In zoverre is de tenlastelegging toegesneden op art. 9 (oud) van de Wet oorlogsstrafrecht, tot 2001 luidend: “Met gelijke straf als gesteld op de in het voorgaande artikel bedoelde feiten wordt gestraft hij die opzettelijk toelaat, dat een aan hem ondergeschikte een zodanig feit begaat.” Zie over de uitleg van deze bepaling en de aansluiting die daarbij moet worden gezocht bij het internationale recht en in het bijzonder de doctrine van “command responsibility”: HR 8 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR6598, NJ 2012/202, m.nt. Keijzer.
HR, 18-12-2018, nr. 17/02109
ECLI:NL:HR:2018:2336
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-12-2018
- Zaaknummer
17/02109
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Internationaal strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:2336, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 18‑12‑2018; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:662
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2017:1760
ECLI:NL:PHR:2018:662, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑06‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:2336
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2019-0076
NJ 2020/350 met annotatie van E. van Sliedregt
NbSr 2019/24 met annotatie van Zwanenburg, M.C.
NbSr 2018/253
Uitspraak 18‑12‑2018
Inhoudsindicatie
Zaak Guus K. Medeplichtigheid aan medeplegen van oorlogsmisdrijven (art. 8 (oud) Wet oorlogsstrafrecht) en medeplegen van opzettelijke overtredingen van VN-wapenembargo’s (art. 2 en 3 Sanctiewet 1977 jo. art. 1, 2 en 6 WED) tussen 2000 en 2003 tijdens Liberiaanse burgeroorlog. Vervolg op ECLI:NL:HR:2010:BK8132. Is OM n-o in vervolging verdachte vanwege door toenmalige president van Liberia, Charles Taylor, op 7 augustus 2003 (vier dagen voor zijn aftreden) goedgekeurde amnestieregeling? De vraag of de Liberiaanse amnestieregeling aan vervolging van verdachte in Nederland in de weg staat, dient mede te worden bezien tegen de achtergrond van de positieve verplichtingen die - o.m. ex art. 2 en 3 EVRM - op staten rusten tot bescherming van het recht op leven en tot voorkoming van een onmenselijke behandeling. Die verdragsverplichtingen betreffen o.m. het doen van een effectief en onafhankelijk onderzoek en het openstellen van de mogelijkheid van strafrechtelijke vervolging en bestraffing. Uit rechtspraak van het EHRM valt af te leiden dat niet uitgesloten is dat in een uitzonderlijk geval amnestieverlening voor (oorlogs)misdrijven toelaatbaar is, bijv. indien sprake is (geweest) van een verzoeningsproces en/of een vorm van compensatie voor slachtoffers. Uit het internationale recht vloeit evenwel voort dat niet snel wordt aangenomen dat van een vervolging kan worden afgezien vanwege amnestie (vgl. EHRM Marguš/Kroatië en EHRM Ould Dah/Frankrijk). Het Hof heeft het standpunt dat naar Liberiaans recht de amnestieregeling ook na het vredesakkoord en het instellen van de Waarheids- en Verzoeningscommissie gelding heeft behouden, niet gehonoreerd. V.zv. het middel klaagt dat het Hof een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het Liberiaanse recht, faalt het. De juistheid van dat oordeel kan in cassatie niet worden getoetst omdat HR ex art. 79 RO niet kan treden in de uitleg van het recht van vreemde staten. In de kern komt ’s Hofs oordeel hierop neer dat de enkele door de verdediging gestelde omstandigheid dat volgens de Liberiaanse amnestieregeling aan verdachten in Liberia amnestie is verleend niet aan strafvervolging in Nederland van verdachte voor de onderhavige zeer ernstige internationale misdaden in de weg staat. Bij dat oordeel heeft het Hof mede de uit art. 2 en 3 EVRM voortvloeiende verdragsverplichtingen betrokken die met zich brengen dat bij verdenking van oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid een effectief (strafrechtelijk) onderzoek moet worden ingesteld en dat zo nodig voor dergelijke misdrijven moet worden vervolgd. Mede gelet op ’s Hofs vaststellingen m.b.t. de omstandigheden waaronder de amnestieregeling tot stand is gekomen heeft het Hof zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting het verweer op toereikende gronden verworpen. Volgt verwerping (overige 29 middelen: art. 81.1 RO).
Partij(en)
18 december 2018
Strafkamer
nr. S 17/02109
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 21 april 2017, nummer 20/001906-10, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1942.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt en I.N. Weski, beiden advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadslieden hebben daarop schriftelijk gereageerd.
2. Waar het in deze zaak om gaat
2.1.
De Advocaat-Generaal heeft in zijn conclusie onder 7 tot en met 9 waar het in deze zaak om gaat als volgt samengevat:
"De verdachte is een Nederlander die naar eigen zeggen vanaf het begin van de jaren tachtig van de vorige eeuw zakelijk actief is geweest in het aan de westkust van Afrika gelegen Liberia. (...) Zijn bedrijf [B] is in 1997 of 1998 overgegaan in [C] . In 1999 heeft de verdachte met zijn Indonesische handelspartners daarnaast het houtkapbedrijf [D] opgericht. Van [D] is de verdachte de president geweest. (...) Als eigenaar onderscheidenlijk president van twee grote houtkapbedrijven waarin Charles Taylor (financiële) belangen bezat, had de verdachte een tamelijk nauwe verbondenheid met (het regime van) Charles Taylor.
In 1999 is in Liberia de tweede Liberiaanse burgeroorlog losgebarsten, waarover het hof onder meer het volgende heeft vastgesteld. Gedurende ongeveer vijf jaar is vrijwel bij voortduring sprake geweest van een gewapende strijd tussen Liberiaanse gecombineerde strijdkrachten onder leiding van Charles Taylor aan de ene kant en de rebellengroep "Liberians United for Reconciliation and Democracy" (LURD) aan de andere kant. Deze laatste groepering kreeg steun van een andere rebellengroep, die bekend stond als de "Movement for Democracy in Liberia" (MODEL). Het vermoeden bestaat dat de LURD daarnaast werd ondersteund door de regering van het aan de noordzijde van Liberia grenzende Guinee, terwijl ook gevechten hebben plaatsgevonden in het aan de noord-westzijde van Liberia grenzende Sierra Leone. De tweede Liberiaanse burgeroorlog vertoonde een cyclisch patroon met wisselende successen aan beide zijden. De door het hof gebezigde bewijsmiddelen houden in dat door de Liberiaanse gecombineerde strijdkrachten gedurende deze tweede Liberiaanse burgeroorlog tussen 2000 en 2002 op meerdere pleegplaatsen oorlogsmisdrijven zijn begaan. Het onder 1 tenlastegelegde heeft betrekking op oorlogsmisdrijven die zijn gepleegd in Guéckédou, een stad in Guinee nabij de grens met Liberia. De onder 2 tenlastegelegde betrokkenheid bij oorlogsmisdrijven ziet op feiten die zijn gepleegd in (de omgeving van) Voinjama. De onder 3 tenlastegelegde feiten betreffen oorlogsmisdrijven gepleegd in (de omgeving van) Kolahun. Voinjama en Kolahun zijn steden in het noorden van Liberia, gelegen in "Lofa county", nabij de grens met Guinee. Het hof heeft in het bestreden arrest (onder J.1 tot en met J.4) uitvoerig uiteengezet welke gruwelijkheden zich in deze steden en de nabij gelegen dorpen hebben afgespeeld. De door de Liberiaanse gecombineerde strijdkrachten (meermalen) begane oorlogsmisdrijven die het hof heeft bewezenverklaard, bestaan (onder meer) uit:
- het gericht doodschieten van burgers;
- het onderwerpen van burgers aan spervuur;
- het in brand steken van huizen waarin zich burgers bevinden;
- het onthoofden van burgers;
- het verbrijzelen van de schedels van baby's;
- het in een put gooien van levende baby's;
- het uit hun huis drijven en opsluiten van burgers, en het daarna naar binnen gooien van een handgranaat;
- het verkrachten van vrouwen en kinderen;
- het martelen van burgers; en
- het plunderen van de bezittingen van burgers.
In het voorjaar van 2004 is tegen de verdachte in Nederland een opsporingsonderzoek gestart. Aanleiding daarvoor waren een rapport uit december 2000 van een door de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties (...) ingesteld "Panel of Experts" en een rapport van Global Witness uit 2003. In deze rapporten kwamen de verdachte en [D] naar voren als belangrijke participanten in illegale wapenhandel in de regio. (...)"
2.2.
De nadere bewijsoverwegingen van het Hof die zijn opgenomen in het bestreden arrest zijn op www.rechtspraak.nl gepubliceerd onder ECLI:NL:GHSHE:2017:1760, onder het opschrift "Bijzondere overwegingen (omtrent het bewijs)". Een vertaling in de Engelse taal daarvan is gepubliceerd onder ECLI:NL:GHSHE:2017:2650, onder het opschrift "Special considerations (regarding the evidence)".
2.3.
In hoger beroep is onder andere het verweer gevoerd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte vanwege een Liberiaanse amnestieregeling. Het Hof heeft geoordeeld dat - ook als wordt aangenomen dat de amnestieregeling die de toenmalige president C. Taylor enkele dagen voordat hij Liberia verliet heeft goedgekeurd, op enig moment van kracht is geweest - die regeling niet in de weg staat aan de vervolging van de verdachte in Nederland.
3. Tenlastelegging
Aan de verdachte is onder meer, kort samengevat, tenlastegelegd:
- onder 1A, 2A en 3A - begaan op tijdstippen in respectievelijk het jaar 2000 en 2001 (feit 1A) en 2001 en 2002 (feit 2A en 3A) - telkens:
medeplichtigheid aan het medeplegen van schending van de wetten en gebruiken van de oorlog, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft dan wel een onmenselijke behandeling en/of plundering en/of verkrachting inhoudt, meermalen gepleegd,welke medeplichtigheid bestaat uit het opzettelijk:
- leveren van wapens en munitie aan C. Taylor en/of diens krijgskrachten;
- ter beschikking stellen van vrachtwagens en (pick-up) trucks en een [C] -kamp dan wel een ontmoetingsplaats aan Taylor en/of diens krijgskrachten;
- ter beschikking stellen van eigen personeel ten behoeve van de gewapende strijd;
- dreigen van eigen personeelsleden met ontslag indien deze niet aan die strijd zouden deelnemen;
- onder 4:
- onder 5:
medeplegen van opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 2 van de Sanctiewet 1977 in de periode van 26 september 2002 tot en met 7 mei 2003, meermalen gepleegd.
4. Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging
Het Hof heeft in verband met de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging onder meer het volgende overwogen en beslist:
"Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
A. Liberiaanse amnestieregeling
Door de raadsvrouw is - zakelijk weergegeven - aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vervolging ter zake van alle ten laste gelegde feiten, omdat een "act to grant immunity from both civil and criminal proceedings against all persons within the jurisdiction of the republic of Liberia from acts and crimes committed during the civil war from December 1989 to August 2003" d.d. 7 augustus 2003 (hierna: de Liberiaanse amnestieregeling) van kracht is. Nu deze amnestieregeling direct van toepassing is op de feiten die aan verdachte ten laste zijn gelegd, mocht verdachte niet (verder) worden vervolgd door het openbaar ministerie, althans vloeit dit volgens de raadsvrouw voort uit het gelijkheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel en/of het ontbreken van rechtsmacht.
A.1 Liberiaanse amnestieregeling en het recht tot vervolging
Het hof overweegt ten aanzien van de Liberiaanse amnestieregeling als volgt.
De verdediging heeft bij haar pleidooi de hiervoor genoemde Liberiaanse amnestieregeling overgelegd. Daarbij heeft de raadsvrouw een "affidavit of attestation" d.d. 14 februari 2017 gevoegd. Uit deze stukken blijkt dat de Liberiaanse amnestieregeling op 7 augustus 2003 is goedgekeurd door de toenmalige president van Liberia en op 8 augustus 2003 is gepubliceerd door het Liberiaanse Ministerie van Buitenlandse Zaken. De affidavit is bijgevoegd om aan te tonen dat de Liberiaanse amnestieregeling een geldige regeling is naar Liberiaans recht en dat die later niet formeel is ingetrokken.
Op 11 augustus 2003 trad Charles Taylor terug als president van Liberia, hij heeft derhalve kort voor zijn aftreden deze amnestieregeling goedgekeurd.
Korte tijd na de publicatie van de Liberiaanse amnestieregeling, namelijk op 18 augustus 2003 is, na daaraan voorafgaande onderhandelingen in Ghana tussen de regering (GOL) en de strijdende partijen (LURD en MODEL), de Comprehensive Peace Agreement (CPA) van kracht geworden. Dat is een vredesakkoord waarbij ook de oprichting van de National Transitional Governement of Liberia (NTGL) werd aanbevolen. Deze overgangsregering werd breed samengesteld uit onder meer vertegenwoordigers van de strijdende partijen, van de politieke partijen, van maatschappelijke organisaties en van de 15 counties (districten) van Liberia.
In artikel XXXIV van de CPA is opgenomen dat de NTGL:
"Shall give consideration to a recommendation for general amnesty to all persons and parties engaged or involved in military activities during the Liberian civil conflict that is subject of this Agreement."
In artikel XXXV sub c van de CPA is opgenomen dat:
"For the avoidance of doubt, relevant provisions of the Constitution, statutes and other laws of Liberia which are inconsistent with the provisions of this Agreement are also hereby suspended."
In artikel XXXV sub e is opgenomen dat:
"All suspended provisions of the Constitution, Statutes and other laws, affected as a result of this agreement, shall be deemed to be restored with the inauguration of the elected Government by January 2006. All legal obligations of the transitional government shall be inherited by the elected government."
Uit artikel XIII van de CPA van 18 augustus 2003 blijkt dat er een Waarheids- en Verzoeningscommissie zou worden opgericht die zal gaan over kwesties van straffeloosheid.
Bij wet van 10 juni 2005 is die commissie, de zogeheten Truth and Reconciliation Commission (TRC) ingesteld. In artikel VII van de TRC-act of Liberia (Functions and Powers), onder g is bepaald dat:
"(...) provided that amnesty or exoneration shall not apply to violations of international humanitarian law and crimes against humanity in conformity with international laws and standards." (onderstreping hiervoor telkens aangebracht door het hof)
In artikel II van de TRC-act of Liberia zijn definities opgenomen van "Human Rights violations" en "Violations of International Humanitarian law".
Uit het bepaalde in het hiervoor geciteerde artikel VII van de TRC-act of Liberia leidt het hof af dat de Overgangsregering (NTGL) kennelijk heeft besloten om niet over te gaan tot een "general amnesty".
In 2009 heeft de TRC gerapporteerd waarbij aanbevelingen zijn gedaan over amnestie en vervolging van feiten gepleegd tijdens de burgeroorlog, zijnde feiten waarop de, door de verdediging ingebrachte, Liberiaanse amnestieregeling ook zou zien.
A.1.1
Het hof concludeert op grond van de hiervoor onder A.1. weergegeven feiten en omstandigheden, dat:
- de Liberiaanse amnestieregeling op 7 augustus 2003 is goedgekeurd door Charles Taylor, de toenmalige president van Liberia op één van de laatste dagen van zijn presidentschap. Op 11 augustus 2003, zijnde vier dagen na zijn goedkeuring, heeft Taylor immers de macht overgedragen aan toenmalig vicepresident Moses Blah en heeft/is hij Liberia verlaten/ontvlucht;
- op het moment dat de bovengenoemde amnestieregeling onder het toenmalige bewind van Charles Taylor werd uitgevaardigd, vonden in Ghana reeds vredesbesprekingen plaats en werd aldus door alle daarbij betrokken partijen gesproken over de wijze waarop al of niet amnestie zou worden verleend;
- uit het enkele dagen daarna van kracht geworden vredesakkoord (CPA) blijkt dat is overeengekomen dat de overgangsregering (NTGL) aandacht moet schenken aan een algemene amnestieregeling. Ook is de uitdrukkelijke keus gemaakt om een Waarheids- en Verzoeningscommissie (TRC) op te richten, die uitdrukkelijk bevoegd zou zijn om aanbevelingen te doen inzake amnestie of vervolging;
- in artikel VII, section 26, onderdeel g. van de'TRC-act of Liberia' is expliciet vermeld dat aanbeveling voor amnestie niet van toepassing is op 'internationale misdrijven', zoals de aan verdachte ten laste gelegde oorlogsmisdrijven;
- noch in het vredesakkoord noch in TRC-act of Liberia noch in een nadien verschenen TRC-rapport wordt de, door de verdediging ingebrachte, Liberiaanse amnestieregeling genoemd.
A.1.2
Het hof stelt voorop dat op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet is gebleken dat de amnestieregeling Liberia niet geldig tot stand is gekomen, op enig moment formeel is ingetrokken of formeel buiten werking is gesteld.
Met de advocaten-generaal, leidt het hof echter uit de wijze waarop de Liberiaanse amnestieregeling tot stand is gekomen en de nadien gemaakte keuzes en stappen door (onder meer) de overgangsregering (NTGL) en de Waarheids- en Verzoeningscommissie (TRC) af dat, zo de Liberiaanse amnestieregeling op enig moment van kracht is geweest, deze regeling door het vredesakkoord en het instellen van de Waarheids- en Verzoeningscommissie geen formele rechtskracht (meer) had. Immers, de bevoegdheid tot het doen van aanbevelingen aan de regering met betrekking tot vervolging of tot amnestie voor feiten gepleegd tijdens de tweede burgeroorlog is in handen gekomen van de Waarheids- en Verzoeningscommissie. Aanbeveling tot amnestie ter zake van oorlogsmisdrijven of misdrijven tegen de menselijkheid is daarbij uitdrukkelijk uitgesloten.
De constateringen van de raadsvrouw dat in een uitspraak van het Supreme Court of Liberia is geoordeeld dat de TRC buiten bepaalde bevoegdheden is getreden, dat in een 'dissenting opinion' op die uitspraak door een commissielid van de TRC de Liberiaanse amnestieregeling expliciet wordt genoemd, dat er een discussie was (of is) over de reikwijdte van de bevoegdheden van de TRC en dat twee commissieleden het TRC-rapport d.d. 30 juni 2009 niet hebben ondertekend doen, wat ook van zij van de inhoud van de stellingen, niet af aan hetgeen hiervoor is overwogen.
A.1.3
Het hof overweegt voorts en wellicht ten overvloede dat - zo al moet worden aangenomen dat de Liberiaanse amnestieregeling (een korte periode) formele rechtskracht heeft (gehad) en deze ook op de verdachte van toepassing zou zijn (geweest) - (aanspraken op) amnestie voor oorlogsmisdrijven op gespannen voet staat/staan met het internationale recht en om die reden buiten toepassing moet worden gelaten.
Het hof is van oordeel dat uit het internationale recht - onder meer volgend uit de artikelen 2 en 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) - een positieve verplichting voortvloeit die met zich brengt dat bij verdenking van oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid, een effectief (strafrechtelijk) onderzoek moet worden ingesteld en dat zo nodig voor dergelijke misdrijven moet worden vervolgd. Het verlenen van amnestie voor oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid verdraagt zich derhalve niet met het internationale recht. Een amnestie als de onderhavige die een vervolging voortvloeiend uit bovengenoemde positieve verplichtingen zou uitsluiten, levert dan- behoudens in bijzondere omstandigheden, waarvan het hof niet is gebleken - een schending van het betreffend verdrag zelf op. Het hof is daarom van oordeel dat op grond van het internationaal recht een nationale amnestieregeling die een vervolging wegens oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid uitsluit, onverenigbaar is met de internationaalrechtelijke verplichting dergelijke misdrijven te vervolgen.
Een dergelijke amnestieregeling mist derhalve toepassing.
Zulks volgt zelfs rechtstreeks uit resolutie 1674 (2006) van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties waarin wordt benadrukt dat Staten aan hun verplichting dienen te voldoen om een einde te maken aan straffeloosheid voor onder meer oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid en over te gaan tot vervolging van degenen die zich daar schuldig aan hebben gemaakt.
Bij dit oordeel betrekt het hof dat de onderhavige amnestieregeling niet tot stand is gekomen in het kader van het vredesproces, maar is opgesteld door de toenmalige regering van Charles Taylor, onder wiens bewind de ten laste gelegde feiten zich hebben voorgedaan, en wel kort voor diens min of meer gedwongen vertrek uit Liberia.
Reden waarom het hof van oordeel is dat, zo al zou moeten worden aangenomen dat de Liberiaanse amnestieregeling (een korte periode) in Liberia formele rechtskracht heeft (gehad) en zo al zou moeten worden aangenomen dat deze in Liberia ook op verdachte van toepassing is (geweest), het openbaar ministerie alhier daardoor niet het recht op de (verdere) vervolging van verdachte heeft verloren.
A.2 Liberiaanse amnestieregeling en het gelijkheids- en vertrouwensbeginsel
Ten aanzien van het beroep op het gelijkheids- en het vertrouwensbeginsel overweegt het hof als volgt.
Krachtens het in artikel 167, eerste lid, Wetboek van Strafvordering neergelegde opportuniteitsbeginsel, is het aan het openbaar ministerie om zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing om tot vervolging over te gaan, leent zich volgens de staande jurisprudentie slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing, in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde - voor zover hier van belang met het gelijkheidsbeginsel of vertrouwensbeginsel - om de reden dat geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. Ten aanzien van deze, tot terughoudendheid nopende, maatstaf gelden voor de rechter bij een eventuele beslissing totniet-ontvankelijk verklaren van het openbaar ministerie zware motiveringseisen. Daarbij dient een afweging plaats te vinden tussen het standpunt van het openbaar ministerie ten aanzien van het belang bij de onderhavige strafvervolging en de door de verdediging aangevoerde omstandigheden die tot het oordeel moeten leiden dat de vervolgingsbeslissing in strijd is met, zoals in casu aangevoerd, het gelijkheidsbeginsel of het vertrouwensbeginsel.
A.2.1
Van schending van het gelijkheidsbeginsel is slechts sprake wanneer gelijke gevallen ongelijk worden behandeld en een redelijke en objectieve rechtvaardiging voor die ongelijke behandeling ontbreekt.
Het hof overweegt dat gesteld noch gebleken is dat Nederlandse staatburgers, die verdacht werden van gelijksoortige feiten als aan verdachte zijn ten laste gelegd, niet zijn vervolgd vanwege een aanspraak op of verleende amnestie op grond van de Liberiaanse amnestieregeling. Naar het oordeel van het hof is dan ook niet aannemelijk geworden dat sprake is van gelijke gevallen tussen verdachte en (een) niet nader genoemde derde(n).
A.2.2
Ten aanzien van het beroep op het vertrouwensbeginsel overweegt het hof dat een dergelijk beroep slechts kan slagen, indien vervolging wordt ingesteld of voortgezet nadat door het openbaar ministerie gedane, of aan het openbaar ministerie toe te rekenen, uitlatingen (of daarmee gelijk te stellen gedragingen) bij de verdachte het gerechtvaardigde vertrouwen hebben gewekt dat hij niet (verder) zal worden vervolgd. Aan uitlatingen of gedragingen van functionarissen aan wie geen bevoegdheden in verband met de vervolgingsbeslissing hier ten lande zijn toegekend kan zulk gerechtvaardigd vertrouwen dat (verdere) vervolging achterwege zal blijven evenwel in de regel niet worden ontleend.
Naar het oordeel van het hof is niet aannemelijk geworden dat op enig moment concrete toezeggingen van niet-vervolging ter zake de ten laste gelegde feiten zijn gedaan aan de verdachte. Voorts is het hof, onder verwijzing naar hetgeen hiervoor onder A. tot en met A.1.3 is overwogen, van oordeel dat verdachte aan de Liberiaanse amnestieregeling geen gerechtvaardigd vertrouwen mocht ontlenen dat hij door het Nederlandse openbaar ministerie niet (verder) zou worden vervolgd.
(...)
A.7 Conclusie
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen verwerpt het hof de verweren van de raadsvrouw waarin een beroep is gedaan op de Liberiaanse amnestieregeling en strekkende tot het niet-ontvankelijk verklaren van het openbaar ministerie in haar strafvervolging."
5. Beoordeling van het dertigste middel
5.1.
Het middel komt op tegen de verwerping van het verweer dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte vanwege een in Liberia verleende amnestie. Het betoogt daartoe dat in Liberia op 7 augustus 2003 een amnestiewet is goedgekeurd waarin aan alle personen amnestie wordt verleend ten aanzien van zowel civiele als strafrechtelijke procedures wegens handelingen en misdaden die zij hebben begaan tijdens de Liberiaanse burgeroorlog, en dat deze amnestiewet aan een vervolging van de verdachte in Nederland ter zake van de tenlastegelegde delicten in de weg staat.
5.2.
De in het middel opgeworpen vraag of de Liberiaanse amnestieregeling aan de vervolging van de verdachte in Nederland in de weg staat, dient mede te worden bezien tegen de achtergrond van de positieve verplichtingen die - onder meer ingevolge artikel 2 en 3 van het Europees Verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) - op staten rusten tot bescherming van het recht op leven en tot voorkoming van een onmenselijke behandeling. Die verdragsverplichtingen betreffen onder meer het doen van een effectief en onafhankelijk onderzoek en het openstellen van de mogelijkheid van strafrechtelijke vervolging en bestraffing.
Uit rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) valt af te leiden dat het niet uitgesloten is dat in een uitzonderlijk geval - ondanks de bovengenoemde verdragsverplichtingen - het verlenen van amnestie voor (oorlogs)misdrijven toelaatbaar is, bijvoorbeeld indien sprake is (geweest) van een verzoeningsproces en/of een vorm van compensatie voor slachtoffers. (Vgl. onder andere de uitspraak van het EHRM van 27 mei 2014, nr. 4455/10 (Marguš tegen Kroatië), rov. 139 in verbinding met rov. 127.) Zoals ook uit die rechtspraak naar voren komt, vloeit evenwel uit het internationale recht voort dat niet snel wordt aangenomen dat van een vervolging kan worden afgezien vanwege een amnestie (vgl. onder andererov. 124 tot en met 140 van de bovengenoemde uitspraak en de uitspraak van het EHRM van 17 maart 2009, nr. 13113/03(Ould Dah tegen Frankrijk)).
5.3.
Blijkens zijn hiervoor onder 4 weergegeven overwegingen, heeft het Hof - in cassatie onbestreden - onder meer het volgende vastgesteld. Op 7 augustus 2003 heeft de toenmalige president van Liberia, C. Taylor, een amnestieregeling goedgekeurd. Het betrof de 'act to grant immunity from both civil and criminal proceedings against all persons within the jurisdiction of the Republic of Liberia from acts and crimes committed during the civil war from December 1989 to August 2003', de Liberiaanse amnestieregeling.
Kort daarna, op 11 augustus 2003, is Taylor afgetreden als president en heeft hij Liberia verlaten. Op 18 augustus 2003 is in Liberia een vredesakkoord tot stand gekomen waarbij is voorzien in de instelling van een overgangsregering die aandacht moest schenken aan een algemene amnestieregeling. In het vredesakkoord is voorts uitdrukkelijk gekozen voor de oprichting van een Waarheids- en Verzoeningscommissie, de Truth and Reconciliation Commission (TRC) geheten. In de 'TRC-act of Liberia' van 10 juni 2005 waarbij de TRC werd ingesteld, is bepaald dat de TRC niet bevoegd is aanbevelingen te doen strekkende tot amnestie ter zake van oorlogsmisdrijven zoals aan de verdachte tenlastegelegd. Het Hof heeft voorts vastgesteld dat de overgangsregering kennelijk heeft besloten om niet over te gaan tot een 'general amnesty' en dat noch in het vredesakkoord, noch in de TRC-act, noch in een nadien verschenen TRC-rapport de Liberiaanse amnestieregeling wordt genoemd.
5.4.
Het Hof heeft onder A.1.2 het standpunt van de verdediging dat naar Liberiaans recht de amnestieregeling van 7 augustus 2003 ook na het vredesakkoord en het instellen van de Waarheids- en Verzoeningscommissie gelding heeft behouden, niet gehonoreerd. Voor zover het middel klaagt dat het Hof aldus een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het Liberiaanse recht, faalt het. De juistheid van dat oordeel kan immers in cassatie niet worden getoetst omdat de Hoge Raad ingevolge artikel 79 Wet op de rechterlijke organisatie (hierna: RO) niet kan treden in de uitleg van het recht van vreemde staten.
5.5.1.
In de kern komt voorts het oordeel van het Hof onder A.1.3, zoals hiervoor weergegeven onder 4, hierop neer dat de enkele, door de verdediging gestelde omstandigheid dat volgens de Liberiaanse amnestieregeling van 7 augustus 2003 aan verdachten in Liberia amnestie is verleend, niet aan strafvervolging in Nederland van de verdachte voor de onderhavige zeer ernstige internationale misdaden in de weg staat. Bij dat oordeel heeft het Hof mede de uit artikel 2 en 3 EVRM voortvloeiende verdragsverplichtingen betrokken, die met zich brengen dat bij verdenking van oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid, een effectief (strafrechtelijk) onderzoek moet worden ingesteld en dat zo nodig voor dergelijke misdrijven moet worden vervolgd.
5.5.2.
Mede gelet op hetgeen het Hof heeft vastgesteld met betrekking tot de omstandigheden waaronder de amnestieregeling tot stand is gekomen, zoals weergegeven in 5.3, en in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen onder 5.2, heeft het Hof aldus zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting het verweer op toereikende gronden verworpen.
5.6.
Het middel faalt ook in zoverre.
6. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Het gaat hier immers om in cassatie naar voren gebrachte bezwaren tegen oordelen van het Hof over kwesties waarop het Hof een duidelijk en juist antwoord heeft gegeven of om stellingen die in wezen een herhaling zijn van wat bij het Hof is aangevoerd en waarover het Hof een feitelijke beslissing heeft gegeven die niet onbegrijpelijk is en die toereikend is gemotiveerd. Over al deze klachten heeft de Advocaat-Generaal bovendien in zijn conclusie uitgebreid en gedetailleerd uiteengezet waarom zij niet tot vernietiging van het arrest van het Hof kunnen leiden.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst, V. van den Brink, A.L.J. van Strien en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 december 2018.
Conclusie 26‑06‑2018
Inhoudsindicatie
Conclusie AG in de zaak Guus K. over medeplichtigheid aan het medeplegen van oorlogsmisdrijven en medeplegen van opzettelijke overtredingen van VN-wapenembargo’s in de tweede Liberiaanse burgeroorlog tussen 1999 en 2003. De AG geeft de Hoge Raad in overweging het cassatieberoep te verwerpen. Persbericht: https://www.rechtspraak.nl/Organisatie-en-contact/Organisatie/Hoge-Raad-der-Nederlanden/Nieuws/Paginas/Conclusie-AG-veroordeling-Guus-K-in-stand-laten.aspx
Nr. 17/02109 Zitting: 26 juni 2018 | Mr. E.J. Hofstee Conclusie inzake: [verdachte] |
INHOUDSOPGAVE
Inleiding (randnrs. 1 t/m 19)
I.1 Het bestreden arrest (randnrs. 1 t/m 4)
I.2 Het procesverloop en de casus (randnrs. 5 t/m 10)
I.3 De bewijsvoering (randnrs. 11 t/m 15)
I.4 De toetsingsruimte in cassatie (randnrs. 16 t/m 19)
De middelen één tot en met drie: afgewezen getuigenverzoeken (randnrs. 20 t/m 72)
II.1 Aan de middelen één tot en met drie voorafgaande opmerkingen (randnrs. 20 t/m 29)
II.2 Het eerste middel (randnrs. 30 t/m 45)
II.3 Het tweede middel (randnrs. 46 t/m 53)
II.4 Het derde middel (randnrs. 54 t/m 72)
De middelen vier tot en met zes: verzuimen te reageren op uitdrukkelijk onderbouwde standpunten (randnrs. 73 t/m 105)
III.1 Aan de middelen vier tot en met zes voorafgaande opmerkingen (randnrs. 73 t/m 80)III.2 Het vierde middel (randnrs. 81 t/m 87)
III.3 Het vijfde middel (randnrs. 88 t/m 93)
III.4 Het zesde middel (randnrs. 94 t/m 105)
Het zevende middel: het ondervragingsrecht (randnrs. 106 t/m 118)
Het achtste middel: collusie (randnrs. 119 t/m 132)
Het negende tot en met het zestiende en het achttien tot en met het eenentwintigste middel: belastende getuigen (randnrs. 133 t/m 266)
VI.1 Aan de middelen negen tot en met zestien en achttien tot en met eenentwintig voorafgaande opmerkingen (randnrs. 133 t/m 148)
VI.2 Het negende middel (randnrs. 149 t/m 154)
VI.3 Het tiende middel (randnrs. 155 t/m 168)
VI.4 Het elfde middel (randnrs. 169 t/m 173)VI.5 Het twaalfde middel (randnrs. 174 t/m 180)
VI.6 Het dertiende middel (randnrs. 181 t/m 188)
VI.7 Het veertiende middel (randnrs. 189 t/m 193)VI.8 Het vijftiende middel (randnrs. 194 t/m 213)VI.9 Het zestiende middel (randnrs. 214 t/m 234)VI.10 Het achttiende middel (randnrs. 235 t/m 245)VI.11 Het negentiende middel (randnrs. 246 t/m 252)VI.12 Het twintigste middel (randnrs. 253 t/m 258)VI.13 Het eenentwintigste middel (randnrs. 259 t/m 266)
Het zeventiende, het drieëntwintigste en het vierentwintigste middel: wettigheid van bewijsmiddelen (randnrs. 267 t/m 285)
VII.1 Het zeventiende middel (randnrs. 267 t/m 278)
VII.2 Het drieëntwintigste en het vierentwintigste middel (randnrs. 279 t/m 286)
Het tweeëntwintigste middel: denaturering van de verklaringen van de verdachte (randnrs. 287 t/m 292)
Het vijfentwintigste tot en met het achtentwintigste middel: overige uitdrukkelijk onderbouwde standpunten (randnrs. 293 t/m 327)
IX.1 Het vijfentwintigste middel (randnrs. 293 t/m 300)
IX.2 Het zesentwintigste middel (randnrs. 301 t/m 309)
IX.3 Het zevenentwintigste middel (randnrs. 310 t/m 318)
IX.4 Het achtentwintigste middel (randnrs. 319 t/m 327)
Het negenentwintigste middel: diverse overige klachten (randnrs. 328 t/m 353)
Het dertigste middel: amnestie (randnrs. 354 t/m 376)
Slotsom (randnrs. 377 t/m 379)
I. Inleiding
I.1 Het bestreden arrest
- 1.
De verdachte is bij arrest van 21 april 2017 door het gerechtshof ’s-Hertogenbosch wegens – kort gezegd – medeplichtigheid aan medeplegen van oorlogsmisdrijven en medeplegen van opzettelijke overtredingen van de Sanctiewet 1977, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negentien jaren met aftrek van de in voorarrest doorgebrachte tijd. Het hof heeft de bewezenverklaarde feiten gekwalificeerd als:Feiten 1, 2 en 3. De oorlogsmisdrijven- onder 1A, 2A en 3A, alle meer subsidiair en telkens: “Medeplichtigheid aan medeplegen van schending van de wetten en gebruiken van de oorlog, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft dan wel verkrachting inhoudt, meermalen gepleegd”;Feiten 4 en 5. De overtredingen van de Sanctiewet 1977- onder 4: ”Medeplegen van opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 2 juncto artikel 3 van de Sanctiewet 1977, meermalen gepleegd”; en - onder 5: “Medeplegen van opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 2 van de Sanctiewet 1977, meermalen gepleegd”.
- 2.
Het hof heeft de verdachte vrijgesproken van de overige tenlastegelegde feiten. Niet wettig en overtuigend bewezen acht het hof dat de verdachte de onder feit 1, feit 2 en feit 3 bedoelde oorlogsmisdrijven heeft medegepleegd (1A, 2A, 3A, telkens primair) dan wel uitgelokt (1A, 2A en 3A, telkens subsidiair). Onder 1B, 2B en 3B is aan de verdachte onderscheidenlijk tenlastegelegd, kort gezegd, dat hij door aan hem ondergeschikte personen begane oorlogsmisdrijven opzettelijk heeft toegelaten.1.Ook van deze feiten heeft het hof de verdachte vrijgesproken.
3. Voorts heeft het hof de gevangenneming van de verdachte bevolen. Noch tegen de gegeven vrijspraken, noch tegen het bevel tot gevangenneming zijn cassatiemiddelen gericht.
4. De verdachte heeft (onbeperkt) cassatieberoep doen instellen. Namens de verdachte hebben mr. R.J. Baumgardt en mr. I.N. Weski, beiden advocaat te Rotterdam, bij schriftuur dertig middelen van cassatie voorgesteld.
I.2 Het procesverloop en de casus
5. De onderhavige strafzaak staat volop in de publieke belangstelling in zowel binnen- als buitenland. En niet alleen de media hebben veel aandacht voor de zaak, ook in de strafrechtelijke vakliteratuur is deze meermalen besproken.2.Deze belangstelling vindt haar verklaring vooral in het tamelijk uitzonderlijke karakter van de beschuldigingen: niet vaak wordt een Europeaan in eigen land berecht voor betrokkenheid bij internationale oorlogsmisdrijven die buiten de Europese grenzen zijn begaan.3.
6. Het bestreden arrest van het hof is gepubliceerd op rechtspraak.nl. Voor de gehele bewijsconstructie kan daarom worden volstaan met verwijzing daarnaar.4.Wel dient de (lange) voorgeschiedenis van de zaak, zoals deze uit de gedingstukken naar voren komt, hier kort te worden doorlopen.
7. De verdachte is een Nederlander die naar eigen zeggen vanaf het begin van de jaren tachtig van de vorige eeuw zakelijk actief is geweest in het aan de westkust van Afrika gelegen Liberia. Aldaar heeft hij onder meer het beheer gehad over een in de Liberiaanse hoofdstad Monrovia gelegen hotel, genaamd [A] , en heeft hij zich toegelegd op de houtkapindustrie. Vanaf 1986 was hij eigenaar van houtkapbedrijf [B] . Vanwege het uitbreken van de eerste Liberiaanse burgeroorlog heeft de verdachte zijn bedrijfsmatige activiteiten in het land tijdelijk gestaakt en is hij uitgeweken naar het naburige Sierra Leone. Enige tijd na de moord op de Liberiaanse president [betrokkene 8] is de verdachte in Liberia teruggekeerd. Zijn bedrijf [B] is in 1997 of 1998 overgegaan in [C] (hierna: [C] ). In 1999 heeft de verdachte met zijn Indonesische handelspartners daarnaast het houtkapbedrijf [D] (hierna: [D] ) opgericht. Van [D] is de verdachte de president geweest. Charles Taylor, met wie de verdachte stelt reeds voor de eerste Liberiaanse burgeroorlog contacten te hebben gehad omdat Taylor onderdeel uitmaakte van de regering van Doe, was in 1997 inmiddels president van Liberia geworden. Als eigenaar onderscheidenlijk president van twee grote houtkapbedrijven waarin Charles Taylor (financiële) belangen bezat, had de verdachte een tamelijk nauwe verbondenheid met (het regime van) Charles Taylor.
8. In 1999 is in Liberia de tweede Liberiaanse burgeroorlog losgebarsten, waarover het hof onder meer het volgende heeft vastgesteld. Gedurende ongeveer vijf jaar is vrijwel bij voortduring sprake geweest van een gewapende strijd tussen Liberiaanse gecombineerde strijdkrachten onder leiding van Charles Taylor aan de ene kant en de rebellengroep “Liberians United for Reconciliation and Democracy” (LURD) aan de andere kant. Deze laatste groepering kreeg steun van een andere rebellengroep, die bekend stond als de “Movement for Democracy in Liberia” (MODEL). Het vermoeden bestaat dat de LURD daarnaast werd ondersteund door de regering van het aan de noordzijde van Liberia grenzende Guinee, terwijl ook gevechten hebben plaatsgevonden in het aan de noord-westzijde van Liberia grenzende Sierra Leone.5.De tweede Liberiaanse burgeroorlog vertoonde een cyclisch patroon met wisselende successen aan beide zijden. De door het hof gebezigde bewijsmiddelen houden in dat door de Liberiaanse gecombineerde strijdkrachten gedurende deze tweede Liberiaanse burgeroorlog tussen 2000 en 2002 op meerdere pleegplaatsen oorlogsmisdrijven zijn begaan. Het onder 1 tenlastegelegde heeft betrekking op oorlogsmisdrijven die zijn gepleegd in Guéckédou, een stad in Guinee nabij de grens met Liberia. De onder 2 tenlastegelegde betrokkenheid bij oorlogsmisdrijven ziet op feiten die zijn gepleegd in (de omgeving van) Voinjama. De onder 3 tenlastegelegde feiten betreffen oorlogsmisdrijven gepleegd in (de omgeving van) Kolahun. Voinjama en Kolahun zijn steden in het noorden van Liberia, gelegen in “Lofa county”, nabij de grens met Guinee. Het hof heeft in het bestreden arrest (onder J.1 tot en met J.4) uitvoerig uiteengezet welke gruwelijkheden zich in deze steden en de nabij gelegen dorpen hebben afgespeeld. De door de Liberiaanse gecombineerde strijdkrachten (meermalen) begane oorlogsmisdrijven die het hof heeft bewezenverklaard, bestaan (onder meer) uit:
- het gericht doodschieten van burgers;
- het onderwerpen van burgers aan spervuur;
- het in brand steken van huizen waarin zich burgers bevinden;
- het onthoofden van burgers;
- het verbrijzelen van de schedels van baby’s;
- het in een put gooien van levende baby’s;
- het uit hun huis drijven en opsluiten van burgers, en het daarna naar binnen gooien van een handgranaat;
- het verkrachten van vrouwen en kinderen;
- het martelen van burgers; en
- het plunderen van de bezittingen van burgers.
9. In het voorjaar van 2004 is tegen de verdachte in Nederland een opsporingsonderzoek gestart. Aanleiding daarvoor waren een rapport uit december 2000 van een door de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties (hierna: VN) ingesteld “Panel of Experts” en een rapport van Global Witness uit 2003. In deze rapporten kwamen de verdachte en [D] naar voren als belangrijke participanten in illegale wapenhandel in de regio. De verdachte heeft evenwel, van begin af aan, pertinent ontkend zich met de invoer van wapens in Liberia te hebben ingelaten of anderszins te hebben bijgedragen aan de gewapende strijd. De raadsvrouwe die de verdachte in alle feitelijke instanties van rechtsbijstand voorzag (verder: de raadsvrouwe), heeft dienovereenkomstig de verdediging gevoerd en daarbij telkens gewezen op haars inziens voorkomende tekortkomingen in het strafrechtelijk onderzoek en inconsistenties, discrepanties en andere mogelijke onbetrouwbaarheden in het voorhanden bewijsmateriaal. Op alle onderdelen van de tenlastelegging heeft zij de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie respectievelijk vrijspraak bepleit.
10. De rechtbank te Den Haag veroordeelde de verdachte in 2006 tot een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren wegens medeplegen van opzettelijke overtredingen van de Sanctiewet 1977 (feiten 4 en 5). Strafbare betrokkenheid bij de tenlastegelegde oorlogsmisdrijven achtte de rechtbank niet bewezen.6.Het gerechtshof te Den Haag kwam in 2008 tot een integrale vrijspraak van de verdachte.7.Het daartegen gerichte cassatieberoep van het openbaar ministerie achtte de Hoge Raad in 2010 gegrond: de afwijzing van het ter terechtzitting gedane verzoek om de rechter-commissaris de getuigen A03 en A04 op de voet van art. 226a Sv te doen horen, had het hof ontoereikend gemotiveerd.8.De Hoge Raad vernietigde het arrest van het gerechtshof te Den Haag en verwees de zaak naar het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch dat als gezegd arrest wees op 21 april 2017. De betrekkelijk lange duur van deze nieuwe behandeling in hoger beroep is onder meer het gevolg geweest van de omvang en de complexiteit van het onderzoek, de vele onderzoekwensen van het openbaar ministerie en de verdediging, de internationale component van het onderzoek en de daarmee gepaard gaande afhankelijkheid van de medewerking van buitenlandse autoriteiten, en verder ook van de in West-Afrika gedurende de berechting ontstane ebola-crisis.9.
I.3 De bewijsvoering
11. De bewezenverklaringen heeft het hof in het bestreden arrest opgenomen na onderdeel N.1.
12. Voor een adequate beoordeling van de cassatiemiddelen en een goed begrip van deze conclusie is van belang voor ogen te hebben welke door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden naar het oordeel van het hof tezamen het oordeel dragen dat de verdachte opzettelijk behulpzaam is geweest bij de door Liberiaanse regeringstroepen in (en nabij) Guéckédou, Voinjama en Kolahun begane oorlogsmisdrijven. Het hof heeft over de betrokkenheid van de verdachte bij deze oorlogsmisdrijven in het bestreden arrest als volgt overwogen:
“L. Bewijsoverwegingen met betrekking tot de betrokkenheid van verdachte bij de oorlogsmisdrijven
Met betrekking tot de rol van verdachte in, dan wel betrokkenheid bij vorenbedoelde oorlogsmisdrijven is op grond van al hetgeen hiervoor is overwogen en hetgeen overigens uit de bewijsmiddelen blijkt, vast komen te staan dat hij:
- in de bewezenverklaarde periodes eigenaar was van [C] en president was van [D] ;
- in de periode 2000 tot 2003, met het bedrijf [D] , actief betrokken is geweest bij het invoeren van wapens met de Antarctic Mariner in de haven van Buchanan en ook wapens heeft geleverd aan (het regime van) Charles Taylor (zie H. tot en met H.6); personeel van de bedrijven, [D] en [C] , ter beschikking heeft gesteld om de wapens en munitie uit te laden, maar ook te vervoeren naar ‘the Loop’ in Buchanan, the Executive Mansion en White Flower in Monrovia en kamp Bomi Wood nabij Tubmanburg. Dat betreffen plekken waar die wapens werden opgeslagen en/of verdeeld onder verdachtes personeel en/of de Liberiaanse gecombineerde strijdkrachten (zie H. tot en met H.6). Die wapens en munitie zijn ook door personeel van [D] / [C] , getransporteerd naar de frontlinies.
- personeel van de bedrijven, [D] en [C] , ter beschikking heeft gesteld ten behoeve van de strijd bij het gewapende conflict in Lofa County en Guéckédou. Deze personeelsleden maakten daarbij veelal gebruik van de wapens die door de bedrijven aan hen waren uitgedeeld (zie onder J.1 tot en met 4);
- heeft toegelaten dat [R.D.] , [betrokkene 7] en [getuige 10] , zijnde personen die nauw verbonden waren aan verdachte en die bedrijven, maar ook aan (het regime van) Charles Taylor, belangrijke rollen hebben gespeeld in het gewapende conflict in Lofa County en Guéckédou en personeel van die bedrijven hebben bevolen om deel te nemen aan gewapende conflict in Lofa County en Guéckédou (zie onder J.l tot en met 4);
- het [C] -kamp Bomi Wood kennelijk als bewaarplaats ter beschikking heeft gesteld voor wapens en munitie afkomstig van de Antarctic Mariner. Tevens werd deze plaats gebruikt voor het verdelen van die wapens en munitie onder de bevelhebbers aan de frontlinies van het gewapende conflict, onder meer door [getuige 10] (zie onder J.l tot en met 4);
- dat kamp meerdere keren heeft bezocht en daar ook strijders heeft aangemoedigd om te vechten;
- in de directe omgeving stond toen het bevel werd gegeven om zware wapens te gebruiken bij de aanval op Guéckédou. Verdachte heeft de soldaten uitdrukkelijk toegezegd dat er geplunderd mocht worden (“de soldaten moesten de missie volbrengen en (...) beloofde dat ze alles mochten houden wat ze na afloop zouden aantreffen").”
13. Deze overweging houdt na het tweede opsommingsteken in dat de verdachte actief betrokken is geweest bij de invoer van wapens door middel van het aan [D] toebehorende schip Antarctic Mariner (in de stukken van het geding ook wel aangeduid als AM) via de haven van Buchanan. De actieve betrokkenheid bij de invoer van wapens behelst niet alleen één van de belangrijkste aspecten van de bewezenverklaring van de medeplichtigheid van de verdachte aan het medeplegen van oorlogsmisdrijven, maar vormt tevens de basis voor de strafrechtelijke veroordeling van de verdachte wegens het medeplegen van opzettelijke overtredingen van de VN-wapenembargo’s. Over de levering van wapens en munitie met de Antarctic Mariner heeft het hof in het bestreden arrest onder H.4 het volgende overwogen (met weglating van de voetnoten):
“H.4 Levering wapens en munitie door de Antarctic Mariner
Ten aanzien van leveringen van wapens en munitie met het schip de Antarctic Mariner:
- [D] is vanaf 2000 eigenaar van het schip de Antarctic Mariner.
- Tussen 2000 en 2003 werden via Serway Shipping (voorheen: Global Star Shipping Company) goederen met Antarctic Mariner van/voor [D] en [C] tussen Liberia en Azië vervoerd. Het schip gebruikte daarvoor de haven van Buchanan te Liberia.
- Uit het logboekoverzicht van de Antarctic Mariner blijkt dat het schip in de periode augustus 2000 tot april 2003 acht keer de haven van Buchanan is binnengelopen om goederen te lossen. Daarbij overweegt het hof, dat blijkens de aan dit overzicht onderliggende gegevens het schip in tegenstelling tot hetgeen in de logboekgegevens staat niet op 21 april 2003, maar op 25 april 2003 in de haven van Buchanan is binnengelopen. Het schip is derhalve in de maanden augustus 2000, januari 2001, juni 2001, november 2001, februari 2002, augustus 2002, december 2002 en april 2003 de haven van Buchanan binnengelopen.
- Uit de voor het bewijs gebruikte getuigenverklaringen komt een consistent beeld naar voren ten aanzien van een min of meer vaste procedure die werd gevolgd als de Antarctic Mariner de haven van Buchanan binnenliep en er wapens en munitie aan boord waren (dit kan niet volledig worden vastgesteld voor de levering van augustus 2002, zie hierna onder H 4.2).
i. Hooggeplaatste personen van [D] en de regering van Taylor kwamen naar de haven van Buchanan. De aanwezigheid van deze personen wisselde, maar vaak waren verdachte en [getuige 10] daarbij.
ii. Beveiligers van [D] kregen de opdracht om de haven te sluiten en ervoor te zorgen dat alleen de hooggeplaatste personen, [D] -beveiligers en [D] -medewerkers betrokken bij het uitladen van wapens, aanwezig waren.
iii. Verdachte heeft ladingen met wapens en munitie een aantal keer zelf geïnspecteerd.
iv. Verdachte heeft en aantal keer rechtstreeks de opdracht gegeven om de wapens en munitie uit te laden.
v. De hooggeplaatste personen verdwenen vervolgens uit de haven, waar-na diverse getuigen, waaronder personen die behoorden bij de beveiliging van [D] , het schip op zijn gegaan en de wapens en munitie hebben gelost.
vi. Dat lossen van wapens en munitie gebeurde alleen gedurende de late avond en nacht, omdat de leiding van [D] niet wilde dat de aard van de goederen aan boord van het schip bekend werd. De reguliere “commerciële” goederen werden wel overdag uitgeladen.
vii. De wapens en munitie zaten in houten kratten/kisten (‘‘wooden crates/cartons/ boxes ”) en containers.
viii. Diverse getuigen hebben gezien dat er in die containers en houten kratten/kisten wapens en/of munitie zaten. Er wordt door die getuigen verklaard over RPG’s, AK 47’s en grote machinegeweren (GMG’s) en de daarbij behorende munitie. Ook hebben getuigen op de containers en houten kratten/kisten opschriften zien staan die duiden op de aanwezigheid van de hiervoor genoemde wapens (bijvoorbeeld “AMMO”, “ak47 rifle” "RPG"). Enkele getuigen hebben wapens gezien in kisten/kratten, omdat die kisten/kratten tijdens het transport of het uitladen kapot zijn gegaan.
ix. De wapens werden geladen op vrachtwagens, loggingtrucks (onder andere diepladers) en/of pick-up’s ( “trucks ”). De containers en kratten werden afgedekt met netten of dekzeilen.
- Voorts komt uit die getuigenverklaringen een algemeen beeld naar voren ten aanzien de plaatsen waar de wapens en munitie die door Antarctic Mariner naar de haven van Buchanan zijn gebracht naartoe werden vervoerd, werden opgeslagen en werden uitgedeeld:
x. Een deel van de wapens en munitie werd direct in de haven van Buchanan uitgedeeld aan beveiligers van [D] .
xi. Onder escorte van de Anti Terrorist Unit (ATU) werden de ‘trucks ’ met daarop de containers en kratten/kisten met wapens en munitie vervoerd. Een deel van de wapens en munitie werd naar ‘The Loop’ gebracht. Op het terrein ‘The Loop’ stonden villa’s die in gebruik waren bij het management van [D] . Wapens en munitie werden daar opgeslagen en uitgedeeld aan beveiligers van [D] .
xii. Wapens en munitie werden vervolgens ook vervoerd naar Monrovia, zowel naar White Flower, een residentie van Charles Taylor in Congatown, als naar de Executive Mansion in Monrovia. In (de directe nabijheid van) beide residenties werden wapens en munitie opgeslagen en uitgedeeld aan regeringstroepen (onder meer) om te gebruiken bij de gewapende strijd in de frontlinies.
xiii. Delen van de lading zijn vervolgens vervoerd naar Bomi Wood, een klein ‘base camp ’ van [C] in de buurt van Tubmanburg. Ook daar zijn wapens verdeeld onder de regeringstroepen, die vervolgens naar de frontlinies werden gebracht.”
14. De bewezenverklaringen en de nadere feitelijke vaststellingen en overwegingen heeft het hof doen steunen op de inhoud van 89 bewijsmiddelen die zijn opgenomen in de bijlage bij het bestreden arrest.
15. Dat het hof in het bestreden arrest tot een zo wezenlijk ander dictum is gekomen dan het gerechtshof in Den Haag eerder kwam, is hoofdzakelijk het gevolg van een andere waardering van het voorhanden bewijsmateriaal en dan in het bijzonder van het getuigenbewijs. Onder de bewijsmiddelen bevinden zich 33 bewijsmiddelen (b.m. 29 tot en met 56 en 80 tot en met 84) die de ten overstaan van de politie of de rechter-commissaris afgelegde, belastende verklaringen van in totaal 21 getuigen inhouden. Uit de bewijsmiddelen blijkt onder meer dat de verdachte een vooraanstaande rol vervulde binnen [D] en [C] , dat hij nauwe banden met (het regime van) Taylor onderhield, in de wij-vorm sprak over de regeringstroepen en zich met die troepen identificeerde, dat door regeringstroepen oorlogsmisdrijven zijn begaan, dat de Antarctic Mariner aan de verdachte en zijn bedrijven ter beschikking stond en dat dit schip een aantal malen per jaar in de haven van Buchanan is aangemeerd. Maar dat met het schip wapens zijn ingevoerd, dat de verdachte een actieve rol had bij die invoer en bijvoorbeeld aanwezig was in de haven en inspecties uitvoerde en dat personeel van [D] en [C] met wetenschap en goedkeuring van de verdachte naar het front werd gezonden, zoals door de verdediging steeds is ontkend, kan goed beschouwd uitsluitend worden afgeleid uit de hiervoor genoemde getuigenverklaringen. In de literatuur is al meer in het algemeen gesignaleerd dat veelal weinig ander bewijs dan getuigenbewijs voorhanden is in strafzaken over internationale (oorlogs)misdrijven,10.terwijl juist in dit soort zaken de beoordeling van de betrouwbaarheid van de beschikbare getuigenverklaringen een heikele kwestie betreft.11.Dit is in de onderhavige strafzaak bepaald niet anders gebleken. Gedurende de gehele strafzaak heeft het voornamelijk om deze ene vraag gedraaid: zijn de belastende getuigenverklaringen voldoende betrouwbaar om de zo ernstige beschuldigingen bewezen te achten, of niet. Het hof heeft ten aanzien van de betrouwbaarheid van het getuigenbewijs geconcludeerd dat het “in het geheel geen reden [heeft, EH] te twijfelen aan de juistheid en de betrouwbaarheid van [getuigen]verklaringen, voor zover tot het bewijs gebezigd”. Het gerechtshof in Den Haag zag eerder daarentegen nog “een onoverbrugbaar beletsel om op grond van deze bewijsmiddelen de overtuiging te vormen”, want het gaat “niet aan al hetgeen deze getuigen tegenstrijdig, onmogelijk of anderszins weinig plausibel hebben verklaard, te negeren en uit hun verklaringen - uiterst selectief - "een enkel graantje te pikken" dat een bewezenverklaring kan dragen.”
I.4 De toetsingsruimte in cassatie
16. Tegen de bovenbeschreven achtergrond kan het niet verbazen dat thans ook in cassatie de pijlen worden gericht op het door het hof verrichte feitenonderzoek, diens selectie en waardering van het beschikbare bewijsmateriaal en de overwegingen die het aan de betrouwbaarheid van de getuigenverklaringen wel, of juist niet heeft gewijd. Met uitzondering van het dertigste cassatiemiddel keren alle middelen zich tegen de bewezenverklaringen en/of tegen ’s hofs afwijzende beslissingen op onderzoekverzoeken. In het licht van de voorgeschiedenis van de zaak is het niet verrassend dat de middelen daarbij veelvuldig de grenzen verkennen van de mate waarin de bewijsbeslissing vatbaar is voor toetsing in cassatie.12.
17. Dat laatste neemt echter niet weg dat de mogelijkheden om in cassatie te toetsen of het hof terecht tot een veroordeling is gekomen (zeer) beperkt zijn. In het arrest van 19 december 2017 in de zaken die gezamenlijk bekend staan als “De zes van Breda”, heeft de Hoge Raad de eigen beperkingen bij de toetsing van de bewijsbeslissing nog eens kernachtig samengevat (en van overeenkomstige toepassing verklaard op de cassatieprocedure op een hernieuwde veroordeling na herziening):
“[..] in cassatie [..] kan [niet] worden onderzocht of de rechter [..] die op grond van zijn feitelijke waardering van het bewijsmateriaal het tenlastegelegde heeft bewezenverklaard, terecht tot dat oordeel is gekomen dan wel of de door de rechter [..] in zijn bewijsmotivering vastgestelde feiten en omstandigheden juist zijn. Dat geldt ook voor conclusies van feitelijke aard die hij heeft getrokken uit de feiten en omstandigheden die in de bewijsvoering zijn vervat. Dergelijke vaststellingen en gevolgtrekkingen kunnen [..] in cassatie slechts op hun begrijpelijkheid worden onderzocht (vgl. HR 18 september 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD3530).
Voorts is het in geval van een bewezenverklaring aan die rechter om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare materiaal datgene tot het bewijs te bezigen wat hem uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. Deze beslissing inzake die selectie en waardering, die – behoudens bijzondere gevallen – geen motivering behoeft, kan in cassatie niet met vrucht worden bestreden. De invoering van de motiveringsplicht van art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv in 2005 heeft geen wijziging gebracht in het uitgangspunt dat de selectie en waardering van het beschikbare feitenmateriaal is voorbehouden aan de feitenrechter. Wel brengt die bepaling mee dat hij in een aantal gevallen zijn beslissing nader zal dienen te motiveren. Dat is onder meer het geval indien door of namens de verdachte een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is ingenomen ten aanzien van het gebruikte bewijsmateriaal. Die motiveringsplicht gaat echter niet zo ver dat bij de niet-aanvaarding van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan. (Vgl. HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393.)”13.
18. Ik zal niet uitvoeriger in algemene zin ingaan op de restricties, die het cassatieprocesrecht op dit vlak met zich brengt.14.Hier is slechts van belang voor ogen te houden dat zij bestaan en dat zij bij de beoordeling van de voorgestelde cassatiemiddelen in de onderhavige zaak van grote betekenis zijn. De meer specifieke beperkingen van de toetsing in cassatie bespreek ik waar zij voor de beschouwing van de desbetreffende middelen relevant zijn.
19. De opstellers van de cassatieschriftuur hebben daarin zelf een zekere opbouw en structuur aangebracht, waarbij zij de middelen naar onderwerp hebben gegroepeerd. Voor zoveel mogelijk zal deze conclusie de door hen voorgestelde volgorde van behandeling van de middelen en klachten aanhouden. Slechts sporadisch vind ik in de onderlinge samenhang tussen bepaalde middelen van cassatie voldoende reden om van de voorgestelde volgorde af te wijken.
II. De middelen één tot en met drie: afgewezen getuigenverzoeken
II.1 Aan de middelen één tot en met drie voorafgaande opmerkingen
20. De eerste drie middelen van cassatie concentreren zich op ’s hofs afwijzing van verzoeken van de verdediging tot het oproepen en horen van getuigen.
21. In de periode waarin de onderhavige zaak bij het hof in behandeling is geweest, heeft de rechtsontwikkeling in de rechtspraak van de Hoge Raad op het terrein van de beoordeling van getuigenverzoeken zeker niet stilgestaan.15.Ofschoon het hof op deze rechtspraak niet in alle opzichten bedacht heeft kunnen zijn, moeten zijn beslissingen uiteraard wel worden beoordeeld aan de hand van de daaraan naar huidig inzicht te stellen eisen.
22. Voorop dient te worden gesteld dat bij de beoordeling van de cassatiemiddelen in het bijzonder in acht moet worden genomen dat voor de cassatierechter slechts beperkte ruimte bestaat om de door de feitenrechter op getuigenverzoeken genomen beslissingen te toetsen. Over deze ruimte heeft de Hoge Raad in het overzichtsarrest inzake het oproepen en horen van getuigen van 1 juli 2014 onder meer het volgende overwogen:
“2.73. In de cassatieprocedure gaat het niet meer om het al dan niet oproepen of horen van getuigen maar uitsluitend om de toetsing van de beslissingen van de feitenrechter dienaangaande. In cassatie kan door de verdediging daarom alleen worden geklaagd over (a) de beslissing van het hof tot het niet horen van een ter terechtzitting verschenen getuige en (b) de afwijzing door het hof van een ter terechtzitting in hoger beroep gedaan verzoek tot het oproepen van een aldaar niet verschenen getuige. Voorts kan worden geklaagd over het verzuim van het hof op zo een verzoek te beslissen. Over beslissingen of verzuimen van het openbaar ministerie dan wel de rechter in eerste aanleg kan door de verdediging in cassatie dus niet worden geklaagd.
2.74.
Wat betreft de onder (a) en (b) genoemde beslissingen kan in cassatie niet over de juistheid ervan worden geklaagd. De Hoge Raad kan immers niet beoordelen of het hof een getuige terecht niet heeft opgeroepen of gehoord. Wel kan in cassatie worden geklaagd over de maatstaf die het hof heeft toegepast en over de begrijpelijkheid van de beslissing.
[..]
2.76.
Bij de beoordeling van de afwijzing van een verzoek tot het oproepen van getuigen gaat het in cassatie uiteindelijk om de vraag of de beslissing begrijpelijk is in het licht van — als waren het communicerende vaten — enerzijds hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd en anderzijds de gronden waarop het is afgewezen. Bij de beoordeling van de begrijpelijkheid van de beslissing kan ook het procesverloop van belang zijn, zoals (i) het stadium waarin het verzoek is gedaan, in die zin dat het verzoek eerder had kunnen en redelijkerwijs ook had moeten worden gedaan, en (ii) de omstandigheid dat de bij de appelschriftuur opgegeven getuigen — al dan niet op vordering van de advocaat-generaal — (alsnog) op de voet van art. 411a of art. 420 Sv zijn gehoord door een rechter-commissaris of een raadsheer-commissaris, waardoor in de regel het belang zal zijn ontvallen aan de oproeping van die getuigen ter terechtzitting.
2.77.
Met inachtneming van de uit art. 80a RO voortvloeiende terughoudendheid bij de toetsing in cassatie in gevallen waarin het belang bij vernietiging niet evident is, zal die toetsing zich daarom, meer dan vroeger het geval was, concentreren op de vraag of de beslissing van de feitenrechter ten aanzien van het al dan niet oproepen onderscheidenlijk horen van getuigen begrijpelijk is. Daarbij verdient opmerking dat die begrijpelijkheid in verband met de aan de feitenrechter voorbehouden weging en waardering van de omstandigheden van het geval in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst.”16.
23. Geklaagd kan dus worden over de bij de beslissing gehanteerde maatstaf en over de begrijpelijkheid van de beslissing. Over de maatstaven merk ik kort het volgende op. In de voorliggende zaak gaat het om getuigenverzoeken die zijn gedaan tijdens het, in het Nederlandse Wetboek van Strafvordering op dit punt – om met Mevis te spreken – wellicht wat “ondergeregelde” geding na cassatie.17.Sinds de invoering van de Wet van 10 november 2004 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering en het Wetboek van Strafrecht en de Wet op de rechterlijke organisatie in verband met het horen van getuigen en enkele verwante onderwerpen (Stb. 2004, 579) is in hoger beroep een beoordeling van getuigenverzoeken aan de hand van het criterium van het verdedigingsbelang enkel nog aangewezen waar het gaat om bij appelschriftuur opgegeven getuigen of zonder oproeping verschenen getuigen. De behandeling in hoger beroep na cassatie wordt echter niet ingeleid met zo een appelschriftuur, terwijl zowel aan de ‘doorwerking’ van de oorspronkelijke appelschriftuur als aan het niet bieden van een mogelijkheid een getuigenverzoek aan de hand van het criterium van het verdedigingsbelang te doen beoordelen, knellende bezwaren kleven.18.
24. De Hoge Raad heeft deze plooien in de wettelijke regeling in zijn arrest van 16 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL3964, NJ 2010/262, m.nt. Mevis gladgestreken:
“Dat betekent dat na verwijzing of terugwijzing wat betreft de opgave door de verdediging van getuigen art. 263, tweede tot en met vijfde lid, en art. 264 Sv onverkort gelden. Wel moet na verwijzing of terugwijzing, ook in het geval van een door de verdachte ingesteld hoger beroep, de toepasselijkheid worden aangenomen van art. 418, tweede lid, Sv. Dat betekent dat ook dan, ingeval de berechting in eerste aanleg op tegenspraak heeft plaatsgevonden, oproeping van een door de verdediging op de voet van art. 414 in verbinding met art. 263 Sv opgegeven getuige die ter terechtzitting in eerste aanleg dan wel door de rechter-commissaris is gehoord, door het hof kan worden geweigerd op grond van het noodzakelijkheidscriterium.”19.
25. Kort gezegd komt één en ander erop neer dat in de fase van hoger beroep ná cassatie in grote lijnen dezelfde maatstaven gelden als in het geding in eerste aanleg. Voor getuigen die voor het verstrijken van de in art. 263, tweede lid, Sv bedoelde termijn in persoon of schriftelijk zijn opgegeven aan de advocaat-generaal geldt derhalve het criterium van het verdedigingsbelang, zij het dat na berechting in eerste aanleg op tegenspraak het verzoek tot het horen van getuigen die reeds door de rechter-commissaris en/of de zittingsrechter zijn gehoord, wordt beoordeeld aan de hand van de noodzakelijkheid. Dit laatste criterium geldt eveneens voor de eerst na aanvang van het onderzoek ter terechtzitting verzochte getuigen.
26. Behalve de gehanteerde maatstaf kan in cassatie ook de begrijpelijkheid van de beslissing van het hof in discussie worden gebracht. In het hiervoor geciteerde overzichtsarrest van 1 juli 2014 legt de Hoge Raad het zwaartepunt uitdrukkelijk bij deze begrijpelijkheidstoets. In rechtsoverweging 2.76 beklemtoont de Hoge Raad dat de begrijpelijkheid primair dient te worden beoordeeld aan de hand van de onderbouwing van het verzoek enerzijds en de motivering van de beslissing op dat verzoek anderzijds, “als waren het communicerende vaten”.20.Daarnaast noemt de Hoge Raad het stadium van het geding waarin het verzoek wordt gedaan. De onderbouwing van het verzoek, het stadium waarin het is gedaan en de motivering van de beslissing op het verzoek vormen tezamen echter niet de limitatieve opsomming van de in de beoordeling van de begrijpelijkheid te betrekken factoren. Zo wijst Borgers in zijn annotatie bij het genoemde overzichtsarrest op de uitspraak van de Hoge Raad van eveneens 1 juli 2014, met vindplaats ECLI:NL:HR:2014:1559, NJ 2014/442.21.In die zaak had het hof een getuigenverzoek afgewezen dat in essentie had moeten dienen ter staving van een alternatief scenario voor de bewezenverklaring. De Hoge Raad vond de afwijzende beslissing niet onbegrijpelijk. De grond voor dat oordeel lijkt de Hoge Raad, gezien zijn overwegingen, niet (zozeer) te hebben gevonden in de door het hof voor de afwijzing van het verzoek gegeven motivering, maar (vooral) in ’s hofs bewijsoverwegingen waarin het hof wees op inconsistenties en onwaarschijnlijkheden in dat alternatieve scenario.
27. Dat meer aspecten van de zaak van belang kunnen zijn bij de beoordeling van de begrijpelijkheid van de afwijzende beslissing op een getuigenverzoek, neemt intussen niet weg dat de onderbouwing van het verzoek eensdeels en de motivering van de op het verzoek genomen beslissing anderdeels daarbij wel een centrale plaats innemen.22.Het lijdt weinig twijfel dat de Hoge Raad de eisen aan de onderbouwing van een verzoek getuigen te horen, thans zwaarder aanzet dan voorheen. In dat verband is vooral een tweetal arresten van de Hoge Raad van 4 juli 2017 instructief.23.De Hoge Raad overwoog (ik vat samen) dat een tot de zittingsrechter gericht verzoek tot het oproepen en horen van getuigen, ongeacht of het een getuige à charge of à décharge betreft, dient te worden gemotiveerd teneinde de rechter in staat te stellen de relevantie van dat verzoek te beoordelen en het recht op een eerlijk proces zo vroegtijdig mogelijk bij de beoordeling van het verzoek te betrekken. De aan het verzoek te verbinden motivering dient ten aanzien van iedere van de door de verdediging opgegeven getuigen een toelichting te omvatten waarom het horen van deze getuige van belang is voor enige in de strafzaak uit hoofde van art. 348 en art. 350 Sv te nemen beslissing. Voor de onderbouwing van een getuigenverzoek kan niet worden volstaan met de enkele stelling dat bij de processtukken een verklaring van die getuige is gevoegd, maar dient te worden gemotiveerd waarin, gegeven de voeging van de reeds afgelegde verklaring bij de processtukken, de relevantie van het horen van de getuige is gelegen. Ingeval het verzoek een persoon betreft die in het vooronderzoek nog geen verklaring heeft afgelegd, dient de motivering in te houden wat het belang is van het horen van deze getuige voor enige in de strafzaak uit hoofde van art. 348 en art. 350 Sv te nemen beslissing.24.
28. Dezelfde arresten onderstrepen anderzijds ook de verantwoordelijkheid die hier op de zittingsrechter rust. Uit (onder meer) art. 6 EVRM vloeit volgens de Hoge Raad voort dat de feitenrechter bij afwijzing van een verzoek, de feitelijke en/of juridische gronden waarop deze afwijzing berust in het proces-verbaal van de terechtzitting dan wel in de uitspraak dient op de nemen.25.
29. Aan de eerste drie voorgestelde cassatiemiddelen gaat in de cassatieschriftuur een gemeenschappelijk juridisch kader vooraf. Voor zover niet reeds aan de orde gekomen in het hiervoor door mij vooropgestelde, wordt in de cassatieschriftuur nader ingegaan op de uitspraken van de Grote Kamer van het EHRM die bekend staan als Al-Khawaja & Tahery/Verenigd Koninkrijk en Schatschaschwili/Duitsland.26.In de cassatiemiddelen waarop het juridisch kader van de stellers van de middelen ziet, wordt schending van het ondervragingsrecht van art. 6, derde lid onder d, EVRM evenwel niet gesteld, zodat de interpretatie van die arresten hier mijns inziens onbesproken kan blijven.27.Wel hecht ik eraan, voordat ik de middelen inhoudelijk bespreek, terzijde op te merken dat de in de cassatieschriftuur aan de Straatsburgse uitspraak Lorefice/Italië gegeven interpretatie mij te extensief voorkomt.28.In de schriftuur wordt uit deze uitspraak namelijk afgeleid dat de rechter ambtshalve gehouden is alle getuigen te (doen) horen indien de vorige instantie deze getuigen eveneens heeft gehoord en vervolgens de verdachte heeft vrijgesproken. Tot een zo ver strekkende uitleg van art. 6 EVRM noopt Lorefice/Italië naar mijn inzicht niet. Het ging in deze zaak om twee cruciale belastende getuigen, van wie de rechtbank in eerste aanleg er één ter terechtzitting had gehoord. Blijkens de motivering van haar integrale vrijspraak, achtte de rechtbank beide getuigen(verklaringen) aantoonbaar onjuist, volstrekt ongeloofwaardig en zelfs mogelijk meinedig. Het hof van beroep te Palermo kwam echter tot een bewezenverklaring van de feiten, en wel op basis van een geheel ander oordeel over de geloofwaardigheid van juist deze twee getuigen (zonder deze zelf te hebben gehoord). Het hof van beroep legde Lorefice een gevangenisstraf voor de duur van acht jaar en zes maanden op. Daarbij baseerde het hof van beroep zich geheel op het procesdossier. Maar niet had het ervan blijk gegeven de mogelijkheden en/of de wenselijkheid de getuigen opnieuw ter terechtzitting te horen te hebben onderzocht en overwogen. Het was déze gang van zaken die in zijn geheel beschouwd een schending van art. 6, eerste lid, EVRM opleverde. Algemene regels geeft het Europees Hof in deze uitspraak niet en zulke regels laten zich uit het arrest mijns inziens ook niet afleiden.29.Veeleer worden in Lorefice/Italië de bijzondere omstandigheden van de zaak door het Europees Hof benadrukt.30.
II.2 Het eerste middel
30. Het eerste middel klaagt over de afwijzing van het verzoek tot het als getuigen horen van de kapiteins en eerste stuurmannen van de schepen die gelijktijdig met de Antarctic Mariner in de haven van Buchanan lagen.
31. Het proces-verbaal van de op 21 en 22 december 2010 en 1 februari 2011 gehouden terechtzitting van het hof houdt in dat het hof na binnenkomst van het procesdossier daaraan onder meer een aan de advocaat-generaal gerichte brief met bijlagen van 5 december 2010 van de raadsvrouwe – bevattende de onderzoekwensen van de verdediging alsmede enige verzoeken aan het openbaar ministerie – heeft toegevoegd. Deze brief bevindt zich onder de stukken van het geding en houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in (p. 56 e.v.):
“7. Onderzoekswensen van de verdediging
[..]
Een onderzoek naar de “andere schepen”, die tegelijkertijd met de AM in de haven van Buchanan verbleven.
De verdediging heeft op enig moment na onderzoek naar de schepen, die ook en soms zelfs tegelijkertijd met de AM in de haven van Buchanan verbleven en dus direct getuige moesten worden geacht van de wijze waarop die haven functioneerde en hoe de AM werd bejegend, aan de hand van de havenlogboeken kunnen vast stellen welke dat waren, van welke rederij en het uiterlijk van deze schepen nagetrokken en heeft al deze resultaten in het dossier gevoegd (deel in PPP) en uiteraard aan het openbaar ministerie overgelegd met het dringend verzoek die rederijen te contacteren en aldus de betreffende kapitein of andere bemanningsleden te traceren, die immers dan ter plaatse moeten hebben kunnen vast stellen, of 's nachts de haven kon worden ingevaren, of er een geleidelicht bestond, of deze haven kon worden afgesloten, werd afgesloten, alle personeel van douane, gezondheidsinspectie, ander personeel werd weggestuurd, gewapende militaire eenheden ter plaatse waren en zelfs in plaats van het betreffende havenpersoneel de AM uitlaadde, de kranen zou bedienen enz.
Zoals u weet is uit al het verzamelde feitenmateriaal (alleen al de film en foto’s van de haven in die tijd) al lang duidelijk, dat er geen wapens zijn vervoerd met de AM (ook geen luchtafweergeschut, dat volgens sommige van uw getuigen op de voorplecht dan zou hebben gestaan vanaf China, via Singapore en al die andere tussenhavens. Een stelling, die met grote hilariteit van de scheepsdeskundige was aangehoord en hem de opmerking deed ontlokken, dat dat wel wereldnieuws dan moet zijn geweest en overigens op die plek nimmer kan hebben gestaan omdat aldaar alle touwen van ankers enz liggen en bediend moeten worden).
De verdediging heeft u ook gevraagd om bij de Nederlandse marine na te gaan hoe hun ervaringen dan in de haven van Buchanan was, gelet op de foto die zij volgens het World port guidelinesbook kennelijk ter plaatse hebben gemaakt.
U heeft steeds geweigerd enige activiteit te ontplooien en zelfs gewoon vooral niet gereageerd.
Omdat u blijkbaar nog steeds persisteert bij uw stellingen en zelfs terug wenst te komen op uw aanvankelijk vrijspraakeis omtrent het onder B te laste gelegde inzake art 9 WOS ook dus na dat requisitoir waarvan het Hof Den Haag aangaf onder 9.12 ten aanzien van de door de verdediging ingebrachte verklaringen bij voorbeeld van havenautoriteiten en scheeps en havendocumenten: Het openbaar ministerie heeft in hoger beroep de verklaringen van een aantal getuigen ten grondslag gelegd aan zijn requisitoir dat strekte tot bewezenverklaring van alle tenlastegelegde feiten. Bij zijn requisitoir is het openbaar ministerie echter niet ingegaan op de waarde die aan deze verklaringen qua betrouwbaarheid zou mogen worden gehecht, hoewel die vraag in de onderhavige zaak bepaald aandacht verdient en daarvoor door de verdediging ook meermalen nadrukkelijk de aandacht is gevraagd,
kan ik niet anders, mocht het Hof deze verwijzing toch doen eindigen in een volledig “overdoen” van alle onderzoek en argumenten en niet thans reeds concluderen, dat met een aan de hand van de door u achtergehouden stukken en een beter inzicht in de wijze waarop u geprocedeerd heeft, “verbeterde” afwijzing van al uw verzoeken en zo niet alsnog de niet ontvankelijkheid, althans tot vrijspraak concludeert, dan alsnog verzoeken de betreffende kapiteins en overige bemanningsleden van de betreffende schepen, die tezamen met de AM in de haven van Buchanan hebben gelegen als getuigen op te doen roepen.”
32. Het hof heeft de zo-even genoemde terechtzitting van 21 en 22 december 2010 en 1 februari 2011 aangemerkt als regiezitting. Aldaar heeft de advocaat-generaal op 21 december 2010 het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal van deze zitting gehechte “Aantekeningen van de zijde van het openbaar ministerie ten behoeve van de regiezitting d.d. 21 december 2010”, die, voor zover voor de beoordeling van het middel (en met vernummering van de voetnoten en weglating van vindplaatsen in die voetnoten), het volgende inhouden:
“V Onderzoekswensen van de zijde van de verdediging
[..]
C. Overige onderzoekswensen — bemanningsleden van “andere schepen” Tenslotte verzoekt de verdediging de kapiteins en overige bemanningsleden van schepen te horen, die tegelijk met de Antarctic Mariner in de haven van Buchanan hebben gelegen, omtrent het reilen en zeilen in de haven van Buchanan en meer specifiek hoe aldaar met de Antarctic Mariner werd omgegaan.
Nu zijn in het dossier meerdere verklaringen te vinden betreffende de gang van zaken in de haven van Buchanan.31.Over de gang van zaken met betrekking tot de Antarctic Mariner ligt het meer in de rede om verklaringen van bemanningsleden van de Antarctic Mariner te verkrijgen dan van bemanningsleden van andere schepen, van wie het nog maar de vraag is wat zij überhaupt mee hebben gekregen van de werkzaamheden rondom de Antarctic Mariner.
Daarom zijn er ook verklaringen van bemanningsleden van de Antarctic Mariner in het dossier te vinden32.en hebben wij aangekondigd ons niet te zullen verzetten tegen het verhoor van getuige No, indien de verdediging hier wederom om zou verzoeken33..
Gelet hierop wordt de verdediging in geen enkel belang geschaad indien deze groep personen niet wordt gehoord, reden waarom wij ons verzetten tegen dit verzoek.”
33. Blijkens het meergenoemde proces-verbaal heeft de raadsvrouwe van de verdachte op 22 december 2010 op dezelfde terechtzitting het woord gevoerd overeenkomstig de door haar overgelegde “pleitnotities ten aanzien van de onderzoekswensen”. Deze notities zijn aan het proces-verbaal gehecht en herhalen gedeeltelijk de inhoud van de hiervoor aangehaalde brief van 5 december 2010. Zij behelzen, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang,34.het volgende in het middel bedoelde verzoek:
“Een onderzoek naar de “andere schepen”, die tegelijkertijd met de AM in de haven van Buchanan verbleven.
De verdediging heeft op enig moment na onderzoek naar de schepen, die ook en soms zelfs tegelijkertijd met de AM in de haven van Buchanan verbleven en dus direct getuige moesten worden geacht van de wijze waarop die haven functioneerde en hoe de AM werd bejegend, aan de hand van de havenlogboeken kunnen vast stellen welke dat waren, van welke rederij en het uiterlijk van deze schepen nagetrokken en heeft al deze resultaten in het dossier gevoegd (deel in PPP) en uiteraard aan het openbaar ministerie overgelegd met het dringend verzoek die rederijen te contacteren en aldus de betreffende kapitein of andere bemanningsleden te traceren, die immers dan ter plaatse moeten hebben kunnen vast stellen, of 's nachts de haven kon worden ingevaren, of er een geleidelicht bestond, of deze haven kon worden afgesloten, werd afgesloten, alle personeel van douane, gezondheidsinspectie, ander personeel werd weggestuurd, gewapende militaire eenheden ter plaatse waren en zelfs in plaats van het betreffende havenpersoneel de AM uitlaadde, de kranen zou bedienen enz.
Omdat het openbaar ministerie blijkbaar nog steeds persisteert bij zijn stellingen en zelfs terug wenst te komen op de aanvankelijk vrijspraakeis omtrent het onder B te laste gelegde inzake art 9 WOS ook dus na dat requisitoir waarvan het Hof Den Haag aangaf onder 9.12 ten aanzien van de door de verdediging ingebrachte verklaringen bij voorbeeld van havenautoriteiten en scheeps en havendocumenten: Het openbaar ministerie heeft in hoger beroep de verklaringen van een aantal getuigen ten grondslag gelegd aan zijn requisitoir dat strekte tot bewezenverklaring van alle tenlastegelegde feiten. Bij zijn requisitoir is het openbaar ministerie echter niet ingegaan op de waarde die aan deze verklaringen qua betrouwbaarheid zou mogen worden gehecht, hoewel die vraag in de onderhavige zaak bepaald aandacht verdient en daarvoor door de verdediging ook meermalen nadrukkelijk de aandacht is gevraagd,
kan ik niet anders, dan alsnog verzoeken de betreffende kapiteins en eerste stuurmannen van de betreffende schepen, die tezamen met de AM in de haven van Buchanan hebben gelegen als getuigen op te doen roepen.Een kopie van het betreffende overzicht met bijlagen treft u in de Hof PPP aan.”
34. De advocaat-generaal heeft daarop als volgt gereageerd (ter terechtzitting):
“Hetgeen de raadsvrouwe heeft voorgedragen, was grotendeels terug te vinden in haar schrijven van 5 december 2010. Wij hebben gisteren getracht daar voor het grootste deel op te reageren. Vandaag willen wij alleen reageren op nieuwe zaken. Wij persisteren bij ons schrijven van 17 november 2010, ons schrijven van 15 december 2010 en hetgeen wij gisteren naar voren hebben gebracht.”
35. Het proces-verbaal van voormelde terechtzitting houdt voorts in dat het hof op de door het openbaar ministerie en de verdediging naar voren gebrachte onderzoekwensen heeft beslist. Het hof heeft daarbij onder meer het verzoek van de advocaat-generaal om de haven in Buchanan, “The Loop” in Buchanan, “The Executive Mansion” in Monrovia en “White Flower” in Monrovia opnieuw te schouwen, toegewezen, en zo ook het verzoek van het openbaar ministerie om tien getuigen te (doen) horen. Wat betreft de onderzoekwensen van de verdediging, heeft het hof toewijzend beslist op haar verzoek tot het door het openbaar ministerie laten beantwoorden van ruim honderd vragen en het verzoek tot het horen van vijftien met name genoemde getuigen en in de opsporing ingezette vertrouwenspersonen. Het verzoek van de verdediging om de deskundige Combs te horen werd afgewezen; de raadsheer-commissaris kreeg de opdracht tot het doen opmaken van een rapport door deze deskundige en erop toe te zien dat de verdediging in de gelegenheid zou worden gesteld daaraan voorafgaand vragen op te geven. Het verzoek van de verdediging tot het horen van twee officieren van justitie en een advocaat-generaal is afgewezen op de grond dat het horen van deze functionarissen in beginsel niet past in het Nederlandse stelsel van strafvordering.35.
36. Het enige andere verzoek van de verdediging tot het (doen) horen van getuigen dat toen is afgewezen, betreft het in het middel bedoelde verzoek. Het hof heeft op dat verzoek als volgt overwogen en beslist:
“Het verzoek van de verdediging om de kapiteins en de eerste stuurmannen van de schepen die tegelijkertijd met de Antarctic Mariner in de haven van Buchanan verbleven, wijst het hof af. Naar het oordeel van het hof wordt verdachte daardoor niet in zijn verdediging geschaad. Daartoe overweegt het hof, dat mochten deze personen verklaren dat zij niet hebben gezien dat er wapens uit de Antarctic Mariner kwamen, zulks immers nog geen afbreuk kan doen aan het hieromtrent door het openbaar ministerie gestelde.”
37. De verdediging heeft het horen van de bemanning van andere schepen opnieuw aan de orde gesteld op de terechtzitting van 29 oktober en 17 november 201436.en op de terechtzitting van 2 juni 2016.37.Ook bij pleidooi d.d. 24 februari 2017 heeft de raadsvrouwe ervan blijk gegeven nog altijd belang te hechten aan het horen van deze getuigen.38.Bij het persisteren bij het eerdere verzoek, wordt voornamelijk nadruk gelegd op de door de verdediging verrichte inspanningen ter identificatie van de schepen. Van zelfstandig onderbouwde verzoeken is echter geen sprake.39.Het hof heeft deze latere verzoeken afgewezen en daarbij volstaan met een korte motivering die erop neerkomt dat de noodzaak van het verzochte niet is gebleken.40.
38. Aangezien het in het middel bedoelde verzoek een getuigenverzoek betreft dat is gedaan in de procedure die in hoger beroep is gevolgd ná verwijzing van de zaak door de Hoge Raad, zijn art. 263, tweede tot en met vijfde lid, Sv en art. 264 Sv van overeenkomstige toepassing.41.De oproeping van de getuigen is bij brief van 5 december 2010, en derhalve meer dan tien dagen vóór de eerste terechtzitting van 21 december 2010, schriftelijk aan de advocaat-generaal verzocht. Het hof heeft door het criterium van het verdedigingsbelang te hanteren, dan ook de juiste maatstaf toegepast.
39. Het middel en de toelichting daarop klagen echter (uiteraard) niet over de gebruikte maatstaf, maar richten de pijlen op de motivering van ‘s hofs oordeel dat door afwijzing van het op 22 december 2010 ter terechtzitting gedane verzoek het verdedigingsbelang niet wordt geschaad. Ten eerste wordt geklaagd dat het hof op slechts een gedeelte van de onderbouwing van het verzoek heeft gereageerd, namelijk alleen voor zover deze getuigen mogelijk zouden (kunnen) verklaren niet te hebben waargenomen dat uit de Antarctic Mariner wapens kwamen. Nu echter aan het verzoek ook ten grondslag is gelegd dat deze getuigen zouden kunnen verklaren over – kort gezegd – de situationele omstandigheden in de haven van Buchanan destijds, heeft het hof door het verzoek af te wijzen op voornoemde gronden blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans heeft het “niet beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting”, aldus de stellers van het middel. Ten tweede zou hetgeen het hof wél heeft overwogen onjuist althans onbegrijpelijk zijn, nu de verklaringen van de hier bedoelde getuigen wel degelijk van zwaarwegende invloed kunnen zijn op de bewijswaardering, zodat het hof met zijn overwegingen hetzij ervan heeft blijk gegeven zich reeds een oordeel te hebben gevormd omtrent de feitelijke toedracht van het tenlastegelegde, hetzij op de mogelijke inhoud van de getuigenverklaringen is vooruitgelopen.
40. De betekenis in dit verband van de in de toelichting op het middel nog eens herhaalde formulering dat het hof niet heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting, is mij niet op slag duidelijk. Deze bewoordingen worden doorgaans gereserveerd voor klachten die inhouden dat het hof ten onrechte geen acht heeft geslagen op het gehele onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg,42.dan wel dat het hof in zijn beoordeling feiten en omstandigheden heeft betrokken die niet uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren zijn gekomen.43.De stellers van het middel hebben ogenschijnlijk veeleer van dat laatste het tegenovergestelde (het spiegelbeeld) op het oog: het hof heeft bepaalde wel ter terechtzitting aangevoerde omstandigheden niet in zijn beoordeling betrokken. Zulks brengt echter niet mee dat het hof buiten de grenzen van het onderzoek ter terechtzitting is getreden. Het hof heeft evenmin verzuimd een beslissing te nemen die het op grond van het onderzoek ter terechtzitting gehouden was te nemen, zodat ik het ervoor houd dat kennelijk met de eerste klacht is beoogd te klagen dat de afwijzende beslissing op het getuigenverzoek onbegrijpelijk is, omdat niet op alle onderdelen van het aan dat verzoek ten grondslag gelegde gemotiveerd zou zijn gerespondeerd.
41. Anders dan de stellers van het middel tot uitgangspunt nemen, ben ik van mening dat met hetgeen door de verdediging is aangevoerd niet ondubbelzinnig naar voren is gebracht dat de verdediging de bemanningsleden wenste te horen met het oog op de situationele omstandigheden in de haven van Buchanan. De hiervoor in randnummer 31 geciteerde passage uit de brief van 5 december 2010 houdt in de eerste plaats in hoe de verdediging de desbetreffende schepen heeft weten te identificeren en dat op enig eerder moment aan het openbaar ministerie is verzocht de rederijen te contacteren en de opvarenden te traceren, omdat deze getuigen zouden kunnen verklaren over de situatie in de haven. Na drie korte alinea’s over de verzuimen van het openbaar ministerie, volgt dan in de tweede plaats het nieuwe verzoek, waaraan feitelijk enkel ten grondslag wordt gelegd dat het openbaar ministerie in zijn stellingen persisteert en het zelfs wenst terug te komen van een vrijspraakeis. De advocaat-generaal heeft in haar reactie op het verzoek uitvoerig uiteengezet waarom bij het horen van de bemanningsleden van andere schepen met betrekking tot de wijze waarop werd omgegaan met de Antarctic Mariner geen verdedigingsbelang bestaat. Tevens heeft de advocaat-generaal kenbaar gemaakt dat naar haar opvatting over de (algemene) situatie in de haven zich in het procesdossier reeds vele verklaringen bevinden. Op de eerste terechtzitting heeft de verdediging het verzoek aan het hof gericht, maar daarbij niet duidelijk gemaakt waarom in het bijzonder déze getuigen juist over de situationele omstandigheden in de haven belangwekkend zouden kunnen verklaren.
42. Het hof heeft daarop geoordeeld dat de verdachte door de afwijzing van het verzoek niet in zijn verdediging wordt geschaad. Dat oordeel is voor zover het de situatie in de haven van Buchanan betreft niet nader gemotiveerd. Desondanks acht ik dat oordeel niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat: (i) het verzoek op dit punt niet ondubbelzinnig naar voren is gebracht; (ii) het verzoek op dit punt niet nader is onderbouwd; (iii) de advocaat-generaal met verwijzing naar getuigenverklaringen heeft opgegeven waarom de verdediging bij een nadere omschrijving van de haven van Buchanan door de verzochte getuigen geen belang heeft; (iv) de raadsvrouwe in reactie daarop niet heeft aangegeven welk belang juist op dat punt bij getuigenverklaringen zou bestaan; en (v) op dezelfde terechtzitting diverse getuigenverzoeken die de verdediging heeft gedaan ten behoeve van de toetsing van de betrouwbaarheid van de belastende getuigen wel door het hof zijn toegewezen en tevens op verzoek van het openbaar ministerie opnieuw een schouw in de haven van Buchanan is gelast. Ten overvloede merk ik op dat in een later stadium van het onderzoek weliswaar opnieuw is aangedrongen op het horen van de bedoelde getuigen, maar daarbij niet is aangevoerd waarom (juist) déze personen ’s hofs voorstelling van de situatie in de haven zouden kunnen wijzigen op punten die voor de beoordeling van de zaak redelijkerwijs van belang zijn en (dus) ook niet is aangevoerd op welke punten de huidige beschikbare informatie tekort zou schieten.
43. De eerste klacht faalt.
44. De tweede klacht luidt dat ‘s hofs overweging dat verklaringen van bemanningsleden van andere schepen over de wijze waarop in de haven van Buchanan met de Antarctic Mariner werd omgegaan geen afbreuk kunnen doen aan de stellingen van het openbaar ministerie onjuist of onbegrijpelijk is. De stellers van het middel zien daarin vooringenomenheid over de feitelijke toedracht van het tenlastegelegde en/of ontoelaatbaar vooruitlopen op hetgeen de getuigen zouden kunnen verklaren. Van het één noch het ander is sprake. Het hof heeft zich bij zijn afwijzing verplaatst in de hypothetische situatie dat de bedoelde getuigen zouden verklaren overeenkomstig de stellingen van de verdediging. Het is enkel daarom uitgegaan van het scenario dat deze getuigen inderdaad zouden verklaren niet te hebben gezien dat wapens van de Antarctic Mariner werden gelost. Ook in dat geval zouden naar het oordeel van het hof de stellingen van het openbaar ministerie dat deze uitladingen wél hebben plaatsgevonden niet zijn ontzenuwd. De hypothetische strekking van de overweging brengt mee dat het hof daarmee op de verklaring van de getuigen niet is vooruitgelopen, terwijl de overweging evenmin blijk geeft van vooringenomenheid. Ook overigens is zij niet onbegrijpelijk.
45. De tweede klacht mist doel en daarmee faalt het eerste middel in beide onderdelen.
II.3 Het tweede middel
46. Het tweede middel klaagt over de afwijzing van het verzoek om de scheep(vaart)deskundige Hendrik Bakker als getuige te (doen) horen.
47. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 1 maart 2011 en 12 april 2011 heeft de raadsvrouwe van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het hof overgelegde en aan het proces-verbaal gehechte pleitnotities. Deze pleitnotities houden, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“Scheepsdeskundige Bakker van Ameyde shipping
Zoals al aangegeven, heeft de verdediging steeds bij gebreke aan betwisting van het openbaar ministerie en gelet op de beslissingen van zelfs de rechtbank en zeker het Hof Den Haag er van uit mogen gaan, dat hetgeen aan hier bedoeld maten en fysieke en logistieke mogelijkheden ten aanzien van de AM, de vaarroute, de maten, de ruimen, de losmomenten, de aankomst en vertrektijden, de haven van Buchanan, de lichten, kranen, kade omstandigheden, daar aanwezige gebouwen, de functie daarvan, de daar werkzame diensten, zoals stuwadoors, loodsen, plaatselijk personeel, douane, Port authority, afwezige hekken, de doorgaande weg, de gehele gang van zaken bij havens op weg naar Buchanan van de AM en de daar uitgevoerde controles enz, als vast staande gegevens werden aangenomen.
De heer Bakker is destijds door de rechter-commissaris gehoord en hij heeft nog enkele tekeningen en literatuur, zoals de Port Guidelines van Liberia verstrekt. ook deze zijn nimmer betwist door het openbaar ministerie. Net zoals het openbaar ministerie niet heeft betwist, dat op het moment, dat de AM in de haven van Buchanan lag en zelfs op dezelfde momenten, dat gelost werd, ook andere (vergelijkbaar grote) schepen van allerlei rederijen zich in de haven bevonden en dus direct zicht moeten hebben gehad op de gang van zaken ter plaatse, dus eveneens konden zien of de haven ontruimd zou zijn, kranen werden plotseling werden bediend door allerlei militaire groeperingen, de haven werd gesloten met hekken (die overigens niet bestonden) enz.
Uw Hof heeft de aan die schepen verbonden getuigen niet toegewezen.
De verdediging vreest met uw uitlatingen als “de beslissing van het Hof Den Haag is van tafel geveegd” en “als niet met deze helikopter, dan toch mogelijk met andere helikopters”, dat het absoluut nodig is, wederom elk fysieke gegeven ter zitting vast te stellen.
In dat kader
Verzoek ik ter zitting als deskundige te horen dhr. Bakker, scheepsdeskundige.”
48. Voormeld proces-verbaal houdt voorts in dat de raadsvrouwe van de verdachte aldaar in aanvulling op haar pleitnotities nog het volgende ter onderbouwing van dit verzoek heeft aangevoerd:
“Bakker zou gehoord moeten worden gezien de uitlatingen van het hof en omdat ik vind dat hij nog meer in detail kan beschrijven, bijvoorbeeld waarom het onmogelijk is de logboeken te vervalsen en dat die logboeken dus de waarheid spreken. Hij verklaarde eerder dat men anders de hele vaarroute zou moeten vervalsen, de logboeken in alle havens. De scheeps- en havenlogboeken zijn namelijk op elkaar geënt en worden eens in de zoveel tijd gecontroleerd door de vlaggenstaten. Bakker kan nog veel meer in detail verklaren. Daarom vind ik het van belang dat hij het hof het scheepswezen waar deze zaak op hangt, namelijk op het bestaan van de Antarctic Mariner en het invoeren van wapens daarmee, nader uitlegt. Het is de kern van deze zaak. Het gaat om de geloofwaardigheid van de verklaringen.”
49. Het hof heeft naar aanleiding van dit verzoek ter terechtzitting van 1 maart 2011 en 12 april 2011 als volgt overwogen en beslist:
“Het verzoek om scheepsdeskundige Bakker van Ameyde shipping te horen wijst het hof af. Deze getuige is op 9 mei 2007 in aanwezigheid van de verdediging door de rechter-commissaris gehoord. Van de noodzaak tot het thans (opnieuw) horen van deze getuige is niet gebleken.”
50. Het hof heeft bij de beoordeling van het verzoek de juiste maatstaf toegepast.44.Opgekomen wordt tegen voorgemelde motivering en aldus kennelijk tegen de begrijpelijkheid van de beslissing. De motivering schiet volgens de stellers van het middel tekort, omdat het hof zou hebben nagelaten de feitelijke gronden op te geven waarop de afwijzing steunt en omdat het hof slechts zou hebben verwezen naar de omstandigheid dat de getuige eerder is gehoord zonder nader in te gaan op de door de raadsvrouwe aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheden.
51. Gelet op de opgegeven redenen voor het verzoek tot het – opnieuw – horen van Bakker als getuige, heeft het hof de afwijzing ervan zonder meer kunnen baseren op de feitelijke omstandigheid dat deze getuige reeds door de rechter-commissaris was gehoord. In wezen komt de onderbouwing van het verzoek er immers op neer dat de verklaring van Bakker voor de nieuwe beoordeling van de betrouwbaarheid van de belastende getuigenverklaringen na verwijzing van de zaak volgens de raadsvrouwe van de verdachte van eminent belang is. Dat het hof het in het eerste middel bedoelde verzoek heeft afgewezen, zou dat belang haars inziens nog groter maken, omdat aan het hof moet worden getoond dat in casu belastende getuigenverklaringen onwaarschijnlijkheden en onmogelijkheden bevatten. Daarvoor kan echter op zichzelf een indringende bestudering van de door Bakker eerder afgelegde verklaring volstaan. Het enkel benadrukken van het belang van een in het procesdossier aanwezige verklaring van een bepaalde persoon, geeft aan het verzoek om deze als getuige te horen uiteraard nog niet de gewenste onderbouwing.45.Waarom de getuige juist opnieuw en aanvullend zou moeten worden gehoord, is slechts beargumenteerd met de bewering dat Bakker “nog veel meer in detail” kan verklaren. Zo’n lichte stelling maakt, lijkt mij, niet dat het hof door te volstaan met de overweging dat de getuige eerder door de rechter-commissaris is gehoord en de noodzaak tot een (nieuw) verhoor niet is gebleken, zijn beslissing onbegrijpelijk heeft gemotiveerd.
52. Wellicht ten overvloede merk ik op dat de door Bakker op 9 mei 2007 bij de rechter-commissaris afgelegde verklaring bovendien leert dat het hof van de eerdere verklaring van Bakker niet alleen heeft kennisgenomen, maar daarvan in zijn arrest ook niet in wezenlijke mate is afgeweken. De onderdelen van belastende getuigenverklaringen die in strijd zijn met de verklaring van Bakker, heeft het hof niet of nauwelijks tot het bewijs gebezigd. Het hof is uiteindelijk enkel tot een ander antwoord dan de verdediging gekomen op de vraag of de aan de hand van de verklaring van Bakker te signaleren onvolkomenheden in de verklaringen van belastende getuigen aan de betrouwbaarheid van die getuigenverklaringen voor het overige in de weg staan. Gesteld is niet door de verdediging dat een nieuw verhoor op die vraag een ander licht had kunnen werpen. Ook daarom is het oordeel dat het opnieuw horen van Bakker niet noodzakelijk was, niet onbegrijpelijk en doet de afwijzende beslissing – anders dan in de toelichting op het middel wordt gesuggereerd – niet af aan de eerlijkheid van het strafproces van de verdachte.
53. Het tweede middel faalt.
II.4 Het derde middel
54. Het derde middel is gericht tegen de afwijzende beslissingen van het hof op de bij herhaling naar voren gebrachte verzoeken om [getuige 1] , [getuige 2] en [getuige 3] als getuigen te (doen) horen.
55. Deze verzoeken zijn door de raadsvrouwe een eerste maal gedaan op de terechtzitting van 5 juli 2011. Blijkens het proces-verbaal van die terechtzitting heeft zij het woord gevoerd overeenkomstig de aan dat proces-verbaal gehechte pleitnotities, die, voor zover hier relevant, het volgende inhouden:
“Gelet op de vorenbeschreven gebrekkige gang van zaken ten aanzien van de bepaling van een correcte weergave van de locaties de Loop en de haven in 2000-2003 en de schouwen, verzoekt de verdediging wederom als getuigen alsnog te horen:
o [getuige 1] - General Affairs [D] ( Handeling /filling/etc)
o [getuige 2] - Account assistant [D]
o [getuige 3] - Accountant [D]
Deze getuigen werkten op het hoofdkantoor van [D] . De verdediging moge verwijzen naar hun u reeds voor de goede orde gezonden kopieen van hun in het dossier af afgelegde verklaringen en de daarbij behorende plattegrond van het hoofdkantoor en van de loop, de warehouses en de [D] organisation chart.”
56. Het proces-verbaal van deze terechtzitting vermeldt voorts als beslissing van het hof:
“Voor zover het verzoek om de getuigen [getuige 1] , [getuige 2] en [getuige 3] te horen als zelfstandig, niet met de schouw verwant, verzoek moet worden aangemerkt, is het hof van oordeel dat van de noodzaak tot het horen van deze personen thans onvoldoende is gebleken, in het bijzonder gelet op het feit dat de schouw nog niet heeft plaatsgevonden en de resultaten hiervan derhalve thans nog niet bekend zijn.
Het verzoek zal daarom in zoverre worden afgewezen.”
57. Op de terechtzitting van 30 november 2012 en 13 december 2012 heeft de verdediging het woord gevoerd overeenkomstig een aan het proces-verbaal van die terechtzitting gehechte brief d.d. 25 november 2012, die onder meer de volgende inhoud bevat:
“Ter zitting van 9 september 2011 heeft u de getuigen [getuige 3] , [getuige 2] en [getuige 1] , de eerste werkten in de accountancy, de laatste betreffende de inklaring en alle werkzaam in het tijdens de schouw bezichtigde kantoor in de Loop 1, afgewezen in afwachting van de schouw. Juist gelet op de naar de overtuiging van de verdediging met die schouw en het opvoeren van de kwaliteit aan de getuigen [getuige 4] en [getuige 5] en straks te produceren 380 graden beelden door het openbaar ministerie mede gelet op het hardnekkig negeren van objectieveerbare beelden en gegevens uit de betreffende periode 2000-2003 en het kennelijk tot op vandaag door het openbaar ministerie negeren van de kennelijke leugenachtigheid van haar getuigen, door het openbaar ministerie beoogde doen verrijzen van een niet juist beeld van de feitelijke situatie van de Loop en de haven, meent de verdediging dat alsnog deze getuigen als immers direct daar werkend voor [D] te horen, met name omtrent de functie en gebruik van de specifieke gebouwen en plaatsen en containers. De getuige [getuige 1] kan dan tevens worden gehoord omtrent de gang van zaken met de bill of ladings en de toepasselijke controles op de inhoud van de containers.”
58. Het hof heeft op dit verzoek ter terechtzitting het volgende overwogen en beslist:
“Voorts heeft de raadsvrouw het hof ter vaststelling van de situatie in de Loop en de haven van Buchanan verzocht:
[..]- [getuige 3] , [getuige 1] , [getuige 2] en de voormalig Amerikaanse ambassadeur Blaney als getuigen te horen.
Het hof wijst deze verzoeken af, nu het hof de noodzaak hiervan ten behoeve van enige door het hof te nemen beslissing thans niet is gebleken. Er heeft immers in juli 2012 een schouw plaatsgevonden van de Loop en de haven van Buchanan, terwijl het hof nog in afwachting is van de resultaten van deze schouw.”
59. Op de terechtzitting van 29 oktober en 17 november 2014 heeft de raadsvrouwe doen weten alle tot dat moment nog niet toegewezen en/of gehoorde getuigen te willen horen. In het proces-verbaal is onder meer gerelateerd:
“Ik blijf bij mijn verzoek op pagina 17 van mijn brief onder punt 4 om alle toegewezen getuigen die nog niet zijn gehoord en alle afgewezen getuigen alsnog te horen. Ik kan niet anders, want als ik niet bij dat verzoek bleef zou ik een slechte raadsman zijn, vind ik. De verdediging heeft voortdurend gevraagd, kan het openbaar ministerie erkennen bijvoorbeeld dat vaststaat dat [getuige 6] het heeft over hevige gevechten die er niet waren. Dat gebeurt niet. Vervolgens moet de verdediging. Dat is die hele analyse van wat er heeft plaatsgevonden aan getuigenverhoren en nog moet plaatsvinden. We hebben zelfs aangegeven wat het belang van die getuigen was. Ik heb daarbij met name aangegeven dat wat nog moest gebeuren met name rond de verkrijging van die getuigen.”
60. De raadsvrouwe van de verdachte doelt kennelijk op de brief van haar hand gedateerd 13 oktober 2014, ingekomen bij het hof op 21 oktober 2014, waarvan de voorzitter blijkens het proces-verbaal van laatstgenoemde terechtzitting heeft meegedeeld dat deze aan het procesdossier is toegevoegd. Deze brief bevindt zich inderdaad in cassatie onder de stukken van het geding en houdt – voor zover van belang – het volgende in:
“4. Overige voor de verdediging van fundamenteel verdedigingsbelang zijnde relevante doch nog niet gehoorde getuigen en onderzoekswensen en die de verdediging u bij deze verzoekt alsnog toe te wijzen in het kader van de daar reeds genoemde verdedigingsbelangen en de door uw hof te nemen beslissingen betreffende de ontvankelijkheid, de rechtmatigheid en de betrouwbaarheid van de waarheidsvinding ex art 6 EVRM. Het betreft daarbij.
a. Getuigen die door uw Hof zijn toegewezen, doch nog niet gehoord.De verdediging verwijst naar de lijst, zoals deze in het kader van het geeindigdverklaringsverzoek is bijgevoegd en ook u al is gezonden in kopie.
b. Getuigen, die door uw hof tot op heden nog niet zijn toegewezen, doch wel al eerder door de verdediging zijn verzocht (prod 4). De verdediging verwijst naar de bijgaande lijst van die getuigenverzoeken en verwijst voorts naar het per zitting opgestelde overzicht, waarbij nog eveneens werd verzocht niet met naam genoemde getuigen, die uw hof tot op heden eveneens had afgewezen en die thans in prod 5 worden genoemd.
c. Overige getuigen en onderzoekswensen, die uw Hof tot op heden heeft afgewezen (prod 5). De verdediging verwijst naar bijgaande lijst van de betreffende onderzoekswensen, die per zitting zijn omschreven door de verdediging doch tot op heden door u werden afgewezen in het kennelijke licht van resultaten van wel toegewezen te verrichten onderzoek, dat echter tot op heden niet heeft plaats gevonden en voorzienbaar ook niet meer zal kunnen plaats vinden.
[..]”
61. Uit de onderliggende gedingstukken blijkt dat de in de brief genoemde bijgaande lijsten de in het middel bedoelde getuigen vermelden.
62. Het hof heeft ter terechtzitting van 17 november 2014 het verzoek als volgt samengevat en afgewezen:
“Voorts heeft de raadsvrouw verzocht alsnog toe te wijzen:
- getuigen die door het hof tot op heden nog niet zijn toegewezen, maar wel al eerder door de verdediging zijn verzocht;
- overige getuigen en onderzoekswensen, die het hof tot op heden heeft afgewezen.
Gelet op hetgeen door de raadsvrouw is aangevoerd ter onderbouwing van dit verzoek, zijn geen nieuwe feiten of omstandigheden gesteld die nopen tot een andere beslissing op de verzochte getuigen en onderzoekswensen. Aangezien daarvan ook overigens uit het onderzoek ter terechtzitting niet is gebleken, wijst het hof het verzoek af onder verwijzing naar de eerdere beslissingen van het hof met betrekking tot deze getuigen en onderzoekswensen.”
63. Het proces-verbaal van de terechtzitting van 6 februari 2017 vermeldt dat de raadsvrouwe overeenkomstig haar aan het hof overgelegde pleitaantekeningen het woord heeft gevoerd. Voor zover van belang, houden deze aantekeningen het volgende in:
“De verdediging verzoekt u voorts alsnog als getuigen te horen:
- [getuige 1] - general affairs handeling - filling clearing containers
- [getuige 3] - financial controller
- [getuige 2] - assistant account department
Deze drie, werkend destijds in de administratie van [D] dienen alsnog te worden gehoord omtrent de opbouw van het bedrijf, concessies, kamp, gebruik haven, functies van o.a. cliënten dus de feitelijke achtergrond van de door het openbaar ministerie door middel van kennelijk leugenachtige getuigen gepresenteerde vermeende werkelijkheid met name ook het weerleggen van de door [getuige 27] en [W.] afgelegde verklaringen, die kennelijk in onderling verband en invloed van derden in strijd met de werkelijkheid hebben verklaard.
Weliswaar bestaan van hen affidavits en heeft u de gehele geschiedenis van Liberia, in uitklapvorm en PP en geografie en feiten rond haven en bedrijf en concessies in beeld en in documenten en getuigenverklaringen, doch ik weet niet of u anders dan het Hof Den haag door het op enkele derden geronselde “gevaarlijke former fighters” hoe fysiek onmogelijk ook hun verhalen zijn, wel als bewijsmateriaal wenst te gebruiken.”
64. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting heeft de raadsvrouwe in aanvulling op haar pleitaantekeningen en volgens de door de griffier in de pleitaantekeningen aangebrachte nummering over de hiervoor weergegeven verzoeken nog het volgende aangevoerd:
“Ik heb eerder gevraagd deze getuigen te horen over de gang van zaken met betrekking tot [D] en [C] . Zij hebben ooit verklaringen afgelegd en kaartjes getekend. Onder meer hebben zij verklaard over [W.] en het eerste schip dat binnenkwam. Al dat materiaal zegt wat wel en niet heeft bestaan. Het openbaar ministerie heeft daar nimmer op gereageerd. De ingeleverde analyses zijn nooit betwist, maar het openbaar ministerie heeft ook niet gezegd wat wel waar zou zijn. Het is als eenzijdig tegen een muur praten. De beslissing is aan het hof.
Omdat ik niet weet wat het hof denkt en omdat de verdediging voortdurend geconfronteerd is geweest met de afwezigheid van [W.] , heeft de verdediging gemeend dat het nodig is om deze drie getuigen te horen.”
65. Op dit verzoek heeft de advocaat-generaal op dezelfde zitting van 6 februari 2017 als volgt gereageerd:
“De getuigen [getuige 1] , [getuige 2] en [getuige 3] zijn twee keer eerder verzocht door de verdediging. Het hof heeft het verzoek om hen te horen twee maal afgewezen. Nu worden ze gevraagd met een iets andere onderbouwing. Zij zouden moeten worden gehoord omtrent de opbouw van het bedrijf, de concessies, het personeel, de kampen, de haven, functies et cetera. De raadsvrouw somde zelf ook al een hele lijst van stukken die zich in het dossier bevinden op die betrekking hebben op juist die onderwerpen. Gelet op het moment waarop deze getuigen nu met een andere onderbouwing worden gevraagd en alles wat er al in het dossier zit omtrent deze onderwerpen, zien wij de noodzaak niet om deze getuigen op dit moment te horen. Het dossier zit al vol met stukken die kunnen bijdragen aan opheldering van onderwerpen die door de raadsvrouw ter onderbouwing worden aangedragen.”
66. Het hof heeft op het verzoek als volgt beslist:
“De raadsvrouw heeft verzocht [getuige 1] , [getuige 2] en [getuige 3] als getuigen te horen omtrent de opbouw van [D] , concessies, personeel, kampen, het gebruik van de haven en de functies van onder andere verdachte. Het hof acht zich hierover op grond van hetgeen zich thans in het dossier bevindt voldoende voorgelicht. Het hof is de noodzaak van het horen van [getuige 1] , [getuige 2] en [getuige 3] derhalve niet gebleken, zodat het hof dit verzoek afwijst.”
67. Over ’s hofs toepassing van het noodzakelijkheidscriterium wordt opnieuw (en wederom terecht) niet geklaagd. Het middel heeft hoofdzakelijk betrekking op de (juistheid en) begrijpelijkheid van de beslissing van het hof op het ter terechtzitting van 29 oktober en 17 november 2014 verwoorde verzoek (zie randnummers 59 tot en met 61). Bij zijn afwijzende beslissing (zie randnummer 62) heeft het hof verwezen naar de eerdere beslissingen die het heeft uitgesproken op de terechtzittingen van 5 juli 2011 en 30 november en 13 december 2013 (hierna: de eerdere verzoeken). Voor deze eerdere afwijzende beslissingen is in het bijzonder als reden genoemd dat de resultaten van de schouw in Liberia moesten worden afgewacht. Ten tijde van ’s hofs beslissing op de terechtzitting van 29 oktober en 17 november 2014 waren deze resultaten hem inmiddels bekend. “Reeds hierom” is de afwijzing onbegrijpelijk gemotiveerd, zo menen de stellers van het middel.
68. Gezien de verwijzing in de toelichting op het middel naar HR 19 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ9343, NJ 2007/625, m.nt. Mevis gaan de stellers van het middel er kennelijk van uit dat het hof ten tijde van de eerdere verzoeken waaraan het bij zijn beslissing van 17 november 2014 heeft gerefereerd, zich onvoldoende geïnformeerd heeft geacht om die verzoeken te kunnen toewijzen. In het in de schriftuur genoemde arrest uit 2007 besliste de Hoge Raad dat het niet in de rede ligt dat de rechter ingeval hij ten tijde van een regiezitting over onvoldoende gegevens meent te beschikken om een verantwoorde beslissing op een dergelijk verzoek te geven, niettemin toch in voorlopige zin een dergelijk verzoek afwijst. Het verdient dan de voorkeur dat de rechter de beslissing op het verzoek aanhoudt.46.Als het hof had bedoeld de eerdere verzoeken in voorlopige zin af te wijzen omdat het zich onvoldoende geïnformeerd achtte om deze toe te wijzen, dan zou een verwijzing naar die eerdere beslissingen de bestreden beslissing wellicht niet kunnen dragen. Verdedigbaar is dat dan nadere motivering zou behoeven waarom op de terechtzitting van 29 oktober en 17 november 2014 nog steeds niet voldoende informatie beschikbaar was om tot toewijzing van het getuigenverzoek te komen.
69. Ik zie echter geen aanleiding om aan te nemen dat het hof het vorenbedoelde arrest van de Hoge Raad terzijde heeft geschoven en op de door de Hoge Raad gelaakte wijze in voorlopige zin heeft beslist. Uit zijn beslissingen blijkt dat het hof zich ten tijde van de eerdere verzoeken voldoende geïnformeerd heeft geacht om verantwoord en definitief op deze verzoeken te kunnen beslissen zoals het heeft gedaan. In die beslissingen van het hof ligt aldus niet besloten dat de resultaten van de schouw nodig waren om tot een verantwoorde beslissing op de verzoeken te komen, doch dat het hof ervan uitgaat dat de resultaten van de schouw het hof zodanig zullen voorlichten over de onderwerpen ter zake waarvan de verdediging [getuige 1] , [getuige 2] en [getuige 3] wenste te horen, dat hun verhoor als getuigen niet noodzakelijk is. Na het plaatsvinden van de schouw en het bekend worden van de resultaten daarvan, heeft het hof overwogen dat er geen nieuwe gegevens zijn (aangevoerd) die nopen tot een ander oordeel. In deze motivering ligt besloten dat het hof het in het licht van de resultaten van de schouw niet noodzakelijk acht de bedoelde getuigen alsnog te horen. Dat oordeel is derhalve geheel in overeenstemming met de eerdere beslissingen van het hof en de verwijzingen daarnaar zijn niet onbegrijpelijk. Ook overigens behoefde dat oordeel geen nadere motivering, nu de verdediging op de terechtzitting van 29 oktober en 17 november 2014 slechts het uitvoerige, maar niet substantieel onderbouwde verzoek heeft gedaan alle getuigen ten aanzien waarvan het hof in voor de verdediging negatieve zin had beslist, alsnog te horen. Een onderbouwing waarom juist [getuige 1] , [getuige 2] en [getuige 3] naar aanleiding van de schouw of in aanvulling daarop zouden moeten worden gehoord, ontbreekt. Tot een nadere motivering van zijn beslissing was het hof dan ook niet gehouden.
70. Het middel klaagt voorts over de begrijpelijkheid van de beslissing op het verzoek van 6 februari 2017. De toelichting op het middel wekt de indruk dat deze klacht uitsluitend is bedoeld om te voorkomen dat de Hoge Raad de aangevoerde onbegrijpelijkheid van ‘s hofs beslissing van 17 november 2014 repareert met de motivering die het hof heeft gegeven in reactie op het verzoek van 6 februari 2017. In zoverre behoeft de klacht geen bespreking, aangezien de beslissing van het hof van 17 november 2014 geen reparatie vergt. Voor zover over de beslissing van het hof van 6 februari 2017 ook zelfstandig wordt geklaagd, faalt die klacht eveneens. Hetgeen de verdediging ter onderbouwing van dat verzoek heeft aangevoerd, is hiervoor reeds genoemd in de randnummers 63 en 64. Daarin stelt de verdediging in feite zelf dat alle benodigde informatie zich in het dossier bevindt, maar dat de verdediging niet kan inschatten of het hof deze informatie wel op de (in de optiek van de verdediging) juiste wijze zal waarderen. In dat licht bezien, en gelet op het stadium waarin de procedure zich toen bevond, acht ik het oordeel van het hof dat het zich op deze onderwerpen reeds voldoende voorgelicht achtte en dat dienvolgens de noodzaak tot het horen van deze getuigen ontbreekt, niet onbegrijpelijk. Dat het hof in het bestreden arrest uiteindelijk tot een andere waardering van het getuigenbewijs is gekomen dan de raadsvrouwe, maakt dat niet anders. Daarbij komt nog dat het hof de verklaringen van de in de onderbouwing van het verzoek (meermalen) genoemde belastende getuige [W.] uiteindelijk niet voor het bewijs heeft gebruikt.
71. De niet onderbouwde stelling dat het hof met de afwijzing van de verzoeken tot het horen van deze getuigen het recht van de verdachte op een eerlijk proces heeft veronachtzaamd, kan ik niet volgen.
72. Het derde middel faalt.
III. De middelen vier tot en met zes: verzuimen te reageren op uitdrukkelijk onderbouwde standpunten
III.1 Aan de middelen vier tot en met zes voorafgaande opmerkingen
73. De middelen vier en vijf, en de tweede klacht van het zesde middel behelzen elk in de kern dat het hof heeft verzuimd te reageren op een bewijsverweer.
74. Alhoewel de stellers van de middelen niet telkens met zoveel woorden benoemen welke wetsbepaling daardoor zou zijn geschonden, neem ik steeds aan dat niet-naleving van art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv wordt betoogd. Sinds de invoering van die bepaling moet de rechter zijn bewijsbeslissing nader motiveren indien hij daarbij afwijkt van door of namens de verdachte “uitdrukkelijk onderbouwde standpunten”.47.
75. Niet ieder ingenomen standpunt noopt tot nadere motivering. Wil het ingenomen standpunt een verplichting tot een gemotiveerde respons scheppen, dan zal het moeten voldoen aan hoge eisen: het standpunt dient duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van de feitenrechter naar voren te worden gebracht.48.Of hetgeen is aangevoerd aan deze eisen voldoet en aldus als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt moet worden aangemerkt, is primair een oordeel dat is voorbehouden aan de feitenrechter. In cassatie kan dat oordeel slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst.49.Cassatieklachten die inhouden dat de rechter heeft verzuimd op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt te responderen, hebben eerst dán kans van slagen indien hetgeen is aangevoerd “bezwaarlijk anders kan worden verstaan” dan als zo een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv.50.
76. De mate waarin de feitenrechter de afwijking van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dient te motiveren, laat zich niet in algemene regels vatten. Wel heeft de Hoge Raad vanaf de invoering van deze motiveringsplicht beklemtoond dat het nieuwe art. 359, tweede lid, Sv geen wijziging brengt in de vrijheid van de over de feiten oordelende rechter ten aanzien van de selectie en waardering van het beschikbare bewijsmateriaal. Die selectie en waardering zal wel in sommige gevallen nader moeten worden gemotiveerd. Bij de bepaling van de omvang van die plicht komt onder meer betekenis toe aan de aard van het aan de orde gestelde onderwerp en aan de inhoud en indringendheid van de aangevoerde argumenten.51.In elk geval gaat de motiveringsverplichting niet zo ver dat op ieder detail van de argumentatie dient te worden ingegaan.52.
77. De ingevolge art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv voorgeschreven motiveringsplicht neemt bovendien niet weg dat de nadere motivering van de afwijking van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de bestreden uitspraak reeds besloten kan liggen, en dat tevens het geval zich kan voordoen dat het verzuim van zodanig ondergeschikte betekenis is dat het niet tot nietigheid van de uitspraak hoeft te leiden.53.Laat de rechter evenwel in het geheel na op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt te reageren, terwijl de verwerping daarvan niet impliciet in het bestreden arrest besloten ligt en het ook geen punt van zodanig ondergeschikt belang betreft dat het hof daaraan zonder nadere motivering voorbij mocht gaan, dan zal dat verzuim krachtens art. 359, achtste lid, Sv doorgaans de nietigheid van de bestreden uitspraak tot gevolg hebben.
78. Voor aan de Hoge Raad voor te leggen motiveringsklachten geldt in het algemeen dat in de cassatieschriftuur met bepaaldheid en precisie moet worden vermeld welke beslissing of overweging onvoldoende gemotiveerd dan wel onbegrijpelijk is en waarom. Deze eis brengt tevens en meer in het bijzonder met zich dat indien een cassatieklacht is gebaseerd op in feitelijke instanties aangevoerde stellingen, het middel de vindplaats(en) van die stellingen in de stukken van het geding behoort te vermelden.54.Een cassatiemiddel dat aanstuurt op schending van art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv zal dan ook voldoende precies moeten aanduiden op welk uitdrukkelijk onderbouwd standpunt wordt gedoeld.55.
79. De vraag ligt voor of de stellers van de middelen dit vereiste bij de formulering van het vierde tot en met het zesde middel ter harte hebben genomen. Uitvoerig wordt in de toelichtingen op de middelen geciteerd uit de pleitaantekeningen van de raadsvrouwe, die zij bij haar ter terechtzitting van 24 februari 2017 gehouden pleidooi, respectievelijk bij dupliek van 17 maart 2017 heeft voorgedragen. Het betreft een 205 pagina's tellend pleidooi en een dupliek die 66 pagina's beslaat. Beide zijn voorzien van omvangrijke bijlagen.
80. Over de opbouw van het pleidooi kort het volgende. In het bestreden arrest onder C.1 heeft het hof overwogen dat “de raad[s]vrouw [..] een omvangrijk verweer naar voren [heeft] gebracht (pagina’s 17-108 van de pleitnota), dat uiteenvalt in diverse onderdelen en losse kritiekpunten en waaraan primair de conclusie is verbonden dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in zijn strafvervolging dient te worden verklaard.” Klaarblijkelijk heeft het hof het op pagina 17 tot en met 108 van het pleidooi aangevoerde begrepen als te zijn gericht op toepassing van art. 359a Sv, althans op het verbinden van rechtsgevolgen aan de handelwijze van politie en openbaar ministerie in het vooronderzoek (en zelfs ter terechtzitting). Deze, in beginsel aan de feitenrechter voorbehouden, uitleg van hetgeen is aangevoerd, acht ik zonder meer begrijpelijk. Alhoewel de raadsvrouwe in dit gedeelte van het pleidooi regelmatig te spreken komt over allerlei andere onderwerpen, luidt, zo begrijp ik, het verwijt in wezen dat de opsporings- en vervolgingsautoriteiten bij hun optreden vele steken hebben laten vallen. Door de bank genomen wordt aangestuurd op het aan dat laakbare optreden verbinden van strafvorderlijke consequenties. Bij ’s hofs uitleg van het pleidooi sluiten bovendien aan de door de verdediging op pagina 17 van het pleidooi aangebrachte tussenkop “Ik verzoek u het openbaar ministerie niet ontvankelijk te verklaren, althans het door het openbaar ministerie verzamelde materiaal, althans delen daarvan uit te sluiten van het bewijs en cliënt hoe dan ook vrij te spreken van al het ten laste gelegde”, de op bladzijde 108 weergegeven conclusie “Ik verzoek u het openbaar ministerie derhalve primair niet ontvankelijk te verklaren in zijn vervolging, althans alle materiaal uit te sluiten van het bewijs en cliënt vrij te spreken, op de gronden zoals betoogd.” en de daaropvolgende nieuwe tussenkop “Ten aanzien inhoudelijk van de ten laste gelegde feiten.” De eerste 17 pagina’s van het pleidooi hebben betrekking op de toepassing van de Liberiaanse amnestiewet (zie daarover mijn bespreking van middel 30) en op het ontbreken van rechtsmacht ter zake van de tenlastegelegde feiten (zie daarover de bestreden uitspraak onder A.3 en volgende). Deze opbouw van het pleidooi brengt mijns inziens mee dat eerst hetgeen door de verdediging vanaf pagina 108 van het pleidooi naar voren is gebracht door het hof als op de bewijsbaarheid56.van de feiten gericht verweer moest worden begrepen.
III.2 Het vierde middel
81. Het vierde middel klaagt dat het hof heeft verzuimd te responderen op het verweer dat de verklaringen van belastende getuigen over wapenleveranties via de haven van Buchanan onjuist en onbetrouwbaar zijn, gelet op onderzoeken van de VN, verklaringen van (onder meer) Charles Taylor, militairen en de Amerikaanse militaire attaché Ferguson, die alle erop zouden wijzen dat wapenleveranties aan het regime van Charles Taylor uitsluitend door middel van vliegtuigen plaatsvonden.
82. Ter onderbouwing van de stelling dat inderdaad een bewijsverweer van de in het middel beschreven strekking is gevoerd dat tevens als uitdrukkelijk onderbouwd standpunt had moeten worden aangemerkt, wordt in de toelichting op het middel uitgebreid uit de pleitaantekeningen van de raadsvrouwe geput. Een aanzienlijk deel daarvan is afkomstig van de pagina’s 29 tot en met 53 en kan derhalve reeds om de hiervoor in randnummer 80 genoemde reden aan het middel geen steun bieden. Ook (meer) materieel beschouwd, betreffen het overigens hoofdzakelijk betogen in het kader van de vraag of het openbaar ministerie wel op goede gronden een strafvorderlijk onderzoek naar de verdachte is gestart.
83. De overige in de toelichting op het middel weergegeven passages uit de pleitaantekeningen van 24 februari 2017, zijn afkomstig van de pagina’s 136, 180, 201-202 en (opnieuw) 180-181 van het pleidooi en zijn als volgt in de cassatieschriftuur aangehaald:
“[..]Een van die vooral in het begin van de procedure hardnekkige beschuldigingen van het openbaar ministerie betroffen betalingen betreffende een boot, die een civiele boot betrof, maar door het openbaar ministerie stug als een soort wapenconnectie werd gepresenteerd. De VN had al lang vast gesteld dat die beschuldiging ongegrond was na dat te hebben uitgezocht. Helaas moest ook die onschuld nogmaals in deze procedure worden aangetoond.
()
De deskundige van de VN Callemand: stelt “wel heb ik de baas van [D] ontmoet in Monrovia. Dat was [betrokkene 1] . Hij heeft zich gepresenteerd aan mij en ook gedragen als baas van [D] .. [verdachte] heb ik...nooit ontmoet. Ik weet wel van zijn bestaan. Ik weet niet wat zijn functie is bij [D] .
Art Blundell, eveneens VN deskundige, tegenover de rechter-commissaris stelt: [verdachte] functie is mij niet geheel duidelijk... ik weet niet of hij de dagelijkse leiding had. Hij bleef in Buchanan, hij ging niet naar het woud, ook niet toen ik daar heen ging. Bovendien stelt hij Ik begreep dat [betrokkene 1] degene was die de ware beslissingen nam over de houtkap.
()
Vast staat, dat nimmer en ook niet bij inspecties van de VN enig wapen is aangetroffen. Niet aan boord, niet bij cliënt. Niets.
()
Met andere woorden indien al geen wapens zijn binnen gekomen, hoe moet cliënt deze waar dan ook, al of niet als enige blanke aan enig front of niet bestaand kamp/oefenterrein deze hebben uitgedeeld. U weet, dat in geen enkel rapport van geen enkele ngo of Buza rappoortage of VN organisatie wordt gesproken over enige [D] of [C] militie of enige blanke zakenman die ten strijde trok. Ongetwijfeld omdat deze niet bestond.
Ik herinner u nog aan hetgeen in de VN rapportage staat over de logica in deze in het UN rapport S/2003/498
Onder punt 104 geeft het Panel aan:
"in het geval van Liberia is het onwaarschijnlijk dat er op dit moment veel wapens het land inkomen over zee en wel om de navolgende redenen:
- de vraag naar wapens is relatief klein en er zijn weinig signalen, dat er zwaar wapentuig wordt ingezet. Dat hebben wij ook kunnen vast stellen bij de inventarisatielijsten van het disarmementprogram!
- Snelle aflevering door de lucht geeft minder kans op ontdekking omdat de vervoerstijd kort is
- Bij luchtvracht is het eenvoudiger om de route en de afleveringstijd te wijzigen
- Omdat de tijdspanne tussen aankomst, lossen en vertrek bij vliegtuigen kort is, is de kans op ontdekking kleiner.
Onder 105 geeft het Panel aan geen bewijs voor wapeninvoer dmv van houtschepen te hebben gevonden.
()
Ferguson, verbonden aan de militaire attaché van de Amerikaanse ambassade in Liberia, geeft aan tegenover de rechter-commissaris, dat [betrokkene 1] degene is geweest met wie hij contact had, dat dat de persoon was, die de dagelijkse leiding had, zelfs als de general manager [betrokkene 2] aanwezig was en dat cliënt slechts degene was die de concessie [C] had ingebracht en hij hem slechts bij de lunch en diner ontmoette.”
84. Deze door de stellers van het middel onder elkaar geplaatste onderdelen van het pleidooi, staan (als gezegd) in de tekst van de pleitnotities ver uit elkaar. In de pleitnotities wordt een verband tussen die onderdelen niet op andere wijze, bijvoorbeeld door kruisverwijzingen, gemarkeerd. Dat is op zichzelf reeds een sterke reden dat het hof de opgeworpen punten niet als een geïntegreerd betoog, dat wil zeggen als één duidelijk en samenhangend standpunt, behoefde te begrijpen. Maar daarbij komt dan nog, dat ook inhoudelijk enig verband ertussen bepaald niet inzichtelijk wordt gemaakt.
85. Hetgeen in de cassatieschriftuur is overgenomen uit de pleitnotities van de raadsvrouwe van 17 maart 2017 bevindt zich in deze pleitnotities onder de tussenkop “De VN rapporten en de rest, de verdenking, de fatale gevolgen van de onderzoeks en proceshouding van het openbaar ministerie en nog even weer [getuige 16] .” Onder dat paragraafhoofd wordt onder meer ingegaan op een VN-rapport dat inhoudt dat wapeninvoer over zee niet bevestigd kan worden, maar luchttransporten wel zijn vastgesteld. De raadsvrouwe heeft het echter tevens over andere onderwerpen, zoals de rapporten van de VN en Global Witness die aanleiding zijn geweest voor het starten van een strafrechtelijk onderzoek. Bepleit wordt dat “op kwaad gerucht” een onderzoek is gestart, hetgeen tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie zou moeten leiden. De paragraaf uit de dupliek waaruit geciteerd wordt eindigt met de volgende, eveneens in de cassatieschriftuur opgenomen slotzin: “Het openbaar ministerie blijft gewoon blind de werkelijkheid ontkennen en onderzoek daarnaar [..] vermijden.” Ondubbelzinnig lijkt mij deze conclusie niet, en zeker niet voor zover daarin een bewijsverweer zou moeten worden gelezen.
86. Kortom, de in de toelichting op het middel aangehaalde onderdelen uit het ter terechtzitting gevoerde verweer staan in tekstueel opzicht ver van elkaar verwijderd, zien op verschillende van de in art. 348 en art. 350 Sv beschreven vragen, hebben geen evident inhoudelijk verband en zijn noch afzonderlijk noch gezamenlijk voorzien van een ondubbelzinnige conclusie. Het kennelijk oordeel van het hof dat het in het middel bedoelde verweer geen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is waarop het ingevolge art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv was gehouden te reageren, acht ik dan ook zonder meer begrijpelijk.
87. Het vierde middel faalt.
III.3 Het vijfde middel
88. Het vijfde middel behelst de klacht dat het hof ongemotiveerd is afgeweken van het door de verdediging ingenomen en uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat de haven van Buchanan niet is en niet kon worden gebruikt voor de invoer van wapens, onder meer omdat deze haven niet (door middel van een hek en/of door militairen) afsluitbaar was en het feitelijk onmogelijk was in die haven een schip te ontladen zonder dat een groot aantal derden daarvan getuige zou zijn geweest.
89. Vooropgesteld moet worden dat het hof in het bestreden arrest heeft vastgesteld dat via de haven van Buchanan door middel van het schip de Antarctic Mariner wapens zijn ingevoerd. De veroordeling van de verdachte voor de tenlastegelegde feiten 4 en 5 berust daarop, terwijl één en ander tevens een belangrijke pijler is waarop de veroordeling voor medeplichtigheid aan het medeplegen van oorlogsmisdrijven steunt (feiten 1A, 2A en 3A, telkens meer subsidiair).
90. Over de door de verdediging gestelde feitelijke onmogelijkheid om de haven van Buchanan af te sluiten en/of aldaar onzichtbaar voor derden wapens uit een schip te laden, heeft het hof in zijn arrest niets overwogen. De door het hof gebezigde bewijsmiddelen houden niet in dat de haven werd afgezet of afgesloten voorafgaand aan het uitladen van wapens, noch dat daarbij gebruik werd gemaakt van hekken.
91. Het hof heeft het in het middel bedoelde verweer kennelijk niet opgevat als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359, tweede lid tweede volzin Sv. Dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk, vanwege het navolgende:
(i) De uit de pleitaantekeningen van het pleidooi en de dupliek geciteerde passages vormen ook nu geen aaneengesloten geheel. Het gaat om citaten uit de pagina’s 25, 26, 29, 38, 49, 92, 168, 170, 189, 199-200 en 204 van het pleidooi en bladzijden 35-39 en 53-54 van de dupliek. Dat wijst erop dat de vertogen die volgens de stellers van het middel nu als één verweer moeten worden beschouwd, ter terechtzitting in hoger beroep van elkaar zijn gescheiden door korte en lange andere betogen. De onderliggende pleitaantekeningen bevestigen dit. Daarin zijn de geciteerde passages niet als één duidelijk en samenhangend geheel te herkennen;
(ii) De geciteerde passages vormen inhoudelijk geen coherent betoog. Sommige onderdelen ervan hebben betrekking op de afsluitbaarheid van de haven, op de aanwezigheid van inspectiediensten aldaar, op andere schepen waarop zich getuigen zouden hebben bevonden en op de aanwezigheid van geleidelichten. Andere onderdelen zien evenwel bijvoorbeeld op de weigering van het openbaar ministerie om in een eerder stadium van het geding de logboeken van de Antarctic Mariner in ontvangst te nemen, op de onwaarde van de verklaring van de getuige [getuige 7] en op de onmogelijkheid ’s nachts aan te meren;
(iii) Nog daargelaten dat het door mij hiervoor in randnummer 80 over de structuur van het pleidooi vooropgestelde reeds meebrengt dat het hof de stukken uit de pleitnotities die zich vóór pagina 108 bevinden niet als een bewijsverweer behoefde op te vatten, blijkt ook bij bestudering van de inhoud van het geciteerde dat het doel waarmee de in het middel bedoelde feiten en omstandigheden in de betogen van de verdediging zijn verwerkt, sterk uiteenloopt. De afsluitbaarheid van de haven of de aanwezigheid van een hek respectievelijk van militairen is veelal bedoeld als illustratie of onderbouwing van een meeromvattend verweer, maar de aard van dat verweer is onbestendig. Zo worden de in het middel bedoelde feiten en omstandigheden (afkomstig van het pleidooi van 24 februari 2017) onder meer aangegrepen om aan de kaak te stellen dat het openbaar ministerie “de techniek [heeft] gevolgd van het opschrijven van hetgeen een door derden geronselde getuige zei, daarbij niet door te vragen naar enige bron van wetenschap” (p. 25 e.v.), dat het openbaar ministerie nimmer zelfstandig onderzoek in de zaak heeft verricht (p. 49), en dat de politie heeft verzuimd aan getuigen bepaalde cruciale vragen te stellen (p. 92 e.v.). Maar in andere passages lijkt het vooral te doen te zijn om de bewijswaarde van de afsluitbaarheid van de haven, en wordt de stelling dat afsluiting van de haven onmogelijk was, opgevoerd als afzonderlijk uit onderzoek door de verdediging verkregen ontlastend bewijsmateriaal (p. 199 e.v.) of ter onderbouwing van het bestaan van “aperte tegenstrijdigheden” tussen getuigenverklaringen (p. 200-201). Ook in dupliek worden deze feiten en omstandigheden aangevoerd om te illustreren dat de haven er geheel anders uitzag dan de getuigen ‘van’ het openbaar ministerie beweren (p. 35);
(iv) Het hiervoor onder (iii) opgemerkte brengt reeds mee dat het in het middel bedoelde standpunt niet is voorzien van één ondubbelzinnige conclusie. Daarnaast zijn de afzonderlijke passages die betrekking hebben op de onmogelijkheid via de haven heimelijk wapens in te voeren niet voorzien van een eigen, afzonderlijke (ondubbelzinnige) conclusie. Het gevolg dat door het hof had moeten worden verbonden aan hetgeen is aangevoerd, blijft daardoor in het ongewisse. De in de toelichting op het middel geciteerde slotpassage uit het pleidooi van 24 februari 2017 (p. 204, vgl. ook p. 36, p. 101), waarin de raadsvrouwe het hof ter afsluiting van haar breedvoerige pleidooi in het algemeen verzoekt “het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk te verklaren, althans alle bewijs, althans gedeeltelijk uit te sluiten, althans hoe dan ook cliënt bij gebreke aan wettig maar vooral overtuigend bewijs vrij te spreken van het te laste gelegde”, is naar mijn mening in dit geval op zichzelf ook niet een voldoende ondubbelzinnige conclusie om het standpunt als “uitdrukkelijk onderbouwd” te kwalificeren en daarmee een op art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv gebaseerde responsieplicht in het leven te roepen.
92. Het kennelijke oordeel van het hof dat het in het middel bedoelde verweer geen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is in de zin van art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv acht ik derhalve zonder meer begrijpelijk.
93. Het vijfde middel faalt.
III.4 Het zesde middel
94. Het zesde middel valt in twee klachten uiteen. De eerste klaagt over de afwijzing van het verzoek het openbaar ministerie op te dragen ervoor te zorgen dat het de door UNMIL/ECOMIL en VN-organen verzamelde onderzoeksresultaten over bij [D] gehouden inspectiereizen en controles zou verkrijgen. De tweede klacht houdt in dat het hof niet heeft gerespondeerd op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt.
95. De eerste klacht heeft betrekking op verzoeken tot nader onderzoek gedaan op de als regiezitting aangemerkte terechtzitting van het hof van 30 november en 13 december 2012. Het proces-verbaal van deze terechtzitting houdt onder meer in dat de raadsvrouwe van de verdachte het woord heeft gevoerd overeenkomstig de inhoud van een door haar aan het hof toegezonden en aan het proces-verbaal gehechte brief van 25 november 2012.
96. De op pagina 6 van deze brief geformuleerde, in het middel bedoelde verzoeken heeft het hof op dezelfde terechtzitting van 13 december 2012 als volgt samengevat en afgewezen:
“De raadsvrouw heeft het hof verzocht:
- het openbaar ministerie met de VN contact te doen opnemen teneinde hun onderzoeksresultaten te verkrijgen ten aanzien van de inspectiereizen en controles om deze te kunnen inbrengen in de onderhavige procedure;
- het openbaar ministerie op te dragen de bij de UNMIL/ECOMIL en VN-organen verzamelde onderzoeksresultaten betreffende [D] op te vragen en in het dossier te voegen of ter inzage aan de verdediging te verstrekken ter selectie ten behoeve van het dossier;
- het openbaar ministerie op te dragen onderzoek te doen naar de personen, bedrijven of instanties verbonden aan de kant van de verkoop of verscheping van goederen die met de Antarctic Mariner in de periode 2000-2003 zijn verzonden naar [D] en in de haven van Buchanan zijn aangekomen en uitgeladen.
Gelet op hetgeen door de raadsvrouw naar voren is gebracht, is het hof de noodzaak hiervan niet gebleken, zodat het hof deze verzoeken afwijst. Daartoe overweegt het hof dat de antwoorden niet van belang kunnen zijn voor enige door het hof te nemen beslissing.”
97. Het betreft hier telkens een verzoek als bedoeld in art. 328 Sv in verbinding met art. 331 en art. 415 Sv om toepassing te geven aan de bevoegdheden genoemd in art. 315 Sv. Maatstaf voor de beoordeling van een dergelijk verzoek is het noodzakelijkheidscriterium. Het hof heeft derhalve de juiste maatstaf toegepast.
98. Echt verstevigd wordt de eerste klacht niet. De toelichting op het middel houdt slechts in dat ’s hofs motivering van een onjuiste rechtsopvatting getuigt en/of onbegrijpelijk is, omdat het resultaat van door of op last van de VN in de haven van Buchanan uitgevoerde, specifiek op de eventuele aanwezigheid van wapens in de Antarctic Mariner en/of die haven gerichte inspecties “wel degelijk van belang kan zijn voor de weging van het tegen de verdachte aanwezige bewijs”.
99. De stellers van het middel zijn het met de (motivering van) de beslissing van het hof kennelijk niet eens. Niet geconcretiseerd is evenwel in welk opzicht de beslissing en de motivering daarvan onbegrijpelijk zouden zijn. Naar het mij voorkomt voldoet de klacht daarmee niet aan de eis dat met bepaaldheid en precisie wordt aangegeven welke beslissing ontoereikend gemotiveerd of onbegrijpelijk is en waarom.57.
100. Ook als daarover anders wordt gedacht, acht ik overigens het oordeel van het hof dat de noodzaak tot de verzochte onderzoekhandelingen niet is gebleken, niet onbegrijpelijk in het licht van hetgeen in de brief is aangevoerd en daaraan ter terechtzitting door de advocaat-generaal en de raadsvrouwe is toegevoegd.
101. De eerste klacht faalt.
102. De tweede klacht houdt in dat het hof niet heeft gerespondeerd op een door de verdediging naar voren gebracht uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, in de woorden van de stellers van het middel inhoudend “dat (verkort zakelijk weergegeven) belastende verklaringen ten aanzien van de aanvoer van wapens door middel van de Antarctic Mariner onjuist en onbetrouwbaar zijn gelet op de omstandigheden dat: uit objectieve gegevens als logboeken van het schip, havenlogboeken en verklaringen van de gehoorde kapiteins/bemanningsleden niet vastgesteld is dat wapens ooit in het schip zijn geladen; het schip een waarde had van vele miljoenen; het schip geheel andere ladingen heeft vervoerd; de reizen van het schip georganiseerd zijn door de eigenaar van het schip; de eigenaar een zeer grote onderneming is met 80.000 werknemers; onaannemelijk is dat personen met kisten met daarin 50-300 wapens op hun rug met een trapje vanuit het ruim door een luik konden klimmen; wapens dan weer los, dan weer in rijstzakken of in dozen of in kisten in het ruim werden vervoerd.”
103. Deze klacht is tot falen gedoemd om meer dan één reden. Reeds de weergave in de cassatieschriftuur van het ‘standpunt’ verraadt dat van één, aan de hoge eisen van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt beantwoordend verweer geen sprake is. De ter toelichting op de deelklacht in de schriftuur weergegeven betogen van de raadsvrouwe blijken bij lezing ervan inderdaad geen duidelijke en samenhangende eenheid te vormen. Van een betoog dat bezwaarlijk anders dan als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt kan worden opgevat, is dan ook geen sprake en wel vanwege dezelfde soort gebreken als bij de bespreking van het vierde en het vijfde middel ten aanzien van de daar bedoelde standpunten zijn geconstateerd. Reeds daarom is de tweede klacht niet doeltreffend.
104. Daarnaast meen ik dat het hof, alhoewel het geen afzonderlijke overweging aan het aangevoerde heeft gewijd, in de kern wel degelijk op de bezwaren van de verdediging heeft gerespondeerd. Een aantal van de in de toelichting op het middel als onderbouwing van het ‘uitdrukkelijk onderbouwde standpunt’ gepresenteerde onmogelijkheden en onwaarschijnlijkheden in de verklaringen van belastende getuigen, zijn door het hof niet voor het bewijs gebruikt en dus ook kennelijk niet voor waar of voldoende betrouwbaar aangenomen. Dat onaannemelijk is dat iemand kisten met tientallen vuurwapens op zijn rug een trap op draagt, heeft het hof ongetwijfeld wel willen onderschrijven, evenals de stelling van de verdediging dat men zonder communicatiehulpmiddelen tussen ruim en dek van de Antarctic Mariner niet eenvoudig kan communiceren. In zoverre is het hof van het standpunt dan ook niet afgeweken. Voorts heeft het hof – zoals hierna voorafgaand aan het negende middel nog uitgebreider aan bod komt – te kennen gegeven deze en andere door de verdediging gesignaleerde discrepanties en onmogelijkheden in de verklaringen van belastende getuigen te hebben gezien, maar daardoor niet aan de betrouwbaarheid van de essentie van die verklaringen te twijfelen. Daarmee is op de hoofdlijn van het door de verdediging gevoerde verweer gerespondeerd, terwijl het hof als gezegd niet gehouden was op elk detail van de redenering afzonderlijk in te gaan.
105. De tweede klacht mist eveneens doel, zodat het zesde middel in beide onderdelen faalt.
IV. Het zevende middel: het ondervragingsrecht
106. Het zevende middel klaagt in samenhang met de toelichting daarop en naar de kern bezien over het oordeel van het hof dat de beperkingen in de mogelijkheden van de verdediging om de door haar gewenste getuigen te ondervragen niet kunnen leiden tot bewijsuitsluiting. De stellers van het middel doelen daarbij op (kort gezegd) het ‘beletten van vragen’ door de rechter-commissaris en/of de raadsheer-commissaris. Daarnaast, en naar ik begrijp in het verlengde daarvan, komt het middel op tegen het oordeel van het hof dat het gebruik van de bevoegdheid als bedoeld in art. 187b, eerste lid, Sv door een rechter-commissaris en/of raadsheer-commissaris niet ter beoordeling van het hof stond.
107. Alhoewel in de toelichting op het middel de ter terechtzitting door de verdediging geuite kritiek op het verloop van het voorbereidend onderzoek nog eens voor het voetlicht wordt gebracht en ook de overwegingen die het hof daaraan in de bestreden uitspraak onder C.3 en C.3.1 heeft gewijd zijn opgenomen in de schriftuur, klaagt het middel – als ik het goed zie – niet over ’s hofs afwijzing van het verzoek tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie. Wel wordt allereerst opgekomen tegen de afwijzing van het beroep op bewijsuitsluiting wegens schending van het ondervragingsrecht. Het bedoelde verweer heeft het hof onder E.4. als volgt samengevat en verworpen:
“E.4 Overige verweren strekkende tot bewijsuitsluiting
Voorts heeft de verdediging verzocht om verklaringen van diverse met naam genoemde getuigen uit te sluiten van het bewijs en in dat kader (onder meer) verwezen naar (in haar ogen) feitelijke onjuistheden of onmogelijkheden van in die verklaringen gestelde feiten en op inconsistenties in achtereenvolgens door een bepaalde getuige afgelegde verklaringen. In een enkel geval heeft de raadsvrouw gesteld dat de getuige niet afdoende kon worden ondervraagd door de verdediging.
E.4.1 Afwijzing verzoeken strekkende tot bewijsuitsluiting
Het hof verwijst naar hetgeen hierna wordt overwogen omtrent de juistheid en betrouwbaarheid van getuigenverklaringen (zie onder L en L.1). Het hof heeft op grond het onderzoek ter terechtzitting en overziende de inhoud van het gehele dossier en in het bijzonder de inhoud van de getuigenverklaringen een afdoende beeld gekregen om te kunnen oordelen over de (on)betrouwbaarheid en juistheid van de (delen van de) verklaringen van getuigen.
Een aantal getuigenverklaringen is niet tot het bewijs gebezigd, juist vanwege een gebrek aan betrouwbaarheid of redengevendheid.
Enkele inconsistenties of onjuistheden geven het hof echter nog geen reden om steeds de gehele verklaring van een getuige uit te sluiten.
De diverse keren opgeworpen suggesties van sturing van het onderzoek door derden en instructies door derden, die van invloed zouden zijn op de betrouwbaarheid van de tot het bewijs gebezigde verklaringen, is naar het oordeel van het hof niet aannemelijk geworden.
Voor zover het verweer op de stelling berust dat het ontbreken van een adequate gelegenheid tot het ondervragen van een belastende getuige ingevolge artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering tot bewijsuitsluiting zou dienen te leiden, wordt het verweer reeds verworpen, omdat deze stelling geen steun vindt in het recht.
Van het bewijs dient wel te worden uitgesloten een in het vooronderzoek afgelegde en de verdachte belastende verklaring van een getuige, indien deze getuige door de verdediging niet adequaat is kunnen worden ondervraagd en die belastende verklaring van de getuige voor het bewijs van beslissende betekenis is geweest (“solely and decisive”) of, anders gezegd, die in onvoldoende mate steun vindt in ander bewijsmateriaal.
Echter, van geen enkel(e) (deel van de) getuigenverklaring - voor zover deze tot het bewijs worden gebezigd - kan worden gesteld dat (dat deel van) die verklaring op zichzelf staat, nu deze telkens op zich voldoende bevestiging vinden in de inhoud van overige gebezigde bewijsmiddelen.
Het hof verwerpt bijgevolg de verweren strekkende tot uitsluiting van het bewijs.”
108. Bij de beoordeling van een op schending van het ondervragingsrecht toegesneden cassatiemiddel moet het volgende worden vooropgesteld. Ingevolge art. 6, derde lid aanhef en onder d, EVRM heeft de verdediging aanspraak op een behoorlijke en effectieve mogelijkheid om getuigen in enig stadium van het geding te (doen) ondervragen. Aan de hand van de rechtspraak van het EHRM ter zake van de genoemde bepaling heeft de Hoge Raad in arresten van 4 juli 2017 uitgelegd hoe de Nederlandse rechter de bruikbaarheid voor het bewijs van getuigenverklaringen in dit opzicht behoort te beoordelen.58.Uit de Straatsburgse rechtspraak leidt de Hoge Raad af dat de omstandigheid dat de verdediging, ondanks het nodige initiatief daartoe, geen gebruik heeft kunnen maken van een behoorlijke en effectieve ondervragingsmogelijkheid er niet aan in de weg staat dat een door de desbetreffende getuige afgelegde verklaring voor het bewijs kan worden gebezigd, mits is voldaan aan de eisen van een eerlijk proces. Daaraan is in het bijzonder voldaan wanneer de bewezenverklaring niet in beslissende mate op die verklaring wordt gebaseerd, dan wel indien het ontbreken van een mogelijkheid tot ondervraging van de getuige in voldoende mate wordt gecompenseerd. Of de bewezenverklaring in beslissende mate berust op de verklaring van de getuige, hangt af van de mate waarin die verklaring steun vindt in andere bewijsmiddelen. De steun dient betrekking te hebben op de door de verdachte betwiste onderdelen van de hem belastende verklaring. Het gewicht van de verklaring van de getuige in het licht van de bewijsvoering als geheel, is daarbij mede bepalend. Voor de toetsing in cassatie van het rechterlijk oordeel dat de verklaring voldoende steun vindt in ander bewijsmateriaal kan voorts de voor dat oordeel gegeven motivering nog van belang zijn. Dienaangaande heeft de Hoge Raad tevens opgemerkt dat een op de betrouwbaarheid van de getuige toegespitste overweging op zichzelf ontoereikend is.
109. Voor zover het middel klaagt over het oordeel van het hof dat de stelling dat het ontbreken van een adequate gelegenheid tot het ondervragen van een belastende getuige ingevolge art. 359a Sv tot bewijsuitsluiting dient te leiden, geen steun vindt in het recht, faalt het. De rechtsopvatting van het hof is namelijk juist. Het gaat hier per slot van rekening om het (vermeende) verzuim de verdachte in de gelegenheid te stellen een getuige te ondervragen. Dat verzuim kan zich pas ter terechtzitting voordoen, wanneer aldaar niet tot een (nieuw) verhoor van de getuige wordt besloten. Art. 359a Sv strekt zich evenwel uitsluitend uit over in het voorbereidend onderzoek (als bedoeld in art. 132 Sv) begane vormverzuimen.
110. In de toelichting op het middel wordt het oordeel van het hof tevens aangevallen, voor zover het inhoudt dat van géén van de belastende getuigenverklaringen kan worden gezegd dat deze beslissend (‘sole or decisive’) in de zin van de Straatsburgse rechtspraak is. Ter staving van de onbegrijpelijkheid van dat oordeel wordt aangevoerd dat de verdediging uitdrukkelijk en onderbouwd naar voren heeft gebracht dat die overige bewijsmiddelen eveneens verklaringen betreffen van getuigen die door de verdediging niet adequaat konden worden ondervraagd, nu verzoeken om deze te horen zijn afgewezen, de getuigen niet zijn verschenen en/of is belet aan vragen aan hen gevolg te geven.
111. Het hof heeft in zijn hiervoor weergegeven overwegingen vastgesteld dat de raadsvrouwe “in een enkel geval” schending van het ondervragingsrecht heeft gesteld. Voor zover in hoger beroep naar voren is gebracht dat ook het steunbewijs voor de belastende verklaringen (goeddeels) bestaat uit niet behoorlijk ondervraagde getuigen, is dat betoog bovendien – op zijn minst in wezenlijke mate – gericht op getuigenverklaringen die uiteindelijk niet voor het bewijs zijn gebruikt, zoals de verklaringen van anoniem gehoorde vertrouwenspersonen. Voor zover de klacht berust op de stelling dat “uitdrukkelijk en onderbouwd” is aangevoerd dat álle belastende getuigen niet behoorlijk en effectief zijn ondervraagd, mist deze feitelijke grondslag.
112. Daarbij komt nog het volgende. Het hof heeft in de bijlage bij het arrest onder de gebruikte bewijsmiddelen verklaringen opgenomen van meer dan twintig getuigen die verklaren over de rol van de verdachte bij de invoer van wapens en bij het gewapende conflict dat zich in Liberia heeft afgespeeld. Het hof heeft daarnaast ook diverse betwiste getuigenverklaringen niet voor het bewijs gebruikt. Voor veruit de meeste getuigen waarvan de verklaringen wel tot het bewijs zijn gebezigd, geldt dat zij tevens – in aanwezigheid van de verdediging – door de rechter-commissaris of raadsheer-commissaris zijn gehoord. De verdediging is daarbij steeds in de gelegenheid gesteld vragen aan de getuigen voor te leggen. Het hof heeft geoordeeld dat de tot het bewijs gebezigde onderdelen van de getuigenverklaringen telkens bevestiging vinden in andere getuigenverklaringen. Dat oordeel is op zichzelf begrijpelijk, nu de inhoud van die verklaringen voor zover zij zijn gebruikt in hoge mate met elkaar overeenstemmen en geen onderdelen van de bewezenverklaring door slechts één bewijsmiddel worden bestreken. Van een middel van cassatie waarin wordt geklaagd dat zo een oordeel desondanks onbegrijpelijk is, omdat ook aan die bevestigende getuigenverklaringen een gebrek kleeft, mag worden verwacht dat het minst genomen (i) duidelijk maakt tegen het gebruik van welke getuigenverklaring(en) eigenlijk wordt opgekomen, (ii) waarom juist ten aanzien van deze getuige(n) geen adequate mogelijkheid tot ondervraging heeft bestaan en (iii) op welke grond de aan deze verklaring(en) steun biedende andere getuigen eveneens niet adequaat konden worden ondervraagd. De blote klacht dat de belastende verklaringen van getuigen slechts bevestiging vinden in de verklaringen van andere, eveneens niet behoorlijk en effectief ondervraagde getuigen, voldoet niet aan de eisen van nauwkeurigheid die daaraan in een geval als het onderhavige behoren te worden gesteld.59.
113. Ik ben dan ook van mening dat dit als klacht van een cassatiemiddel gepresenteerde betoog zich niet leent voor behandeling door de Hoge Raad, omdat het niet voldoet aan de aan een cassatiemiddel te stellen eisen.60.
114. Ten overvloede merk ik op dat ook als daarover anders moet worden gedacht, de klacht naar mijn oordeel faalt. Deze berust namelijk op de opvatting dat het beletten aan bepaalde vragen gevolg te geven, steeds op zichzelf reeds meebrengt dat van een behoorlijke en effectieve ondervragingsmogelijkheid geen sprake is. Die opvatting is, lijkt mij, in zijn algemeenheid niet juist, zodat ook op deze grond de klacht tevergeefs is voorgesteld.61.
115. Voorts is een klacht gericht tegen déze in het bestreden arrest onder C.4.1 opgenomen overweging:
“De stelling van verdachte dat vragen door rechters- en raadsheren-commissaris op vaak onbegrijpelijke wijze zijn belet, betreft geen vormverzuim in het voorbereidend onderzoek. Het betreft een belangenafweging van de rechters- en raadsheren-commissaris, die gelet op het (gesloten) wettelijk systeem niet open staat ter beoordeling door dit hof.”
116. Volgens de toelichting op het middel getuigt het oordeel van het hof dat het hem niet vrijstaat in te gaan op de stelling van de verdediging met betrekking tot het beletten van vragen door de rechter-commissaris of de raadsheer-commissaris, gelet op het (gesloten) wettelijk systeem, van een onjuiste rechtsopvatting. De verdediging heeft volgens de stellers van het middel uitdrukkelijk en onderbouwd aangevoerd dat en waarom art. 6 EVRM door het beletten van vragen en daarmee het onthouden van gelegenheid tot ondervraging is geschonden.
117. Deze klacht berust denk ik op een onjuiste lezing van het arrest. Het hof heeft niet geoordeeld dat het zich over de bij het beletten van (beantwoording van) vragen mogelijk door de rechter-commissaris en/of raadsheer-commissaris begane vormverzuimen in geen geval zou mogen uitlaten, maar heeft overwogen dat zich in het onderhavige geval in dit verband geen vormverzuim in het voorbereidend onderzoek heeft voorgedaan. Dat oordeel is juist, al was het maar omdat de verhoren van de rechter-commissaris en raadsheer-commissaris in deze zaak alle hebben plaatsgevonden na aanvang van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en dus niet gedurende het voorbereidend onderzoek.62.Aan het oordeel dat zich in het voorbereidend onderzoek geen vormverzuim heeft voorgedaan, heeft het hof tevens ten grondslag gelegd dat de bevoegdheid van art. 187b Sv in beginsel een discretionaire bevoegdheid van de desbetreffende onderzoeksrechter is en het hof (in zoverre, begrijp ik) zijn eigen oordeel niet in de plaats van dat van de onderzoeksrechter kan stellen. Ook dat oordeel komt mij onjuist noch onbegrijpelijk voor. Dit neemt intussen natuurlijk niet weg dat de zittingsrechter de verantwoordelijkheid draagt de eerlijkheid van het strafproces van de verdachte te waarborgen, en de betrouwbaarheid van de getuigenverklaringen dient te toetsen, en daarom zo nodig gevolgen dient te verbinden aan beslissingen van de rechter-commissaris of raadsheer-commissaris die deze eerlijkheid aantasten.63.Op die verantwoordelijkheid hebben de stellers van het middel kennelijk het oog. Anders dan zij menen, heeft het hof met zijn, hierboven in randnummer 115 weergegeven, overweging deze verantwoordelijkheid niet miskend, en is het aan het betoog van de verdediging dat zo een schending zich hier heeft voorgedaan, evenmin voorbijgegaan. In zijn, hiervoor in randnummer 107 aangehaalde, overwegingen over het ondervragingsrecht van de verdachte ligt besloten dat en waarom het hof van oordeel is dat het recht op een eerlijk strafproces door het ‘beletten van vragen’ niet is geschonden. Dat oordeel is onjuist noch onbegrijpelijk.
118. Het zevende middel faalt.
V. Het achtste middel: collusie
119. Het achtste middel klaagt over de vaststelling van het hof dat diverse getuigen door de verdediging (“personen gelieerd aan de verdachte”) zijn bewogen voor de verdachte ontlastende verklaringen af te leggen en over de daaruit voortvloeiende beslissing om met die omstandigheid bij de beoordeling van de juistheid en betrouwbaarheid van getuigenverklaringen rekening te houden, en om door de verdediging overgelegde ontlastende getuigenverklaringen als ongeloofwaardig terzijde te stellen. Voorts wordt geklaagd dat het hof heeft verzuimd te reageren op het voorwaardelijke verzoek [getuige 8] , diens echtgenote en diens dochter als getuigen te horen indien het hof zou uitgaan van de beweerdelijke collusie.
120. In het kader van zijn algemene overwegingen over de wijze waarop het de betrouwbaarheid van de diverse getuigenverklaringen heeft gewaardeerd, heeft het hof over beïnvloeding van getuigen door personen gelieerd aan de verdachte (“de verdediging”) het volgende overwogen (met vernummering van de voetnoten door mij):
“G.1.4 Collusie
Naar het oordeel van het hof blijkt uit diverse stukken in het dossier dat getuigen in Liberia, na de voorgeleiding en inverzekeringstelling van verdachte op 18 maart 2005, zijn benaderd door personen gelieerd aan verdachte, te weten: door [getuige 8] , [getuige 9] en [getuige 10] . De benaderde getuigen kregen geld aangeboden om een andere verklaring af te leggen dan de voor de verdachte belastende verklaring die eerder was afgelegd. [getuige 10] is om die reden met een lijst met namen van getuigen en een foto van getuige [getuige 11] op zoek gegaan.64.
Naar aanleiding hiervan heeft getuige [getuige 12] naar verbalisant [verbalisant] gebeld. Hij heeft toen onder meer gezegd dat [getuige 9] en een andere man met een lijst met namen op zoek waren naar onder andere getuige [getuige 13] . Zij wilden dat getuigen een andere verklaring zouden afleggen.65.Getuige [getuige 13] heeft eveneens tegenover de politie verklaard over twee mannen, waaronder [getuige 8] , die met een lijst op zoek waren naar getuigen.66.
[betrokkene 3] , in de hiervoor bedoelde periode teamleider van CivPol in Buchanan, heeft verklaard dat hij toen als noodcontact voor getuigen in de onderhavige strafzaak optrad. Diverse getuigen hebben contact met hem opgenomen, omdat ze door mannen benaderd waren om hun verklaringen te wijzigen. Vervolgens heeft er een bijeenkomst plaatsgevonden met vijf of zes getuigen, waarbij onder andere [getuige 14] , [getuige 11] en [getuige 15] aanwezig waren. De getuigen oogden bang, aldus [betrokkene 3] . Na de bijeenkomst, in het midden van juni 2005, nam een getuige weer contact met hem op. Die getuige meldde dat georganiseerd werd dat mensen valse verklaringen zouden afleggen. Een paar dagen later viel daarbij de naam ‘ [getuige 10] ’. Alle getuigen zouden persoonlijk zijn benaderd.67.
Het beeld van beïnvloeding van getuigen door personen gelieerd aan verdachte, wordt versterkt door tapgesprekken en e-mailconversaties, van verdachtes dochter met onder meer verdachte en [getuige 10] . Daaruit leidt het hof af dat verdachtes dochter in de periode na de inverzekeringstelling van verdachte een lijst met namen van getuigen heeft verzonden, over de lijst met getuigenverklaringen contact heeft gehad met personen gelieerd aan verdachte in Liberia (onder andere [getuige 10] ). In de zomer van 2005 is zij zelf naar Monrovia gereisd.68.
Het beeld van beïnvloeding van getuigen door personen gelieerd aan verdachte, blijkt ook uit verklaringen van getuigen afgelegd ten overstaan van de rechter-commissaris waarin zij expliciet melding maken dat zij vrezen voor hun veiligheid vanwege mensen die hun benaderen in Liberia.69.
In 2005 zijn vervolgens diverse getuigenverklaringen (affidavits) afkomstig van de verdediging in het dossier gevoegd, die in juni 2005 in Monrovia zijn afgelegd op een Liberiaans advocatenkantoor en die alle ontlastend zijn voor verdachte.
Gelet op het vorenstaande stelt het hof vast dat diverse getuigen door de verdediging zijn bewogen om voor verdachte ontlastende verklaringen af te leggen (collusie). Bij de beoordeling van de juistheid en betrouwbaarheid heeft het hof hiermee rekening gehouden. Dit heeft het hof aanleiding gegeven om de door de verdediging overgelegde affidavits van getuigen die eerder belastend hebben verklaard, als ongeloofwaardig terzijde te stellen.”
121. Het middel en de toelichting erop in samenhang bezien, klagen ten eerste dat deze overwegingen van het hof onbegrijpelijk zijn in het licht van hetgeen door de raadsvrouwe ter terechtzitting in hoger beroep naar voren is gebracht. Daaruit zou blijken dat de verdediging niet op de hoogte was van de identiteit van de getuigen, laat staan van de inhoud van hun belastende verklaringen ten tijde van hun vermeende benadering. Daarnaast zou uit objectief bewijsmateriaal en verklaringen volgen dat degene die de getuigen in Liberia zouden hebben benaderd, op het moment van deze handelingen niet in Liberia aanwezig waren.
122. Betwist wordt aldus een feitelijk oordeel van het hof dat bovendien is gegeven ter motivering van de gehanteerde selectie en waardering uit het voorhanden bewijsmateriaal. Het betreft hier derhalve een vaststelling die bij uitstek is voorbehouden aan de feitenrechter en in cassatie slechts op haar begrijpelijkheid kan worden getoetst. Met de constatering mijnerzijds dat het hof zijn vaststellingen uit de wettige bewijsmiddelen waarnaar het ter onderbouwing daarvan in de voetnoten verwijst, heeft kunnen afleiden, is het lot van een klacht als deze in cassatie mijns inziens dan ook al nagenoeg bezegeld.
123. Het door de verdediging in hoger beroep aangevoerde en in de cassatieschriftuur aangehaalde, maakt ’s hofs feitelijke vaststellingen evenmin onbegrijpelijk. Op de regiezitting van 21 en 22 december 2010 heeft de raadsvrouwe van de verdachte de vermeende collusie te berde gebracht. Het aldaar aangevoerde houdt weliswaar in dat van collusie geen sprake is geweest en ook niet kan zijn geweest, maar de onderbouwing van die stelling komt er uiteindelijk op neer dat het verhaal van het openbaar ministerie al eerder (in eerste aanleg en/of in de eerdere appelbehandeling) is ontkracht en dat de personen die zouden zijn beïnvloed bij de verdediging op dat moment nog niet bekend waren. Waaruit zou blijken dat personen gelieerd aan de verdachte tot beïnvloeding van getuigen niet kunnen zijn gekomen, blijkt daaruit niet. In het pleidooi van de raadsvrouwe d.d. 24 februari 2017 komt de vermeende collusie zijdelings aan bod en wel in het kader van het beroep op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Geciteerd wordt uit een beklagschrift dat eerder is ingediend en in dat beklagschrift wordt weer geciteerd uit brieven van de verdediging aan het openbaar ministerie. Het komt mij voor dat daarin wel wordt onderbouwd waarom naar het oordeel van de verdediging weinig geloof moet worden gehecht aan de verklaringen van getuigen die beweren door personen gelieerd aan de verdachte te zijn beïnvloed, maar dat de gestelde onmogelijkheid van de door het hof vastgestelde feiten daaruit niet naar voren komt. Ook het bij dupliek van 17 maart 2017 aangevoerde houdt niet meer in dan dat ten tijde van de vermeende beïnvloeding de naam van sommige van de beweerdelijk beïnvloede getuigen aan de verdediging nog niet waren verstrekt. Voor zover bij dupliek tegen de verklaring van de getuige [getuige 16] wordt geageerd, houdt het betoog louter in dat de in het dossier aanwezige in het Engels gestelde verklaring van deze getuige wezenlijk verschilt van de Nederlandse vertaling ervan en dat [getuige 8] , van wie de getuige [getuige 16] beweert dat deze opdracht heeft gegeven zijn vrouw op te zoeken, sinds 28 mei 2015 niet meer in Liberia zou zijn geweest. Nog afgezien ervan dat deze laatste stelling niet is onderbouwd en dat [getuige 16] overigens in het midden laat of [getuige 8] in Liberia is geweest, heeft het hof in zijn onder G.1.4 gebezigde overwegingen ook niet het oog gehad op deze door [getuige 16] gestelde beïnvloeding in 2016 (zie nader hierna bij randnummer 130).
124. Hetgeen de verdediging heeft aangevoerd houdt goed beschouwd niet meer in dan een uitdrukkelijke en herhaaldelijke ontkenning van de collusie, aangevuld met enkele niet ter terechtzitting onderbouwde nadere stellingen. Van de in de toelichting op het middel gestelde aanwezigheid van objectief bewijsmateriaal dat de feitelijke vaststellingen van het hof uitsluit, is mij dan ook niet gebleken. De feitelijke vaststellingen van het hof zijn derhalve – ook in het licht van hetgeen ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd – niet onbegrijpelijk. Het bestreden oordeel noopt evenmin tot de conclusie dat het hof in het geheel geen acht heeft geslagen op hetgeen de verdediging met betrekking tot de gestelde collusie naar voren heeft gebracht.
125. Voorts wordt in middel en toelichting het standpunt ingenomen dat het hof te dezen het recht van de verdachte op een eerlijk strafproces in de zin van art. 6 EVRM heeft geschonden, doordat het getuigen als onbetrouwbaar terzijde heeft geschoven zonder deze getuigen zelf te horen.
126. Hoe en waarom het enkele feit dat het hof getuigenverklaringen ongeloofwaardig acht zonder deze getuigen (ambtshalve) ter terechtzitting te hebben gehoord, een schending van het recht op een eerlijk strafproces oplevert, zie ik niet. Een verwijzing naar jurisprudentie van het Europees Hof in Straatsburg of zelfs maar een artikellid van art. 6 EVRM ontbreekt bovendien, zodat de door de stellers van het middel gevolgde redenering zich niet laat nagaan. De klacht treft geen doel.
127. Ten slotte wordt geklaagd dat het hof heeft verzuimd te beslissen op ter terechtzitting van 17 maart 2017 voorwaardelijk gedane verzoeken om [getuige 8] , en de vrouw en dochter van deze [getuige 8] als getuigen te horen.
128. Bij dupliek van 17 maart 2017 (p. 16 e.v.) heeft de raadsvrouwe van de verdachte uitgebreid geciteerd uit een verklaring van [getuige 16] , kort gezegd inhoudende dat hij in oktober 2016 is gebeld door ene [betrokkene 4] die bij zijn huis was geweest op instigatie van [getuige 8] en daar van de vrouw van [getuige 16] diens telefoonnummer had gekregen. De raadsvrouw vervolgt:
“[..]
In werkelijkheid heeft [getuige 8] Liberia verlaten op 28 mei 2015 en is daarna niet meer terug gekeerd naar Liberia.
Voor een ieder moet toch duidelijk zijn, dat [getuige 16] dit alles vermoedelijk op instructie of zoals ook wel wordt genoemd, collusie met zijn ronselaars verzint.
Vooral is zeer tekenend, dat hij spreekt op p.29 over een oproep voor een "mass meeting", hetgeen dus zonneklaar zou moeten slaan op het gebeuren met de door [betrokkene 5] en consorten georganiseerde massmeetings tegen [D] in 2004!
Het openbaar ministerie neemt niet de moeite om dit alles te onderzoeken, dus die vermeende vrouw van [getuige 16] voordragen als getuige, het Liberiaanse openbaar ministerie vragen om onderzoek.
De verdediging weet dat die beschuldiging ten aanzien van [getuige 8] niet waar kan zijn, maar bevindt zich dan in de inmiddels onmogelijke positie van degene, die zich niet meer durft te verdedigen, want anders wordt je weer beschuldigd van collusie. Men wordt in dit strafproces in feite ais verdediging gekneveld en mag slechts leugens incasseren niet verroeren totdat men kapot is.
Als een stuk rottend vlees wordt steeds weer een feitelijke onmogelijkheid de kooi van de verdediging ingeworpen, zoals Bomiwood of een [getuige 31] of een conflict dat niet heeft bestaan of noem maar wat, als verdediging mag slechts nog gekeken worden hoe het proces tot dood karkas verwordt.
Het klinkt wellicht vergaand in parabelen, maar vanuit die positie rnoet ik dan steeds beoordelen wat met een zoveelste leugen moet gebeuren.
Vandaar dat ik lang heb geaarzeld wat nu met die wetenschap van ook deze leugen van [getuige 16] over [getuige 8] dan te doen. Het meest eenvoudige zou immers zijn [getuige 8] als getuige weer te vragen en dat wordt bij deze dan ook uitdrukkelijk voorwaardelijk gevraagd, mocht u enigerlei bewijswaarde aan het relaas van [getuige 16] hechten.
Ook zou [getuige 8] bereid zijn om via facetime of skype door u gehoord te worden.”
129. Daaraan heeft de raadsvrouwe ten aanzien van de vrouw en dochter van [getuige 8] toegevoegd:
“Bijgaand overhandig ik een verklaring van de vrouw en dochter van [getuige 8] , en een kopie van het paspoort van [getuige 8] waaruit die afwezigheid blijkt (zie bijlage G en F). De verdediging zou een grote hoeveelheid medewerkers van hem kunnen voordragen, doch mag hopen, dat niet nodig zal zijn, doch ook dit element ten aanzien van de zoveelste leugen van [getuige 16] zou dienen te worden begrepen binnen de hoeveelheid getuigen die ik u vraag te horen bij voorwaardelijk uitdrukkelijk geformuleerd verzoek.”
130. De raadsvrouwe heeft uitdrukkelijk voorwaardelijk gevraagd [getuige 8] als getuige te horen, in het geval het hof “enigerlei bewijswaarde aan het relaas van [getuige 16] [zou] hechten”. De overwegingen van het hof betreffende collusie zien op beïnvloeding van getuigen in of omstreeks het jaar 2005. In verklaringen van [getuige 16] ziet het hof blijkens de zesde voetnoot van onderdeel G.1.4 een zekere steun voor de vaststelling dat getuigen zijn benaderd, doch daarbij heeft het hof niet het oog op de verklaring die [getuige 16] in oktober 2016 heeft afgelegd, maar op eerdere door hem afgelegde verklaringen. Het hof heeft derhalve blijkens zijn arrest niet enigerlei bewijswaarde toegekend aan het relaas van [getuige 16] waarop de raadsvrouwe kennelijk doelde in haar voorwaardelijk verzoek. Aldus is de door de raadsvrouwe aan het verzoek verbonden voorwaarde niet vervuld. Gelet daarop was het hof niet gehouden op het voorwaardelijk getuigenverzoek uitdrukkelijk te beslissen.
131. Voor zover het middel klaagt dat niet op een uitdrukkelijk voorwaardelijk verzoek tot het horen van de vrouw en dochter van [getuige 8] is gereageerd, mist het feitelijke grondslag. De door de raadsvrouwe dienaangaande bij dupliek gekozen bewoordingen laten in het midden of nu wordt gevraagd of verzocht de getuigen te horen, dan wel dat de verdediging hoopt dat zulks niet nodig is. Bovendien heeft de raadsvrouwe het oog op “een grote hoeveelheid werknemers” en dus niet op de echtgenote en dochter van [getuige 8] . Ten aanzien van de laatstgenoemden is door de raadsvrouwe uitsluitend meegedeeld dat zij een verklaring van beiden overhandigt. Voordat de wens tot het horen van getuigen de feitenrechter dwingt daarop een uitdrukkelijke beslissing te geven, zal die wens in een voldoende duidelijk en stellig verzoek ter zitting geformuleerd moeten zijn.70.Van een zodanig getuigenverzoek is hier geen sprake.
132. Het achtste middel faalt in alle onderdelen.
VI. Het negende tot en met het zestiende en het achttiende tot en met het eenentwintigste middel: belastende getuigen
VI.1 Aan de middelen negen tot en met zestien en achttien tot en met eenentwintig voorafgaande opmerkingen.
133. Het negende tot en met het zestiende en het achttiende tot en met het eenentwintigste middel klagen alle in de grond over het feit dat en de wijze waarop het hof verklaringen van bepaalde belastende getuigen heeft gebezigd voor het bewijs.
134. De raadslieden die de verdachte in cassatie bijstaan, hebben hun cassatieschriftuur wat betreft deze middelen zo opgebouwd dat daarin per getuige of per groep van getuigen een middel naar voren wordt gebracht. De over het gebruik van de verschillende getuigenverklaringen aangevoerde klachten lopen uiteraard tot op zekere hoogte uiteen. Daarnaast keren echter verschillende klachten met regelmaat terug. In zoverre lenen de middelen zich daarom voor enige gemeenschappelijke voorafgaande vooropstellingen.
135. In het bijzonder een drietal bezwaren tegen het arrest van het hof wordt veelvuldig als (deel)klacht naar voren gebracht. Ten eerste dat het hof heeft verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven waarom het is afgeweken van een over de betrouwbaarheid van de desbetreffende belastende getuige(n) door de verdediging naar voren gebracht uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. Ten tweede dat het hof door het gebruik van onderdelen van de verklaring(en) van de getuige(n) deze heeft gedenatureerd. En ten derde wordt gewezen op innerlijke en onderlinge tegenstrijdigheden in het bewijs. Omwille van de leesbaarheid van deze conclusie zal ik over deze drie punten vooraf het één en ander opmerken.
136. Te beginnen met de klacht dat het hof niet (specifiek) heeft gerespondeerd op uitdrukkelijk onderbouwde standpunten die naar voren zijn gebracht aangaande de betrouwbaarheid van belastend verklarende getuigen. De verdediging heeft bij pleidooi en dupliek veelvuldig, aanhoudend en omstandig betoogd dat en waarom diverse getuigenverklaringen onjuist en/of onbetrouwbaar zijn. Onder meer is daartoe gewezen op de wijze waarop getuigenverklaringen tot stand zijn gekomen, op gebrekkige ondervragingsmogelijkheden voor de verdediging, op de rol die getuigen in het gewapende conflict zouden hebben gespeeld en welke rol een persoonlijk belang in de strafzaak mee zou brengen, op onmogelijkheden en onwaarschijnlijkheden in de verklaringen van de getuigen, en op discrepanties in de eigen verklaring alsmede tegenstrijdigheden met andere getuigenverklaringen of het overige bewijsmateriaal.
137. Het hof heeft deze standpunten in ogenschouw genomen, ze kennelijk opgevat als uitdrukkelijk onderbouwd en verworpen. In het kader van deze verwerping heeft het uitvoerig stilgestaan bij vier factoren die de beoordeling van de waarachtigheid van de diverse in het dossier aanwezige verklaringen hebben bemoeilijkt en waarmee het rekening heeft gehouden bij de evaluatie van de juistheid en betrouwbaarheid van die verklaringen, te weten: het tijdsverloop sinds de strafbare feiten waarover wordt verklaard; enige kenmerken van de Liberiaanse samenleving; de invloed van trauma op de herinnering; en de door mij bij de behandeling van het achtste middel reeds besproken collusie door personen gelieerd aan de verdachte. ’s Hofs samenvatting en verwerping van de bedoelde betrouwbaarheidsverweren houdt – met weglating van de onder randnummer 120 reeds geciteerde overwegingen onder G.1.4 over collusie en met vernummering van een voetnoot – het volgende in:
“G. Onvoldoende betrouwbare verklaringen van getuigen
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat verdachte wegens gebrek aan voldoende betrouwbare getuigenverklaringen van het ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken.
Voor hetgeen ter zake in het bijzonder door de verdediging is aangevoerd, verwijst het hof naar de inhoud van de ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde pleitnota.
G.1 Algemene overwegingen met betrekking tot waardering van het bewijs
Het hof overweegt dat zich in het dossier diverse verklaringen van getuigen bevinden, waaruit de betrokkenheid van verdachte bij illegale wapenleveranties en oorlogsmisdrijven zou kunnen blijken. Van die getuigen is een groot deel door de CIE van de Nationale Recherche in Liberia gehoord nadat zij door zogenoemde ‘vertrouwenspersonen’ onder de aandacht van de CIE waren gebracht. De aan de CIE verstrekte informatie is vervolgens naar de rechercheurs gezonden. Diverse getuigen zijn daarna tactisch, dus als getuige, gehoord. Andere getuigen zijn direct door de recherche gehoord. In een (veel) later stadium hebben vele, door de recherche gehoorde, getuigen een verklaring ten overstaan van een rechter-commissaris en/of een raadsheer-commissaris afgelegd. Aldus bevinden zich van diverse getuigen, meerdere verklaringen in het dossier.
De verdediging heeft de belastende verklaringen van begin af aan bestreden door - in vele gevallen uitgebreid en zeer gedetailleerd gedocumenteerd - te wijzen op de (in haar ogen) feitelijke onjuistheid of onmogelijkheid van in die verklaringen gestelde feiten en op inconsistenties in achtereenvolgens door een bepaalde getuige afgelegde verklaringen.
Ten aanzien van de beoordeling van de juistheid en betrouwbaarheid van de getuigenverklaringen, heeft het hof (onder meer) rekening gehouden met een meer algemene factor (tijdsverloop) alsmede een aantal meer specifiek voor deze bijzondere strafzaak geldende factoren (politieke, culturele en sociaaleconomische verschillen, de invloed van traumatische ervaringen en het beïnvloeden van getuigen) die van invloed kunnen zijn geweest op de juistheid en betrouwbaarheid van de verklaringen. Het hof zal de genoemde factoren hierna uitgebreider bespreken.
G.1.1 Tijdsverloop
De ten laste gelegde gebeurtenissen hebben betrekking op feiten en omstandigheden die zich lange tijd geleden zouden hebben afgespeeld. Wanneer een getuige een verklaring aflegt, zal hij een beroep moeten doen op zijn herinnering. Idealiter moet de gebeurtenis waarover de getuige verklaart goed zijn waargenomen en opgeslagen, dient de opgeslagen informatie een tijdlang in het geheugen onveranderd bewaard te blijven en tenslotte moet de getuige de informatie goed uit het langetermijngeheugen kunnen ophalen. Daar komt bij dat de omstandigheden tijdens de waarneming van het strafbare feit van invloed kunnen zijn op de waarneming en daarmee op de kwaliteit van de getuigenverklaring. Dat geldt dan des te meer wanneer het, zoals in deze, gaat om de waarneming van traumatiserende gebeurtenissen in een oorlogssituatie.
Voor zover dit al heeft te gelden voor het waarnemingsvermogen, is het evident dat alleen al het (soms zeer) lange tijdsverloop een bijzondere wissel trekt op het geheugen en de grenzen daarvan van de diverse getuigen die over deze gebeurtenissen hebben verklaard. Voor de meeste getuigen in de onderhavige strafzaak heeft te gelden dat het sedert de ten laste gelegde gebeurtenissen verstreken tijdsverloop invloed moet hebben gehad op de nauwkeurigheid en de betrouwbaarheid van de herinnering aan hetgeen is waargenomen en ondervonden. Als complicerende factor, zoals ook hierna wordt besproken, moet eveneens in acht worden genomen dat Liberia overwegend een mondelinge cultuur heeft, waarbij informatie wordt onthouden (onder herinnering van een bepaalde plaats of gebeurtenis, zie ook hierna) in plaats van opgeschreven.
Gelet op voormeld tijdsverloop heeft het hof voor het bewijs in belangrijke mate gebruik gemaakt van verklaringen, die afgelegd zijn in een vroeg stadium (ten overstaan van de recherche en bij de rechter-commissaris).
G.1.2 Liberiaanse samenleving
De ten laste gelegde gebeurtenissen, indien bewezen, vonden plaats in Liberia en voor een deel vlak over de grens van Guinee, zijnde niet westerse landen, die in politiek, cultureel en sociaaleconomisch opzicht enorm verschillen en verschilden van de Nederlandse samenleving.
Zowel de door het hof geraadpleegde deskundige prof. dr. S.D.K. Ellis, senior onderzoeker bij het Afrika Studie Centrum te Leiden als de door het hof geraadpleegde deskundige prof. M. Utas, senior onderzoeker bij The Nordic Africa Institute te Uppsala (Zweden) hebben uitvoerig onderzoek gedaan naar de Liberiaanse maatschappij en de burgeroorlogen. In hun rapportages/beantwoording van vragen worden de onderstaande specifieke politieke, culturele en sociaaleconomisch verschillen benoemd, waarmee het hof rekening heeft gehouden:71.
- Liberia was feitelijk in oorlogstoestand van eind 1989 tot 1997 en wederom van 1999 tot 2003. In die periodes was het land intern verscheurd door ingrijpende, met name politieke en etnische geschillen en (daarmee in dit geval gepaard gaande) gewapende conflicten, hetgeen een bijzondere wissel trekt op het onderzoek, zoals bijvoorbeeld ten aanzien van het opsporen van nog beschikbare getuigen, het geheugen van deze getuigen omtrent specifieke gebeurtenissen en het ter beschikking zijn van ander aanvullend bewijsmateriaal.
- Liberia heeft overwegend een mondelinge cultuur, waarbij informatie wordt onthouden (onder herinnering van een bepaalde plaats of gebeurtenis, zie hierna) in plaats van opgeschreven.
- Engels is de officiële taal in Liberia, maar er zijn meer dan twintig andere talen/dialecten. Voor sommige Liberianen is het Engels de tweede taal; voor anderen is het hun moedertaal. Degenen die het Engels leren als tweede taal hebben vaak een beperkte beheersing van de taal. Over het algemeen is Liberiaans Engels noch een echte Creoolse taal noch een 'pidgin' taal, maar een eenvoudige versie van het standaard Engels. In het begin is Liberiaans Engels voor nieuwkomers moeilijk te begrijpen. Zoals het hof ook is gebleken bij het bestuderen van het dossier is niet uit te sluiten dat het vertalen van het Liberiaans Engels naar het gewone Engels, op onderdelen/details verkeerd kan zijn gegaan. Ook getuigen maakten tijdens het afleggen van een verklaring uit eigen beweging melding van communicatieproblemen.
- Liberianen hebben een geheimhoudingscultuur, waarvan de onderliggende redenering is dat belangrijke informatie alleen mag worden doorgegeven aan personen die gekwalificeerd zijn om deze te ontvangen.
- Liberianen zijn over het algemeen weinig geïnteresseerd in de tijden van de klok, maar verwijzen veelal naar verschillende delen van de dag, te weten dageraad, ochtend, middag, avond.
- Liberianen verwijzen ten aanzien van periodes eerder naar gebeurtenissen, zoals de geboorte van een kind of openbare evenementen, regenseizoen, of droogteseizoen dan dat ze zich een exacte datum of zelfs jaar kunnen herinneren. Verwijzingen die worden gemaakt naar tijd en aantal zijn dan ook over het algemeen onnauwkeurig.
- Liberia heeft een heel laag onderwijsniveau. In 2010 was 61% van de volwassenen alfabeet, in 2004 was dat percentage 55%. Daarbij maakt Utas bovendien de kanttekeningen dat hoewel mensen op papier kunnen lezen en schrijven, zij daar vaak in werkelijkheid de grootste moeite mee hebben. Tevens overdrijven Liberianen vaak hun onderwijsniveau omdat het een van de belangrijkste elementen is waarop hun status is gebaseerd. Gelet op de kanttekeningen die Utas schetst, moet het percentage alfabeten in de ten laste gelegde periode lager zijn geweest.
- Over het algemeen gaat het (ver)horen van Liberianen gepaard met veel problemen, zeker als het aankomt op het horen van mensen over kwesties die vanwege zorgen om de veiligheid gevoelig liggen en deze mensen deel uitmaken van een informeel netwerk.
- Verklaringen van Liberianen kunnen aan duidelijkheid te wensen overlaten. Enerzijds heeft dat te maken met cultuurverschillen in de manier van uitleg geven of het weergeven van gebeurtenissen (zie hiervoor). Anderzijds geeft een getuige zichzelf de mogelijkheid voor een alternatieve uitleg van zijn verklaring, mocht op een later tijdstip een dergelijke ontsnappingsmogelijkheid goed van pas komen. Daarbij kunnen (onder meer) onveiligheid, schaamte en eigenbelang een rol spelen. Liberianen kunnen daarom moeilijk te volgen zijn of zelfs onlogisch overkomen.
Voorts heeft het hof geconstateerd dat plaatsnamen in Liberia op verschillende manieren worden gespeld, zelfs in officiële kaarten die zich bij de stukken bevinden. Verder zijn er ook plaatsnamen die hetzelfde klinken of zelfs op dezelfde wijze worden gespeld, maar die niet telkens dezelfde plaats betreffen. De omstandigheid dat een getuige een bepaalde plaats noemt, die ook of iets anders geschreven in een ander gebied in Liberia ligt, maakt niet dat deze verklaring ten aanzien daarvan als onbetrouwbaar moet worden aangemerkt.
G.1.3 Trauma en herinnering
Een ander punt van bijzondere aandacht vindt het hof in de omstandigheid dat een aantal van de in de onderhavige strafzaak gehoorde getuigen (de zogenoemde ‘former fighters’) al in de eerste burgeroorlog (eind 1989 tot juli 1996) als (kind)soldaat zijn blootgesteld aan (ernstig) traumatiserende gebeurtenissen. Een aantal van hen heeft verklaard ook in de ten laste gelegde periodes pleger te zijn geweest van in de tenlastelegging genoemde (ernstig) traumatiserende gebeurtenissen. In een enkel geval hebben deze getuigen verklaard daarna zelf gevangen genomen te zijn door rebbelen en slachtoffer te zijn geworden van (ernstig) traumatiserende gebeurtenissen.
Het hof zal daarom bij de beoordeling van verklaringen van dit type getuigen en de mogelijke inconsistenties en onnauwkeurigheden daarin, rekening houden met het feit dat het gaat om uitzonderlijk dramatische gebeurtenissen die een grote impact op de getuigen kunnen hebben gehad. Indien de plegers/slachtoffers van traumatische gebeurtenissen een beroep doen op herinneringen aan die gebeurtenissen, dan komt het voor dat er bij verschillende gelegenheden de verklaringen niet geheel consistent zijn. Het hof heeft geconstateerd dat dit ook in de onderhavige zaak nog al eens het geval is.
Tevens houdt het hof er rekening mee dat juist bij verklaringen van dergelijke ‘former fighters’ onveiligheid, schaamte en eigenbelang een grote rol kunnen spelen.
Het hof is, op basis van het vorenoverwogene, van oordeel dat de weergave van een traumatische gebeurtenis door een getuige en/of een slachtoffer met de nodige voorzichtigheid en alleen in onderlinge samenhang met andere bewijsmiddelen dient te worden beoordeeld. Deze weergave kan immers vertekend zijn.
G.1.4 Collusie
[..]
G.2 Beoordeling getuigenverklaringen
Bij de beoordeling van de juistheid en betrouwbaarheid van de verklaringen van de getuigen, heeft het hof zijn ogen niet gesloten voor de (door de raadsvrouw benoemde) feitelijke onjuistheden/onmogelijkheden en inconsistenties. Juist om die reden heeft het hof de voor het bewijs gebezigde bewijsmiddelen zeer behoedzaam beoordeeld en gewaardeerd, en in geval van herhaalde contradicties of lacunes in een verklaring in sommige gevallen aanleiding gezien deze buiten beschouwing te laten, tenzij de desbetreffende getuigenverklaring, voor zover relevant, op essentiële onderdelen bevestiging vindt in ander bewijs. Indachtig hetgeen hiervoor is overwogen onder G.1.2 en G.1.3 heeft het hof in het geval van ondergeschikte discrepanties (bijvoorbeeld de precieze data) in verklaringen van getuigen, deze verklaringen niet op voorhand in zijn geheel als onbetrouwbaar beoordeeld, nu die discrepanties vaak te verklaren zijn door de hiervoor uiteengezette factoren.
Ten aanzien van de verklaringen van getuigen, die tot het bewijs zijn gebezigd, heeft het hof in het geheel geen reden te twijfelen aan de juistheid en de betrouwbaarheid van die verklaringen, voor zover tot het bewijs gebezigd, nu deze - in onderling (tijds)verband en samenhang bezien met elkaar en het overige (steun)bewijs - in de kern consistent zijn. Het hof verwijst in dit verband naar de hierna weergegeven vastgestelde feiten en omstandigheden, waaruit een duidelijk beeld naar voren komt ten aanzien van verdachtes betrokkenheid bij de ten laste gelegde feiten.”
138. Aldus heeft het hof de verweren van de verdediging die zien op de betrouwbaarheid van belastende getuigenverklaringen samengevoegd beoordeeld en verworpen. De hierna te bespreken cassatieklachten voeren een aantal malen aan dat het hof heeft verzuimd specifiek in te gaan op het ten aanzien van een bepaalde getuige door de verdediging aangevoerde standpunt. Voor zover zo een klacht aldus te verstaan is dat het hof niet “in het bijzonder” (in de zin van art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv) de redenen voor afwijking heeft opgegeven, mist zij mijns inziens feitelijke grondslag. Met zijn – hiervoor weergegeven – overwegingen heeft het hof wel degelijk op de verweren gerespondeerd. Een klacht dat het hof “niet specifiek” heeft gereageerd, laat zich echter ook begrijpen als betoog dat is gericht op de ontoereikendheid van de door het hof gegeven motivering. Daarover het volgende.
139. De omvang van de door een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in het leven geroepen motiveringsplicht, laat zich (als reeds opgemerkt) niet goed in algemene regels verwoorden.72.Toch meen ik dat uit de rechtspraak van de Hoge Raad voor zover het gaat om een betrouwbaarheidsverweer (inmiddels) voorzichtig wel enige vuistregels zijn af te leiden. Vooropgesteld kan in dit verband worden dat cassatie in beeld komt indien het hof in het geheel heeft nagelaten te reageren op een betrouwbaarheidsverweer dat bezwaarlijk anders dan als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt kan worden opgevat.73.Het enkele feit dat de feitenrechter een bewijsmiddel, in weerwil van een ten aanzien van dat bewijsmiddel gevoerd betrouwbaarheidsverweer, toch tot het bewijs heeft gebezigd, kan op zichzelf namelijk in de regel niet als een afdoend antwoord op dat verweer worden beschouwd.74.Er is meer nodig om te kunnen aannemen dat de motivering van de verwerping van het verweer in de gebezigde bewijsmiddelen ligt besloten.75.De feitenrechter doet er dan ook in beginsel steeds verstandig aan om aan een als uitdrukkelijk onderbouwd standpunt aangemerkt betrouwbaarheidsverweer een nadere bewijsoverweging te wijden.
140. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad blijkt daarnaast dat wanneer het hof een nadere bewijsoverweging tegenover het verweer heeft geplaatst, niet licht gezegd zal (kunnen) worden dat die motivering tekortschiet. Tegen de achtergrond van de reeds gememoreerde selectie- en waarderingsvrijheid van de feitenrechter bij de beoordeling van het bewijsmateriaal, is de toetsing van de gegeven motivering in cassatie doorgaans niet bepaald diepgaand. Zo is de Hoge Raad niet snel tot vernietiging van de bestreden uitspraak geneigd wanneer de feitenrechter zélf uitdrukkelijk constateert dat het gevoerde verweer wordt weersproken of weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen en daarmee volstaat.76.Eveneens aan de motiveringsplicht voldeed het hof dat ter motivering van de afwijking van een betrouwbaarheidsverweer overwoog dat het de tot het bewijs gebezigde verklaringen voldoende betrouwbaar en geloofwaardig achtte en daaraan voorts ten grondslag legde dat deze genoegzaam ondersteuning vonden in andere bewijsmiddelen.77.In zulke gevallen is weliswaar van nadere argumentatie waarom het verweer niet wordt gevolgd nauwelijks sprake, maar geeft de feitenrechter wel ervan blijk acht te hebben geslagen op het verweer en het in zijn overwegingen te hebben betrokken. Voorts geeft hij op die manier uitdrukkelijk te kennen de zienswijze van de verdediging op de betrouwbaarheid van de bewijsmiddelen niet te volgen.78.
141. Wezenlijk meer dan dit, wordt – als ik het goed zie – door de Hoge Raad van de feitenrechter alleen bij (hoge) uitzondering verlangd. In mijn zoektocht naar gevallen waarin sinds de invoering van art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv de feitenrechter ervan blijk gaf het verweer in acht te hebben genomen en expliciet maakte het niet te zullen honoreren, maar de Hoge Raad oordeelde dat daarmee desondanks “in onvoldoende mate” op het verweer was gereageerd, stuitte ik op slechts vier uitspraken die daarvoor in aanmerking kwamen: HR 19 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA1759, NJ 2008/179, m.nt. Buruma, HR 8 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:848, NJ 2014/390, HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:953, NJ 2015/60, m.nt. Keulen en HR 2 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2571.79.Een gering aantal, zeker als bedacht wordt dat het hier niet om een zeldzame cassatieklacht gaat.80.Inhoudelijk ging het om bijzondere gevallen: de bewijsconstructie deed de vraag opkomen op welke gronden het verweer – gezien de indringendheid en overtuigingskracht ervan – niet was gevolgd.
142. Vooral ten gevolge van de laatste drie, relatief kort na elkaar gewezen arresten uit 2014 is wel geopperd dat hier wellicht een algemene tendens in de rechtspraak van de Hoge Raad te signaleren zou zijn, in de richting van een indringendere toetsing van de genoegzaamheid van de reactie op het ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunt.81.Zo dat al het geval is, lijkt mij dat hooguit een accentverschuiving ten opzichte van eerdere uitspraken. De actuele rechtspraak van de Hoge Raad geeft mij niet de indruk dat een rigoureuze ommezwaai naar intensievere bemoeienis met de bewijsbeslissing van de feitenrechter over de band van toetsing van de toereikendheid van de respons op uitdrukkelijk onderbouwde standpunten heeft plaatsgevonden of thans plaatsvindt. Betrekkelijk kort geleden benadrukte de Hoge Raad in de zogenoemde “Zes van Breda”-zaak nog altijd sterk te hechten aan de strikte scheiding tussen berechting in feitelijke instantie en de cassatieprocedure op het punt van de toetsing van de bewijsbeslissing, inclusief de ook in die zaak aan de orde zijnde beoordeling van betrouwbaarheidsverweren.82.
143. Dit betekent mijns inziens dat behoudens zeer uitzonderlijke omstandigheden doorgaans een (op zichzelf niet-onbegrijpelijke) motivering waaruit blijkt dat het betrouwbaarheidsverweer in acht is genomen en wordt verworpen, volstaat ter naleving van art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv. Een klacht over de toereikendheid van een motivering als die van het hof in de voorliggende zaak, waarin daadwerkelijk is ingegaan op de door de verdediging aangevoerde argumenten, en waarin het hof nauwgezet uitleg (aan de verdediging) heeft willen geven waarom het ook in het licht van die argumenten toch geen reden heeft te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de getuigenverklaringen, is in cassatie derhalve a fortiori kansloos. Voor zover de middelen uitgaan van de opvatting dat het hof in de onderhavige zaak op grond van art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv was gehouden per getuige aan te geven waarom het de tot het bewijs gebezigde onderdelen van zijn of haar verklaring betrouwbaar achtte, stellen zij motiveringseisen aan de bewijsbeslissing die uit die bepaling niet voortvloeien.
144. Dan iets over de gestelde denaturering van voor het bewijs gebruikte verklaringen. Reeds in een betrekkelijk ver verleden heeft de Hoge Raad uitgemaakt dat het de rechter is toegestaan een wettig bewijsmiddel te splitsen en aldus een gedeelte van de daarin vervatte verklaring tot het bewijs te bezigen en een ander gedeelte ervan terzijde te stellen.83.Ook deze bevoegdheid maakt deel uit van de vrijheid van de feitenrechter de bewezenverklaring te baseren op door hem geselecteerd bewijsmateriaal en weg te laten wat hem ongeloofwaardig of anderszins ondienstig voorkomt. Op deze manier kan het bijvoorbeeld zijn dat een op zichzelf ontkennende verklaring van de verdachte toch aan het bewijs meewerkt.
145. De vrijheid van de feitenrechter tot splitsing van verklaringen vindt haar begrenzing in het verbod verklaringen te denatureren. Dit laatste doet zich voor wanneer – bijvoorbeeld als gevolg van de splitsing van de verklaring in een tot het bewijs te bezigen en een niet voor het bewijs te gebruiken gedeelte – de wél tot het bewijs gebezigde onderdelen van een verklaring een wezenlijk andere betekenis krijgen dan degene die de verklaring aflegde aan die tot het bewijs gebezigde onderdelen van zijn verklaring (blijkens de onderliggende bron) kennelijk heeft bedoeld te geven.84.Of van geoorloofde splitsing enerzijds of van verboden denaturering anderzijds sprake is, hangt af van de omstandigheden van het geval. Een precieze grens daartussen laat zich lastig in algemene zin trekken.85.Wel kan het verschil tussen beide mijns inziens goed worden geïllustreerd aan de hand van het bekendste voorbeeld van een toelaatbare wegstreping uit de verklaring van een verdachte.86.Toelaatbaar is om van de verklaring van een van rijden onder invloed verdachte bestuurder “Ik heb slechts twee glazen bier gedronken” louter voor het bewijs te gebruiken: “Ik heb bier gedronken”.87.Aan de betekenis van het tot het bewijs gebezigde gedeelte van verdachtes verklaring is met het wegstrepen van het aantal consumpties immers geen geweld aangedaan. Zou het onder het bewijsmiddel liggende proces-verbaal echter niet inhouden dat de verdachte slechts twee glazen bier had gedronken, maar dat hij geen bier had gedronken, dan zou met hetzelfde bewijsmiddel “Ik heb bier gedronken” en het wegstrepen van “geen” het tot het bewijs gebezigde gedeelte van de verklaring van de verdachte vanzelfsprekend wel degelijk volledig van betekenis veranderen en iets inhouden dat de verklaring van de verdachte in werkelijkheid niet inhoudt.
146. In de context van de onderhavige zaak betekent het voorgaande dat klachten over het gegeven dat het hof onderdelen van de verklaring van een getuige niet voor het bewijs heeft gebruikt op zichzelf niet kunnen slagen. Dat de verdediging juist op de niet-gebruikte onderdelen van de verklaring heeft gewezen ter onderbouwing van het betoog dat de gehele verklaring onjuist en/of onbetrouwbaar is, maakt dat niet anders. De verdediging heeft voortdurend aandacht besteed aan haar pogingen om onmogelijkheden, onwaarschijnlijkheden en tegenstrijdigheden in verklaringen te signaleren. Vanuit haar procespositie is de verdediging het dan ook niet eens met de keuze van het hof vervolgens met het wegstrepen van die onderdelen de overige belastende informatie desondanks betrouwbaar genoeg te achten om daarop de bewezenverklaringen mede te baseren. Het stond het hof in het algemeen echter vrij de verdediging in haar standpunt te volgen voor zover het de (on)geloofwaardigheid van bepaalde onderdelen van de verklaringen betrof, zonder daaraan voor de overige aspecten van de getuigenverklaring de door de verdediging gewenste gevolgen te verbinden. Pas als blijkt dat het hof door de wijze waarop het een gedeelte van de verklaring tot het bewijs heeft gebruikt de getuige iets in de mond legt dat hij in het geheel niet heeft bedoeld te zeggen, zal de ‘denatureringsklacht’ kunnen slagen.88.
147. In de derde plaats sta ik kort stil bij de beweerde tegenstrijdigheden in de bewijsconstructie. Eén van de aspecten aan de hand waarvan de bewijsvoering in cassatie op haar begrijpelijkheid kan worden getoetst, betreft de innerlijke consistentie van de bewijsmotivering. Een bewijsconstructie die met elkaar onverenigbare feitelijke vaststellingen inhoudt, is innerlijk tegenstrijdig en daarom doorgaans niet begrijpelijk. Dat betekent dat innerlijke tegenstrijdigheid van één bewijsmiddel of de bewijsmotivering,89.onderlinge tegenstrijdigheid tussen twee of meer bewijsmiddelen,90.alsmede tegenstrijdigheid tussen één of meer bewijsmiddelen enerzijds en de rechterlijke bewijsoverwegingen anderzijds,91.zullen leiden tot vernietiging van de bewezenverklaring, tenzij het gaat om een kennelijke misslag92.dan wel om een tegenstrijdigheid die van zodanig ondergeschikt belang is dat deze aan een behoorlijke motivering van de bewezenverklaring niet in de weg staat. Dit laatste kan zich bijvoorbeeld voordoen indien de tegenstrijdigheid niets te maken heeft met de aard en ernst van het strafbare feit of de betrokkenheid van de verdachte daarbij en dus voor de bewezenverklaring irrelevant is, zoals wanneer de tegenstrijdigheid betrekking heeft op het aantal bij de feiten betrokken mededaders of slechts ziet op de uitvoering van een beperkt onderdeel van de tenlastelegging door één van de medeplegers.93.
148. Drie aspecten van het bovenstaande behoeven in het verband van de onderhavige zaak en de aangevoerde klachten enige bijzondere nadruk. Dat is ten eerste dat tegenstrijdigheden in het bewijsmateriaal niet tot onbegrijpelijkheid van de bewijsmotivering leiden als en voor zover dat materiaal geen onderdeel uitmaakt van de bewijsconstructie. Dat bewijsmateriaal voorhanden was dat in een andere richting dan de bewijsvoering wijst, levert geen tegenstrijdigheid met die bewijsvoering op. Daarnaast is van tegenstrijdigheid pas sprake als twee feitelijkheden niet tegelijkertijd kunnen bestaan. Het moet gaan om onverenigbaarheid. De enkele omstandigheid dat de bewijsvoering vragen openlaat (of zelfs oproept) over de wijze waarop twee feitelijkheden zich beide naast elkaar hebben voorgedaan zoals de bewijsvoering inhoudt, maakt de bewijsvoering nog niet tegenstrijdig. Gezien de ernst van de feiten, de ontkennende procesopstelling van de verdachte en het aanhoudend gevoerde verweer over de betrouwbaarheid van de getuigen, moet ten derde in een zaak als deze niet snel worden aangenomen dat onvolkomenheden in de bewijsconstructie die betrekking hebben op het daderschap van de verdachte van ondergeschikt belang zijn. Betreft de tegenstrijdigheid in de bewijsvoering evenwel een aspect van de bewijsconstructie waarvan het voor het aan de verdachte te maken verwijt volstrekt irrelevant is welke van twee in de bewijsvoering besloten feitelijke vaststellingen de werkelijke toedracht beschrijft, dan bestaat ook in deze zaak voor vernietiging van de bewezenverklaring niet zonder meer reden.
VI.2 Het negende middel
149. Het negende middel klaagt dat het hof ten onrechte verklaringen van getuigen voor het bewijs heeft gebezigd, omdat het hof ervan uitgaat dat de inhoud van deze verklaringen omtrent een aantal feiten en omstandigheden niet juist is en/of in strijd is met andere bewijsmiddelen.
150. In het middel en de toelichting erop wordt de stelling betrokken dat het hof in strijd met het systeem van de wet, het wettelijk bewijsstelsel en de daaraan ten grondslag liggende uitgangspunten heeft gehandeld, doordat het hof heeft overwogen (onder G.2) gebruik te zullen maken van getuigenverklaringen die “herhaalde contradicties of lacunes” bevatten, zolang zo een verklaring maar “op essentiële onderdelen bevestiging vindt in ander bewijs”, en doordat het hof heeft overwogen (onder G.1.3) verklaringen te zullen gebruiken ondanks dat de daarin vervatte representatie van gebeurtenissen “vertekend” kan zijn.
151. De overwegingen van het hof onder G.1.3 en G.2 heb ik hierboven reeds weergegeven in randnummer 137.
152. Voor zover de stellers van het middel ervan uitgaan dat het hof heeft overwogen in de bewijsvoering feitelijkheden vast te zullen stellen die het niet wettig en overtuigend bewezen acht en/of daarvoor gebruik te zullen maken van verklaringen die het in zoverre niet geloofwaardig acht, berust zulks mijns inziens op een onjuiste lezing van de relevante onderdelen van het bestreden arrest. Het hof heeft met de betwiste overwegingen namelijk tot uitdrukking gebracht dat het bewijs behoedzaam gewaardeerd dient te worden omdat daarin vertekening van de werkelijkheid kan optreden. Ik begrijp het hof aldus dat het de vraag óf zo een vertekening zichtbaar is steeds voorzichtig heeft beoordeeld en pas als het ervan was overtuigd dat een weergave accuraat en juist was, deze in zoverre tot het bewijs heeft gebruikt. Het hof heeft tevens te kennen gegeven in herhaalde contradicties of lacunes in het relaas van de betreffende getuigen in sommige gevallen aanleiding te vinden de gehele getuigenverklaring terzijde te schuiven. Dat lag evenwel anders indien een gedeelte van die verklaring zodanige steun vond in ander bewijsmateriaal dat het hof van de juistheid van dat gedeelte van de verklaring door het wettig bewijs – ondanks de geconstateerde contradicties en lacunes in de overige onderdelen van de verklaring – toch overtuigd is geraakt.
153. Voor zover het middel steunt op de opvatting dat in het bewijsrecht ligt besloten dat deze laatste handelwijze ontoelaatbaar is, omdat slechts gebruik mag worden gemaakt van verklaringen die de rechter in haar geheel betrouwbaar en juist acht, faalt het omdat deze opvatting geen steun vindt in het recht. Splitsing van de verklaring waarbij slechts aan een gedeelte van de verklaring geloof wordt gehecht is, zoals hiervoor uitgebreid besproken,94.toegestaan.
154. Het negende middel faalt.
VI.3 Het tiende middel
155. Het tiende middel klaagt dat het hof de verklaringen van de getuige [getuige 11] voor het bewijs heeft gebezigd, zonder specifiek in te gaan op hetgeen de verdediging heeft aangevoerd ten aanzien van de juistheid en betrouwbaarheid van de verklaringen van deze getuige. Voorts zou het hof hebben verzuimd te beslissen op het verzoek een reconstructie uit te voeren naar de wijze waarop de getuige in staat is kisten met tientallen vuurwapens uit het ruim van de Antarctic Mariner te dragen.
156. Het hof heeft onderdelen van de door de desbetreffende getuige ten overstaan van opsporingsambtenaren (bewijsmiddelen 31 en 32) en de rechter-commissaris (bewijsmiddel 33) afgelegde verklaringen tot het bewijs gebezigd en is daarmee afgeweken van het standpunt van de verdediging.
157. Blijkens de toelichting op het middel berust de klacht dat het hof niet specifiek heeft gereageerd op het ten aanzien van [getuige 11] gevoerde verweer op de opvatting dat art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv tot een dergelijke, specifiek op de getuige toegesneden, reactie noopt. Die opvatting acht ik, zoals hiervoor uitvoeriger uiteengezet,95.onjuist.
158. In de toelichting op het middel wordt tevens geklaagd dat de tot het bewijs gebezigde onderdelen van de verklaring van [getuige 11] onderling tegenstrijdig zouden zijn en wel in twee opzichten. De getuige heeft enerzijds in zijn als bewijsmiddel 31 gebezigde verklaring gesteld (i) dat de wapens werden vervoerd in houten kisten en (ii) dat de trucks met wapens, voordat zij naar Monrovia gingen, naar “The Loop” werden gebracht en daar door de verdachte werden geïnspecteerd. Anderzijds spreekt de getuige in zijn als bewijsmiddel 33 in de bijlage bij het bestreden arrest opgenomen verklaring over (i) vervoer van de wapens in “cartons” en (ii) zouden de trucks met wapens rechtstreeks naar Monrovia zijn gereden.
159. Ten aanzien van (i) het materieel waarin de wapens werden vervoerd, blijkt uit het bestreden arrest onder H.4 dat het hof van oordeel is dat de tot het bewijs gebezigde getuigenverklaringen in dit opzicht een consistent beeld laten zien. Daartoe overweegt het onder meer:
“vii. De wapens en munitie zaten in houten kratten/kisten (‘‘wooden crates/cartons/boxes”).
Hieruit leid ik af dat naar het oordeel van het hof door de getuigen met “cartons” houten kratten/kisten zijn bedoeld. Dat oordeel is feitelijk en niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen hetgeen het hof onder G.1.2 heeft overwogen omtrent (ver)taalproblemen en gelet erop dat de getuige [getuige 11] zelf heeft verklaard (bewijsmiddel 33 ) met een “carton” te doelen op iets dat is gemaakt van dun triplex.
160. Ook wat betreft (ii) de route die de wapens transporterende trucks aflegden, lijkt mij van tegenstrijdigheid geen sprake. Ten eerste niet omdat het feit dat goederen “rechtstreeks” naar Monrovia werden vervoerd een zekere onverwijldheid kan doen vermoeden, doch niet uitsluit dat voordat de reis daadwerkelijk is aanvaard nog de (korte) tussenstop nabij het vertrekpunt is gemaakt waarover de getuige in zijn als bewijsmiddel 31 gebezigde verklaring spreekt. Daarnaast verklaart de getuige (bewijsmiddel 33) in algemene zin over transporten die plaatsvonden in een periode van drie jaren. In de als bewijsmiddel 31 gebezigde verklaring gaat het meer in het bijzonder over de eerste van de door de getuige bijgewoonde wapenleveranties.
161. Voor zover het middel voorts in de toelichting erop nog klaagt dat de verklaring van de getuige is gedenatureerd, stuit de klacht af op hetgeen over het verschil tussen splitsing van verklaringen en denaturering daarvan hiervoor is vooropgesteld.96.
162. Ten slotte klagen het tiende middel en de toelichting erop dat het hof heeft verzuimd te reageren op een verzoek een reconstructie uit te voeren naar de wijze waarop de getuige naar eigen zeggen in staat is om kisten met tientallen AK-wapens uit het ruim van de Antarctic Mariner te dragen.
163. De cassatieschriftuur maakt niet geheel duidelijk op welk verzoek precies wordt gedoeld. Op de als regiezitting aangemerkte terechtzitting van 5 juli 2011 en 9 september 2011 heeft de raadsvrouwe blijkens het proces-verbaal van die terechtzitting het woord gevoerd overeenkomstig aan het hof overgelegde pleitnotities. Deze houden onder meer in (met weglating van een voetnoot):
“Ik verzoek u dus in het kader van een reconstructie de volgende beweringen door het NFI te doen toetsen:
o [getuige 11] die stelt, dat hij een wapen in het ruim van de AM omhoog houdt voor cliënt die volgens hem boven op het dek staat en zegt "goed".
De vraag is dan of dat vanaf die afstand überhaupt te horen is (weliswaar bevinden zich in het dossier verklaringen van de scheepsdeskundige omtrent de maten en de noodzaak van het gebruik van portofoons en voorts plattegronden met maten van de AM, doch kennelijk blijft het openbaar ministerie de procedure rekken met nieuwe proceshandelingen en wenst geen onderzoek naar de eigen getuigen te doen)”
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in samenhang bezien met de door de griffier van het hof op de pleitaantekeningen aangebrachte nummering, heeft de raadsvrouwe aan het bovenstaande ter terechtzitting op 5 juli 2011 mondeling nog het volgende toegevoegd:
“ [getuige 11] stelt ook dat er driehonderd wapens in één kist zaten en dat die kist omhoog gedragen werd. Dat kan de advocaat-generaal hier ter zitting te toetsen. Dat hoeft het NFI niet te doen. Ik wil de advocaat-generaal vragen dat hier op te tillen. Mijn vraag is of dat mogelijk is. Daarvoor hoeven we niet naar Liberia en hoeft er ook geen opdracht aan een deskundige worden gegeven. Dat kan hier ter terechtzitting vastgesteld worden.”
164. De door de raadsvrouwe aangedragen voorstellen tot reconstructie dienen hooguit als retorische onderstreping van de gestelde (volstrekte) ongeloofwaardigheid van de verklaring van de getuige op deze punten. Enig nut van de werkelijke uitvoering van zo een reconstructie valt niet te verwachten. Omdat het hof de verklaringen van [getuige 11] voor zover deze betrekking hebben op het dragen van een kist vol zware vuurwapens uit het ruim van een schip c.q. het vanuit het ruim communiceren met iemand aan dek niet voor het bewijs heeft gebruikt, lijkt mij het ontbreken van de noodzaak van de gewenste reconstructie reeds daarmee gegeven: ook zonder reconstructie heeft het hof kennelijk wel aangenomen dat de verklaringen van de getuige op deze punten niet kunnen kloppen. Bij gebreke van een ontvouwing van het belang dat bij deze cassatieklacht zou (kunnen) bestaan, zie ik dat belang niet.97.
165. Dit neemt natuurlijk niet weg dat als de verdediging tot nader onderzoek op de wettelijk voorgeschreven wijze verzoekt, het hof op zichzelf wel is gehouden daarop te beslissen. Het proces-verbaal van de terechtzitting van 9 september 2011 laat zien dát het hof dit heeft gedaan:
“Ten aanzien van het verzoek het NFI middels een reconstructie een aantal beweringen te laten toetsen overweegt het hof dat ook van die reconstructie naar het oordeel van het hof de noodzaak thans onvoldoende is gebleken, eveneens gelet op het feit dat de schouw nog niet heeft plaatsgevonden. Het verzoek wordt daarom in zoverre afgewezen.”
166. Voor zover is bedoeld te klagen dat is verzuimd te reageren op het verzoek tot reconstructie van de communicatie tussen ruim en dek van de Antarctic Mariner, mist het middel feitelijke grondslag, aangezien het hof dat verzoek op 9 september 2011 heeft afgewezen. Aan dit verzoek heeft de raadsvrouwe bij haar pleidooi van 24 februari 2017 nog eens “herinner[d] [..] als illustratie”.98.Van een herhaling van het verzoek is nochtans geen sprake geweest.
167. Voor zover is bedoeld te klagen dat het hof niet heeft gereageerd op het ter terechtzitting van 5 juli 2011 in aanvulling op de pleitaantekeningen mondeling door de raadsvrouwe gedane ‘verzoek’ om toetsing van het omhoog dragen van een kist met driehonderd wapens, gaat het middel er ten onrechte vanuit dat zulks bezwaarlijk anders dan als een verzoek tot nader onderzoek kan worden begrepen. Hetgeen ter terechtzitting is aangevoerd, betreft niet meer dan een vraag of het door de getuige gestelde mogelijk is. Die vraag is bovendien klaarblijkelijk niet gericht tot het hof maar tot de advocaat-generaal, zodat het hof ook reeds daarom niet was gehouden op deze vraag te responderen. De laatste klacht van het middel mist mitsdien eveneens doel.
168. Het tiende middel faalt in alle onderdelen.
VI.4 Het elfde middel
169. Het elfde middel klaagt hoofdzakelijk dat het hof in strijd met art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging dat de verklaringen van de getuige [getuige 15] onjuist en/of onbetrouwbaar zijn, zonder specifiek in te gaan op hetgeen de verdediging naar voren heeft gebracht. Daarnaast zouden de voor het bewijs gebruikte verklaringen van deze getuige onderling tegenstrijdig zijn en in strijd zijn met ander tot het bewijs gebezigd materiaal.
170. Het hof is afgeweken van het standpunt van de verdediging door in de bewijsconstructie de verklaringen van [getuige 15] als bewijsmiddelen 29 en 30 op te nemen.
171. Als gezegd heeft het hof wel gereageerd op de bewijsverweren aangaande de betrouwbaarheid van de belastende getuigen. Tot een specifieke, afzonderlijke reactie ten aanzien van deze getuige was het hof in beginsel niet gehouden, terwijl over de begrijpelijkheid en genoegzaamheid van ’s hofs reactie op het verweer niets is aangevoerd. De eerste klacht faalt.
172. De tweede klacht is mijns inziens hetzelfde lot beschoren. De verklaringen van [getuige 15] zijn niet tegenstrijdig met het als bewijsmiddel 27 gebruikte logboek van de Antarctic Mariner. De verklaring van de getuige dat een schip altijd kwam in januari/februari/maart en in oktober/november/december sluit niet uit dat het schip daarnaast (al dan niet zonder dat de getuige daarvan op de hoogte was) ook op andere momenten in de haven van Buchanan heeft gelegen. Van onverenigbaarheid is geen sprake. De als bewijsmiddelen 29 en 30 gebezigde verklaringen van [getuige 15] zijn ook onderling niet met elkaar in strijd doordat de getuige daarin verschillende bronnen noemt voor zijn wetenschap dat in de af te laden kisten wapens zaten. Meerdere bronnen van wetenschap kunnen naast elkaar bestaan. Anders dan de stellers van het middel menen, houdt bewijsmiddel 29 bovendien niet in dat de getuige [getuige 15] (uitsluitend) vanwege het opschrift “AK47 rifle” op kisten wist dat daar wapens inzaten. Diens verklaring behelst enkel de waarneming dat kisten van dergelijke opschriften waren voorzien.
173. De tweede klacht kan evenmin tot cassatie leiden, zodat het elfde middel faalt.
VI.5 Het twaalfde middel
174. Het twaalfde middel valt in twee klachten uiteen. Ten eerste klaagt het middel dat het hof in strijd met art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv niet (specifiek) heeft gereageerd op het standpunt van de verdediging dat de verklaringen van de getuige [getuige 17] onbetrouwbaar zijn. Voorts klaagt het middel dat het hof de verklaringen van deze getuige heeft gedenatureerd.
175. Het hof heeft delen van de verklaringen van de in het middel bedoelde getuige als bewijsmiddelen 34 en 35 voor het bewijs gebruikt en is in zoverre afgeweken van het standpunt van de verdediging.
176. De eerste klacht faalt op de reeds meermalen vermelde gronden. Het hof heeft op de standpunten van de verdediging over de betrouwbaarheid van belastende getuigenverklaringen uitgebreid gemotiveerd beslist. De (deel)klacht die uitsluitend behelst dat niet specifiek op het standpunt ten aanzien van déze getuige is gerespondeerd en niet tevens (onderbouwd) aangeeft in welk opzicht de reactie van het hof onbegrijpelijk of ontoereikend is, is vruchteloos voorgesteld.
177. De tweede klacht miskent het eerder uiteengezette verschil tussen toelaatbare splitsing en ontoelaatbare denaturering van een verklaring. In zijn verhoor bij de rechter-commissaris van 11 januari 2006 heeft de getuige onder meer de volgende door het hof voor het bewijs gebruikte verklaring afgelegd:
“Ik heb gevochten aan de frontlinie. Ik heb gevochten in Lofa. [..] De beveiliging van [D] was verantwoordelijk voor het sturen van ons naar Lofa.”
Volgens de stellers van het middel heeft het hof deze verklaring gedenatureerd, omdat de getuige later in zijn verhoor bij de rechter-commissaris op vragen van de officier van justitie heeft geantwoord:
“Wij gingen met een helikopter. Zodra je uitstapte kreeg je een wapen. [D] stuurde mij niet naar het front. Zij zijn daar niet verantwoordelijk voor. De regering haalde je bij [D] weg en zij stuurden je naar het front. Alleen de regering is daar verantwoordelijk voor.”
178. Deze onderdelen van de verklaring van [getuige 17] komen mogelijk niet geheel en al met elkaar overeen. Al kan ook bedoeld zijn dat de beveiliging van [D] wel verantwoordelijk was, maar het management niet. Gezien de dubbele betrekkingen die hooggeplaatste beveiligers van [D] blijkens de gebezigde bewijsmiddelen vervulden – eensdeels bij [D] en anderdeels bij het regeringsleger –, hoeft van een tegenstrijdigheid geen sprake te zijn. Wat daarvan evenwel ook zij, het hof heeft de als tweede geciteerde passage niet voor het bewijs gebruikt, zodat al om die reden in dit opzicht een innerlijke tegenstrijdigheid in de bewijsvoering zich niet voordoet. In de verklaring van de getuige zoals hij deze heeft afgelegd bij de rechter-commissaris vind ik geen enkele aanwijzing dat hij met de eerst geciteerde passage iets anders heeft bedoeld dan hij volgens het proces-verbaal van dat verhoor heeft gezegd.99.Dat een later onderdeel van zijn verklaring daarmee wellicht niet helemaal overeenkomt, betekent nog niet dat de rechter aan het eerdere relaas van [getuige 17] een andere betekenis heeft gegeven dan deze daaraan op dat moment heeft bedoeld toe te kennen. Ook de tweede klacht is tevergeefs voorgesteld.
179. In de toelichting op het middel wordt er voorts op gewezen dat de als bewijsmiddelen 34 en 35 gebezigde verklaringen van de getuige ten opzichte van elkaar tegenstrijdig zijn. Volgens bewijsmiddel 34 stelt de getuige:
“Ik ben in juni naar Lofa overgeplaatst. In augustus ben ik weer terug gegaan naar Buchanan.”
Bewijsmiddel 35 houdt als verklaring van [getuige 17] in:
“In april werden wij naar Lofa gestuurd. In september kwamen wij weer terug.”
Hier lijkt welbeschouwd een onderlinge tegenstrijdigheid in de bewijsvoering te kunnen worden aangenomen. Uit de onderliggende processen-verbaal blijkt namelijk dat de getuige in beide verklaringen hetzelfde jaar (2000) bedoelt. De verklaringen zijn, aldus verwoord, zonder nadere motivering100.niet op een begrijpelijke manier met elkaar te verenigen. Deze tegenstrijdigheid is echter van een zo ondergeschikte betekenis dat niet kan worden gezegd dat zij afdoet aan een deugdelijke motivering van de bewezenverklaring. Voor de aard, ernst en toedracht van de strafbare feiten en verdachtes betrokkenheid daarbij, zijn de precieze tijdstippen waarop [getuige 17] naar Lofa is gegaan en daarvandaan is teruggekeerd, irrelevant.101.
180. Het twaalfde middel faalt.
VI.6 Het dertiende middel
181. Het dertiende middel bevat twee klachten. Ten eerste wordt geklaagd dat het hof verklaringen van de getuige [getuige 18] voor het bewijs heeft gebruikt zonder specifiek in te gaan op hetgeen de verdediging naar voren heeft gebracht. Ten tweede zou het hof hebben verzuimd te reageren op een verzoek tot reconstructie van de wijze waarop deze getuige naar eigen zeggen in staat is door houten kisten heen te kijken en daarin wapens waar te nemen.
182. Onderdelen van de verklaringen van deze getuige heeft het hof als bewijsmiddelen 36 en 37 in de bijlage bij zijn arrest opgenomen.
183. De eerste klacht kan niet slagen om de reeds meermalen genoemde redenen. Noch in het middel, noch in de toelichting daarop wordt aangegeven waarom de reactie van het hof op de gevoerde betrouwbaarheidsverweren onbegrijpelijk is of anderszins wezenlijk tekortschiet. Dat het hof “niet specifiek” op het door deze getuige aangevoerde heeft gereageerd, kan gezien de algemene overwegingen van het hof onder G (zie randnummer 137) op zichzelf niet tot cassatie leiden.
184. Met het in de tweede klacht bedoelde verzoek tot reconstructie doelen de stellers van het middel voor zover ik kan overzien op een ter terechtzitting van 5 juli 2011 door de raadsvrouwe gedaan verzoek. Op deze regiezitting van het hof heeft zij het woord gevoerd overeenkomstig haar aan het hof overgelegde pleitnotities. Deze bevatten onder meer het volgende verzoek:
“Ik verzoek u dus in het kader van een reconstructie de volgende beweringen door het NFI te doen toetsen:
o [..]
[getuige 18] verklaart dat hij wapens in containers heeft gezien. Toen de deuren van de containers opengingen stelt hij ze te hebben gezien, hoewel deze in gesloten kisten zaten. Gaarne dus onderzoeken of je dwars door containers of kisten heen kan kijken.”
185. Blijkens hetzelfde proces-verbaal van de terechtzitting van 5 juli en 9 september 2011, heeft het hof aldaar op laatstgenoemde datum onder meer als volgt overwogen en beslist:
“Ten aanzien van het verzoek het NFI middels een reconstructie een aantal beweringen te laten toetsen overweegt het hof dat ook van die reconstructie naar het oordeel van het hof de noodzaak thans onvoldoende is gebleken, eveneens gelet op het feit dat de schouw nog niet heeft plaatsgevonden. Het verzoek wordt daarom in zoverre afgewezen.”
186. Evenals de in het tiende middel bedoelde reconstructie, is ook deze onderzoekwens bij pleidooi van 24 februari 2017 door de raadsvrouwe “als illustratie” in herinnering geroepen. Dat het hof dit niet als een nieuw of herhaald verzoek heeft beschouwd, acht ik geheel begrijpelijk. Van een duidelijk en stellig verzoek is geen sprake. Overigens merk ik ten overvloede op dat, gelijk de in het tiende middel genoemde reconstructie(s), ook van het in dit middel bedoelde verzoek het ontbreken van noodzaak tot toewijzing reeds ligt besloten in het feit dat het hof de getuigenverklaring voor zover deze zou inhouden dat de getuige door houten kisten heen kan kijken, niet tot het bewijs heeft doen meewerken. Ook deze tweede klacht faalt.102.
187. In de toelichting op het middel wordt nog gesteld dat de als bewijsmiddel 36 gebruikte verklaring van [getuige 18] in strijd is met objectieve, door het hof vastgestelde gegevens, omdat deze verklaring onder meer inhoudt: “De Antarctic Mariner kwam altijd in het begin en het einde van het jaar.” Dit terwijl uit de logboekgegevens (bewijsmiddel 27) zou blijken dat de Antarctic Mariner ook in andere perioden in Buchanan is aangekomen. Een tegenstrijdigheid valt daarin mijns inziens niet te ontwaren. De verklaring van deze getuige houdt niet in dat de Antarctic Mariner uitsluitend aan het begin en het einde van het jaar kwam. “Altijd” kan in dit verband ook goed als ‘elk jaar’ worden begrepen in plaats van de door de stellers van het middel kennelijk beoogde uitleg als ‘elke aankomst’. Dat de getuige het laatste heeft bedoeld, is zelfs onwaarschijnlijk, gezien het vervolg van zijn verklaring: “De laatste keer dat het schip kwam, was toen het bedrijf op het punt van sluiten stond. Ik weet niet meer precies wanneer dat was, volgens mij april/mei 2003.” Het schip kwam volgens de getuige kennelijk niet uitsluitend aan het begin en/of het einde van het jaar, maar ook in april/mei.
188. Het dertiende middel faalt.
VI.7 Het veertiende middel
189. Het veertiende middel klaagt dat het hof heeft verzuimd specifiek te reageren op het door de verdediging ten aanzien van de verklaring van getuige Jeffrey Williams naar voren gebrachte standpunt, terwijl het hof deze verklaring wel tot het bewijs heeft gebezigd.
190. Het hof heeft een deel van de verklaring van deze Williams in bewijsmiddel 41 opgenomen.
191. Als gezegd kon het hof op grond van art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv in beginsel volstaan met een algemene, in dit verband alles tezamen genomen en daarover uitstrekkende, reactie op de betrouwbaarheidsverweren van de verdediging. Nadere toelichting waarom deze reactie niet zou voldoen aan de daaraan te stellen eisen, ontbreekt. Met enige welwillendheid valt in de toelichting op het middel de klacht te ontwaren dat de verklaring van de getuige innerlijk tegenstrijdig is doordat deze enerzijds inhoudt “Ik heb in mijn tijd bij [D] twee leveringen van wapens gezien” en anderzijds ten aanzien van de tweede door hem bedoelde leverantie behelst: “Ik hoorde later van een vriend van mij, genaamd [betrokkene 6] , dat er wapens in de container zaten.”
192. Tegenstrijdigheid lijkt mij niet aan de orde. Ook zonder de geleverde goederen zelf waar te nemen, kan men de levering daarvan zien gebeuren. Ervan uitgaande dat de getuige de tweede maal zelf geen wapens heeft gezien maar dit slechts van zijn vriend [betrokkene 6] heeft gehoord, heeft hij kennelijk met de eerste zin van zijn verklaring bedoeld dat hij twee keer bij leveringen aanwezig is geweest, waarvan hij weet of waarvan hij heeft vernomen dat het wapens betrof. Als visuele waarneming van de wapens heeft het hof deze verklaring kennelijk niet verstaan, nu het ook hetgeen de getuige van zijn vriend [betrokkene 6] heeft gehoord redengevend heeft geacht voor het bewijs.
193. Het veertiende middel faalt.
VI.8 Het vijftiende middel
194. Het vijftiende middel klaagt dat het hof in strijd met art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv heeft verzuimd specifiek in te gaan op hetgeen de verdediging naar voren heeft gebracht ten aanzien van de betrouwbaarheid van de verklaringen van een groep getuigen die volgens de verdediging met elkaar gemeen heeft dat ieder zich heeft voorgedaan als beveiligingsmedewerker van [C] ofschoon de getuigen in werkelijkheid aan de zijde van de LURD hebben gevochten.
194. Het gaat om vijf getuigen van wie het hof de verklaringen voor het bewijs heeft gebruikt, te weten [getuige 19] (bewijsmiddelen 44 en 45), [getuige 20] (bewijsmiddelen 46 en 47), [getuige 21] (bewijsmiddelen 48 en 49), [getuige 23] (bewijsmiddelen 80 en 81) en [getuige 24] (bewijsmiddelen 82 en 83).
195. De toelichting op het middel is niet wel te verstaan als een homogene onderbouwing van de in het middel geformuleerde klacht. Veeleer betreft zij afzonderlijke deelklachten, die gericht zijn tegen de wijze waarop het hof de getuigenverklaringen voor het bewijs heeft gebruikt. De in het middel vervatte algemene klacht dat het hof specifiek had moeten aangeven waarom het deze getuigenverklaringen betrouwbaar achtte, faalt zonder nadere argumentatie dan ook op de reeds eerder genoemde grond dat het hof in algemene zin wel degelijk begrijpelijk en toereikend op de betrouwbaarheidsverweren heeft gerespondeerd.
196. De klachten uit de toelichting op het middel, zien ten aanzien van de getuigen [getuige 20] , [getuige 21] en [getuige 24] tegenstrijdigheden in de bewijsvoering. De verklaring van de getuige [getuige 23] zou het hof hebben gedenatureerd. Ik bespreek deze klachten afzonderlijk.
197. In de verklaringen van [getuige 20] lezen de stellers van het middel de volgende tegenstrijdigheid. Bewijsmiddel 46 houdt als verklaring van deze getuige onder meer in:
“Ik ben werkzaam geweest bij [C] -security.
[..]
Ik was gestationeerd in het kamp Bomi Wood, in Bomi County.”
De door hem ten overstaan van de rechter-commissaris afgelegde verklaring (bewijsmiddel 47) houdt onder meer in:
“Ik ben wel eens op de Ioggingsite van [C] geweest. Er is mij door [betrokkene 7] en een aantal vrienden gezegd dat deze Ioggingsite van [C] was. Dat was in Bomi Wood. Dat kamp lag net buiten de hoofdstad van Bomi county, Tubmanburg. Het was niet ver. Je had de werkplaats en het kamp. De werkplaats is niet ver van de hoofdstad. Ik ben op de algemene werkplaats geweest, waar het hout werd verwerkt, waar het naar toe werd gebracht. Bomi Wood was het oude bedrijf daar, het oude houtverwerkingsbedrijf ten tijde van [betrokkene 8] . Bomi Wood was de oude naam, van voor de oorlog. De werkplaats waar ik ben geweest was onderdeel van dat oude houtverwerkingsbedrijf. U vraagt mij of dit vroeger een Duits houtkapbedrijf was. Ja, dat klopt, dat heette Bomi Wood.”
199. Deze twee onderdelen van de bewijsvoering zouden tegenstrijdig zijn omdat de getuige enerzijds heeft verklaard éénmalig in het kamp Bomi Wood te zijn geweest, terwijl hij anderzijds heeft gezegd dat hij daar gestationeerd was. De gesuggereerde tegenstrijdigheid zie ik daarin niet. Het is goed denkbaar ergens eenmalig gestationeerd te zijn, zodat beide vaststellingen mijns inziens niet onverenigbaar met elkaar zijn.103.De deelklacht faalt dan ook.
200. De stellers van het middel signaleren ook tegenstrijdigheden in de verklaringen van [getuige 21] . De als bewijsmiddel 48 gebruikte verklaring van deze getuige zou innerlijk tegenstrijdig zijn, omdat het aantal keren dat de getuige in White Flower is geweest, uiteenloopt. Bewijsmiddel 48 houdt, voor zover voor de beoordeling van de klacht van belang, als verklaring van [getuige 21] het volgende in:
“De wapens kwamen binnen in de haven van Buchanan. Hierna werden de wapens naar Monrovia gebracht en van daaruit naar de frontlinies. Dat ging onder andere via het [C] kamp in Bomi Wood. Van daaruit werden de wapens gedistribueerd naar de verschillende frontlinies. De wapens kwamen dus binnen in de haven van Buchanan waarna ze naar Monrovia, naar het huis van Charles Taylor, genaamd White Flower gebracht werden. Ik ben daar verschillende keren geweest bij de verdeling van de wapens. Ik heb [verdachte] (het hof begrijpt: verdachte) daar ook verschillende keren gezien.
[..]
U vraagt mij hoe ik wist dat het wapens waren die verdeeld werden in White Flower. Ik heb in White Flower kisten gezien waarop geschreven stond wat erin stond. Er stond dan bijvoorbeeld AK-47 op de kisten. We maakten deze kisten ook open om te verifiëren wat erin zat. Ik heb toen AK-47 machinegeweren gezien en RPG’s.
Ik ben een keer in White Flower geweest toen er daar wapens gedistribueerd werden. Ik heb daar toen Charles Taylor en [verdachte] en andere generaals, die aan het front vochten, gezien. Ik heb gezien dat Charles Taylor en [verdachte] met elkaar spraken. [verdachte] vertrok meteen na afloop van dit gesprek. Hierna werden de wapens naar Bomi Wood gebracht, naar [C] .
[..]
U vraagt mij hoe vaak ik in White Flower geweest ben om daarna naar Bomi Wood te gaan met de wapentransporten. Dat is drie of vier keer geweest. Ik heb [verdachte] iedere keer in White Flower gezien.”
Betoogd wordt tevens dat deze verklaring in strijd is met de door dezelfde getuige ( [getuige 21] ) bij de rechter-commissaris afgelegde verklaring. Voor zover relevant, luidt deze verklaring (bewijsmiddel 49):
“De rechter-commissaris vraagt mij of ik meer dan één keer naar White Flower ben gegaan om wapens op te halen. Ja, ik ben daar twee keer geweest. U vraagt mij of ik beide keren [verdachte] heb gezien. Ja, elke keer in persoon.”
201. Voor zover wordt geklaagd over de innerlijke tegenstrijdigheid van de als bewijsmiddel 48 gebruikte verklaring, deel ik die opvatting niet. Dat de verdachte in dezelfde verklaring verklaart “verschillende keren” en “drie of vier keer” in White Flower te zijn geweest, is zonder meer met elkaar in overeenstemming. De zin “Ik ben een keer in White Flower geweest toen er daar wapens gedistribueerd werden.” kan niet alleen worden begrepen als aanduiding van de frequentie waarmee de getuige in White Flower is geweest, maar ook als inleiding op een vertelling over één specifieke ervaring in White Flower. Zo begrepen is van innerlijke tegenstrijdigheid geen sprake.
202. Het laatste relevante gedeelte van de als bewijsmiddel 48 gebruikte verklaring en de van belang zijnde passage uit bewijsmiddel 49 lijken mij met elkaar echter niet verenigbaar. De getuige is óf twee keer, óf drie dan wel vier keer in White Flower geweest in het kader van wapentransporten en heeft daarbij de verdachte daar gezien. Deze tegenstrijdigheid acht ik, mede in het licht van hetgeen het hof heeft overwogen over discrepanties tussen getuigenverklaringen, echter van zodanig ondergeschikte betekenis dat zij aan een behoorlijke motivering van de bewezenverklaringen niet in de weg staat.
203. De stellers van het middel zien nog een andere ongerijmdheid in de verklaringen van [getuige 21] zoals deze zijn opgenomen in de bijlage bij de bestreden uitspraak als bewijsmiddel 49, in zoverre luidend:
“Er werden wapens en munitie gebracht naar de haven van Buchanan. Deze werden vervoerd naar Monrovia en werden geëscorteerd door verschillende generaals waaronder [getuige 10] en [R.D.] . [getuige 10] was de manager van [C] . Dus zij brachten de munitie en wapens naar [C] dat gevestigd was in Bomi Wood, in Bomi County. Dan werd een meeting belegd waarna de wapens en munitie onder ons werden gedistribueerd.U vraagt mij wat ik in White Flower heb gezien met betrekking tot wapens. Nadat de wapens waren overgedragen werd het vervoer geëscorteerd door [getuige 10] . U vraagt mij of ik in White Flower wapens heb gezien die afkomstig waren uit Buchanan. Ja. U vraagt mij of ik zeker weet dat wat er in Bomi Wood werd geopend dezelfde kisten waren die vanuit Buchanan, via White Flower, daar naar toe waren vervoerd. Ik zeg u dat mijn generaal steeds dezelfde opdracht had, namelijk dit transport te begeleiden. Deze opdracht is niet veranderd tot en met Bomi Wood; ik heb dit transport vanaf Buchanan naar Bomi Wood begeleid. U vraagt mij of de wapens die in Bomi Wood arriveerden nog verder zijn getransporteerd. Ja, zij werden gedistribueerd en er werd besloten dat ze rechtstreeks naar het front moesten. U vraagt mij welk front dit was. Dit was over de grens van Sierra Leone voor het vechten samen met de RUF. U vraagt mij of ik verantwoordelijk was voor de distributie van de wapens vanuit Bomi Wood. Ja, dat was ik.”
204. Dat de getuige enerzijds verklaart dat generaals de transporten escorteerden naar Bomi Wood, en anderzijds daaropvolgend verklaart betrokken te zijn geweest bij het wapentransport vanaf White Flower naar Bomi Wood, vinden de stellers van het middel “opmerkelijk”. Ik zie hierin geen probleem. Dat een hiërarchisch boven de getuige geplaatste generaal bij een belangrijk transport betrokken is en daaraan leiding geeft, sluit niet uit dat ook iemand lager in rang, in dit geval de getuige, zich daarvoor verantwoordelijk acht en daaraan bijdraagt. De beide klachten met betrekking tot de getuigenverklaringen van [getuige 21] kunnen derhalve niet tot cassatie leiden.
205. In de verklaringen van [getuige 24] worden twee mogelijke tegenstrijdigheden aangestipt. De eerste heeft betrekking op de frequentie (één of twee keer) dat de getuige in Guéckédou in Guinee bij een aanval van de Liberiaanse strijdkrachten betrokken is geweest. De tweede vermeende tegenstrijdigheid ziet op de wijze waarop (direct of indirect) de getuige van de verdachte 1500 USD kreeg om dit bedrag onder de troepen te verdelen.
206. De als bewijsmiddel 82 tot het bewijs gebezigde verklaring die [getuige 24] bij de politie heeft afgelegd, houdt – voor zover voor de beoordeling van deze klachten van belang – het volgende in:
“De eerste keer dat ik munitie naar Lofa moest brengen ontmoette ik [verdachte] . Hij gaf mij toen USD 1500,- die ik moest verdelen onder de strijders. Hij deed dit omdat hij niet wilde dat de rebellen het bedrijf [C] in de weg zouden zitten. Wij moesten de rebellen tegenhouden. Ik was op dat moment region commander in Foya. Ik ben toen naar [C] in Kongbor, dat was in 2001. [verdachte] zei tegen mij dat we moesten vechten en dat we de vijand moesten verjagen.”
En:
“Wij moesten Gueckedou aanvallen omdat de rebellen vanuit Guinee Liberia gingen binnen vallen. Dat is in totaal twee keer gebeurd, in 2000 en in 2001.
Het bevel voor de eerste aanval op Gueckedou werd gegeven. Wij zijn toen de rivier tussen Liberia en Guinee overgestoken. Het water stond hoog want het was tijdens het regenseizoen. Het was aan het eind van het regenseizoen, in de laatste maand van het regenseizoen. Wij moesten Gueckedou aanvallen omdat dat op de route lag via welke weg de rebellen richting Liberia zouden gaan.De eerste aanval op Gueckedou was er hevige tegenstand van Guinese strijders, wij verloren in die strijd honderd man. We moesten ons toen terugtrekken.Ik heb [verdachte] voor het eerst ontmoet in 2001, toen hij mij USD 1500,- gaf. Ik hoorde toen dat [verdachte] tegen mij zei dat we Gueckedou aan moesten vallen om de rebellen tegen te houden die Liberia binnen wilden vallen. Ik weet nog dat het in het droge seizoen was, want we konden de rivier tussen Liberia en Guinee gewoon lopend oversteken, ik weet vrijwel zeker dat de tweede aanval in februari 2001 was.
Deze tweede aanval op Gueckedou waren wij met NPFL strijders en verder [C] - en [D] -strijders.”
En voorts:
“Er werd aan ons gevraagd te tekenen voor ontvangst van de wapens en munitie. Dit werd gezegd door [getuige 10] , in opdracht van [verdachte] . [verdachte] stond daarbij toen [getuige 10] dat zei.
Zoals ik al verklaarde konden we de rivier naar Guinee makkelijk oversteken omdat het droog was. Aangekomen bij Gueckedou omsingelden wij de stad, het was midden op de dag.
Twee dagen voor de aanval hadden wij verkenners naar het grensgebied gestuurd. Zij kwamen terug en vertelden ons dat er ongeveer 22 Guinese soldaten in dit grensgebied aanwezig waren. Hierna zijn we opgetrokken richting Gueckedou, de grens over. We hebben Gueckedou omsingeld, dat was op het midden van de dag. Het was op een woensdag en dat is de dag dat er markt is in Gueckedou. We hebben Gueckedou ook aangevallen aan de kant waar de markt gehouden werd.
De aanval begon na de omsingeling van de stad.”
207. De hier relevante onderdelen van de als bewijsmiddel 83 gebruikte verklaring luiden:
“Ik heb in Guinee gevochten, in Gueckedou.
De missie begon bij [C] , want daar kregen wij onze rantsoenering. Dat was in Combgar. Combgar was een plek van [verdachte] . Combgar is een deel van Bomi Wood. Het was een bedrijfsterrein waar aan logging gedaan werd. Daar waren de voorraden voor de strijd opgeslagen. Wij gingen daar altijd voorraden ophalen.
[verdachte] heeft ons een keer 1500 USD gegeven om onder de troepen te verdelen. Hij gaf het en vertelde ons dat we zijn gebied moesten verdedigen van [C] . Wij zagen hem daar, samen met [getuige 10] .De tweede keer dat ik [verdachte] zag, zag ik hem ook weer bij [C] , op het terrein dat ik zojuist beschreef. Hij was daar met [getuige 10] en [R.D.] .
Nadat wij onze voorraden hadden ontvangen, gingen wij naar Lofa.
De eerste keer dat ik [verdachte] zag, had hij voorraden bij zich van White Flower in 6 trucks. [verdachte] was daar één dag. Ik zag hem ‘s morgens op dat terrein in Combgar, Bomi Wood. Na de lunch riepen ze mijn commandant. De 1500 dollar werden overhandigd en toen werd de bevoorrading overhandigd. [verdachte] overhandigde zelf de voorraden aan ons. Hij gaf het geld aan [getuige 10] en [getuige 10] gaf het aan ons. [getuige 10] gaf het aan mijn commandant. Mijn commandant gaf het geld aan ons om het te verdelen.”
En tevens:
“Wij zijn in Guinee geweest, toen was de aanval in Gueckedou. Wij kregen twee keer voorraden. De officier van justitie vraagt of ik toen wapens van die bevoorrading heb meegenomen naar Gueckedou. Ja, wij hebben toen die wapens meegenomen naar Gueckedou. Wij gingen met 350 mannen over de grens.
Toen [getuige 10] en [verdachte] de wapens die eerste keer uitdeelden hadden wij al een wapen. In Lofa hadden wij al wapens, maar dat waren er niet genoeg. Toen de wapens in het kamp werden uitgeladen had ik zelf ook al een wapen. Zij gaven wapens aan ons voor degenen die in Lofa waren. Ik kreeg voor de 350 man die naar Guinee zouden gaan wapens. Wij kregen de wapens in Combgar. De manschappen waren in Foya. Daar werden de wapens uitgereikt. De wapens werden van Combgar naar Foya gereden. Ik was op een wagen waar een gedeelte van de wapens op lagen.
Toen wij de wapens meenamen, moesten wij wat tekenen. Er moest getekend worden voor de wapens. Mijn commandant tekende voor de wapens, [betrokkene 9] . [verdachte] gaf dat document aan mijn commandant ter ondertekening. Ik stond meteen ernaast bij de auto. U houdt mij voor dat ik bij de politie heb verklaard dat [getuige 10] dat document zou hebben gegeven. Zeker, [verdachte] gaf het aan [getuige 10] en [getuige 10] gaf het aan mijn commandant.
Toen ik naar Guinee ging, vocht ik bij de NPFL. U vraagt mij wie wie aanviel. Vanuit Liberia was er een aanval naar Guinee. Wij staken over, Guinee in, de grens over.
U vraagt mij wat ik heb gezien in Gueckedou toen ik daar met de NPFL vocht. Eerst vielen we aan met RPG bommen. Dat duurde één of een paar uur. Daarna rukten wij op naar de stad, van de grens naar Gueckedou. Wij zijn de stad binnengetrokken. Wij hebben ongeveer 4 of 5 uur lang gevochten. Ik heb gezien dat er huizen in brand stonden, vanwege de RPG bommen. Sommige strijders staken ook zelf huizen in brand. Ik heb een huis gevonden, nadat de strijd was geluwd, en daar zaten een vrouw en een kind in. Deze waren verbrand. Waarschijnlijk zijn er een aantal burgers gevangengenomen door de NPFL. Zij moesten de goederen die wij meenamen op hun hoofd dragen, de grens over. Zij moesten verschillende dingen meenemen. Er is zeker geplunderd. Voor de missie kreeg ik een opdracht van de commandant: “alles wat je te pakken krijgt is voor jou”. Alle 350 mannen kregen dit te horen. Er zijn een aantal mensen vermoord waar het hoofd vanaf is gehaald. Er zijn een aantal vrouwen verkracht.
U vraagt mij wat ik heb gezien in Voinjama toen ik daar met de NPFL vocht. In Voinjama hebben ook handelingen plaatsgevonden.”
208. Over de gewapende strijd in (de omgeving van) Guéckédou heeft het hof in zijn arrest onder J.1 onder meer vastgesteld:
“[…]
- Op 6 december 2000 is een operatie uitgevoerd waarbij het toen florerende/bloeiende marktdorp Guéckédou werd aangevallen. Een hevig gevecht heeft plaatsgevonden bij Guéckédou. De Liberiaanse gecombineerde strijdkrachten hebben zich na de hevige gevechten moeten terugtrekken.
- In vrijwel de gehele maand januari 2001 vonden er aanvallen plaats in (de omgeving van) Guéckédou waardoor vluchtelingen niet meer geholpen konden worden en er een onveilige situatie is ontstaan.
- Eind februari 2001, op een marktdag in Guéckédou, heeft wederom een operatie van de Liberiaanse gecombineerde strijdkrachten en de RUF plaatsgevonden. Bij de operatie werd Guéckédou eerst omsingeld door de Liberiaanse gecombineerde strijdkrachten en vervolgens is de stad bestookt met zware wapens (onder andere mortieren en RPG’s), hierdoor zijn veel burgers gedood. Daarna zijn de strijders van de gecombineerde strijdkrachten de stad ingetrokken en hebben gruweldaden (oorlogsmisdrijven) gepleegd tegen de bevolking.”
209. Ten aanzien van het aantal aanvallen op Guéckédou dat heeft plaatsgehad, gaat de klacht ervan uit dat de getuige in zijn als bewijsmiddel 82 gebruikte verklaring heeft gezegd bij twee aanvallen op Guéckédou betrokken te zijn geweest, terwijl uit zijn tweede verklaring waarin hij spreekt over “de aanval op Guéckédou” moet worden afgeleid dat het er slechts één is geweest. Daarmee wordt mijns inziens in de als bewijsmiddel 83 gebruikte verklaring iets gelezen dat er niet staat. Buiten twijfel is, dat in bewijsmiddel 82 over twee aanvallen wordt gesproken. Na de eerste van de twee hebben de Liberiaanse strijdkrachten zich volgens de getuige moeten terugtrekken. De tweede door de getuige beschreven aanval is onmiskenbaar die waarvan het hof heeft vastgesteld dat deze op een marktdag eind februari 2001 heeft plaatsgehad. Dit was de meest ingrijpende aanval die op Guéckédou is uitgevoerd, waarbij Guéckédou daadwerkelijk ingenomen is en tegen de burgerbevolking ernstige misdrijven zijn begaan. Het is voorafgaand aan deze tweede aanval geweest dat de verdachte volgens de getuige aan hem 1500 USD heeft gegeven en dat men moest tekenen voor ontvangst van de wapens. In bewijsmiddel 83 spreekt de getuige inderdaad over “de” aanval op Guéckédou. Uit de omstandigheden dat [getuige 24] opnieuw verklaart dat voorafgaand aan deze aanval 1500 USD van de verdachte werd ontvangen, dat moest worden getekend voor ontvangst van de wapens alsmede dat zij de stad zijn binnengetrokken en ernstige misdrijven hebben begaan, blijkt dat het hier de tweede aanval betreft. In het enkele feit dat [getuige 24] deze aanval als “de” aanval op Guéckédou typeert, ligt niet besloten dat dit de enige aanval op Guéckédou is geweest. Een dergelijke typering laat zich bovendien aan de hand van de aard en ernst van de gebeurtenissen die zich bij deze tweede aanval hebben voltrokken goed verklaren. Er is derhalve hier geen tegenstrijdigheid in de bewijsvoering.
210. Over de tweede aangeduide tegenstrijdigheid in de verklaringen van [getuige 24] kan ten eerste worden gezegd dat de als bewijsmiddel 82 gebezigde verklaring weliswaar inhoudt dat de verdachte de getuige 1500 USD heeft gegeven, maar niet behelst dat hij dit geld ook in fysieke zin zelf heeft overhandigd. Niet blijkt dat het hof de verklaring van [getuige 24] dat de verdachte hem geld gaf in deze rechtstreekse zin heeft uitgelegd. Voor zover zou moeten worden aangenomen dat de verklaring niet anders valt te interpreteren dan dat de getuige in zijn eerste verklaring wel degelijk heeft gedoeld op een fysieke, onmiddellijke overdracht van het geld, meen ik dat enige tegenstrijdigheid op dit punt niet afdoet aan de begrijpelijkheid van de bewijsmotivering. De beide verklaringen stemmen op hoofdlijnen nauwgezet met elkaar overeen (zie de randnummers 206 en 207), terwijl de vraag of het geld via één of meer tussenpersonen is overhandigd voor de bewezenverklaringen in feite niet ter zake doet. De klacht moet worden verworpen.
211. Met de klacht over het denatureren van de verklaring van getuige [getuige 23] , beklagen de stellers van het middel zich er in wezen over dat het hof in de omstandigheid dat in hoger beroep is vast komen te staan dat de getuige over de feitelijke situatie in de “Loop(s)” bij Buchanan ten overstaan van de rechter-commissaris een verklaring heeft afgelegd die in strijd is met hetgeen bij een schouw is geconstateerd, geen reden heeft gezien deze verklaring als geheel onbetrouwbaar niet te gebruiken voor het bewijs. Van zijn keuze om ondanks bepaalde discrepanties en onmogelijkheden in getuigenverklaringen deze voor het overige toch voor het bewijs te gebruiken, heeft het hof zich in zijn overwegingen onder G.1 en G.2 van het bestreden arrest rekenschap gegeven. Denaturering van de verklaring is dat niet.104.‘s Hofs keuze is ook overigens niet onbegrijpelijk en voorbehouden aan de feitenrechter, zodat zij in zoverre in cassatie dient te worden geëerbiedigd.
212. Ten slotte wordt in de toelichting op het vijftiende middel geklaagd dat het hof ten onrechte niet heeft gereageerd op het standpunt dat de in het middel bedoelde getuigen niet zijn opgenomen in de administratie van [D] / [C] , waaruit zou volgen dat de verklaringen van deze getuigen onjuist en/of onbetrouwbaar zijn. Die klacht gaat op in hetgeen als afzonderlijke klacht in het vijfentwintigste middel is voorgesteld en faalt op de bij de bespreking van dat middel vermelde gronden.
213. Het vijftiende middel faalt in alle onderdelen.
VI.9 Het zestiende middel
214. Het zestiende middel klaagt in de eerste plaats dat het hof niet, althans niet voldoende, heeft gereageerd op hetgeen de verdediging ten aanzien van de betrouwbaarheid van (de verklaringen van) de getuige [getuige 16] uitdrukkelijk onderbouwd naar voren heeft gebracht. In de tweede plaats klaagt het middel dat het hof heeft verzuimd te beslissen op het verzoek een reconstructie uit voeren naar de wijze waarop deze getuige volgens zijn verklaringen wapens in een container bovenop boomstammen in zijn truck zou hebben vervoerd.
215. De door het hof voor het bewijs gebruikte verklaring (bewijsmiddel 43) van deze getuige houdt het volgende in:
“43. De bij de raadsheer-commissaris afgelegde verklaring van getuige [getuige 16] voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende:
V. Kunt u aan ons uitleggen hoe dit document (het hof: een gespreksverslag van de CIE d.d. 10 juli 2004) tot stand is gekomen?
A: Dit document is in 2004 door een raadsman opgesteld. Ze vroegen aan mij wie het was die de truck had bestuurd die de container voor [D] vervoerde. Hij zei dat [betrokkene 10] hem naar mij had gestuurd om mij te vragen of ik het was die de truck naar Monrovia had gereden en ik zei “ja”. Ik werkte in de haven en mijn baas had gezegd dat ik de truck bij de supermarkt moest parkeren en ik heb de truck bij de supermarkt geparkeerd. Daarna volgde hij mij met zijn pick-up en hij zei mij dat ik die avond naar Monrovia zou gaan. Hij zei dat de General Manager mij met deze container daarheen stuurde. Vanavond haal ik je op en rond die tijd haalde hij mij op.
Hij zei dat ik een escort zou krijgen vanaf Tower Hill en ik vertrok. In de ochtend kwam ik bij Tower Hill aan. Daar ontmoette ik de escort. Vervolgens escorteerden ze mij en toen we aankwamen vroeg ik waar de truck heen moest. Ze zeiden dat de truck naar [A] ging. Toen wij daar aankwamen zeiden ze dat ik achter het hotel moest parkeren. De container was nog steeds gesloten, hij was nog niet geopend. Nadat zij de container hadden geopend ging ik achter de container staan om te zien wat er gebeurde en ik zag wapens en munitie.
V. Was de container in de haven van Buchanan geladen?
A. De container was daar per schip aangekomen.
V. Weet u de naam van het schip dat de container gebracht heeft?
A. De Antarctic; dat is een eigen schip van [D] .
V. Hebt u met uw eigen ogen gezien dat de container van het schip gelost werd?
A. Ja
V. Kunt u zich herinneren wanneer dit ongeveer plaatsvond?
A. Het was in 2003.”
216. Vooropgesteld moet worden dat het hof op het ten aanzien van de betrouwbaarheid van [getuige 16] gevoerde verweer heeft gereageerd met zijn algemene overwegingen onder punt G.1 tot en met G.2 van het bestreden arrest. In de toelichting op het middel wordt de stelling dat deze algemene reactie op de gevoerde betrouwbaarheidsverweren tekortschiet wat betreft de getuige [getuige 16] , nader handen en voeten gegeven. Op de keper beschouwd wijzen de stellers van het middel daartoe op zes in hoger beroep aangevoerde argumenten, met betrekking waartoe het hof onvoldoende inzichtelijk zou hebben gemaakt waarom het op grond daarvan niet tot het oordeel is gekomen dat de getuige onbetrouwbaar is.
217. In door mij samengevatte vorm komen de zes argumenten waarop volgens de toelichting ontoereikend is gerespondeerd, op het volgende neer:
1) op het moment waarvan [getuige 16] verklaart een container vol wapens naar [A] te hebben vervoerd, zou dat pand er weliswaar nog hebben gestaan maar geheel zijn leeggeplunderd en derhalve niet meer als hotel hebben gefunctioneerd;
2) het zou onmogelijk zijn geweest om de truck met container achter het hotel te parkeren, omdat daar een diepe greppel lag;
3) het zou onlogisch zijn om wapens naar [A] te vervoeren omdat wapens eerder in een andere, meer afgeschermde omgeving zouden worden verdeeld en men dan geen “gebouwen had hoeven afbreken” om op de gewenste locatie te komen;
4) het zou in de periode waarover de getuige verklaart, te weten het jaar 2003, onmogelijk zijn geweest om een container volgeladen met wapens (vermeend geladen) bovenop een hoeveelheid losse boomstammen gedeeltelijk zonder escort te vervoeren, mede gelet op de omstandigheid dat de route in die tijd bezaaid zou zijn met checkpoints en dwars door een gewapend conflict zou hebben gevoerd, en dat dit alles bovendien midden in het regenseizoen met zeer slechte en op plaatsen opgebroken wegen zou hebben plaatsgevonden;
5) uit de verklaring van [getuige 11] en scheepslogboeken zou blijken dat de enige keer dat de Antarctic Mariner in 2003 in Buchanan was, namelijk in april 2003, er geen wapens aan boord van het schip waren; en
6) [getuige 16] heeft verklaard dat het transport in juli 2003 heeft plaatsgevonden en derhalve in een periode waarin de Antarctic Mariner niet in Buchanan aanwezig was, trucks en andere apparatuur door [D] / [C] reeds uit Liberia waren weggevoerd en Buchanan door rebellen werd aangevallen.
218. Voor de beoordeling van de vraag of op het gevoerde verweer toereikend is gerespondeerd, dient acht te worden geslagen op hetgeen dienaangaande ter terechtzitting is besproken. Gedurende de inhoudelijke behandeling van de zaak op het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 10 februari, 24 februari, 10 maart en 17 maart 2017 zijn in het bijzonder de verklaringen van [getuige 16] uitgebreid belicht door zowel het openbaar ministerie als de verdediging. Gelet op de omvang van het naar voren gebrachte, verwijs ik hier slechts naar de relevante pagina’s van het requisitoir,105.het addendum bij het pleidooi,106.het proces-verbaal van de terechtzitting voor zover de raadsvrouwe het addendum aldaar mondeling heeft toegelicht,107.en voornamelijk ook naar de repliek108.en de dupliek.109.
219. In het licht van dit ter terechtzitting besprokene en de algemene overwegingen van het hof over de betrouwbaarheid van getuigen, kan worden geconstateerd dat het hof op veel van het ter terechtzitting aangevoerde, waaronder een aantal van de in de toelichting op het middel genoemde argumenten, impliciet heeft gereageerd. Het hof heeft in zijn algemene overwegingen over de betrouwbaarheid van de getuigen uitvoerig en gemotiveerd uiteengezet dat getuigenverklaringen soms onjuistheden of discrepanties bevatten. Het heeft daarvoor verschillende oorzaken genoemd en geconcludeerd dat één en ander niet meebrengt dat de getuigenverklaringen voor het overige in het algemeen ook onbetrouwbaar moeten worden geacht. Voor zover het hof de door de verdediging aangevallen onderdelen van de verklaring van [getuige 16] niet voor het bewijs heeft gebruikt, ligt de motivering van de afwijking van het standpunt van de verdediging eigenlijk daarin besloten. Het betreft in de ogen van het hof dan kennelijk discrepanties die aan de geloofwaardigheid van de getuige voor het overige niet in de weg staan.
220. Zo komt uit het ter terechtzitting besprokene onder meer naar voren dat [getuige 16] over de datum van zijn transport (zeer) wisselend heeft verklaard. Het openbaar ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat de ten tijde van de rogatoire commissie in Liberia van 2013 afgelegde verklaring van [getuige 16] in dit opzicht niet kan kloppen, dat wil zeggen voor zover [getuige 16] daarin zegt dat het transport in juli 2003 zou hebben plaatsgehad. Het openbaar ministerie heeft aangevoerd dat het transport zal zijn te situeren (kort) na de laatste aankomst van de Antarctic Mariner in Buchanan, in april 2003. Het hof heeft voor zover de verklaring inhoudt dat het transport in juli 2003 heeft plaatsgevonden, daarvan slechts “in 2003” voor het bewijs gebruikt. Het bestreden arrest kan in dit opzicht bezwaarlijk anders worden begrepen dan dat het hof heeft aangenomen dat [getuige 16] zich heeft vergist in de maand en kennelijk daarom de door [getuige 16] genoemde maand niet redengevend heeft geacht voor het bewijs. Gezien de andere bewijsmiddelen zal het hof hebben aangenomen dat het transport te plaatsen is kort na de aankomst van de Antarctic Mariner in april 2003, overeenkomstig het door de advocaten-generaal ingenomen standpunt. In het licht van hetgeen ter terechtzitting is besproken en de overwegingen van het hof over tijdsbesef in de Liberiaanse samenleving (onder G.1.2) en tijdsverloop sinds de gebeurtenissen (onder G.1.1), is dat oordeel niet onbegrijpelijk. Voor zover de verklaring van [getuige 11] en de scheepslogboeken inhouden dat in april 2003 geen wapens aan boord van de Antarctic Mariner waren, heeft het hof dit materiaal buiten de bewijsvoering gelaten. Het hof heeft onder feit 5 overtreding van het VN-wapenembargo bewezenverklaard in onder meer de periode van 25 april 2003 tot en met 7 mei 2003. In het voorgaande ligt besloten dat het hof wettig en overtuigend bewezen acht dat op de Antarctic Mariner in april 2003 wel wapens aanwezig waren.110.Daarmee heeft het hof op niet onbegrijpelijke wijze de hiervoor als 5) en 6) genummerde argumenten verworpen. Het onder 4) genoemde (sub)argument dat het transport middenin het regenseizoen zou zijn verricht, verliest daardoor eveneens aan kracht.
221. De hiervoor onder nummer 3) genoemde omstandigheid dat de getuige om [A] te bereiken gebouwen zou hebben moeten afbreken, is door de advocaten-generaal in hun repliek weersproken. [getuige 16] zou met “buildings” volgens hen geen huizen hebben bedoeld, maar – blijkens zijn verklaring uit 2016 – kleine “market structures”, oftewel simpele marktkraampjes die vaak weinig meer om het lijf hadden dan wat houten tafeltjes of planken die ergens op waren gelegd. Het hof heeft dit deel van de verklaring van [getuige 16] niet voor het bewijs gebruikt. Voor zover de verdediging heeft betoogd dat dit aspect van de verklaring de betrouwbaarheid van de andere onderdelen van de verklaring zou aantasten, moet gelet op het ter terechtzitting besprokene worden aangenomen dat het hof op dit argument van de verdediging heeft gereageerd met hetgeen het heeft overwogen over taal- en communicatieproblemen (onder G.1.2).
222. Onder 2) noemen de stellers van het middel dat de voor het bewijs gebruikte verklaring voor zover deze inhoudt dat de getuige de truck achter [A] heeft geparkeerd, niet mogelijk zou zijn vanwege de diepe greppels die daar lopen. In hoger beroep is dit echter niet betoogd, maar is gesteld dat uit de verklaring van de getuige zou moeten worden afgeleid dat hij via een specifieke route achteruit rijdend het hotel heeft bereikt, hetgeen vanwege de greppels onmogelijk zou zijn. Voor zover de verklaring van de getuige al inhoudt dat hij op de door de verdediging bedoelde specifieke wijze achteruit naar en tot bij [A] is gereden, heeft het hof deze verklaring evenwel niet voor het bewijs gebruikt. Dat achter het hotel parkeren in het geheel niet mogelijk zou zijn, is niet aangevoerd. Door in de bewijsmiddelen slechts op te nemen dat de getuige achter [A] heeft geparkeerd, heeft het hof de precieze route en eindlocatie bij dat parkeren in het midden gelaten. De precieze toedracht acht het hof kennelijk voor het bewijs van de tenlastelegging niet van belang. Hierin ligt besloten dat hof geloof hecht aan de verklaring van de getuige voor zover deze inhoudt dat hij bij [A] wapens heeft afgeleverd, wat er ook zij van de wijze waarop en de precieze plek waar is geparkeerd. Dit oordeel is zuiver feitelijk en niet onbegrijpelijk. Nadere motivering daarvan was niet vereist, aangezien artikel 359, tweede lid tweede volzin, Sv nadrukkelijk niet meebrengt dat de feitenrechter is gehouden op elk detail van de argumentatie waarvan hij afwijkt, te reageren.
223. Een soortgelijke redenering geldt ten aanzien van de wijze waarop de getuige de container bovenop boomstammen zou hebben vervoerd. De verdediging beweert dat zulks onmogelijk is en heeft daaraan toegevoegd dat niemand verklaart dat dit kan of dit ooit te hebben gezien. De advocaten-generaal hechten geloof aan de verklaring van [getuige 16] en zien geen reden om aan te nemen dat een dergelijk vervoer niet denkbaar is. Het hof heeft ook de precieze wijze van het vervoeren van de container in het midden gelaten: voor het geloof dat het hof hecht aan de kern van de verklaring van [getuige 16] , inhoudende dat hij wapens vanuit Buchanan heeft vervoerd, is zulks voor het hof kennelijk niet van beslissend belang.
224. Met de als 1), 3) en 4) genummerde argumenten maakt de verdediging in feite één gezamenlijk punt: er was geen reden om in april 2003 nog wapens naar [A] te vervoeren, omdat dit niet meer als hotel functioneerde en zich daar niets meer van belang bevond, terwijl het ’s nachts en zonder escorte een gevaarlijke onderneming was. Deze argumenten acht ik niet zo indringend en overtuigend dat daarop afzonderlijk diende te worden gereageerd. Door de verklaring van de getuige in zoverre tot het bewijs te bezigen, heeft het hof tot uitdrukking gebracht wel er geloof aan te hechten dat in 2003 wapens naar [A] zijn vervoerd. Dat oordeel is feitelijk. Het oordeel is tevens niet onbegrijpelijk, onder meer in aanmerking genomen dat uit het bestreden arrest blijkt dat in april 2003 de eindfase van de oorlog was aangebroken en het regeringsleger aan de verliezende hand was. In die situatie is goed mogelijk dat in Monrovia, waar het hotel gelegen was, behoefte bestond aan bewapening. Tegen die achtergrond wekt bij mij geen verbazing dat het hof geloof hecht aan een verklaring waarin sprake is van wellicht minder regulier en georganiseerd vervoer van wapens. Het hof was niet gehouden een vanuit militair-tactisch oogpunt plausibele verklaring te geven waaróm de wapens op deze manier en naar deze plek vervoerd zijn.
225. Kortom, het antwoord op de meeste van de aangevoerde argumenten ligt in het arrest van het hof impliciet besloten, terwijl het hof niet was gehouden op elk onderdeel van de argumentatie afzonderlijk te reageren. Ook is het gebruik voor het bewijs van een gedeelte van de verklaringen van de getuige [getuige 16] in het licht van hetgeen is aangevoerd niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
226. De eerste klacht faalt.
227. De tweede klacht richt de pijlen op een gesteld verzuim van het hof te beslissen op een verzoek van de verdediging om een reconstructie uit te voeren die uitsluitsel geeft over de vraag of het mogelijk is het door [getuige 16] bedoelde type truck te beladen met boomstammen en een container op de wijze die hij heeft beschreven.
228. Deze klacht heeft het oog op de volgende passage uit de door de raadsvrouwe op de terechtzitting van 17 maart 2017 voorgedragen dupliek:
“Op blz 23 tijdens de rogatoire commissie stelt [getuige 16] het volgende over de logging truck
A. Nee, zij legden die stammen op die tussen balk; de truck waarop ik rijd is niet zoals een container trailer, hij is speciaal voor boomstammen, dus voordat ik die container naar Monrovia bracht legden zij er eerst boomstammen op en daarbovenop de container.
[getuige 16] doet het voorkomen alsof dit heel normaal is, maar waarom kan dan niemand anders hierover verklaren. Het antwoord is simpel omdat dit niet kan en nooit gedaan is.
In dat kader zou de verdediging nogmaals willen vragen om een reconstructie te houden aan de hand van die stellingen van [getuige 16] .”
229. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 17 maart 2017 en het bestreden arrest heeft het hof op deze vraag van de raadsvrouwe geen beslissing genomen. Het hof heeft deze vraag kennelijk niet opgevat als een verzoek als bedoeld in art. 328 Sv in verbinding met art. 331 en art. 415 Sv om toepassing te geven aan de bevoegdheden genoemd in art. 315 Sv.
230. Dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk. Daarbij is van belang dat van de bedoelde verzoeken wordt geëist dat zij voldoende duidelijk en stellig ter terechtzitting naar voren worden gebracht. Wat betreft de duidelijkheid kan worden onderstreept dat in een zo omvangrijke zaak als de onderhavige mag worden verlangd dat de procesdeelnemers een zekere nadruk leggen op verzoeken waarvan zij wensen dat het hof erop uitdrukkelijk beslist. Dat kan door middel van tussenkopjes, herhaling, of accentuering in de lay-out. Als de raadsvrouwe werkelijk de intentie zou hebben gehad een verzoek te doen tot nader onderzoek in de zin van voornoemde wettelijke bepalingen en met haar vraag aldus niet slechts bedoelde haar standpunt te benadrukken dat hetgeen de getuige stelt in haar ogen niet mogelijk is, dan had het voor de hand gelegen zulks niet middenin een bij dupliek te houden betoog over de betrouwbaarheid van die getuige te doen, maar dit afzonderlijk en nadrukkelijk onder de aandacht van het hof te brengen.111.Daarnaast ontbreekt het aan de nodige stelligheid. Dat de verdediging min of meer vrijblijvend “nogmaals zou willen vragen” een reconstructie uit te voeren, hoefde door het hof niet als een verzoek tot nader onderzoek te worden uitgelegd. Zo bezien mist de klacht feitelijke grondslag en kan deze om die reden niet tot cassatie leiden.
231. Als daarover anders zou moeten worden gedacht, betwijfel ik overigens of bij cassatie voldoende rechtens te respecteren belang bestaat. Hier geldt mijns inziens hetgeen ik ook reeds opmerkte over de in het tiende en het dertiende middel bedoelde verzoeken tot reconstructie. Het hof heeft de wijze waarop de getuige de container zou hebben vervoerd niet voor het bewijs gebruikt. Kennelijk heeft het hof dit onderdeel van de verklaringen van [getuige 16] niet als vaststaand en redengevend aangenomen en evenmin van doorslaggevend belang geacht voor de betrouwbaarheid van de kernverklaringen van [getuige 16] .
232. Ten aanzien van getuigenverzoeken heeft de Hoge Raad over het voldoende rechtens te respecteren belang bij een cassatiemiddel onder meer overwogen:
“dat bij de beantwoording van de vraag naar het - rechtens te respecteren - belang bij een cassatiemiddel over de afwijzing van een verzoek een getuige op te roepen dan wel te horen, onder omstandigheden ook een rol kan spelen dat onvoldoende duidelijk is welke betekenis het horen van de getuige kan hebben voor het beantwoorden van een van de vragen van art. 348 en 350 Sv. Van de verdediging kan in dergelijke gevallen worden gevergd dat zij - gezien art. 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie - in de cassatieschriftuur toelicht welk belang zij heeft bij een klacht over de afwijzing van het verzoek die getuige te horen.”112.
233. Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor verzoeken tot nader onderzoek, meen ik. Nu een nadere toelichting op het belang bij de klacht over de afwijzing van het verzoek ontbreekt, terwijl niet duidelijk is hoe toewijzing van het ‘verzoek’ gevolgen had kunnen hebben voor ’s hofs beantwoording van de vragen van art. 348 en art. 350 Sv, is mijns inziens ook om deze reden vernietiging van het bestreden arrest niet aan de orde. De tweede klacht mist doel.
234. Het zestiende middel faalt.
VI.10 Het achttiende middel
235. Het achttiende middel klaagt dat het hof is afgeweken van het standpunt van de verdediging door een verklaring van de getuige [getuige 25] voor het bewijs te gebruiken, zonder specifiek in te gaan op hetgeen de verdediging ten aanzien van deze getuige naar voren heeft gebracht.
236. Het hof heeft in de bijlage bij het bestreden arrest een verklaring van deze getuige als bewijsmiddel 84 opgenomen.
237. Het zij nogmaals gezegd, dat het hof de gevoerde betrouwbaarheidsverweren in collectiviteit heeft besproken. In de toelichting op het middel lees ik vijf door de verdediging aangevoerde argumenten voor de onbetrouwbaarheid van de getuige [getuige 25] , waarop deze algemene motivering als reactie ontoereikend en/of onbegrijpelijk zou moeten worden geacht. Kort gezegd komen deze argumenten op het volgende neer:
1) [getuige 25] verklaart dat hij plaatsvervangend commandant van de beveiliging bij [D] was met [betrokkene 11] als zijn commandant. [betrokkene 11] bekleedde echter geen hoge functie bij [D] , maar bij [C] ;
2) uit de loonlijsten van [D] en [C] blijkt dat [getuige 25] niet in dienst is geweest van één van beide bedrijven;
3) de verdediging heeft aangevoerd dat onder meer de getuige [getuige 25] door de in het onderzoek als getuige gehoorde [getuige 26] als getuige is voorgedragen. [getuige 26] is volgens de verdediging verantwoordelijk voor het voordragen van meerdere getuigen, die allen dezelfde leugens verkondigen. De verdediging heeft aangevoerd dat de verklaring van [getuige 25] zodanige sterke gelijkenissen vertoont met andere door [getuige 26] geregisseerde getuigenverklaringen dat de verklaring van [getuige 25] om die reden onbetrouwbaar is;
4) de verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat zij de getuige over diens verhouding tot [getuige 26] niet heeft kunnen ondervragen; en
5) het hof heeft de verklaringen van [getuige 6] en [getuige 26] niet voor het bewijs gebezigd, kennelijk vanwege de onjuistheid/onbetrouwbaarheid ervan. Desondanks heeft het hof de verklaring van [getuige 25] wel voor het bewijs gebruikt. Deze keuze is zonder nadere motivering onbegrijpelijk.
238. Met betrekking tot het eerste argument wijs ik op de overwegingen van het hof onder J.6.1 van het bestreden arrest (zie randnummer 302). De stelling dat het hof op deze grond voor de onbetrouwbaarheid van [getuige 25] onvoldoende heeft gereageerd, stuit op die overwegingen af. Dat het hof van oordeel is dat [betrokkene 11] in de beveiliging van [D] een hoge positie bekleedde, blijkt in het bijzonder uit de volgende passage uit die overwegingen:
“Het hof overweegt voorts dat in het dossier meerdere aanwijzingen zijn te vinden dat zowel een “ [getuige 31] ” als een “ [betrokkene 11] ” betrokken waren bij en hoge posities hadden in de beveiliging van [D] (“ [betrokkene 11] ”) en [C] (“ [getuige 31] ”).”
239. Het tweede argument berust op de opvatting dat het hof niet heeft gereageerd op het standpunt dat personen die niet op de loonlijsten van [D] en/of [C] voorkomen dus nooit voor deze bedrijven hebben gewerkt. Deze gedachte komt in de cassatieschriftuur herhaaldelijk voor. Ik bespreek haar bij de behandeling van middel 25. Zoals daar betoogd, ligt in de gebezigde bewijsmiddelen het oordeel van het hof besloten dat de in het procesdossier aanwezige loonlijsten van [D] en [C] geen compleet overzicht geven van de personen die voor de beide bedrijven in de relevante periode werkzaamheden hebben verricht. De verwerping van het tweede argument voor de onbetrouwbaarheid van [getuige 25] ligt daarmee eveneens besloten in het arrest van het hof.
240. Het derde, het vierde en het vijfde argument berusten alle op de stelling dat de getuige [getuige 25] is “aangestuurd” of “geregisseerd” door de genoemde [getuige 26] . Over [getuige 25] ’s verhouding tot deze [getuige 26] heeft de raadsvrouwe van de verdachte in hoger beroep onder andere bij pleidooi het een en ander aangevoerd. Het betreft in de cassatieschriftuur geciteerde passages uit de pagina’s 71, 74, 96, 98, 102-103 en 187 van de pleitaantekeningen overeenkomstig welke bij pleidooi het woord is gevoerd. Gelet op het over de opbouw van de pleitnota hiervoor in randnummer 80 opgemerkte en de plaats in de pleitnota van het grootste gedeelte van deze betogen van de verdediging, mag worden aangenomen dat de ten aanzien van mogelijke aansturing van de in het middel bedoelde getuige door [getuige 26] ingenomen standpunten, primair onderdeel uitmaken van het verweer dat in het vooronderzoek vormen zijn verzuimd.
241. De advocaten-generaal hebben over onder meer deze [getuige 26] bij repliek het volgende opgemerkt:
“[getuige 27] , [getuige 6] en [getuige 26]
Het Openbaar Ministerie heeft de getuigen [getuige 27] , [getuige 6] , en [getuige 26] , niet voor zijn bewijsconstructie gebruikt. Het ontgaat het Openbaar Ministerie waarom de bezwaren van de verdediging tegen deze getuigen een rol zou spelen in voor de vragen van de artikelen 348 en 350 Sv relevant te nemen beslissingen door uw Hof.
Deze personen hebben in de visie van de verdediging kennelijk de hand gehad in het beïnvloeden van andere getuigen, dan wel het anderszins beïnvloeden van het opsporingsonderzoek. Het Openbaar Ministerie meent dat door de verdediging niet met duidelijke argumenten is onderbouwd waarom deze personen een rol hebben gespeeld bij begane vormverzuimen als bedoeld in art. 359a Sv, waarbij door de verdediging evenmin is voldaan aan de onderbouwing van de criteria die benodigd zijn om aan onherstelbare vormverzuimen gevolgen te verbinden.”
242. Het hof heeft onder het hoofd “C.3 Eenzijdig, onvolledig en anderszins niet adequaat opsporingsonderzoek”, onder C.3.1 onder meer het volgende overwogen:
“Het hof is dan ook van oordeel dat door de wijze waarop het onderzoek in de eerste fase in Liberia werd ingericht, de verdediging werd beperkt om de motieven en betrouwbaarheid van de getuigen als persoon te toetsen en anderzijds de inhoud van hun verklaringen adequaat te toetsen. De door de verdediging gesuggereerde mogelijkheid van sturing van het onderzoek door derden kon evenmin grondig worden getoetst. Hierdoor is in deze fase naar het oordeel van het hof aan de rechten van de verdediging tekort gedaan.
[..]
Hoewel het hof, gelet op het bovenstaande, kritische bemerkingen heeft over de wijze waarop met de belangen van de verdediging in die fase rekening is gehouden, kan van de tekortkomingen in dat opzicht over de hele procedure bezien (“the general right to a fair trial requires to evaluate the proceedings as a whole”), niet worden gezegd dat sprake is van een onherstelbaar vormverzuim in het onderzoek waardoor er geen sprake meer zou zijn van een eerlijke berechting. Laat staan dat die belangen op zodanige wijze zijn geschonden, dat dit heeft te leiden tot een zo ver gaande sanctie als het niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie.
Het hof overweegt daartoe dat voor deze eerder bedoelde tekortkomingen de verdediging voldoende compensatie is gegeven.
[..]
Het hof heeft op grond van het geheel van deze verklaringen een afdoende beeld gekregen van de (on)betrouwbaarheid en juistheid van de verklaringen van getuigen. Het hof verwijst in dit verband naar hetgeen hierna wordt overwogen omtrent de juistheid en betrouwbaarheid van getuigenverklaringen (zie onder G.1 tot en met G.2). Daarin wordt onder meer overwogen met welke omstandigheden het hof rekening heeft gehouden bij het toetsen van de verklaringen van Liberiaanse getuigen. Tevens blijkt daaruit dat een aantal verklaringen niet tot het bewijs wordt gebezigd, juist vanwege een gebrek aan betrouwbaarheid of redengevendheid.
Dat de eerder bedoelde tekortkomingen in voldoende mate zijn gecompenseerd, moge blijken uit de inhoud van het pleidooi en de dupliek van de raadsvrouw. Immers, de verdediging heeft - in vele gevallen uitgebreid gedocumenteerd - gewezen op de (in haar ogen) feitelijke onjuistheid of onmogelijkheid van in die verklaringen gestelde feiten en op inconsistenties in achtereenvolgens door een bepaalde getuige afgelegde verklaringen. Ook heeft de verdediging uitvoerig verweer kunnen voeren over het (gestelde) regisseren van getuigenverklaringen en de rol daarin van vertrouwens- en tussenpersonen.
De bij pleidooi en bij dupliek diverse keren opgeworpen suggesties van sturing van het onderzoek door derden en instructies door derden, die van invloed zouden zijn op de betrouwbaarheid van de tot het bewijs gebezigde verklaringen, zijn naar het oordeel van het hof echter niet aannemelijk geworden.”
243. Met deze overwegingen maakt het hof uitdrukkelijk kenbaar dat het de gestelde sturing in het opsporingsonderzoek door derden niet aannemelijk acht. Daarmee heeft het hof expliciet gerespondeerd op het standpunt van de verdediging dat de voor het bewijs gebezigde verklaringen van de getuige [getuige 25] vooraf ‘gestuurd’ zijn door [getuige 26] . Tevens is daarmee gereageerd op de kern van de hiervoor als 3), 4) en 5) genummerde argumenten, nu deze alle berusten op de stelling dat [getuige 25] door [getuige 26] is geregisseerd. De enkele omstandigheid dat het hof de verklaring van [getuige 26] niet tot het bewijs heeft gebezigd, maakt het oordeel dat de verklaring van [getuige 25] wel voor het bewijs bruikbaar is daarnaast niet onbegrijpelijk, terwijl het feit dat [getuige 25] over zijn relatie met [getuige 26] niet is ondervraagd evenmin in de weg staat aan het gebruik voor het bewijs van diens eerdere verklaring.
244. Het oordeel van het hof over het gebruik van de verklaring van de getuige [getuige 25] voor het bewijs is ook in het licht van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd niet onbegrijpelijk en tevens toereikend gemotiveerd.
245. Het achttiende middel faalt.
VI.11 Het negentiende middel
246. Het negentiende middel bevat twee klachten. De eerste klacht luidt dat het hof een verklaring van de getuige Tong voor het bewijs heeft gebruikt zonder specifiek in te gaan op hetgeen de verdediging ten aanzien van die getuige heeft aangevoerd. De tweede klacht komt op tegen de beslissing van het hof tot afwijzing van het voorwaardelijk verzoek deze getuige te ondervragen.
247. Het hof heeft als bewijsmiddel 53 gebruik gemaakt van de verklaring van de in het middel bedoelde getuige. Op het ten aanzien van deze verklaring gevoerde betrouwbaarheidsverweer heeft het hof gereageerd met zijn algemene overwegingen aangaande de betrouwbaarheid van de belastende getuigen. Nu het middel en de toelichting niets inhouden over de (on)begrijpelijkheid en/of (on)toereikendheid van ’s hofs reactie, doch slechts poneren dat het hof niet heeft gereageerd, mist de eerste klacht feitelijke grondslag.
248. Ten tweede klaagt het middel – naar ik begrijp – dat de afwijzende beslissing op het voorwaardelijke verzoek tot het horen van de getuige Tong onbegrijpelijk is. Ten aanzien van de bij pleidooi en dupliek gedane (voorwaardelijke) getuigenverzoeken, heeft het hof onder N.1 van het bestreden arrest onder meer als volgt overwogen en beslist:
“Ten aanzien van de overige verzochte getuigen, te weten de getuigen waarvan het hof een (deel van een) verklaring voor het bewijs heeft gebruikt, is het hof, gelet op hetgeen de verdediging daartoe in vrij algemene termen heeft aangevoerd, de noodzaak tot het horen niet gebleken.
Het hof is van oordeel dat het zich thans voldoende voorgelicht acht over de punten waarover de verdediging de getuigen wil horen. Het hof verwijst in dit verband onder meer naar hetgeen hiervoor is overwogen onder A. 1 tot en met A.7 en G.1 tot en met G.2.
Het hof wijst de voorwaardelijke verzoeken tot het horen van getuigen dan ook af.”
Volgens de stellers van het middel kan niet worden geponeerd dat de verdediging slechts “in vrij algemene termen” de redenen voor het horen van de getuige Tong heeft aangevoerd.
249. Bij pleidooi van 24 februari 2017 heeft de raadsvrouwe van de verdachte ampel betoogd waarom de voor het bewijs gebruikte verklaring van de getuige onbetrouwbaar zou zijn en weinig tot geen bewijswaarde zou hebben.113.Onder meer is aangevoerd dat de verklaring van de getuige een de auditu-verklaring bevat en hij in de tenlastegelegde periode niet aan boord van de Antarctic Mariner is geweest, dat het relaas ook gebaseerd kan zijn op na de feiten verschenen publicaties en dat de getuige zich de persoon van wie hij vernam dat het schip wapens vervoerde niet kan herinneren, zodat zijn verhaal oncontroleerbaar is. De conclusie zou volgens de raadsvrouwe dan ook moeten zijn dat de verklaring “wegens onbevraagbaarheid en onbetrouwbaarheid en gebrek aan direct redengevendheid” moet worden uitgesloten van het bewijs. Indien het hof er desondanks een beroep op wenste te doen, diende deze getuige alsnog te worden bevraagd.
250. Dat het hof meent dat dit verzoek in vrij algemene termen is gesteld, acht ik niet onbegrijpelijk. Als gezegd mag volgens de recente rechtspraak van de Hoge Raad van de verdediging worden verlangd dat ter onderbouwing van een getuigenverzoek wordt toegelicht waarom het horen van deze getuige van belang is voor enige in de strafzaak uit hoofde van de art. 348 en 350 Sv te nemen beslissing.114.Weliswaar heeft de verdediging betoogd dat de verklaring van de getuige onbetrouwbaar en niet (wezenlijk) redengevend is, maar niet is geëxpliciteerd waarom en op welke wijze het opnieuw horen van de getuige een nadere bijdrage zou (kunnen) leveren aan de beoordeling van de strafzaak. In het midden blijft de vraag over welke vragen de verdediging nadere opheldering had gewild en/of hoe het horen van de getuige tot een ander oordeel over de betrouwbaarheid ervan zou hebben (kunnen) leiden, terwijl het ingenomen standpunt dat de verklaring van “onwaarde” is eerder tegen dan voor het horen van de getuige pleit. In zoverre is het niet onbegrijpelijk dat het hof het horen van de getuige niet noodzakelijk acht en daarbij ten detrimente van het verzoek acht slaat op de onderbouwing ervan.
251. Daar komt nog het volgende bij. Alhoewel de stellers van het middel één onderdeel van de motivering van de afwijzende beslissing uitlichten en aanvallen, kan in cassatie alleen worden opgekomen tegen de afwijzende beslissing zelf. Daartoe kan worden geklaagd over de bij de beslissing gehanteerde maatstaf en/of over de begrijpelijkheid van de beslissing. Een klacht die ziet op slechts één onderdeel van de motivering van de beslissing kan enkel slagen indien en voor zover daardoor de beslissing als zodanig niet langer begrijpelijk is. Het hof heeft bij zijn afwijzende beslissing niet volstaan met een verwijzing naar hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd, maar heeft tevens overwogen dat het zich op de relevante punten voldoende voorgelicht acht. Gezien het stadium van het geding waarin het verzoek is gedaan, alsmede de grote hoeveelheid in het procesdossier aanwezige informatie en het groot aantal gehoorde getuigen, is dat oordeel – mede in het licht van hetgeen ter terechtzitting door de verdediging is aangevoerd – niet onbegrijpelijk.
252. De tweede klacht van het middel mist doel en daarmee faalt het negentiende middel.
VI.12 Het twintigste middel
253. Het twintigste middel klaagt dat het hof een verklaring van de getuige [getuige 28] tot het bewijs heeft gebezigd zonder specifiek in te gaan op hetgeen de verdediging ten aanzien van deze getuige heeft aangevoerd.
254. Het hof heeft een verklaring van deze getuige als bewijsmiddel 54 voor het bewijs gebruikt. Voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, houdt dit bewijsmiddel in:
“A: [..] Onder het huis van [verdachte] was een wapen- en munitieopslag. Ook Charles Taylor kwam daar.
V: Hoe weet u dit?
A: Ik zag de ‘boxes’, dozen naar binnen gedragen worden. Ook hebben beveiligingsmensen mij dit verteld. Ik heb die dozen zelf gezien.
V: Hoe kunt u deze dozen omschrijven?
A: Sommigen waren van hout. Er stonden altijd beveiligers voor de ingang. Als we langsliepen en de deur stond open, dan kon je naar binnen kijken, langs de bewaking heen. Ik heb die dozen zien staan en ik zag dat wapens werden uitgedeeld. Ze brachten de wapens van het schip en ze zaten in verschillende verpakkingen.
[..]
V: Waar was het huis gesitueerd?
A: Het huis stond in het concessiegebied in de stad Buchanan. In the Loop.”
255. Uit de processen-verbaal van de terechtzittingen in hoger beroep en de daar voorgedragen pleitnotities blijkt dat de verdediging nauwelijks in het bijzonder verweer heeft gevoerd ten aanzien van de getuige [getuige 28] . Volgens de stellers van het middel was het hof niettemin gehouden het gebruik voor het bewijs van haar verklaring nader te motiveren, in het bijzonder omdat hetgeen de verdediging “uitdrukkelijk en onderbouwd” heeft aangevoerd onder meer inhoudt dat uit de constateringen tijdens de eerste schouw blijkt dat onder de woning van de verdachte geen kelder aanwezig was en dat daar dus geen wapen- en/of munitieopslag aanwezig kón zijn.
256. Daarmee doelen de stellers van het middel kennelijk op de volgende passage uit de pleitnotities van 24 februari 2017 (met weglating van een voetnoot):
“ [getuige 13] stelt dat er een kelder onder het huis van [getuige 10] is. Er zijn echter geen kelders onder alle huizen in de Loop. U heeft dat op de foto's kunnen constateren en de eerste schouw leek daar ook duidelijk in. Doch de verdediging verzoekt het openbaar ministerie dit door het NFI te laten vast stellen, dus niet eventueel dan weer te vragen aan een andere feestvierende buurtbewoner.”
257. De klacht kan om meerdere redenen niet tot cassatie leiden. Ten eerste blijkt uit de processen-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting niet dat ten aanzien van de getuige [getuige 28] een betrouwbaarheidsverweer is gevoerd, laat staan dat dit verweer van dien aard zou zijn dat het bezwaarlijk anders dan als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt kan worden begrepen en dat bovendien tot afzonderlijke reactie noopte. Feitelijke grondslag mist bovendien de stelling dat de onbetrouwbaarheid van deze getuige is aangevoerd aan de hand van het argument dat onder de woning van de verdachte geen wapens konden zijn opgeslagen. De bedoelde feitelijkheid is immers niet aangevoerd als argument voor de onbetrouwbaarheid van de in het middel bedoelde getuige, maar is ingebracht tegen de verklaring van de getuige [getuige 13] . Daarnaast is niet aangevoerd dat uit de eerste schouw zou blijken dat onder geen van de huizen in “The Loop” wapens konden worden opgeslagen, maar (slechts) dat zich onder deze huizen geen kelders bevonden. Dat verschil is van wezenlijk belang. Uit de als bewijsmiddel 54 gebezigde verklaring laat zich reeds afleiden dat de dozen met opgeslagen wapens en munitie in het voorbijgaan van buiten zichtbaar waren en de getuige met “onder het huis” dus vermoedelijk geen kelder bedoelt. Verder houdt het proces-verbaal van verhoor van 5 mei 2007, dat aan bewijsmiddel 54 ten grondslag ligt, onder meer in:
“Ons kantoor was op de eerste verdieping. Het wapenopslag was beneden. Er stond altijd bewaking bij. lk kon de dozen niet van dichtbij zien. lk kon het alleen zien, als ik langs de voorzijde van de opslagruimte liep.”
[..] lk werkte op de eerste verdieping en ik liep dan de trap af naar beneden. En aan de onderzijde van het huis was de wapenopslag. Het huisnummer was 115.
[..]
Met daar bedoel ik het wapenopslag bij het huis van [verdachte] op nummer 115.”
De eerste schouw waarop de raadsvrouwe in haar pleidooi van 24 februari 2017 doelt, bevestigt nog eens dat het huisnummer 115 in “The Loop” een gebouw met twee bouwlagen betrof.115.De verklaring van de getuige [getuige 28] voor zover inhoudende dat “onder het huis” wapens en munitie werden opgeslagen, is derhalve noch met de resultaten van de eerste schouw, noch met hetgeen daarover in hoger beroep door de raadsvrouwe is aangevoerd, in strijd.
258. Het twintigste middel kan niet tot cassatie leiden.
VI.13 Het eenentwintigste middel
259. Het eenentwintigste middel klaagt dat het hof een verklaring van de getuige [getuige 29] voor het bewijs heeft gebruikt, zonder specifiek in te gaan op hetgeen de verdediging ten aanzien van deze getuige naar voren heeft gebracht.
260. Het hof heeft verklaringen van de getuige [getuige 29] als bewijsmiddelen 55 en 56 tot het bewijs gebezigd.
261. De toelichting op het middel houdt niet in waarom de reactie van het hof op de gevoerde betrouwbaarheidsverweren ontoereikend zou zijn, zodat het middel reeds om die reden niet tot cassatie kan leiden. Aangevoerd wordt wel dat het hof de verklaringen van de getuige [getuige 29] heeft gedenatureerd. Deze klacht over denaturering van getuigenverklaringen gaat mijns inziens echter voorbij aan het verschil tussen splitsing van verklaringen en het denatureren ervan.
262. Bij pleidooi in hoger beroep van 24 februari 2017 heeft de raadsvrouwe van de verdachte aangevoerd dat de verklaringen van de getuige [getuige 29] in elk geval wat betreft drie aspecten onwaar en/of leugenachtig zijn. De getuige heeft ten eerste verklaard dat de Antarctic Mariner op 7 oktober 1999 in Buchanan binnenliep, waarmee hij exact dezelfde datum noemt als de getuige [getuige 17] , terwijl de logboekgegevens van het schip over een aankomst in oktober 1999 niets inhouden. Daarnaast meent hij zich te herinneren dat luchtafweergeschut op het dek van de Antarctic Mariner stond. En ten derde verklaart [getuige 29] dat de Antarctic Mariner en een ander schip, de Pacific Mariner, beurtelings om de drie maanden in de haven van Buchanan arriveerden.
263. De stellers van het middel menen dat het hof door de verklaringen van de getuige voor het bewijs te gebruiken na schrapping van deze drie “objectieve onwaarheden” aan deze verklaringen een wezenlijk andere betekenis en status heeft gegeven dan deze eigenlijk toekomt en daarmee de verklaringen van [getuige 29] in feite heeft gedenatureerd.
264. Deze opvatting deel ik niet. De stellers van het middel geven niet aan welke tot het bewijs gebezigde onderdelen van de verklaring van de getuige ten gevolge van de door het hof uit diens verklaringen gemaakte selectie een andere betekenis hebben gekregen dan de getuige zelf daaraan heeft bedoeld toe te kennen. Dat het hof met de wijze waarop het de verklaringen van de verdachte heeft gesplitst aan deze verklaringen “de status van een betrouwbare en niet tegenstrijdige verklaring” heeft toegekend, is geen klacht die tot cassatie kan leiden, nu het hof tot het bewijs slechts die onderdelen van de verklaring mocht doen meewerken die het geloofwaardig en niet in strijd met ander tot het bewijs gebezigd bewijsmateriaal acht. Denaturering levert een en ander niet op.
265. Volledigheidshalve merk ik op dat in de toelichting op het middel nog wordt aangevoerd dat de getuige [getuige 29] niet voorkomt op de in het procesdossier aanwezige loonlijsten van [D] en [C] , waaruit zou blijken dat hij niet in dienst is geweest van de bedrijven. Deze klacht faalt op de gronden vermeld in mijn bespreking van middel 25.116.
266. Het eenentwintigste middel faalt.
VII. Het zeventiende, het drieëntwintigste en het vierentwintigste middel: wettigheid van bewijsmiddelen
VII.1 Het zeventiende middel
267. Het zeventiende middel, gelezen in samenhang met de toelichting erop, klaagt dat het hof de verklaringen van [getuige 30] ten onrechte voor het bewijs heeft gebruikt, omdat zij niet verklaart over feiten en omstandigheden die zij zelf heeft waargenomen of ondervonden, terwijl het hof heeft verzuimd te reageren op het verweer dat zij niet als deskundige kan worden aangemerkt.
268. Het hof heeft als bewijsmiddel 74 gebruik gemaakt van een schriftelijke verklaring van [getuige 30] en heeft onderdelen van de door haar bij de rechter-commissaris afgelegde verklaring als bewijsmiddel 75 tot het bewijs gebezigd. Beide bewijsmiddelen houden kort gezegd in dat [getuige 30] personen heeft geïnterviewd die – als dader, getuige en/of slachtoffer – ooggetuige zijn geweest van de gebeurtenissen in (de omgeving van) Guéckédou en Kolahun, waarvan onder de feiten 1A meer subsidiair en 3A meer subsidiair is bewezenverklaard dat de verdachte daaraan medeplichtig is geweest.
269. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat het Wetboek van Strafvordering als afzonderlijke wettige bewijsmiddelen melding maakt van zowel de verklaring van een getuige als van de verklaring van een deskundige (art. 339, eerste lid, aanhef en onder 3° en 4°, Sv). Het onderscheid tussen beide bewijsmiddelen is primair gelegen in hetgeen de getuige respectievelijk de deskundige ieder aan relevante en betrouwbare informatie aan een strafrechtelijk onderzoek kunnen bijdragen. Onder de verklaring van een getuige wordt verstaan zijn bij het onderzoek op de terechtzitting gedane mededeling van feiten en omstandigheden, welke hij zelf heeft waargenomen of ondervonden (art. 342, eerste lid, Sv). De verklaring van een deskundige is een op de terechtzitting afgelegde verklaring van iemand over wat zijn wetenschap en kennis hem leren omtrent datgene wat aan zijn oordeel is onderworpen, al dan niet naar aanleiding van een door hem in opdracht uitgebracht deskundigenverslag (art. 343, eerste lid, Sv).
270. In een formele benadering zou kunnen worden volgehouden dat de verklaring die een getuige of deskundige elders in de strafrechtspleging dan ter terechtzitting aflegt, aan bovengenoemde wettelijke vereisten van art. 342, respectievelijk art. 343, Sv niet hoeft te voldoen. Zo zijn bijvoorbeeld in een proces-verbaal van een opsporingsambtenaar of van de rechter-commissaris neergelegde verklaringen niet “op de terechtzitting afgelegd” in de zin van genoemde bepalingen. De Hoge Raad kiest terecht niet voor zo een formele benadering, maar stelt de eisen van art. 342 en 343 Sv eveneens aan het gebruik van verklaringen van niet ter terechtzitting gehoorde getuigen en deskundigen. Zo mag ook de door een getuige ten overstaan van de politie of de rechter-commissaris afgelegde verklaring – voor zover deze voor het bewijs wordt gebruikt – geen feiten en omstandigheden bevatten die niet op eigen waarneming of ondervinding van de getuige berusten.117.
271. Nu de wet aan de getuigenverklaring onderscheidenlijk de deskundigenverklaring eigensoortige eisen stelt, is van belang vast te stellen of de tot het bewijs gebezigde verklaringen van [getuige 30] als getuigenverklaring dan wel als verklaring van een deskundige voor het bewijs zijn gebruikt. Het hof heeft de ten overstaan van de rechter-commissaris afgelegde verklaring blijkens het opschrift van bewijsmiddel 75 opgevat als getuigenverklaring. Dat strookt met het proces-verbaal van het desbetreffende verhoor.118.Uit de gedingstukken komt bovendien niet naar voren dat [getuige 30] op enig moment is aangemerkt of benoemd als deskundige in de zin der wet, dan wel dat haar schriftelijke verklaring door het hof is beschouwd als een verslag van een deskundige als bedoeld in art. 344, eerste lid aanhef en onder 4°, Sv.119.Aangenomen moet dan ook worden dat het als bewijsmiddel 75 gebruikte proces-verbaal naar de opvatting van het hof de verklaringen van een getuige behelst. Aangezien het als bewijsmiddel 74 gebruikte geschrift van dezelfde aard en strekking is, zal ook dit geschrift naar het kennelijke oordeel van het hof de verklaring van een getuige bevatten. Voor zover in de toelichting op het middel wordt geklaagd dat het hof ongemotiveerd is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat [getuige 30] niet als deskundige kan worden aangemerkt, mist deze klacht derhalve feitelijke grondslag.
272. Dat de verklaringen van [getuige 30] , voor zover tot het bewijs gebezigd, moeten worden aangemerkt als verklaringen van een getuige brengt mee dat zij op eigen waarneming of ondervinding dienen te berusten en dus geen meningen, gissingen, vermoedens, veronderstellingen of conclusies mogen bevatten. Wel is het zo dat een getuige met een bijzondere kennis of ervaring, als ‘deskundige getuige’, soms meer kan verklaren dan een ander.120.De Hoge Raad heeft dienaangaande herhaaldelijk overwogen dat de mate waarin iemand feiten en omstandigheden zelf kan waarnemen en ondervinden afhankelijk is van de omvang van zijn ervaring en van zijn op aanleg en ervaring berustend onderscheidings- en combinatievermogen.121.
273. De klacht over het gebruik van de verklaringen van [getuige 30] als getuigenverklaringen, steunt op de stelling dat in deze verklaringen, voor zover voor het bewijs gebruikt, “allerlei conclusies over onder meer hetgeen in Guéckédou en Kolahun is gebeurd” worden getrokken, “zonder dat zij hier zelf bij aanwezig was.” Uit het middel en de toelichting erop blijkt echter niet op welke voor het bewijs gebruikte onderdelen van de verklaringen van [getuige 30] de stellers van het middel hun vizier richten. Ook bij eigen bestudering van de beide bewijsmiddelen stuitte ik niet op passages waarvan ik zou menen dat zij ontoelaatbare gissingen, meningen of conclusies bevatten. Dit zal ik kort toelichten.
274. In de als bewijsmiddel 74 gebezigde schriftelijke verklaring doet [getuige 30] verslag van hetgeen haar in gesprekken met ooggetuigen door hen is verteld. Zij verklaart onder meer hoe zij tot haar waarnemingen is gekomen:
“I interviewed 7 former fighters who participated in cross border attacks into Guinea in 2000-2001. I followed these attacks while based in Sierra Leone and I know from open sources as well as from contacts with humanitarian workers at the time that these attacks took place from September 2000 to February 2001”
[..]
“I have interviewed in Freetown about 15 Guinean civilians, who had been abducted from the towns of Gueckedou, Macenta and Nongowa during cross-border attacks from December 2000 till February 2001 by Liberian pro government forces and the RUF.”
[..]
“I interviewed 8 civilians victims and witnesses to two attacks by pro-government troops on or near Kolahun; 7 described events surrounding an attack in December 2001, and 1 described events during an attack in April 2002. Seven witnesses were adults and one was a 10 year old boy.”
Daarnaast geeft zij puntsgewijs aan wat de door haar ondervraagde ooggetuigen haar hebben verteld. Zij maakt daarbij telkens de bron van haar waarneming inzichtelijk, bijvoorbeeld door aan te vangen met een mededeling daarvan, zoals:
“• The 7 former fighters [5 from Liberian pro-government groups including the Navy Division, the Jungle Fire Division, Marines, and 2 from the Sierra Leonean RUF] described [..]”;
“• Several described [..]”;
“• Most said [..]”;
“• Almost all described[..]”;
“• One high level commander said[..]”;
En:
“° A 40 year old woman described[..]”.
Voor mij bestaat geen twijfel dat het in bewijsmiddel 74 door [getuige 30] verklaarde steeds weergeeft wat haar door derden is verteld en dat zij de bron van die waarneming met de te verlangen precisie kenbaar heeft gemaakt.
275. De als bewijsmiddel 75 tot het bewijs gebezigde getuigenverklaring vangt (eveneens) aan met een korte beschrijving van het door de getuige verrichte onderzoek:
“Ik heb mensen geïnterviewd over de situatie in Gueckedou. Ik heb met twee categorieën mensen gesproken over Gueckedou en andere plaatsen in Guinee. De eerste categorie bestond uit mensen behorend tot de gecombineerde strijdkrachten van het Liberiaanse leger en rebellen van de RUF. De tweede categorie bestond uit slachtoffers, waaronder mensen die waren ontvoerd door de aanvallers.
Ik heb verschillende mensen geïnterviewd over de situatie in Kolahun. Dit is bij slachtoffers gebleven.”
276. Het komt mij voor dat het relaas dat daarop volgt evident een weergave behelst van wat [getuige 30] via de door haar geïnterviewde ooggetuigen ter ore is gekomen. Dit maakt zij meermalen expliciet door aan te geven welke ooggetuige(n) de door haar gerelateerde informatie verschafte(n).122.Dat niet elke zin afzonderlijk en opnieuw inhoudt wat [getuige 30] precies van welke ooggetuige heeft gehoord, doet mijns inziens er niet aan af dat volstrekt helder is dat zij uitsluitend verklaart wat zij van de verschillende ooggetuigen heeft vernomen.
277. Kortom, de getuige verklaart slechts wat zij zelf heeft waargenomen en ondervonden, te weten hetgeen ooggetuigen haar over de gebeurtenissen in (de omgeving van) Guéckédou en Kolahun hebben medegedeeld.123.Al sinds 1926 is de Hoge Raad van oordeel dat een dergelijke ‘de auditu’-verklaring als bewijsmiddel kan worden gebruikt, “daar bedoelde verklaring den gehoorsindruk van de getuige weergeeft”.124.Die redenering gaat ook op voor deze getuige. Van een onwettig bewijsmiddel is dus geen sprake.125.
278. Het zeventiende middel faalt.
VII.2 Het drieëntwintigste en het vierentwintigste middel
279. Het drieëntwintigste middel en het vierentwintigste middel lenen zich voor een gezamenlijke bespreking. Het drieëntwintigste middel klaagt dat het wettelijk bewijsstelsel en/of het systeem van strafvordering zich verzet(ten) tegen ’s hofs gebruik als bewijsmiddel van diverse geschriften, voornamelijk rapporten van (inter)nationale organisaties en instellingen.126.Het vierentwintigste middel klaagt dat het gebruik voor het bewijs van bewijsmiddel 76, houdend een proces-verbaal betreffende mediascan,127.eveneens onverenigbaar is met het wettelijk bewijsstelsel en/of het systeem van strafvordering.
280. De in de toelichting op de beide middelen weergegeven bezwaren tegen de als een bewijsmiddel gebezigde geschriften, houden in essentie in dat de geschriften zijn opgesteld door onbekende derden en door die derden getrokken conclusies en ingenomen standpunten bevatten, zonder dat duidelijk is aan welke wettige bewijsmiddelen die derden hun informatie ontlenen en of zij daaraan de door hen getrokken conclusies konden verbinden.
281. De middelen nemen terecht tot uitgangspunt dat het hof de hier bedoelde geschriften heeft aangemerkt als “andere geschriften” in de zin van art. 344, eerste lid aanhef en onder 5°, Sv.128.Beide klachten stuiten daardoor af op bestendige rechtspraak van de Hoge Raad. Geen steun in het recht vindt namelijk de opvatting dat geschriften als bedoeld in art. 344, eerste lid aanhef en onder 5°, Sv alleen tot het bewijs van een strafbaar feit kunnen dienen, indien en voor zover het daarin vervatte berust op eigen waarneming of ondervinding van de opsteller van dat geschrift.129.
282. In de zaak tegen een Nederlandse zakenman die wegens kort gezegd medeplichtigheid aan door het regime van Saddam Hussein in 1987 en 1988 gepleegde oorlogsmisdrijven werd veroordeeld, ging het om soortgelijke bewijsmiddelen als in de onderhavige strafzaak.130.In cassatie werd door de betrokkene opgekomen tegen het gebruik voor het bewijs van onder meer internationale rapportages over de situatie in het conflictgebied ten tijde van de bewezenverklaarde feiten, in casu een VN-rapportage over de toestand van de mensenrechten in Irak. Deze zou ontoelaatbare meningen, gissingen en/of conclusies bevatten. De Hoge Raad overwoog:
“Het Hof heeft de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen [..] kennelijk als geschriften in de zin van art. 344, eerste lid, aanhef en onder 5°, Sv tot het bewijs gebezigd. Ten aanzien van dergelijke geschriften stelt de wet, anders dan het middel kennelijk tot uitgangspunt neemt, niet de eis dat hetgeen daarin is verwoord, feiten en omstandigheden dient te betreffen die door de opsteller van het geschrift zelf zijn waargenomen of ondervonden. De wet stelt slechts de eis dat zij alleen kunnen gelden in verband met de inhoud van andere bewijsmiddelen, aan welke eis in de onderhavige zaak is voldaan.”131.
283. Op deze rechtspraak bestaat in de literatuur wel enige kritiek. Deze luidt dat ten gevolge ervan over de band van de “andere geschriften” gissingen en conclusies van getuigen en opsporingsambtenaren in de bewijsconstructie terecht kunnen komen, terwijl zij met reden geen wettig bewijsmiddel opleveren. De aan getuigenverklaringen en processen-verbaal van verbalisanten te stellen kwaliteitseis dat zij slechts eigen waarnemingen dienen te bevatten, zou zo kunnen worden omzeild.132.
284. Ook als men er moeite mee heeft dat langs de weg van de andere geschriften gissingen en conclusies in getuigenverklaringen en processen-verbaal alsnog worden toegelaten en men aldus voor deze kritiek gevoelig is, falen mijns inziens evenwel de beide middelen. Het komt mij namelijk ten eerste voor dat de in het drieëntwintigste middel bedoelde geschriften door deze kritiek niet (rechtstreeks) worden geraakt. Dit zijn geen getuigenverklaringen in een ander jasje, maar openbare bronnen, waarvan de auteur niet achterhaald en vermoedelijk ook niet goed achterhaalbaar is. Dat dergelijke geschriften tot het bewijs kunnen meewerken, lijkt mij niet met de bedoeling of het karakter van art. 344, eerste lid aanhef en onder 5°, Sv in strijd. Die bepaling beoogt juist ruimte te bieden aan een open stelsel van schriftelijke bewijsmiddelen waarin ook geschriften waarvan de opsteller onbekend is en/of waarvan onduidelijk is op grond van welke informatie het tot stand is gekomen, een plaats kunnen krijgen.133.Bescherming van de deugdelijkheid en betrouwbaarheid van bewijsconstructies waarin van dergelijke geschriften wordt gebruikgemaakt, heeft de wetgever gezocht in het bijzondere op de bewijskracht betrekking hebbende voorschrift dat deze geschriften alleen als bewijsmiddel kunnen gelden in verband met de inhoud van andere bewijsmiddelen.134.Van omzeiling van het bepaalde in art. 342, eerste lid, Sv en art. 344, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv, lijkt mij aldus bij het gebruik van zulke documenten geen sprake.
285. Het in het vierentwintigste middel bedoelde proces-verbaal is weliswaar een proces-verbaal van een opsporingsambtenaar, maar ook aan het gebruik daarvan doet het in de literatuur tegen de vaste rechtspraak van de Hoge Raad gerichte bezwaar mijns inziens niet af. Van bewijsmiddel 76 kan in mijn ogen namelijk nog gezegd worden dat het uitsluitend mededelingen bevat van hetgeen de betrokken opsporingsambtenaar zelf heeft waargenomen. Het betreft immers een verslag van de in de krantendatabank LexisNexis door de betreffende verbalisant ingevoerde zoektermen en de uit die zoekopdrachten verkregen resultaten. Meningen, gissingen of conclusies van de opsteller van het proces-verbaal zijn daarin niet te herkennen.
286. Het drieëntwintigste en het vierentwintigste middel falen.
VIII. Het tweeëntwintigste middel: denaturering van de verklaringen van de verdachte
287. Het tweeëntwintigste middel klaagt dat het hof een onderdeel van een tot het bewijs gebezigde verklaring van de verdachte heeft gedenatureerd.
288. Voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, houdt de als bewijsmiddel 2 door het hof gebezigde, ten overstaan van de rechter-commissaris door de verdachte afgelegde verklaring in:
“U houdt mij voor dat [getuige 10] heeft verklaard dat ik actief ben geweest bij de dagelijkse gang van zaken, namelijk dat ik betrokken ben geweest bij de aankoop van machines en dergelijke. Dat klopt.
U houdt mij voor dat [getuige 10] ook heeft verklaard dat ik wel eens naar de productie kwam kijken. Dat klopt, ik kwam wel eens kijken. Onder andere om te kijken of de cijfers op papier overeenkwamen met de werkelijkheid, dit in verband met de betalingen. Een keer in de twee maanden ging ik naar Buchanan. U vraagt mij of ik dan ook naar de haven ging. Als ik in Buchanan was, dan trok ik natuurlijk op met [betrokkene 1] en dan volgde ik zijn gang, we kwamen in de haven, op de logyard, we gingen dan overal kijken.”
289. Onder de stukken van het geding bevindt zich een proces-verbaal van het verhoor van de verdachte bij de rechter-commissaris d.d. 18 en 21 april 2006. Dit proces-verbaal heeft, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, de volgende inhoud:
“8. U houdt mij voor dat [getuige 10] heeft verklaard dat ik één keer actief ben geweest bij de dagelijkse gang van zaken, namelijk dat ik betrokken ben geweest bij de aankoop van machines en dergelijke. Dat klopt, ik ben met [betrokkene 1] en [betrokkene 2] aan tafel gaan zitten om te kijken wat de beste machines waren, en wat we nog allemaal moesten doen. Dat was gedurende het opzetten van [D] . Niet dat ze daar nu zo goed naar geluisterd hebben. U houdt mij voor dat [getuige 10] ook heeft verklaard dat ik wel eens naar de productie kwam kijken. Dat klopt, ik kwam wel eens kijken. Onder andere om te kijken of de cijfers op papier overeenkwamen met de werkelijkheid, dit in verband met betalingen. Een keer in de twee maanden ging ik dan wel eens naar Buchanan. U vraagt mij of ik dan ook naar de haven ging. Als ik in Buchanan was, dan trok ik natuurlijk op met [betrokkene 1] en dan volgde ik zijn gang, we kwamen in de haven, op de logyard, we gingen dan overal kijken. [..]”
290. Het hof heeft in het bestreden arrest onder H.2 – in weerwil van de stellingen van de verdediging – vastgesteld dat de verdachte operationeel betrokken is geweest bij zowel [D] als [C] . Daartoe heeft het hof onder meer gebruik gemaakt van de als bewijsmiddel 2 gebezigde verklaring van de verdachte. De verklaring zoals deze voor het bewijs is gebruikt, houdt in dat de verklaring van [getuige 10] – dat de verdachte actief is geweest bij de dagelijkse gang van zaken betreffende onder meer de aankoop van machines – juist is. Een blik op het proces-verbaal waaraan deze verklaring is ontleend, zou echter leren dat de verdachte heeft ingestemd met de verklaring van [getuige 10] voor zover deze inhoudt dat de verdachte één keer actief betrokken is geweest bij de dagelijkse gang van zaken, en dat de verdachte daarbij heeft gepreciseerd dat dit gedurende het opzetten van [D] is geweest. Op deze wijze zou de verklaring van de verdachte volgens de stellers van het middel zijn gedenatureerd.
291. Ik zie dit anders. De manier waarop de verklaring van de verdachte voor het bewijs is gebruikt, vertoont grote gelijkenis met het eerder in deze conclusie genoemde voorbeeld van de bestuurder die verklaart alcohol te hebben gedronken. Dat de beperking tot enkele consumpties door de feitenrechter buiten de bewijsvoering wordt gelaten, levert volgens de Hoge Raad geen denaturering op.135.Met de wijze waarop het hof onderdelen van de verklaring van de verdachte in het onderhavige geval in de bewijsmiddelen heeft opgenomen, heeft het hof tot uitdrukking gebracht de verklaring van de verdachte met betrekking tot zijn actieve betrokkenheid bij de dagelijkse gang van zaken geloofwaardig en redengevend te achten. Voor zover [getuige 10] heeft verklaard en de verdachte heeft bevestigd dat dit (slechts) één keer is voorgekomen, acht het hof dit een en ander in elk geval niet redengevend en naar blijkt uit de andere bewijsmiddelen ook niet geloofwaardig. Door voor het bewijs te gebruiken dat de verdachte heeft bevestigd actief bij de aankoop van machines betrokken te zijn geweest, heeft het hof aan deze onderdelen van de verklaring geen andere betekenis gegeven dan de verdachte heeft bedoeld te willen geven, doch slechts een daaraan door hem (en [getuige 10] ) verbonden beperking niet eveneens voor het bewijs dienstig geacht.
292. Het tweeëntwintigste middel faalt.
IX. Het vijfentwintigste tot en met het achtentwintigste middel: overige uitdrukkelijk onderbouwde standpunten
IX.1 Het vijfentwintigste middel
293. Het vijfentwintigste middel klaagt dat het hof ten onrechte niet heeft gerespondeerd op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de verdediging.
294. Duidelijk is dat het middel (en de toelichting erop) aansturen op een gebrek in de motivering van de bewezenverklaring, omdat het hof naar het oordeel van de stellers van het middel heeft verzuimd te responderen op “het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt” van de verdediging. De stellers van het middel hebben in mijn ogen echter niet duidelijk gemaakt wat nu dit ene door argumenten geschraagde, en van een ondubbelzinnige conclusie voorziene standpunt precies omvat.
295. Ten eerste benadrukt het middel dat in hoger beroep is aangevoerd dat belastende getuigenverklaringen onbetrouwbaar zijn voor zover zij inhouden dat door [D] en/of [C] werd opgedragen deel te nemen aan de gewapende strijd. Daarnaast heeft de verdediging aangevoerd dat bij de twee bedrijven circa 5000 personen werkzaam waren, waarvan er, aldus de verdediging, volgens het procesdossier minder dan tien hebben gevochten. Ten derde heeft de verdediging loonlijsten overgelegd waaruit blijkt dat meerdere getuigen die hebben verklaard werkzaam te zijn geweest voor [D] of [C] nooit voor deze bedrijven hebben gewerkt. Ten vierde vraagt het middel aandacht voor het feit dat de verdediging heeft gewezen op de ontlastende verklaring van [R.D.] . Ten vijfde is in hoger beroep aangevoerd dat de verdachte zelfs heeft bemiddeld bij vredesonderhandelingen.
296. Het onderlinge verband tussen deze feiten en omstandigheden wordt noch in het middel, noch in de toelichting daarop nader onderbouwd. Sommige van de aangevoerde feitelijkheden strekken er ogenschijnlijk toe het standpunt dat de belastende getuigen onjuist en onbetrouwbaar verklaren, kracht bij te zetten. Andere zijn gericht tegen het aan de verdachte tenlastegelegde opzet, terwijl de stelling dat de verdachte bij vredesonderhandelingen zou hebben bemiddeld de meer in algemene zin goede intenties van de verdachte voor het voetlicht lijkt te willen brengen. De aangehaalde passages uit hetgeen in appel bij pleidooi en bij dupliek naar voren is gebracht, maken het verband tussen deze standpunten evenmin inzichtelijk. Het betreft van elkaar afgescheiden betogen waartussen enige onderlinge samenhang niet helder wordt, die ook niet steeds in hetzelfde verband naar voren zijn gebracht en waaraan geen afzonderlijke of gezamenlijke conclusies zijn verbonden.
297. Het kennelijke oordeel van het hof dat hetgeen in het middel als uitdrukkelijk onderbouwd standpunt wordt aangeduid, voor zover het in hoger beroep aan de orde is gesteld, niet is aan te merken als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv, is dan ook zonder meer begrijpelijk.
298. Het volgende punt verdient nog afzonderlijk opmerking, gelet op de aan het middel in de cassatieschriftuur gegeven titel en de overwegende aandacht ervoor in de toelichting op het middel. Geklaagd wordt dat het hof niet heeft gerespondeerd op het standpunt van de verdediging dat verschillende getuigen hebben verklaard voor [D] en/of [C] werkzaam te zijn geweest, terwijl uit in het procesdossier aanwezige loonlijsten blijkt dat zij nooit voor deze bedrijven hebben gewerkt.
299. Het hof heeft onderdelen van de bedoelde loonlijsten als bewijsmiddel 56 tot en met 58 in de bijlage bij zijn arrest opgenomen. Deze onderdelen houden in dat de namen van vijf van de getuigen wier verklaringen in de bewijsconstructie zijn opgenomen, inderdaad op de door de verdediging overgelegde loonlijsten voorkomen. Het hof heeft daarnaast de verklaringen van diverse andere getuigen voor het bewijs gebruikt, onder meer voor zover deze inhouden dat zij voor [D] en/of [C] hebben gewerkt.136.Hierin ligt besloten dat het hof niet heeft aangenomen dat de door de verdediging overgelegde loonlijsten zo volledig zijn dat geen op die loonlijst ontbrekende personen voor [D] en/of [C] relevante werkzaamheden heeft verricht. Het hof hecht immers geloof aan de verklaringen van de desbetreffende getuigen, ook voor zover deze inhouden dat zij voor [D] en/of [C] werkzaam zijn geweest. Al zou dus van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt sprake zijn, hetgeen mijns inziens niet het geval is, dan nog heeft het hof art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv in dit opzicht niet geschonden, nu de verwerping van het verweer in de gebezigde bewijsmiddelen reeds ligt besloten.
300. Het vijfentwintigste middel faalt.
IX.2 Het zesentwintigste middel
301. Het zesentwintigste middel klaagt over 's hofs motivering van de verwerping van het verweer dat diverse belastende getuigenverklaringen onbetrouwbaar zijn, omdat deze verklaringen onder meer inhouden dat een persoon genaamd “ [getuige 31] ” bij [D] en/of [C] werkzaam is geweest, terwijl iemand met die (bij)naam nooit voor [D] of [C] heeft gewerkt.
302. Naast de eerder in deze conclusie weergegeven overwegingen van het hof onder G.1 tot en met G.2 van de bestreden uitspraak, zijn voor de beoordeling van het middel nog de volgende onderdelen van die uitspraak van belang (met vernummering van de daarin opgenomen voetnoten door mij):
“Bij de feitenvaststelling heeft het hof gebruik gemaakt van door de verdediging betwiste getuigenverklaringen. Ten aanzien van de wijze waarop het hof de betrouwbaarheid en juistheid van de verklaringen heeft getoetst, verwijst het hof naar hetgeen daaromtrent onder G.1 tot en met G.2 is overwogen. In aanvulling daarop zal het hof nader responderen op twee specifieke punten die door de verdediging zijn opgeworpen met betrekking tot gestelde feitelijke onjuistheden of onmogelijkheden in verklaringen van een aantal getuigen, te weten ten aanzien van het [C] -kamp ‘Bomi Wood’ (zie hierna onder J.5) en ten aanzien van de identiteit van de persoon [betrokkene 11] en/of [getuige 31] (zie hierna onder J.6).
[..]
J.6 Verweer ten aanzien van de identiteit van “ [betrokkene 11] en/of [getuige 31] ”
De verdediging heeft ten verweer betoogd dat een aantal getuigen die hebben verklaard te hebben gevochten tegen de LURD vooraf geregisseerd, kennelijk leugenachtig en tegenstrijdig belastend over verdachte hebben verklaard. Dat blijkt volgens de raadsvrouw (onder meer en met name) uit het feit dat deze getuigen hebben verklaard over een zekere generaal “ [getuige 31] ”, die als Chief Security voor [C] zou hebben gewerkt. De Chief Security betrof echter [getuige 3] . Dat geen sprake is van een kennelijke vergissing, maar van geregisseerde leugenachtige verklaringen blijkt uit het feit dat vijf getuigen de naam “ [getuige 31] ” hebben genoemd en drie getuigen daarbij benoemen dat “ [getuige 31] ” is overleden bij de hinderlaag waarbij [getuige 10] gewond is geraakt. Uit diverse andere getuigenverklaringen blijkt echter dat [getuige 3] is gesneuveld bij die hinderlaag.
Voor zover getuigen hebben verklaard dat zij opdrachten hebben gekregen van “ [getuige 31] ”, zijn die verklaringen reeds om die reden onbetrouwbaar. Te meer nu niet is uit te sluiten dat deze getuigen oud-strijders van de LURD zijn.
J.6.1 Conclusie hof inzake de identiteit van “ [betrokkene 11] ” en/of “ [getuige 31] ”
Het hof overweegt te dien aanzien dat uit het dossier blijkt dat Liberiaanse beveiligingsmedewerkers en personen die aan front hebben gevochten vrijwel allemaal gebruik maakten van een bijnaam, fightername of radionaam. De bijnamen “ [getuige 31] ” en “ [betrokkene 11] ” zijn gekoppeld aan een Afrikaanse stamachtergrond en wel van de twee grootste etnische groepen in Liberia (de Kpelle met name in Midden-Liberia en de Bassa met name nabij Buchanan).137.Het hof sluit niet uit en acht het zelfs waarschijnlijk dat meer personen een bijnaam hadden slaande op hun stamachtergrond met daarbij het achtervoegsel “-boy”.
Het hof overweegt voorts dat in het dossier meerdere aanwijzingen zijn te vinden dat zowel een “ [getuige 31] ” als een “ [betrokkene 11] ” betrokken waren bij en hoge posities hadden in de beveiliging van [D] (“ [betrokkene 11] ”) en [C] (“ [getuige 31] ”). Het hof wijst in dit verband bij wijze van voorbeeld op de verklaring van [getuige 19] bij de rechter-commissaris d.d. 12 januari 2006138.. Tevens wijst het hof op het TRC-rapport d.d. 3 december 2009, waaruit blijkt dat de TRC op basis van haar onderzoek zowel een “ [betrokkene 11] ” als een “ [getuige 31] ” als overtreder tijdens het conflict (“committed wrongs during the conflict”) heeft geïdentificeerd.139.
Voor zover de raadvrouw heeft betoogd dat enkele verklaringen innerlijk tegenstrijdig zijn, omdat zij hebben verklaard na 2 december 2001 nog orders hebben ontvangen van “ [getuige 31] ”, terwijl uit ziekenhuisgegevens van [getuige 10] blijkt dat de hinderlaag - waarbij dus “ [getuige 31] ” zou zijn gesneuveld en “ [getuige 10] ” gewond is geraakt - op 2 december 2001 heeft plaatsgevonden, verwijst het hof tevens – er zijn wellicht meerdere personen met die bijnaam zoals hiervoor overwogen - naar hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen onder G.1 tot en met G.2. Diverse factoren (onder meer tijdsverloop, culturele verschillen, de invloed van traumatische ervaringen) kunnen van invloed zijn geweest bij het benoemen van verkeerde data en jaartallen. Dat maakt naar het oordeel van het hof op voorhand verklaringen nog niet in zijn geheel onbetrouwbaar.
Zoals reeds overwogen onder C.3 zijn de in het pleidooi en dupliek diverse keren opgeworpen suggesties van sturing van het onderzoek door derden en instructies door derden, die van invloed zouden zijn op de betrouwbaarheid van de tot het bewijs gebezigde verklaringen, naar het oordeel van het hof niet aannemelijk geworden.”
303. Het middel en de toelichting erop klagen over de begrijpelijkheid van deze motivering. Inzake de identiteit van [betrokkene 11] en/of [getuige 31] heeft het hof geconcludeerd dat aanwijzingen bestaan dat zowel een “ [betrokkene 11] ” als een “ [getuige 31] ” bij [D] en/of [C] in een hoge positie in de beveiliging werkzaam is geweest. Van belang is voorop te stellen dat het hier de reactie van het hof betreft op een specifiek onderdeel van het meeromvattende verweer over de betrouwbaarheid van belastende getuigen. Het hof gaat daarmee (in het bijzonder) nader in op één feitelijke omstandigheid waarover getuigen hebben verklaard, die volgens de verdediging de betrouwbaarheid van de gehele belastende getuigenverklaringen aantast. Bezien tegen deze achtergrond, heeft het hof niet hoeven vaststellen dat een [getuige 31] daadwerkelijk heeft bestaan, maar volstond de conclusie dat er “aanwijzingen” zijn dat zowel een [betrokkene 11] als een [getuige 31] bij het conflict en bij [D] / [C] betrokken is geweest. De in de toelichting op het middel te lezen klacht dat ook als de vaststelling van het hof juist is dat waarschijnlijk meer betrokken personen een bijnaam hadden die op hun stamachtergrond met daarbij het achtervoegsel “-boy” slaat, daarmee nog niet vaststaat dat een persoon genaamd [getuige 31] (als chief security) werkzaam was bij [C] , stuit hierop af. Het hof heeft immers niet geoordeeld dát de werkzaamheid van een zekere [getuige 31] binnen de bedrijven van de verdachte vaststaat, maar slechts geoordeeld dat het niet-bestaan van deze persoon niet aannemelijk is geworden en zijn bestaan voor het overige in het midden gelaten. Nu het bij dit feitelijke twistpunt gaat om een omstandigheid die mogelijk de betrouwbaarheid van getuigenverklaringen zou raken, kon het hof met dit oordeel volstaan en was een positieve vaststelling van het bestaan van deze [getuige 31] niet noodzakelijk om tot de bewezenverklaringen te komen.
304. Ter onderbouwing van het oordeel dat aanwijzingen bestaan dat bij [D] en/of [C] in een hoge positie in de beveiliging zowel een [betrokkene 11] als een [getuige 31] werkzaam is geweest, geeft het hof meerdere argumenten. Het hof overweegt dat het twee voor de hand liggende bijnamen zijn die kunnen worden gekoppeld aan een stammenachtergrond en wel van de twee grootste etnische groepen in Liberia. Daarnaast blijkt uit het door het hof aangehaalde rapport van de “Truth and Reconciliation Commission of Liberia” (TRC) dat bij het gewapend conflict zowel een [getuige 31] als een [betrokkene 11] aan de zijde van het regeringsleger van Charles Taylor betrokken is geweest. Ten derde noemt het hof de ten overstaan van de rechter-commissaris door de getuige [getuige 19] afgelegde verklaring. Geklaagd wordt onder meer over deze tweede en derde aanwijzing die het hof ziet.
305. De klacht dat in het rapport van de TRC waarnaar het hof verwijst niet valt te lezen dat een [getuige 31] én een [betrokkene 11] als betrokkenen bij het conflict zijn geïdentificeerd, faalt. Onder de door de Hoge Raad ontvangen gedingstukken bevindt zich een brief van de advocaten-generaal bij het ressortsparket d.d. 17 november 2010, voorzien van achttien bijlagen. Bijlage 8 beslaat twee mappen en behelst een kopie van het “Final Report” van de TRC d.d. 9 december 2009.140.In de tweede map, in annex 12 (volume III, title XII) bij het rapport, worden een “Kpelleh boy” (p. 5) en een “Bassa boy” (p. 7) genoemd onder de personen die zijn “required to participate in the Palava Hut peace and reconciliation forum around the country in the county or counties in which they operated or committed wrongs during the conflict.” De verwijzing hiernaar is niet onbegrijpelijk.
306. Tegen het beroep van het hof op de verklaring van de getuige [getuige 19] wordt in het middel opgekomen op de grond dat het verweer dat geen [getuige 31] heeft bestaan nu juist is gevoerd ter staving van de gestelde onbetrouwbaarheid van een aantal belastende getuigen. Onder die getuigen moet ook deze [getuige 19] worden geschaard. Van belang is echter dat het hof de verklaring van [getuige 19] in zijn overwegingen niet aanwendt ter onderbouwing van het bestaan van [getuige 31] , maar ter ontzenuwing van de aanhoudend naar voren gebrachte stelling van de verdediging dat getuigen die over [getuige 31] spreken daarmee eigenlijk [betrokkene 11] bedoelen, doch de verkeerde naam ingefluisterd hebben gekregen. Het hof wijst op de verklaring van [getuige 19] om te illustreren (“bij wijze van voorbeeld”) dat de zienswijze van de verdediging onjuist is. Niet omdat de getuige verklaart dat een [getuige 31] heeft bestaan, maar omdat de getuige zegt beiden te kennen en over [getuige 31] en [betrokkene 11] verklaart als zijnde twee verschillende personen. Zulks is niet onbegrijpelijk.
307. Dit neemt niet weg dat het onder J.6.1. in het bestreden arrest opgenomen antwoord op het gevoerde verweer in het licht van de samenvatting van dat verweer onder J.6 wel een vraag oproept. Een wezenlijk onderdeel van het gevoerde verweer is namelijk dat getuigen die verklaren over [getuige 31] , tevens stellen dat deze [getuige 31] is overleden bij een hinderlaag, waarvan uit ander bewijsmateriaal zou blijken dat daarbij [betrokkene 11] is omgekomen. Met de stellers van het middel ben ik eens dat de constatering van het hof dat aanwijzingen bestaan dat [getuige 31] en [betrokkene 11] beiden voor [D] en/of [C] hebben gewerkt, in het midden laat hoe het hof over het gestelde overlijden van beiden bij dezelfde hinderlaag oordeelt. Acht het hof het bijvoorbeeld niet onaannemelijk dat de beide personen bij dezelfde hinderlaag zijn omgekomen? Of meent het dat getuigen zich moeten hebben vergist wie van beiden bij die hinderlaag is overleden, of is het anders dan de verdediging van oordeel dat helder is welke van de twee is overleden en ziet het geen discrepanties in het aanwezige bewijsmateriaal in dit opzicht, of acht het getuigenverklaringen in zoverre onaannemelijk maar doet dit niet af aan de betrouwbaarheid ervan voor het overige? Voor zover het middel over dit onderdeel van de motivering klaagt, hebben de stellers ervan mijns inziens wel een punt.
308. Tot cassatie kan dat echter niet leiden. Als gezegd moeten de overwegingen van het hof over de identiteit van [betrokkene 11] en [getuige 31] worden begrepen tegen de achtergrond van en als aanvulling op de verwerping van de meeromvattende betrouwbaarheidsverweren van de verdediging. Zij dienen derhalve te worden gelezen in samenhang met hetgeen het hof over de betrouwbaarheid van de belastende getuigen in algemene zin (onder G.) heeft overwogen. Die overwegingen houden onder meer en naar de kern genomen in dat het hof tussen de verschillende getuigenverklaringen discrepanties ziet, maar dat deze de desbetreffende verklaringen naar het oordeel van het hof niet in haar geheel onbetrouwbaar maken. Ten aanzien van de tot het bewijs gebezigde delen van verklaringen van getuigen heeft het hof in het geheel geen reden gezien te twijfelen aan de juistheid en de betrouwbaarheid van die verklaringen. In die overwegingen in samenhang bezien met die onder J.6.1, ligt als oordeel van het hof besloten dat eveneens voor zover de getuigen op het punt van de identiteit van [betrokkene 11] en/of [getuige 31] geheel of gedeeltelijk onjuist hebben verklaard, zulks niet ertoe leidt dat de verklaringen van deze getuigen ook voor het overige onbetrouwbaar zijn, te minder nu naar het oordeel van het hof enige sturing of instructie van de getuigen niet aannemelijk is geworden. Dit oordeel is feitelijk en niet onbegrijpelijk. Aangezien de verklaringen van de getuigen voor zover zij op [betrokkene 11] en [getuige 31] betrekking hebben niet tot het bewijs zijn gebezigd, is dat oordeel evenmin tegenstrijdig met de bewijsmotivering voor het overige. Het oordeel kan bovendien de verwerping van het in het middel bedoelde verweer zelfstandig dragen.
309. Het zesentwintigste middel is tevergeefs voorgesteld.
IX.3 Het zevenentwintigste middel
310. Het zevenentwintigste middel klaagt over de begrijpelijkheid van de verwerping van het door de verdediging gevoerde verweer dat verklaringen van belastende getuigen onbetrouwbaar zijn, omdat zij onder meer inhouden dat wapens werden opgeslagen en verspreid in een [C] -kamp, genaamd Bomiwood en gelegen nabij Tubmanburg, terwijl de verdediging ontkent dat een dergelijk kamp op die plaats heeft bestaan.
311. Evenals het in het zesentwintigste middel bedoelde verweer, is het onderhavige standpunt van de verdediging door het hof beschouwd als een onderdeel van het meeromvattende betoog van de verdediging dat belastend verklarende getuigen onbetrouwbaar zijn. Het hof heeft ook aan dit verweer afzonderlijk aandacht besteed en het als volgt samengevat en verworpen (met weglating van de voetnoten):
“J.5 Verweer ten aanzien van bestaan kamp [C] -Bomi Wood
De raadsvrouw heeft tijdens haar pleidooi en dupliek - zakelijk en kort samengevat - naar voren gebracht dat [C] geen kamp heeft gehad in de omgeving van Tubmanburg. Het Duitse bedrijf Bomi Wood dat een concessie had in Bomi County, zou voor de eerste Liberiaanse burgeroorlog een kamp hebben gebouwd gelegen net na het plaatsje Tubmanburg (gezien vanaf de weg komende vanuit Monrovia) waar onder andere hout werd verwerkt in een zagerij. De raadsvrouw heeft aangevoerd dat [C] en [D] geen concessies hadden in de buurt van Bomi Wood noch activiteiten ontplooiden in die omgeving. Er was volgens de raadsvrouw derhalve geen noodzaak om gebruik te maken van een kamp met een zagerij of om daar beveiliging te stationeren. [C] opereerde vanuit Kamp Israël dat niet in die omgeving lag en heeft niet meer dan een opslagplaats (transit-logyard) voor het plaatsje Tubmanburg (gezien vanaf de weg komende vanuit Monrovia) gebruikt. Dat was een logyard zonder bebouwing, waar hout werd opgeslagen en vervolgens vervoerd naar de haven van Monrovia. Voor zover getuigen hebben verklaard dat zij voor [C] -beveiliging gestationeerd waren in [C] -kamp Bomi Wood of anderszins hebben verklaard over het bestaan van een [C] -kamp Bomi Wood zijn reeds om die redenen hun verklaringen onbetrouwbaar en niet bruikbaar voor het bewijs, aldus de raadsvrouw.
J.5.1 Conclusie hof omtrent bestaan [C] -kamp Bomi Wood
Hetgeen de raadsvrouw heeft aangevoerd ten aanzien van kamp Bomi Wood geeft het hof geen reden om te twijfelen aan de juistheid en betrouwbaarheid van de verklaringen van getuigen [getuige 19] , [getuige 21] , [getuige 20] en [getuige 24] , voor zover tot het bewijs gebezigd. Uit deze verklaringen - in onderling samenhang en verband bezien - blijkt dat zij hebben gewerkt voor [C] -security, dat werknemers van [C] waren gestationeerd in/bij [C] -kamp Bomi Wood, dat verdachte het kamp Bomi Wood een aantal keer heeft bezocht en daar strijders heeft toegesproken, dat op dat kamp wapens en munitie (afkomstig van Antarctic Mariner) werden opgeslagen en verdeeld onder de bevelhebbers die naar de frontlinie gingen.
Het hof overweegt daartoe dat het verweer van de raadsvrouw wordt weerlegd door de bewijsmiddelen waaruit blijkt dat, naast gebruik van de logyard in de buurt van Tubmanburg - hetgeen, zoals is gebleken uit het verhandelde ter terechtzittingen, niet meer is geweest dan een lege vlakte waarop boomstammen werden opgeslagen - [C] ook gebruik maakte van een kamp. Dat betrof een bebouwd kamp, dat was gebouwd door het Duitse bedrijf Bomi Wood.
Het hof verwijst in dit verband in het bijzonder naar de verklaring van verdachte afgelegd bij de politie d.d. 20 maart 2015 [ik begrijp: 20 maart 2005, A-G]. Nadat verdachte is gevraagd naar Bomi Wood, antwoordt hij: “Dat is een oude Duitse concessie. Er was een Duitse loggingoperatie die zo heette. Er stond een zagerij en men had een hout exploitatie, het was gevestigd in het gebied Bomi Wood. Tubmanburg zo heette de stad of dorp in dat gebied. Bomi Wood was de naam van de oude concessie en deze is overgenomen door [C] . [C] was actief in Bomi Wood, Er was daar een werkerskamp, dat heette [C] -kamp. Dat bestaat uit houten huisjes voor de workers. Er stonden geloof ik een of twee caravans voor de managers. (...) Dit was een soort base-camp” (onderstreping aangebracht door het hof).
Deze verklaring stemt niet alleen overeen met de verklaringen van voornoemde getuigen over de locatie van het kamp en dat [C] daar actief was, maar ook met het door de verdediging overgelegde geschrift ‘A short history of Bomi Woods’ opgesteld door mr. A.S. Zwannah, voormalig werknemer van Bomi Wood. Daaruit blijkt dat er een kamp Bomi Wood met een zagerij door de Duitse regering is gebouwd in de buurt van Tubmanburg, Bomi County, alsmede dat dit kamp heeft bestaan naast de op vijf mijl daarvan gelegen logyard. Dat betreft de logyard die volgens Zwannah door [C] is gebruikt.
Tot slot overweegt het hof dat bovendien niet is uit te sluiten dat de hiervoor met naam genoemde getuigen, waarvan gesteld noch gebleken is dat zij zelf bij de houtkap of- verwerking van hout betrokken waren, het gehele gebied rondom het dorpje Tubmanburg (dus [C] -logyard, het dorp en [C] -kamp Bomi Wood tezamen) hebben aangeduid als zijnde het [C] -kamp Bomi Wood.”
312. In de toelichting op het middel wordt het standpunt van de verdediging dat een [C] -kamp ‘Bomi Wood’ in de omgeving van Tubmanburg niet heeft bestaan nog eens herhaald. Opgesomd wordt wat te dier zake ter terechtzitting in hoger beroep is verzocht en aangevoerd. Dat de verdediging ter zitting stellingen heeft ingenomen, bewijsmateriaal heeft ingebracht en verzoeken heeft gedaan tot onderzoek, welke (mogelijk) in een andere richting wijzen dan hetgeen het hof over het bestaan van een [C] -kamp in Bomi Wood heeft geconcludeerd, maakt echter het andersluidende oordeel van het hof daaromtrent op zichzelf nog niet onbegrijpelijk.
313. Voor zover in de toelichting op het middel de onbegrijpelijkheid van ’s hofs hiervoor weergegeven motivering nader wordt geconcretiseerd, zou deze onbegrijpelijkheid erin gelegen zijn dat het hof “kennelijk meerdere dingen door elkaar” haalt en “kennelijk locaties en benamingen met elkaar verwart.” Het hof zou hebben verzuimd te onderscheiden tussen het door de getuigen aangewezen [C] -kamp nabij Tubmanburg en het [C] -kamp Israël, gelegen in de Liberiaanse county Grand Cape Mount. Van dit laatste kamp is door de verdediging steeds betoogd dat dit het enige [C] -kamp was, gesitueerd op circa 90 à 100 kilometer van de plaats waar het kamp Bomi Wood volgens getuigen zou zijn gelegen. Waarmee het hof nu precies ervan blijk heeft gegeven deze locaties te verwarren, wordt echter ook in de toelichting op het middel niet verduidelijkt.
314. De stellers van het middel lijken te betogen dat de verdachte in zijn door het hof ter verwerping van het verweer gebruikte verklaring niet doelt op het door getuigen aangeduide kamp Bomi Wood, maar op kamp Israël, waarvan de concessie dan kennelijk volgens de verklaring van de verdachte eerder “Bomi Wood” was genaamd. De door het hof aangehaalde verklaring van de verdachte141.houdt evenwel in dat de verdachte spreekt over de oude Duitse loggingoperatie met zagerij en dat de stad of het dorp in dat gebied Tubmanburg heette. De verdachte verklaart daarover dat [C] in die omgeving activiteiten ontplooide en daar een soort basiskamp met huisjes en caravans had. Aldus bevond zich daar volgens de verdachte méér dan alleen een logyard (zijnde een open vlakte waarop boomstammen werden opgeslagen). Uit niets blijkt dat de verdachte eigenlijk doelde op Kamp Israël, waarvan de verdediging steeds heeft benadrukt dat het niet in deze omgeving lag, maar in Grand Cape Mount. De wijze waarop het hof de verklaring van de verdachte heeft gebruikt, verraadt niet dat het hof locaties met elkaar heeft verward en is ook overigens niet onbegrijpelijk.
315. Daarnaast wijst de toelichting op het middel erop dat het geschrift van A.S. Zwannah waarnaar het hof verwijst,142.niet inhoudt dat het beschreven kamp Bomi Wood een [C] -kamp was. Op zichzelf is deze stelling niet onjuist, maar aan het door het hof overwogene doet zulks geen afbreuk. De overwegingen van het hof houden immers niet méér in dan dat het geschrift van Zwannah bevestigt dat naast de [C] -logyard, een op vijf mijl daarvan gelegen kamp heeft bestaan. Dat oordeel is, gelet op de inhoud van dat geschrift, niet onbegrijpelijk.
316. Het ten slotte in de toelichting op het middel nog opgeworpen bezwaar tegen de overwegingen van het hof is dat het hof heeft verzuimd te reageren op het verweer dat het zeer onlogisch is om een kamp 90 kilometer van de in gebruik zijnde concessie in Grand Cape Mount te bouwen. Ook deze klacht faalt. Het hof was niet gehouden op elk onderdeel van het verweer afzonderlijk en in detail te reageren. Bovendien vindt de stelling waarop de klacht rust weerlegging in de gebezigde bewijsmiddelen. Een verklaring voor de aanwezigheid van het kamp op de door getuigen genoemde plek, blijkt in het bijzonder uit de voor het bewijs als bewijsmiddel 88 gebezigde verklaring van de verdachte, voor zover deze inhoudt:
“ [C] was actief in Bomi Wood. Er was daar een werkerskamp, dat heette [C] -kamp. Dat bestaat uit houten huisjes voor de workers. Er stonden geloof ik een of twee caravans voor de managers. Het hout vanuit het bos werd daar naartoe gebracht voor verder distributie. Vanuit het kamp werden de wegen gemaakt naar de feitelijke kapgebieden. Dit was een soort base-camp.”
317. De motivering van de verwerping van het verweer acht ik niet onbegrijpelijk en niet ontoereikend gemotiveerd.
318. Het zevenentwintigste middel faalt.
IX.4 Het achtentwintigste middel
319. Het achtentwintigste middel klaagt in samenhang met de toelichting in essentie over de motivering van het onder feit 1A meer subsidiair bewezenverklaarde.
320. Het onder 1A meer subsidiair bewezenverklaarde heeft als eerder gezegd betrekking op verdachtes medeplichtigheid aan medeplegen van oorlogsmisdrijven die zijn gepleegd in (de omgeving van) Guéckédou, Guinea. Het hof heeft (onder J.1 in het bestreden arrest) onder meer vastgesteld dat vanaf eind 2000 aanvallen hebben plaatsgevonden op Guéckédou en dat daarbij wapens zijn gebruikt die op de Antarctic Mariner naar Liberia zijn gekomen. Voorts heeft het hof vastgesteld dat de Antarctic Mariner voor het eerst in de haven van Buchanan is aangekomen in april van het jaar 2000. Het hof is ervan uitgegaan dat toen geen wapens op het schip aanwezig waren omdat het schip net was aangekocht door [D] en leeg vanuit Engeland naar Liberia was komen varen. Uit het als bewijsmiddel 27 gebezigde logboek van de Antarctic Mariner blijkt dat het schip nadien in totaal nog acht keer in de haven van Buchanan is geweest, waarvan éénmaal vóór de aanvallen op Guéckédou aanvingen, te weten van 12 tot en met 29 augustus van het jaar 2000.
321. In hoger beroep heeft de raadsvrouwe van de verdachte bij pleidooi, per periode dat de Antarctic Mariner in Buchanan was aangemeerd, bepleit dat en waarom de verdachte toen niet aanwezig was en kon zijn in de haven van Buchanan.143.Dit verweer is door het hof als volgt samengevat en verworpen (met weglating van de voetnoten):
“H.4.1 Aanwezigheid verdachte in de haven van Buchanan
De raadsvrouw heeft tijdens haar pleidooi naar voren gebracht dat verdachte gedurende de keren dat de Antarctic Mariner in de haven van Buchanan heeft gelegen, zeven keer niet in Liberia was en dat hij de andere twee keer in Monrovia was. Voor zover getuigen hebben verklaard dat zij hebben gezien dat verdachte in de haven van Buchanan was toen dat schip daar lag of dat zij hebben gezien dat verdachte de lading van de Antarctic Mariner heeft geïnspecteerd, zijn die verklaringen reeds om die reden onbetrouwbaar.
H.4.2
Het hof verwijst in dit verband naar het proces-verbaal inzake het gebruik van de American Express Card, de paspoortgegevens van verdachte en de aangetroffen correspondentie in relatie tot reisbewegingen d.d. 23 november 2015. Daaruit leidt het hof af dat verdachte twee keer niet in de haven van Buchanan kan zijn geweest toen de Antarctic Mariner daar lag.
De eerste keer betreft april 2000. Het hof gaat onder meer op grond van de verklaring van [getuige 32] ervan uit dat toen geen wapens of munitie zijn geleverd, omdat het schip net was gekocht door [D] en leeg vanuit Engeland kwam gevaren. De tweede keer betreft een - net als de eerste keer niet onder feiten 4 en 5 ten laste gelegde - levering in augustus 2002. Verdachte verbleef toen vermoedelijk in Parijs. Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen blijkt niet dat een getuige expliciet heeft verklaard dat hij de verdachte bij die levering heeft gezien in de haven van Buchanan.
Ten aanzien van de overige zeven keer dat de Antarctic Mariner de haven van Buchanan is binnengelopen (maanden augustus 2000, januari 2001, juni 2001, november 2001, februari 2002, december 2002 en april 2003) kan op grond van de creditcardtransacties, de reisbewegingen van verdachte en de aangetroffen correspondentie niet worden uitgesloten, dat verdachte in de haven van Buchanan is geweest toen de Antarctic Mariner daar lag. Dat geldt dus ook voor zover getuigen hebben verklaard dat verdachte bij (een van) die leveringen de lading heeft geïnspecteerd.
Dit verweer mist naar het oordeel van het hof dan ook feitelijke grondslag
H.4.3
De stellingen van de verdediging dat verdachte niet wist dat wapens werden ingevoerd en hij bovendien daarover geen beschikkingsmacht had, worden weerlegd door de bewijsmiddelen en al hetgeen hiervoor is overwogen.
Immers, op grond van de hiervoor vastgestelde feiten en omstandigheden en daaruit getrokken conclusies ten aanzien van verdachtes feitelijke zeggenschap en voorname rol binnen [D] en [C] , de verwevenheid tussen (de bedrijven van) verdachte en (het regime van) Charles Taylor en de levering van wapens via de Antarctic Mariner en het vervoer van de wapens (H.4), concludeert het hof dat verdachte een voorname rol heeft gespeeld bij structurele wapeninvoer via de haven van Buchanan met de Antarctic Mariner in de periode 2000 tot 2003.
Bij deze overwegingen heeft het hof tevens betrokken de inhoud van de door verdachte opgestelde brief met bestandsnaam 21228 aangemaakt op 5 september 2002. In deze brief gericht aan “John”, merkt verdachte op dat ‘zij’ in Liberia zwaar zijn aangevallen en onvoldoende wapens hebben om zich te verdedigen en snel terrein verliezen. Ten aanzien van de rol van de VN en het importeren van wapens merkt verdachte vervolgens op:
“The UN is not doing anything and they are claiming that we are still importing arms. What do they want, we must lay down and die. If we do not stop these people then they will be in Monrovia in no time (...)”
Het hof interpreteert deze brief, in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen, aldus dat verdachte (i) dicht tegen het regime van Taylor aanzit en zich daarmee verbonden voelt, (ii) meedenkt over het al dan niet importeren van wapens en (iii) het importeren van wapens legitiem acht om de strijders tegen te houden.”
322. De feitelijke juistheid van het in deze overwegingen neergelegde feitelijk oordeel dat niet kan worden uitgesloten dat de verdachte in augustus 2000 (en ten tijde van de latere aanwezigheid van de Antarctic Mariner in Buchanan) in Buchanan aanwezig is geweest, wordt op zichzelf in cassatie niet bestreden. Uit het feit dat verdachtes tegenwoordigheid in de haven niet kan worden uitgesloten, kan en mag volgens de stellers van het middel echter niet worden afgeleid dat de verdachte dus in de relevante periode in de haven van Buchanan aanwezig is geweest. In de toelichting op het middel worden diverse feitelijkheden naar voren gebracht die de aanwezigheid van de verdachte in Buchanan in augustus 2000 bovendien onwaarschijnlijk zouden maken en daarmee de onbegrijpelijkheid van het oordeel van het hof dienaangaande zouden demonstreren. Tevens zou geen enkele getuige specifiek hebben verklaard dat de verdachte in deze periode in de haven van Buchanan is geweest. Dat het hof verdachtes aanwezigheid in Buchanan mede ten grondslag heeft gelegd aan de verwerping van het verweer dat de verdachte geen wetenschap had van de invoer van wapens, is derhalve onbegrijpelijk, aldus de stellers van het middel. Deze onbegrijpelijkheid zou voornamelijk voor de bewijsmotivering van feit 1A (meer subsidiair) fataal zijn, daar de bij de aanval op Guéckédou gebruikte wapens juist bij de aankomst van het schip in augustus 2000 moeten zijn ingevoerd. Nu elke volgende aankomst van de Antarctic Mariner in Buchanan na de aanval op Guéckédou plaatsvond, is de bewezenverklaring van de medeplichtigheid van de verdachte aan de bij deze aanval begane oorlogsmisdaden aldus onvoldoende met redenen omkleed.
323. Het middel berust op de veronderstelling dat het hof heeft vastgesteld, dan wel – om tot een bewezenverklaring van feit 1A meer subsidiair te kunnen komen – heeft moeten vaststellen, dat de verdachte in augustus 2000 in de haven van Buchanan aanwezig was. Die veronderstelling is onjuist. Zoals de stellers van het middel terecht opmerken, houden de hiervoor weergegeven overwegingen onder H.4.2 (slechts) in dat van elke van de zeven keer dat de Antarctic Mariner de haven van Buchanan na april 2000 is binnengelopen niet kan worden uitgesloten dat de verdachte toen in die haven aanwezig was. Met deze overwegingen heeft het hof gereageerd op het gevoerde verweer, inhoudend dat de verdachte ten tijde van de aanwezigheid van de Antarctic Mariner telkens hetzij niet in Liberia hetzij in (enkel) Monrovia verbleef, zodat getuigen voor zover zij hebben verklaard te hebben gezien dat de verdachte in de haven was, reeds om die reden onbetrouwbaar zijn. Uit de tot het bewijs gebezigde getuigenverklaringen heeft het hof afgeleid dat bij de aankomst van de Antarctic Mariner hooggeplaatste personen van [D] naar de haven van Buchanan kwamen, dat de aanwezigheid van deze personen wisselde en dat “vaak” de verdachte daarbij was.144.Noch daarmee, noch elders in het bestreden arrest, heeft het hof echter geconcludeerd dat de verdachte in de haven van Buchanan aanwezig was ten tijde van het lossen van wapens uit de Antarctic Mariner in augustus 2000. Dat heeft het ter verwerping van het betrouwbaarheidsverweer ook niet hoeven doen, gelet op de door de stellers van het middel eveneens onderschreven omstandigheid dat geen belastende getuige uitdrukkelijk verklaart de verdachte in augustus 2000 in de haven van Buchanan te hebben gezien.
324. Voor zover het middel berust op de opvatting dat het hof niet tot een bewezenverklaring van feit 1A meer subsidiair heeft kunnen komen zonder vast te stellen dat de verdachte bij de binnenkomst van wapens in augustus 2000 in Buchanan aanwezig was, gaat het middel eraan voorbij dat het opzet van de verdachte op en zijn betrokkenheid bij die invoer niet (uitsluitend) behoeft te zijn gelegen in zijn lichamelijke aanwezigheid in de haven. Zoals het hof onder H.4.3 ten aanzien van de feiten 4 en 5 dan ook heeft overwogen, leidt het verdachtes wetenschap van de invoer van wapens niet (slechts) af uit zijn presentie in de haven, maar (ook) uit zijn voorname positie binnen [D] en [C] , uit zijn banden met het regime van Charles Taylor en hieruit dat de wapens door middel van het aan [D] toebehorende schip, de Antarctic Mariner, werden ingevoerd. In het arrest ligt aldus niet onbegrijpelijk besloten dat het hof wettig en overtuigend bewezen acht dat de verdachte wetenschap droeg van de lading van de Antarctic Mariner, ook voor zover hij bij het arriveren van het schip niet fysiek aanwezig is geweest.
325. Bovendien berust de betrokkenheid bij en het opzet op het onder 1A meer subsidiair aan de verdachte tenlastegelegde niet uitsluitend of zelfs hoofdzakelijk op het gebruik van door [D] en/of [C] ingevoerde wapens bij de bewuste gebeurtenissen in (de omgeving van) Guéckédou. Het hof heeft gemotiveerd uiteengezet wat zich in en rond Guéckédou heeft afgespeeld en welke in het procesdossier voorkomende personen aldaar een actieve rol hebben vervuld (onder J.1). Voorts heeft het hof vastgesteld welke uit de bewijsmiddelen af te leiden omstandigheden zodanige betrokkenheid van de verdachte opleveren dat het hof verdachtes medeplichtigheid aan het medeplegen van de oorlogsmisdrijven in en rond Guéckédou wettig en overtuigend bewezen acht (onder L.). Het hof wijst daartoe niet slechts erop dat de verdachte tussen 2000 en 2003 actief betrokken is geweest bij het invoeren van wapens en dat hij eigenaar was van [C] en president van [D] , maar het rekent de verdachte tevens aan dat hij:(i) personeel van [D] en [C] ter beschikking heeft gesteld voor het uitladen en vervoeren van wapens en munitie;(ii) personeel voor de gewapende strijd ter beschikking heeft gesteld;(iii) heeft toegelaten dat [R.D.] , [betrokkene 7] en [getuige 10] belangrijke rollen hebben gespeeld in het gewapende conflict in Lofa County en Guéckédou en dat zij personeel van die bedrijven hebben bevolen om deel te nemen aan het gewapende conflict;(iv) het [C] -kamp Bomi Wood kennelijk als bewaarplaats ter beschikking heeft gesteld voor wapens en munitie afkomstig van de Antarctic Mariner;(v) dat kamp meerdere keren heeft bezocht en daar ook strijders heeft aangemoedigd te vechten; en(vi) in de directe omgeving stond toen het bevel werd gegeven om zware wapens te gebruiken bij de aanval op Guéckédou en soldaten heeft laat weten dat geplunderd mocht worden.
326. Als – veronderstellenderwijs – wordt aangenomen dat de verdachte in augustus 2000 inderdaad niet in de haven van Buchanan aanwezig is geweest, kunnen deze vaststellingen de bewezenverklaring van feit 1A meer subsidiair nog altijd dragen. Ook om deze reden heeft het hof niet hoeven vaststellen of de verdachte in augustus 2000 ten tijde van de aanwezigheid van de Antarctic Mariner in Buchanan was.
327. Het achtentwintigste middel faalt.
X. Het negenentwintigste middel: diverse overige klachten
328. Het negenentwintigste middel bevat welbeschouwd drie klachten. Het middel klaagt ten eerste dat het recht van de verdachte op een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM en/of beginselen van een behoorlijke procesorde zijn geschonden, doordat het hof heeft nagelaten een zestal getuigen ter terechtzitting in hoger beroep te horen. De tweede klacht legt de vinger op een tweetal onduidelijkheden in de bewezenverklaringen van feiten 1A, 2A en/of 3A, telkens meer subsidiair. De derde klacht is gericht tegen het oordeel van het hof dat de verdachte wetenschap ervan droeg dat door Liberiaanse regeringstroepen oorlogsmisdrijven werden begaan. Deze klacht bestrijdt aldus het voor de bewezenverklaring van medeplichtigheid aan medeplegen van oorlogsmisdrijven noodzakelijke opzet van de verdachte als medeplichtige op die oorlogsmisdrijven (het grondfeit). Ik bespreek de klachten in de volgorde waarin het middel ze presenteert.
329. Het hof heeft de tenlastegelegde medeplichtigheid aan het medeplegen van oorlogsmisdrijven bewezenverklaard zonder te gelasten dat de getuigen [getuige 21] , [getuige 20] , [getuige 23] , [getuige 24] , [getuige 19] en [getuige 18] opnieuw zouden worden gehoord. Het hof heeft deze bewezenverklaringen doen steunen op onder meer de door deze getuigen tegenover opsporingsambtenaren en de rechter-commissaris afgelegde verklaringen.145.Het klaarblijkelijk oordeel van het hof dat het in staat was tot een bewezenverklaring van de feiten 1A, 2A en 3A, telkens meer subsidiair, te komen zonder deze getuigen zelf te horen, is volgens de stellers van het middel een handelwijze die in strijd komt met art. 6 EVRM en/of beginselen van een behoorlijke procesorde. In de toelichting op het middel wordt ter stutting van die stelling erop gewezen dat bepaalde door het hof onder L. in het bestreden arrest genoemde gedragingen van de verdachte waaruit zijn medeplichtigheid kan worden afgeleid, slechts uit de verklaringen van deze getuigen kunnen volgen, alsmede dat zowel de rechtbank als het gerechtshof in Den Haag de verdachte heeft vrijgesproken van deze feiten en aldus de betrouwbaarheid van de bedoelde getuigen anders heeft beoordeeld.
330. Waarom het verdragsrecht op een eerlijk strafproces en/of beginselen van een behoorlijke procesorde met zich brengen dat het hof het horen van deze getuigen had moeten gelasten, maken het middel en de toelichting erop niet helder. Zonder nadere adstructie zie ik niet op welke grond het bedoelde oordeel van het hof aan een eerlijk strafproces afdoet. Twee mogelijk door de stellers van het middel bewandelde redeneerwegen leiden mijns inziens beide tot niets.
331. Begrepen als op het ondervragingsrecht van de verdachte geënt, heeft de klacht ten eerste geen kans van slagen.146.In zijn algemeenheid zal blijkens de rechtspraak van de Hoge Raad een verhoor bij de rechter-commissaris in aanwezigheid van de verdachte en/of diens advocaat immers moeten worden beschouwd als een adequate gelegenheid de getuige “in enig stadium van het geding, hetzij op de terechtzitting, hetzij daarvoor” te kunnen ondervragen.147.Niet is aangevoerd dat en waarom het verhoor van deze zes getuigen bij de rechter-commissaris in eerste aanleg in dit concrete geval geen behoorlijke en effectieve mogelijkheid tot ondervraging voor de verdediging zou zijn geweest. Dat bepaalde gedragingen van de verdachte die het hof mede ten grondslag legt aan de bewezenverklaringen van de feiten 1A, 2A en 3A, telkens meer subsidiair, enkel zouden steunen op de verklaringen van deze getuigen, betekent daarnaast nog niet dat zij ook als ‘sole or decisive’ ten aanzien van die bewezenverklaarde feiten (in hun totaliteit) moeten worden aangemerkt. Van een schending van het ondervragingsrecht is derhalve ook daarom geen sprake.
332. De andere reden voor schending van het EVRM waarop de stellers van het middel mogelijk doelen, spruit voort uit de uitleg die de opstellers van de cassatieschriftuur in hun juridisch kader bij de middelen één tot en met drie geven aan het Straatsburgse arrest Lorefice/Italië.148.Zij leiden uit dat arrest af dat de appelrechter (ambtshalve) gehouden is belastende getuigen op te roepen indien de rechter in eerste aanleg deze getuigen ter terechtzitting heeft gehoord en de verdachte vervolgens heeft vrijgesproken. In de vooropstelling bij mijn bespreking van de eerste drie middelen liet ik reeds blijken dat en waarom die interpretatie mij te extensief voorkomt. De uitspraak geeft volgens mij geen algemene regels, maar moet veeleer worden begrepen in het licht van de omstandigheden van het toen voorliggende geval.149.In de onderhavige zaak betreft het een op zijn minst in vier opzichten (wezenlijk) andere situatie dan die welke aan de uitspraak Lorefice/Italië ten grondslag lag. In Lorefice/Italië riep de in hoger beroep tot stand gekomen veroordeling ten eerste de vraag op hoe de appelinstantie zonder de getuigen zelf te horen tot een diametraal ander oordeel over de betrouwbaarheid van hen kwam dan de rechter in eerste aanleg, die één van hen had gehoord. De verklaringen van die getuigen stonden ten tweede, voor zover zich uit het arrest van het EHRM laat afleiden, ook tamelijk op zichzelf en vonden geen wezenlijke steun in ander bewijsmateriaal. Daar komt ten derde bij dat de verdachte in de Italiaanse zaak door de rechtbank integraal was vrijgesproken. Ten vierde bleek niet dat het hof van beroep te Palermo zich enige moeite had getroost om op zijn minst te trachten getuigen opnieuw te horen.150.Op alle vier deze punten wijkt de onderhavige zaak af. De rechtbank en het gerechtshof in Den Haag hebben bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van de getuigen acht geslagen op van deze getuigen in het procesdossier aanwezige verklaringen die zij hebben afgelegd ten overstaan van opsporingsambtenaren en de rechter-commissaris. Het hof heeft in dit opzicht dus niet in een minder geïnformeerde situatie verkeerd dan de eerdere feitelijke instanties, maar komt tot een andere waardering van hetzelfde aanwezige (schriftelijke) bewijsmateriaal. De in het middel bedoelde belastende getuigenverklaringen zijn ten tweede ook in deze zaak weliswaar van groot belang, maar zij steunen niet alleen elkaar maar vinden tevens belangrijke steun in andere gegevens en verklaringen. Ten derde behelst de vernietigde uitspraak van het gerechtshof in Den Haag weliswaar een geheel andere waardering van de betrouwbaarheid van de getuigen, maar de partiële vrijspraak van de rechtbank in Den Haag verschilt niet hemelsbreed van het oordeel van het hof. Ten vierde kan niet worden gezegd dat het hof geen moeite heeft gedaan om getuigen in hoger beroep opnieuw te horen. Het hof heeft het belang van het rechtstreeks horen en ondervragen van de getuigen juist onderkend. Bovendien heeft het hof zich in zijn arrest ervan bewust getoond dat de uitkomst van de zaak grotendeels afhangt van de wijze waarop men de belastende en ontlastende getuigenverklaringen waardeert en heeft het die waardering uitvoerig gemotiveerd. Anders dan in Lorefice/Italië blijft in de onderhavige zaak de vraag niet open op welke gronden het hof tot een andere waardering dan de eerdere feitelijke instantie(s) komt of waarom het niet hecht aan het horen van cruciale getuigen. Van een schending van art. 6 EVRM is in de onderhavige zaak mijns inziens geen sprake.
333. Voor de stelling dat één van de in de rechtspraak van de Hoge Raad erkende ongeschreven beginselen van een behoorlijke procesorde door de ‘handelwijze’ van het hof in het geding is gekomen, zie ik geen enkel aanknopingspunt.
334. De eerste klacht mist doel.
335. De tweede klacht houdt in dat de bewezenverklaringen van de feiten 1A, 2A en 3A, telkens meer subsidiair, op meerdere punten onduidelijk en/of onbegrijpelijk zijn en daarom onvoldoende met redenen zijn omkleed.
336. Voor de volledige tekst van de bewezenverklaringen van de feiten 1A meer subsidiair, 2A meer subsidiair en 3A meer subsidiair, verwijs ik naar het bestreden arrest (volgend na N.1). Voor zover voor de beoordeling van de klacht rechtstreeks van belang, houden deze bewezenverklaringen het volgende in:
“Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1A.
[R.D.] en/of [betrokkene 7] en/of [getuige 11] en/of [getuige 21] en/of [getuige 20] en/of [getuige 23] en/of [getuige 24] en/of (een) ander(en), op tijdstippen in het jaar 2000 en 2001, te Guéckédou, tezamen en in vereniging, telkens de wetten en de gebruiken van de oorlog heeft/hebben geschonden,
terwijl van die feiten de dood of zwaar lichamelijk letsel van (een) ander(en) te duchten was en/of
die feiten een onmenselijke behandeling inhielden en/of
die feiten plundering inhielden en/of
terwijl die feiten de dood van (een) ander(en) ten gevolge heeft/hebben gehad en/of die feiten verkrachting inhielden en/of
[..]
welke aanslag(en) op het leven en/of lichamelijke geweldpleging en/of wrede onmenselijke behandeling en/of marteling en/of verkrachting, en/of plundering (onder meer) hierin bestonden dat genoemde personen, tezamen en in vereniging, opzettelijk
- met RPG’s en mortieren en/of andere vuurwapens willekeurig de stad Guéckédou hebben beschoten zonder onderscheid te maken tussen militairen en burgers, in de wetenschap dat deze wijze van aanval een buitensporig verlies van mensenlevens, verwondingen van burgers en schade aan burgerobjecten zou veroorzaken en/of
- (gericht) heeft/hebben geschoten op burgers en/of
- huizen in brand hebben gestoken waarin zich nog burgers bevonden en/of
- bij drie burgers het hoofd hebben afgesneden en/of baby’s tegen muren hebben gegooid en/of baby’s in een put hebben gegooid en/of
- burgers in hun huis bijeen hebben gedreven en vervolgens een granaat naar binnen hebben gegooid
ten gevolge waarvan
- voornoemde burgers zijn overleden en/of
- vrouwen hebben verkracht en/of
- bezittingen van burgers en/of (van) (leden van de) strijdkrachten hebben geplunderd
tot het plegen van welke misdrijven hij, verdachte, in de periode van 1 augustus 2000 tot en met 31 december 2001 te Buchanan en/of Monrovia en/of elders in Liberia, opzettelijk middelen heeft verschaft
[..];
2A.
[R.D.] en/of [getuige 15] en/of (een) ander(en) op tijdstippen in het jaar 2001 en 2002, te Voinjama, althans in de omgeving van Voinjama, tezamen en in vereniging, telkens de wetten en de gebruiken van de oorlog heeft/hebben geschonden,
terwijl van die feiten de dood of zwaar lichamelijk letsel van (een) ander(en) te duchten was en/of
die feiten een onmenselijke behandeling inhielden en/of
die feiten plundering inhielden en/of
terwijl die feiten de dood van (een) ander(en) ten gevolge heeft/hebben gehad en/of
die feiten verkrachting inhield(en) en/of
[..]
welke aanslag(en) op het leven en/of lichamelijke geweldpleging en/of wrede onmenselijke behandeling en/of verkrachting, en/of plundering (onder meer) hierin bestonden dat genoemde personen, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk (gericht) hebben geschoten op burgers ten gevolge waarvan voornoemde burgers
- zijn overleden en/of
- vrouwen hebben verkracht en/of
bezittingen van burgers en/of (van) (leden van de) strijdkrachten hebben geplunderd,
tot het plegen van welke misdrijven hij, verdachte, in de periode van 1 augustus 2000 tot en met 31 december 2002 te Buchanan en/of Monrovia en/of Voinjama en/of elders in Liberia, opzettelijk middelen heeft verschaft
[..];
3A.
[R.D.] en/of [getuige 24] en/of [getuige 19] en/of [getuige 18] en/of (een) ander(en), op tijdstippen in het jaar 2001 en 2002, te Kolahun, althans in de omgeving van Kolahun, tezamen en in vereniging, telkens de wetten en de gebruiken van de oorlog heeft/hebben geschonden,
[..]
tot het plegen van welke misdrijven hij, verdachte, in de periode van 1 augustus 2000 tot en met 31 december 2002 te Buchanan en/of Monrovia en/of Kolahun en/of elders in Liberia, opzettelijk middelen heeft verschaft
[..];”
337. In de klacht vallen twee deelklachten te onderscheiden. De eerste daarvan houdt in dat uit de bewezenverklaringen niet volgt welke persoon of personen de oorlogsmisdrijven heeft of hebben gepleegd, doordat telkens is bewezenverklaard dat [R.D.] en/of andere met naam genoemde personen en/of één of meer niet met naam genoemde anderen de feiten hebben begaan. Gelet op deze vaagheid zouden de bewezenverklaringen niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen.
338. Anders dan de stellers van het middel kennelijk menen, is voor een bewezenverklaring van medeplichtigheid niet vereist dat komt vast te staan wie de eigenlijke pleger van het grondfeit is.151.In de rechtspraktijk komt het dan ook geregeld voor dat medeplichtigheid aan een door een “onbekend gebleven derde” begaan delict wordt tenlastegelegd en bewezenverklaard.152.Bij een samengestelde deelneming is dit niet anders lijkt mij, zolang maar komt vast te staan dat de verdachte heeft deelgenomen aan (de deelneming aan) het grondfeit. Aangezien is toegestaan de identiteit van de (mede)pleger(s) in de bewezenverklaring van medeplichtigheid in het midden te laten, vermag ik niet in te zien waarom de bewezenverklaring van het hof niet voldoet aan daaraan te stellen duidelijkheidseisen. Door bewezen te verklaren welke met naam genoemde personen vermoedelijk en overeenkomstig de bewijsmiddelen deze oorlogsmisdrijven hebben (mede)gepleegd, heeft het hof immers meer duidelijkheid verschaft dan waartoe het strikt genomen gehouden was. De eerste deelklacht van de tweede klacht is dan ook ongegrond.
339. De tweede deelklacht komt erop neer dat de bewezenverklaringen van feit 1A meer subsidiair en feit 2A meer subsidiair onbegrijpelijk zijn, vanwege het volgende. Onder feit 1A meer subsidiair is onder meer bewezenverklaard dat genoemde personen ( [R.D.] en/of [..] ander(en)) tezamen en in vereniging oorlogsmisdrijven hebben begaan, welke erin bestonden dat genoemde personen opzettelijk een aantal geconcretiseerde handelingen hebben verricht, “ten gevolge waarvan” burgers zijn overleden en/of vrouwen hebben verkracht en/of bezittingen van burgers en/of (van) (leden van de) strijdkrachten hebben geplunderd. De bewezenverklaring van feit 2A meer subsidiair houdt onder meer in dat de oorlogsmisdrijven er in bestonden dat genoemde personen tezamen en in vereniging (gericht) hebben geschoten op burgers ten gevolge waarvan voornoemde burgers (i) zijn overleden en/of (ii) vrouwen hebben verkracht en/of (iii) hebben geplunderd. De bewezenverklaring van feit 1A meer subsidiair zou onbegrijpelijk zijn omdat het verkrachten van vrouwen en de plundering van bezittingen niet het gevolg kunnen zijn geweest van de geconcretiseerde misdadige handelingen als daarvoor beschreven. De bewezenverklaring van feit 2A meer subsidiair zou onbegrijpelijk zijn omdat deze inhoudt dat burgers vrouwen hebben verkracht en/of bezittingen hebben geplunderd.
340. In taalkundig opzicht heeft het middel het gelijk aan zijn zijde. De formulering van de bewezenverklaringen is onnauwkeurig. Dat het hier gaat om twee kennelijke misslagen zullen ook de stellers van het middel echter wel beseffen. Onder feit 1A meer subsidiair is evident bedoeld bewezen te verklaren dat:
“[..]
[genoemde personen]:
- burgers in hun huis bijeen hebben gedreven en vervolgens een granaat naar binnen hebben gegooid ten gevolge waarvan voornoemde burgers zijn overleden en/of
- vrouwen hebben verkracht en/of
- bezittingen van burgers en/of (van) (leden van de) strijdkrachten hebben geplunderd
tot het plegen van welke misdrijven hij, verdachte, [..] opzettelijk middelen heeft verschaft [..];”
341. Onder feit 2A meer subsidiair is zonder twijfel bedoeld dat:
“[..]
[genoemde personen]:
- opzettelijk (gericht) hebben geschoten op burgers ten gevolge waarvan voornoemde burgers zijn overleden en/of
- vrouwen hebben verkracht en/of
- bezittingen van burgers en/of (van) (leden van de) strijdkrachten hebben geplunderd
tot het plegen van welke misdrijven hij, verdachte, [..] opzettelijk middelen heeft verschaft [..];”
342. De misslagen kunnen mijns inziens overeenkomstig de kennelijke bedoeling van de opsteller(s) van de tenlastelegging en het hof verbeterd worden gelezen.153.De door mij voorgestane verbeterde lezing is geheel in overeenstemming met de tekst van de tenlastelegging zoals deze door het hof is opgenomen in het bestreden arrest. Dat geeft niet alleen steun aan mijn veronderstelling dat het hier om formuleringsfouten gaat. Het brengt ook mee dat de verdachte door verbeterde lezing van de bewezenverklaring niet in zijn belangen wordt geschaad, nu hij zich aldus tegen correct geformuleerde en voldoende duidelijke beschuldigingen heeft kunnen verdedigen. Met deze verbeterde lezing ontvalt aan de tweede deelklacht van de tweede klacht de feitelijke grondslag.
343. De tweede klacht faalt in beide onderdelen.
344. De derde klacht komt als gezegd op tegen het oordeel van het hof dat de verdachte wetenschap heeft gehad van kort gezegd het misdadige karakter van de oorlogshandelingen die zijn verricht door gewapende strijders aan de zijde van het regeringsleger van Liberia.
345. Over het (voorwaardelijk) opzet op de oorlogsmisdrijven heeft het hof onder L.2.2 tot en met L.2.5, met vernummering van de voetnoten door mij, het volgende overwogen:
“L.2.2. (Voorwaardelijk) Opzet op de oorlogsmisdrijven
De vraag waarvoor het hof zich vervolgens gesteld ziet is of verdachtes opzet ook gericht was op de het plegen van oorlogsmisdrijven door derden, die hebben gehandeld ter bevordering van het gewapende conflict of onder het mom daarvan. Verdachte heeft - inherent aan zijn stellige ontkenningen - het hof hieromtrent geen informatie verschaft. In het dossier is bovendien onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden, om vast te stellen dat verdachte deel uitmaakte van een plan om oorlogsmisdrijven te plegen of wist dat met de wapens en munitie oorlogsmisdrijven door derden zouden worden gepleegd.
L.2.3 Kader voorwaardelijk opzet
Het hof ziet zich daarom gesteld voor de vraag of verdachte het voorwaardelijk opzet heeft gehad op de door die derden gepleegde oorlogsmisdrijven. Het hof stelt daarbij voorop dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg - zoals hier de bewezenverklaarde oorlogsmisdrijven - aanwezig is indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij komt betekenis toe aan de aard van de gedragingen en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Voor de vaststelling dat verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zulk een kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedragingen bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen).
L.2.4 Vastgestelde feiten en omstandigheden
Bij de beantwoording van die vragen, heeft het hof acht geslagen op de navolgende feiten en omstandigheden.
Zoals reeds eerder overwogen betreft Liberia een land dat in politiek, cultureel en sociaaleconomisch opzicht enorm verschilde en verschilt van de Nederlandse samenleving. Liberia was feitelijk in oorlogstoestand van eind 1989 tot 1997 en wederom van 1999 tot 2003. In die periodes was het land intern verscheurd door ingrijpende, met name politieke en etnische geschillen en (daarmee in dit geval gepaard gaande) gewapende conflicten, waaronder met de LURD in Lofa County en met de LURD in Guinee in Guéckédou.
Verdachte heeft verklaard dat hij begin jaren ’80 al naar Liberia reisde, om handel te drijven in de voedselindustrie. Op dat moment was president [betrokkene 8] aan de macht (het hof: jaren 1980-1990). Op een gegeven moment is verdachte benaderd om [A] in Monrovia te beheren. Hij heeft toen een twintigjarig huurcontract afgesloten. Verdachte runde tevens een BMW garage en een kleine luchtvaartmaatschappij in Liberia en had vanaf 1986 zijn eerste houtkap bedrijf, [B] . Verdachte heeft verklaard dat hij rond 1990 moest stoppen met deze activiteiten vanwege het uitbreken van de eerste burgeroorlog. Hij is toen naar Sierra Leone gevlucht. De wijze van optreden van Charles Taylor en de gruwelijkheden van de eerste burgeroorlog kunnen hem derhalve niet zijn ontgaan.
Nadat [betrokkene 8] was vermoord, is verdachte enige tijd later teruggekeerd naar Liberia. Naast het hotel is hij eind jaren ‘90, Charles Taylor was toen president, gestart met [C] en later [D] . Zoals reeds hiervoor H.3 en H.3.1 is overwogen waren de politieke, financiële en privé belangen van (het regime van) Charles Taylor, in sterke mate verstrengeld met de belangen van (de bedrijven van) verdachte. Medio 2003 is verdachte gevlucht uit Buchanan, vanwege dreigend geweld van naderende rebellen. Verdachte was geruime tijd, waaronder ten tijde van de ten laste gelegde feiten, getrouwd met Monique Mathelier, een Liberiaanse vrouw.
Het hof is van oordeel dat verdachte, die ruim twee decennia regelmatig in Liberia verbleef/woonde, getrouwd was met een Liberiaanse vrouw, als belangrijk zakenman daar functioneerde, vanwege de eerste burgeroorlog is gevlucht en weer is teruggekeerd naar Liberia, contacten onderhield met de president van Liberia Charles Taylor en wiens belangen in sterke mate verstrengeld waren met (het regime van) deze Taylor, een zekere kennis moet hebben gehad van de Liberiaanse samenleving, waaronder de politieke en etnische geschillen en de daarmee gepaard gaande gewapende conflicten. Tevens zal hij de nodige kennis moeten hebben gehad van de wijze waarop die conflicten in Liberia werden uitgevochten.
Dat verdachte daarvan de nodige kennis had, blijkt ook uit zijn eigen verklaringen. Verdachte heeft onder meer het volgende verklaard:
- dat een oorlog in Afrikaanse landen (het hof: zoals Liberia) anders wordt gevoerd dan in Europa en dat anders tegen een mensenleven wordt aangekeken. Dat de verschillende stammen verschillende manieren hadden om om te gaan met de overwonnen tegenstander. Verdachte gaf als voorbeeld de Crown waarbij het voorkwam dat de overwinnaar het hart van de overwonnene uitsneed en dit hierna opat. Dit zou de overwinnaar extra kracht geven.154.
- Nadat de verbalisanten verdachte hebben gevraagd hoe het kan dat in oorlogen in Afrika zoveel geweld gebruikt werd en zoveel vernielingen werden gepleegd, heeft hij verklaard dat dat in de cultuur zit van de verschillende stammen.155.
- Nadat de verbalisanten opmerken dat er met de wapens (het hof: de met de Antarctic Mariner geïmporteerde wapens) plunderingen zijn uitgevoerd, mensen zijn vermoord en dergelijke, heeft verdachte verklaard dat ze dat daar (het hof: in Liberia) allemaal doen volgens de verhalen.156.
- Nadat de verbalisanten verdachte hebben medegedeeld dat de mensen van Liberia wilden dat Taylor wordt aangeklaagd in Liberia en niet in Sierra Leone omdat Taylor misdrijven in Liberia heeft gepleegd tijdens de gevechten met bijvoorbeeld de LURD, heeft verdachte verklaard dat Taylor niet anders vocht dan de LURD tegen Taylor. Wanneer je de video ziet hoe de LURD vocht tegen Taylor dan kun je je daar een voorstelling van maken, aldus verdachte.157.
- Bij de rechtbank heeft verdachte verklaard dat in Afrika oorlogen hebben plaatsgevonden, die, zoals deze beschreven zijn, niet volgens het boekje zijn gegaan. Het klopt volgens verdachte dat er tijdens die oorlogen in Afrika gruwelijkheden zijn begaan.158.
- Bij de rechter-commissaris is verdachte geconfronteerd met een geschrift met een door hem geschreven tekst: “we zijn het er allemaal mee eens dat de manier waarop er oorlog wordt gevoerd in deze landen heel erg gruwelijk is en dat er dingen gebeurden die nooit hadden mogen plaats vinden". Toen de rechter-commissaris aan verdachte heeft gevraagd wat daarmee wordt bedoeld, heeft hij geantwoord: “Ik heb het dan over het oorlogvoeren in Afrika. Dat is een manier van oorlog voeren die niet zou mogen gebeuren.”159.
- Ter terechtzitting bij het gerechtshof ’s-Gravenhage heeft verdachte verklaard: “Het is algemeen bekend hoe men in Afrika vecht, dat er over en weer wreedheden worden begaan. Het zal geen oorlog volgens de conventie van Génève zijn geweest.”160.
Bovendien blijkt uit de mediascans dat wereldwijd, waaronder ook in Nederland en Frankrijk (verdachte had een appartement in Parijs en verbleef daar veel161.), al vanaf het begin van het gewapend conflict gepubliceerd werd over de gebeurtenissen in Liberia, waaronder over de hevige gevechten en gruwelijkheden gepleegd in Lofa County en Guéckédou.162.Verdachte heeft verklaard dat hij de media volgde als hij niet in Liberia was, en in de jaren 2000 tot 2003 ook de buitenlandse media heeft gevolgd. Tevens heeft verdachte verklaard dat hij ook in Liberia in de kranten keek.163.
Nu verdachte in Liberia grote financiële belangen had en een belangrijk deel van zijn leven zich daar afspeelde, kan het niet anders zijn dan dat bij verdachtes nieuwsgaring, nieuwsberichten over het gewapende conflict en de gruwelijkheden zijn aandacht moeten hebben getrokken.
L.2.5 Conclusie voorwaardelijk opzet op de oorlogsmisdrijven
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat verdachte (i) door het importeren van wapens en munitie ten behoeve van het regime van Charles Taylor, (ii) door het afstaan van bewapend personeel aan de Liberiaanse gecombineerde strijdkrachten, (iii) door het ter beschikking stellen van vrachtwagens en chauffeurs, (iv) alsmede door het ter beschikking stellen van het [C] kamp Bomi Wood, zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat daarmee/daardoor oorlogsmisdaden en/of misdrijven tegen de menselijkheid zouden worden gepleegd door derden. Dat geldt zowel voor de misdrijven waarbij direct gebruik is gemaakt van wapens en munitie (zoals schieten op burgers) als indirect, waarbij gebruik werd gemaakt van de dreiging met wapens en/of door de bewapende groep (zoals bij verkrachtingen en plunderingen).Het hof gaat er daarbij vanuit dat ook de verdachte, in weerwil van het door hem omtrent zijn kennis daarover verklaarde, bekend was met het - ook toen alom bekende - gewelddadige karakter van (de gewapende strijders van) het toenmalige regime van Charles Taylor.
Door onder die omstandigheden onder meer wapens, personeel en materieel beschikbaar te stellen aan die gewapende strijd heeft verdachte, naar het oordeel van het hof de kans dat er oorlogsmisdrijven en/of misdrijven tegen de menselijkheid zouden worden gepleegd bewust aanvaard (op de koop toe genomen).”
346. Geklaagd wordt dat het oordeel van het hof dat het gewelddadige karakter van (de gewapende strijders van) het toenmalige regime van Charles Taylor ten tijde van de tenlastegelegde feiten “alom bekend” was en/of dat de verdachte daarmee bekend was, niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid, althans dat het hof een tot het ontbreken van die wetenschap bij de verdachte strekkend verweer ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
347. In de toelichting op het middel wordt voor de volledigheid aangegeven waarom de door het hof gebruikte bewijsmiddelen 76 en 89 voor het bewijs van de algemene bekendheid van de oorlogsmisdaden en/of de bekendheid van de verdachte daarmee zouden tekortschieten. Uit bewijsmiddel 76, dat onderdelen van een ‘proces-verbaal houdende mediascan’ omvat, kan slechts volgen dat hevig is gevochten, gebouwen zijn vernield en/of mensen zijn gevlucht en gedood, aldus de stellers van het middel. Dat de verdachte overeenkomstig bewijsmiddel 89 heeft verklaard dat algemeen bekend is dat de manier waarop in bepaalde landen oorlog wordt gevoerd zeer gruwelijk is en niet zou mogen plaatsvinden, achten de stellers van het middel onvoldoende, nu daaruit nog niet volgt dat de kans aanmerkelijk was dat juist de door de verdachte ondersteunde militaire eenheid of eenheden zich daaraan schuldig zouden maken.
348. Vooropgesteld moet worden dat de gewraakte typering van het misdadig handelen van de regeringstroepen als “alom bekend” geen feitelijke vaststelling behelst die het hof rechtstreeks uit een of meer bewijsmiddelen afleidt. Zij maakt onderdeel uit van de door het hof ten aanzien van de wetenschap van de verdachte getrokken conclusies. Het hof is in die conclusies voorts tot de slotsom gekomen dat de verdachte wetenschap droeg van het begaan van oorlogsmisdaden door de soldaten van Taylor. Het is dit laatste oordeel dat daadwerkelijk en rechtstreeks van belang is voor de bewezenverklaring. Daarop heeft het hof immers zijn oordeel gebaseerd dat de verdachte minst genomen de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij bij het begaan van oorlogsmisdrijven behulpzaam was. Door zo te overwegen en te beslissen heeft het hof het op de wetenschap van de verdachte betrekking hebbende verweer verworpen. Voor zover de klacht inhoudt dat het hof het verweer van de verdediging dat de verdachte geen wetenschap droeg niet heeft weerlegd, mist de klacht dan ook feitelijke grondslag.
349. Blijkens de hiervoor weergegeven overwegingen berust het oordeel van het hof dat de verdachte wetenschap moet hebben gehad van de aan regeringszijde begane oorlogsmisdrijven op grofweg drie pijlers van feitelijke vaststellingen. Ten eerste moet de verdachte gezien zijn levensloop (langdurige aanwezigheid in Liberia waaronder ten tijde van de eerste burgeroorlog, banden met (het regime van) Taylor, Liberiaanse partner) een zekere kennis hebben gehad van de Liberiaanse samenleving, waaronder de politieke en etnische geschillen en de daarmee gepaard gaande gewapende conflicten en de wijze waarop die conflicten in Liberia werden uitgevochten. Ten tweede hebben door het hof van belang geachte verklaringen van de verdachte de teneur (in mijn woorden) dat volgens de verdachte oorlogen in “Afrika”/“Afrikaanse landen”/“deze landen” nu eenmaal op deze manier worden gevoerd, dat aan beide zijden oorlogsmisdrijven worden begaan en dat dit alles algemeen bekend is. De verdachte geeft niet blijk ervan verrast te zijn door het feit dat in de tweede burgeroorlog aan beide zijden oorlogsmisdrijven zijn begaan. Ten derde wijst het hof op het ‘proces-verbaal mediascan’ waaruit blijkt dat al vanaf het begin van het gewapende conflict gepubliceerd werd over de gebeurtenissen in Liberia, waaronder de hevige gevechten en gruwelijkheden gepleegd in Lofa County en Guéckédou. Volgens het hof kan het niet anders dan dat de verdachte van deze berichten kennis heeft genomen.
350. Voor zover de klacht inhoudt dat uit het door het hof tot het bewijs gebezigde ‘proces-verbaal mediascan’ niet valt af te leiden dat door regeringstroepen oorlogsmisdrijven zijn begaan en dat deze informatie een zekere algemene bekendheid had, stuit de klacht mijns inziens af op een (standaard)arrest van de Hoge Raad van 25 juni 2003.164.In die uitspraak overwoog de Hoge Raad allereerst dat de opvatting dat het de rechter niet is toegestaan zich in een nadere bewijsoverweging te beroepen op feiten of omstandigheden die niet zijn opgenomen in de bewijsmiddelen waarop de bewezenverklaring steunt, onjuist is. Als de rechter zich in een nadere bewijsoverweging bedient van niet in de gebezigde bewijsmiddelen terug te vinden feiten en omstandigheden, dient hij in zijn overwegingen nochtans wel met voldoende mate van nauwkeurigheid die feiten en omstandigheden aan te duiden en het wettige bewijsmiddel aan te geven waaraan die feiten of omstandigheden zijn ontleend.
351. Het hof maakt in zijn overwegingen door middel van voetnoten telkens nauwkeurig zichtbaar aan welk wettig bewijsmiddel het de desbetreffende feitelijke vaststellingen heeft ontleend. Dat reeds gedurende het gewapende conflict werd gepubliceerd over ook door regeringstroepen begane oorlogsmisdrijven (“gruwelijkheden”), heeft het hof blijkens de bij die vaststelling geplaatste voetnoot afgeleid uit het ‘proces-verbaal betreffende mediascan’, Einddossier, ordner 2, p. 371-418. Dat proces-verbaal houdt – buiten het als bewijsmiddel 76 tot het bewijs gebezigde gedeelte daarvan – onder meer in dat in de (inter)nationale media melding is gemaakt van aan regeringszijde begane oorlogsmisdrijven.165.Op deze niet onder de bewijsmiddelen opgenomen passages van het proces-verbaal heeft het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk het oog gehad.
352. Het oordeel van het hof dat alom, doch in elk geval bij de verdachte, bekend was dat door de regeringstroepen oorlogsmisdrijven werden gepleegd, is niet onbegrijpelijk. Het is bovendien een feitelijk oordeel dat zich niet voor indringender toetsing in cassatie leent. Het mede op die feitelijke vaststelling gebaseerde oordeel dat de verdachte door te handelen zoals hij heeft gedaan de aanmerkelijke kans aanvaardde dat hij daarmee betrokkenen tot het begaan van die misdrijven behulpzaam was, acht ik onjuist noch onbegrijpelijk. Daarbij zij er op gewezen dat de Hoge Raad in het arrest van 29 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:718 (rov. 5.3.2.) heeft overwogen: “Onder 'de naar algemene ervaringsregels aanmerkelijke kans' dient te worden verstaan de in de gegeven omstandigheden reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid. Met de thans gebruikelijke formulering van de maatstaf van de aanmerkelijke kans is geen wezenlijk andere of grotere mate van waarschijnlijkheid tot uitdrukking gebracht dan met de in oudere rechtspraak, zoals in HR 9 november 1954, NJ 1955/55, gebruikte formulering "de geenszins als denkbeeldig te verwaarlozen kans".” De derde klacht is tevergeefs voorgesteld.
353. Aldus faalt het negenentwintigste middel in alle onderdelen.
XI. Het dertigste middel: amnestie
354. Het dertigste middel komt met diverse klachten op tegen (de motivering van) het oordeel van het hof dat de verlening van amnestie aan de verdachte in Liberia niet in de weg staat aan de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging van de verdachte in Nederland.
355. Het proces-verbaal van de terechtzitting waarop de inhoudelijke behandeling van de zaak in hoger beroep heeft plaatsgevonden, houdt onder meer in dat de raadsvrouwe van de verdachte op 17 februari 2017 het woord tot verdediging heeft gevoerd overeenkomstig de door haar aan het hof overgelegde en als ingelast beschouwde pleitnota. In dat pleidooi is onder meer aangevoerd dat op 7 augustus 2003 in Liberia een amnestiewet is goedgekeurd, die bepaalt dat aan alle personen amnestie wordt verleend ten aanzien van zowel civiele als strafrechtelijke procedures wegens alle handelingen en misdaden die zij hebben begaan tijdens de burgeroorlog tussen december 1989 en augustus 2003. Betoogd is dat deze regeling de vervolging van de verdachte belet.
356. Het hof heeft dit verweer in zijn arrest als volgt samengevat en verworpen (met vernummering door mij van de in de uitspraak opgenomen voetnoten):
“Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
A. Liberiaanse amnestieregeling
Door de raadsvrouw is - zakelijk weergegeven - aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vervolging ter zake van alle ten laste gelegde feiten, omdat een “act to grant immunity from both civil and criminal proceedings against all persons within the jurisdiction of the republic of Liberia from acts and crimes committed during the civil war from December 1989 to August 2003” d.d. 7 augustus 2003 (hierna: de Liberiaanse amnestieregeling) van kracht is. Nu deze amnestieregeling direct van toepassing is op de feiten die aan verdachte ten laste zijn gelegd, mocht verdachte niet (verder) worden vervolgd door het openbaar ministerie, althans vloeit dit volgens de raadsvrouw voort uit het gelijkheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel en/of het ontbreken van rechtsmacht.
A.1 Liberiaanse amnestieregeling en het recht tot vervolging
Het hof overweegt ten aanzien van de Liberiaanse amnestieregeling als volgt.
De verdediging heeft bij haar pleidooi de hiervoor genoemde Liberiaanse amnestieregeling overgelegd. Daarbij heeft de raadsvrouw een “affidavit of attestation” d.d. 14 februari 2017 gevoegd. Uit deze stukken blijkt dat de Liberiaanse amnestieregeling op 7 augustus 2003 is goedgekeurd door de toenmalige president van Liberia en op 8 augustus 2003 is gepubliceerd door het Liberiaanse Ministerie van Buitenlandse Zaken. De affidavit is bijgevoegd om aan te tonen dat de Liberiaanse amnestieregeling een geldige regeling is naar Liberiaans recht en dat die later niet formeel is ingetrokken.
Op 11 augustus 2003 trad Charles Taylor terug als president van Liberia, hij heeft derhalve kort voor zijn aftreden deze amnestieregeling goedgekeurd.
Korte tijd na de publicatie van de Liberiaanse amnestieregeling, namelijk op 18 augustus 2003 is, na daaraan voorafgaande onderhandelingen in Ghana tussen de regering (GOL) en de strijdende partijen (LURD en MODEL), de Comprehensive Peace Agreement (CPA) van kracht geworden. Dat is een vredesakkoord waarbij ook de oprichting van de National Transitional Governement of Liberia (NTGL) werd aanbevolen. Deze overgangsregering werd breed samengesteld uit onder meer vertegenwoordigers van de strijdende partijen, van de politieke partijen, van maatschappelijke organisaties en van de 15 counties (districten) van Liberia.
In artikel XXXIV van de CPA is opgenomen dat de NTGL:
“Shall give consideration to a recommendation for general amnesty to all persons and parties engaged or involved in military activities during the Liberian civil conflict that is subject of this Agreement.”
In artikel XXXV sub c van de CPA is opgenomen dat:
“For the avoidance of doubt, relevant provisions of the Constitution, statutes and other laws of Liberia which are inconsistent with the provisions of this Agreement are also hereby suspended”.
In artikel XXXV sub e is opgenomen dat:
“All suspended provisions of the Constitution, Statutes and other laws, affected as a result of this agreement, shall be deemed to be restored with the inauguration of the elected Government by January 2006. All legal obligations of the transitional government shall be inherited by the elected government.”
Uit artikel XIII van de CPA van 18 augustus 2003 blijkt dat er een Waarheids- en Verzoeningscommissie zou worden opgericht die zal gaan over kwesties van straffeloosheid.
Bij wet van 10 juni 2005 is die commissie, de zogeheten Truth and Reconciliation Commission (TRC) ingesteld. In artikel VII van de TRC-act of Liberia (Functions and Powers), onder g is bepaald dat:
“(…) provided that amnesty or exoneration shall not apply to violations of international humanitarian law and crimes against humanity in conformity with international laws and standards.” (onderstreping hiervoor telkens aangebracht door het hof)
In artikel II van de TRC-act of Liberia zijn definities opgenomen van “Human Rights violations” en “Violations of International Humanitarian law”.
Uit het bepaalde in het hiervoor geciteerde artikel VII van de TRC-act of Liberia leidt het hof af dat de Overgangsregering (NTGL) kennelijk heeft besloten om niet over te gaan tot een “general amnesty”.
In 2009 heeft de TRC gerapporteerd waarbij aanbevelingen zijn gedaan over amnestie en vervolging van feiten gepleegd tijdens de burgeroorlog, zijnde feiten waarop de, door de verdediging ingebrachte, Liberiaanse amnestieregeling ook zou zien.
A.1.1
Het hof concludeert op grond van de hiervoor onder A.1. weergegeven feiten en omstandigheden, dat:
- de Liberiaanse amnestieregeling op 7 augustus 2003 is goedgekeurd doorCharles Taylor, de toenmalige president van Liberia op één van de laatste dagen van zijn presidentschap. Op 11 augustus 2003, zijnde vier dagen na zijn goedkeuring, heeft Taylor immers de macht overgedragen aan toenmalig vicepresident Moses Blah en heeft/is hij Liberia verlaten/ontvlucht;
- op het moment dat de bovengenoemde amnestieregeling onder het toenmalige bewind van Charles Taylor werd uitgevaardigd, vonden in Ghana reeds vredesbesprekingen plaats en werd aldus door alle daarbij betrokken partijen gesproken over de wijze waarop al of niet amnestie zou worden verleend;
- uit het enkele dagen daarna van kracht geworden vredesakkoord (CPA) blijkt dat is overeengekomen dat de overgangsregering (NTGL) aandacht moet schenken aan een algemene amnestieregeling. Ook is de uitdrukkelijke keus gemaakt om een Waarheids- en Verzoeningscommissie (TRC) op te richten, die uitdrukkelijk bevoegd zou zijn om aanbevelingen te doen inzake amnestie of vervolging;
- in artikel VII, section 26, onderdeel g. van de ‘TRC-act of Liberia’ is expliciet vermeld dat aanbeveling voor amnestie niet van toepassing is op ‘internationale misdrijven’, zoals de aan verdachte ten laste gelegde oorlogsmisdrijven;
- noch in het vredesakkoord noch in TRC-act of Liberia noch in een nadien verschenen TRC-rapport wordt de, door de verdediging ingebrachte, Liberiaanse amnestieregeling genoemd.
A.1.2
Het hof stelt voorop dat op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet is gebleken dat de amnestieregeling Liberia niet geldig tot stand is gekomen, op enig moment formeel is ingetrokken of formeel buiten werking is gesteld.
Met de advocaten-generaal, leidt het hof echter uit de wijze waarop de Liberiaanse amnestieregeling tot stand is gekomen en de nadien gemaakte keuzes en stappen door (onder meer) de overgangsregering (NTGL) en de Waarheids- en Verzoeningscommissie (TRC) af dat, zo de Liberiaanse amnestieregeling op enig moment van kracht is geweest, deze regeling door het vredesakkoord en het instellen van de Waarheids- en Verzoeningscommissie geen formele rechtskracht (meer) had. Immers, de bevoegdheid tot het doen van aanbevelingen aan de regering met betrekking tot vervolging of tot amnestie voor feiten gepleegd tijdens de tweede burgeroorlog is in handen gekomen van de Waarheids- en Verzoeningscommissie. Aanbeveling tot amnestie ter zake van oorlogsmisdrijven of misdrijven tegen de menselijkheid is daarbij uitdrukkelijk uitgesloten.
De constateringen van de raadsvrouw dat in een uitspraak van het Supreme Court of Liberia166.is geoordeeld dat de TRC buiten bepaalde bevoegdheden is getreden, dat in een ‘dissenting opinion’ op die uitspraak167.door een commissielid van de TRC de Liberiaanse amnestieregeling expliciet wordt genoemd, dat er een discussie was (of is) over de reikwijdte van de bevoegdheden van de TRC en dat twee commissieleden het TRC-rapport d.d. 30 juni 2009 niet hebben ondertekend doen, wat ook van zij van de inhoud van de stellingen, niet af aan hetgeen hiervoor is overwogen.
A.1.3
Het hof overweegt voorts en wellicht ten overvloede dat - zo al moet worden aangenomen dat de Liberiaanse amnestieregeling (een korte periode) formele rechtskracht heeft (gehad) en deze ook op de verdachte van toepassing zou zijn (geweest) - (aanspraken op) amnestie voor oorlogsmisdrijven op gespannen voet staat/staan met het internationale recht en om die reden buiten toepassing moet worden gelaten.
Het hof is van oordeel dat uit het internationale recht - onder meer volgend uit de artikelen 2 en 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)168.- een positieve verplichting voortvloeit die met zich brengt dat bij verdenking van oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid, een effectief (strafrechtelijk) onderzoek moet worden ingesteld en dat zo nodig voor dergelijke misdrijven moet worden vervolgd.169.Het verlenen van amnestie voor oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid verdraagt zich derhalve niet met het internationale recht. Een amnestie als de onderhavige die een vervolging voortvloeiend uit bovengenoemde positieve verplichtingen zou uitsluiten, levert dan - behoudens in bijzondere omstandigheden, waarvan het hof niet is gebleken - een schending van het betreffend verdrag zelf op. Het hof is daarom van oordeel dat op grond van het internationaal recht een nationale amnestieregeling die een vervolging wegens oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid uitsluit, onverenigbaar is met de internationaalrechtelijke verplichting dergelijke misdrijven te vervolgen.Een dergelijke amnestieregeling mist derhalve toepassing.
Zulks volgt zelfs rechtstreeks uit resolutie 1674 (2006) van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties waarin wordt benadrukt dat Staten aan hun verplichting dienen te voldoen om een einde te maken aan straffeloosheid voor onder meer oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid en over te gaan tot vervolging van degenen die zich daar schuldig aan hebben gemaakt.170.
Bij dit oordeel betrekt het hof dat de onderhavige amnestieregeling niet tot stand is gekomen in het kader van het vredesproces, maar is opgesteld door de toenmalige regering van Charles Taylor, onder wiens bewind de ten laste gelegde feiten zich hebben voorgedaan, en wel kort voor diens min of meer gedwongen vertrek uit Liberia.
Reden waarom het hof van oordeel is dat, zo al zou moeten worden aangenomen dat de Liberiaanse amnestieregeling (een korte periode) in Liberia formele rechtskracht heeft (gehad) en zo al zou moeten worden aangenomen dat deze in Liberia ook op verdachte van toepassing is (geweest), het openbaar ministerie alhier daardoor niet het recht op de (verdere) vervolging van verdachte heeft verloren.
A.2 Liberiaanse amnestieregeling en het gelijkheids- en vertrouwensbeginsel
Ten aanzien van het beroep op het gelijkheids- en het vertrouwensbeginsel overweegt het hof als volgt.
Krachtens het in artikel 167, eerste lid, Wetboek van Strafvordering neergelegde opportuniteitsbeginsel, is het aan het openbaar ministerie om zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing om tot vervolging over te gaan, leent zich volgens de staande jurisprudentie slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing, in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde - voor zover hier van belang met het gelijkheidsbeginsel of vertrouwensbeginsel - om de reden dat geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. Ten aanzien van deze, tot terughoudendheid nopende, maatstaf gelden voor de rechter bij een eventuele beslissing tot niet-ontvankelijk verklaren van het openbaar ministerie zware motiveringseisen. Daarbij dient een afweging plaats te vinden tussen het standpunt van het openbaar ministerie ten aanzien van het belang bij de onderhavige strafvervolging en de door de verdediging aangevoerde omstandigheden die tot het oordeel moeten leiden dat de vervolgingsbeslissing in strijd is met, zoals in casu aangevoerd, het gelijkheidsbeginsel of het vertrouwensbeginsel.
A.2.1
Van schending van het gelijkheidsbeginsel is slechts sprake wanneer gelijke gevallen ongelijk worden behandeld en een redelijke en objectieve rechtvaardiging voor die ongelijke behandeling ontbreekt.
Het hof overweegt dat gesteld noch gebleken is dat Nederlandse staatburgers, die verdacht werden van gelijksoortige feiten als aan verdachte zijn ten laste gelegd, niet zijn vervolgd vanwege een aanspraak op of verleende amnestie op grond van de Liberiaanse amnestieregeling. Naar het oordeel van het hof is dan ook niet aannemelijk geworden dat sprake is van gelijke gevallen tussen verdachte en (een) niet nader genoemde derde(n).
A.2.2
Ten aanzien van het beroep op het vertrouwensbeginsel overweegt het hof dat een dergelijk beroep slechts kan slagen, indien vervolging wordt ingesteld of voortgezet nadat door het openbaar ministerie gedane, of aan het openbaar ministerie toe te rekenen, uitlatingen (of daarmee gelijk te stellen gedragingen) bij de verdachte het gerechtvaardigde vertrouwen hebben gewekt dat hij niet (verder) zal worden vervolgd. Aan uitlatingen of gedragingen van functionarissen aan wie geen bevoegdheden in verband met de vervolgingsbeslissing hier ten lande zijn toegekend kan zulk gerechtvaardigd vertrouwen dat (verdere) vervolging achterwege zal blijven evenwel in de regel niet worden ontleend.
Naar het oordeel van het hof is niet aannemelijk geworden dat op enig moment concrete toezeggingen van niet-vervolging ter zake de ten laste gelegde feiten zijn gedaan aan de verdachte. Voorts is het hof, onder verwijzing naar hetgeen hiervoor onder A. tot en met A.1.3 is overwogen, van oordeel dat verdachte aan de Liberiaanse amnestieregeling geen gerechtvaardigd vertrouwen mocht ontlenen dat hij door het Nederlandse openbaar ministerie niet (verder) zou worden vervolgd.
A.3 Ontbreken rechtsmacht oorlogsmisdrijven
Ten aanzien van de rechtsmacht met betrekking tot de ten laste gelegde oorlogsmisdrijven, overweegt het hof dat de vervolging van verdachte ter zake die feiten haar grondslag vindt in de artikelen 8 en 9 van de Wet Oorlogstrafrecht (WOS).
Vooropgesteld wordt dat artikel 94 van de Grondwet inhoudt dat binnen het Koninkrijk geldende wettelijke voorschriften geen toepassing vinden indien deze toepassing niet verenigbaar is met een ieder verbindende bepalingen van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties. In deze bepaling is tot uitdrukking gebracht dat de rechter wettelijke voorschriften dient te toetsen aan verdragen en besluiten van volkenrechtelijke organisaties, doch dat hij deze niet mag toetsen aan ongeschreven volkenrecht.
Het is een belang van alle volkeren dat oorlogsmisdrijven, waar en door wie ook begaan, worden bestreden en vervolgd. De vier verdragen van Genève van 12 augustus 1949 gaan in elk geval van dit beginsel uit (zie ook hetgeen hierna is overwogen onder K. tot en met K.4).
Sinds de inwerkingtreding van die verdragen levert het handelen in strijd met het gemeenschappelijk artikel 3 van die verdragen de in artikel 8 van de WOS omschreven misdrijven op en komt in zodanig geval op basis van artikel 3 van de WOS aan de Nederlandse rechter zogenoemde universele rechtsmacht toe. Het hof is van oordeel dat dit ook uitdrukkelijk het in artikel 9 van de WOS omschreven misdrijf betreft.
A.4
Gelet op het vorenstaande concludeert het hof dat ten aanzien van de ten laste gelegde oorlogsmisdrijven rechtsmacht voortvloeit uit de artikelen 8 en 9 WOS en het openbaar ministerie het recht op (verdere) vervolging van deze verdachte met de Nederlandse nationaliteit ter zake feiten, strafbaar gesteld in (ten tijde van de door het openbaar ministerie ten laste gelegde periode) vigerende Nederlandse wetgeving, niet heeft verloren vanwege de Liberiaanse amnestieregeling.
A.5 Ontbreken rechtsmacht feiten Sanctiewet 1977
De raadsvrouw heeft voorts ten verweer betoogd dat het openbaar ministerieniet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vervolging ten aanzien van de feiten 4 en 5 (overtreding van de Sanctieregelingen Liberia 2001 en 2002, hierna: de sanctiewet overtredingen) die in Liberia zouden zijn gepleegd, omdat de rechtsmacht om die feiten te vervolgen ontbreekt. Immers, artikel 5 juncto 7 van het Wetboek van Strafrecht vereist daarvoor een dubbele strafbaarheid. Omdat de ten laste gelegde overtredingen van de Sanctiewet 1977 tevens vallen onder de Liberiaanse amnestieregeling, wordt aan deze eis niet voldaan, aldus de raadsvrouw.
A.5.1
Het hof overweegt dat de verdediging voorbij gaat aan het bepaalde in artikel 13 van de Sanctiewet 1977, nu dat artikel inhoudt dat voor overtredingen van deze wet, een actief nationaliteitsbeginsel geldt. Het artikel geeft een uitgebreidere regeling dan artikel 7 van het Wetboek van Strafrecht. Doel van de uitbreiding van de toepasselijkheid, is te voorkomen dat Nederlanders de voorschriften die bij of krachtens de Sanctiewet 1977 zijn gesteld, kunnen ontduiken door de verboden handelingen in het buitenland te verrichten.171.
In artikel 13 van de Sanctiewet 1977 ontbreekt het vereiste dat op het feit straf is gesteld door de wet van het land waar het begaan is. Het werd wenselijk geacht het vereiste van dubbele strafbaarheid niet te doen gelden omdat het, in geval van sanctiemaatregelen, vaak zal gaan om handelingen verricht in het land waartegen de sancties zich richten en die in dat land niet strafbaar zijn’.172.
Het vorenstaande impliceert dat voor de vraag of sprake is van rechtsmacht, alleen de Nederlandse nationaliteit van verdachte redengevend is.
A.6
Daarbij merkt het hof ten overvloede nog op dat het feit dat een amnestieregeling wordt afgekondigd niet inhoudt dat de betreffende feiten die hieronder zouden vallen geen strafbare feiten meer zouden zijn in Liberia, maar alleen dat de verdachten van die feiten niet zullen worden vervolgd. Voor het bepalen van de rechtsmacht van Nederland en de eventuele dubbele strafbaarheid in het kader van die rechtsmacht is een dergelijke regeling derhalve niet van belang.
A.7 Conclusie
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen verwerpt het hof de verweren van de raadsvrouw waarin een beroep is gedaan op de Liberiaanse amnestieregeling en strekkende tot het niet-ontvankelijk verklaren van het openbaar ministerie in haar strafvervolging.”
357. Welbeschouwd valt ’s hofs verwerping van het beroep op niet-ontvankelijkheid vanwege amnestieverlening in drie delen uiteen. Onder A.1.2 heeft het hof kort gezegd geoordeeld dat de bedoelde amnestiewet weliswaar mogelijkerwijs rechtsgeldig tot stand is gekomen, maar dat het ervoor moet worden gehouden dat deze regeling door het vredesakkoord en de instelling van de TRC inmiddels geen formele rechtskracht (meer) had. Onder A.1.3 heeft het hof “wellicht ten overvloede” geoordeeld dat uit het internationale recht een positieve verplichting voortvloeit tot strafvervolging bij verdenking van onder meer oorlogsmisdrijven en dat bijgevolg de amnestieverlening aan de verdachte zich niet verdraagt met het internationale recht. Vanwege deze onverenigbaarheid met internationaalrechtelijke verplichtingen mist de amnestiewet derhalve toepassing. Ten derde heeft het hof zich gebogen over de vraag of op basis van de amnestiewet moet worden gezegd dat een ongeschreven rechtsbeginsel de vervolging van de verdachte belet (onder A.2), dan wel dat rechtsmacht over de strafbare feiten ontbreekt (onder A.3 tot en met A.6). Die beide vragen beantwoordt het hof ontkennend.
358. Het cassatiemiddel komt met rechts- en motiveringsklachten in het bijzonder op tegen de eerste twee van deze drie deelbeslissingen. Ik plaats het cassatiemiddel en de beslissing waartegen het opkomt evenwel in een wat breder perspectief, waarbij ik de betekenis van mogelijke amnestieverlening voor de strafzaak in Nederland centraal stel. Het thema van de amnestie in het algemeen en de status die aan een in het buitenland verleende amnestie in een Nederlandse strafzaak dient te worden toegekend in het bijzonder, zijn in de cassatierechtspraak – voor zover ik weet – niet eerder ter sprake geweest, terwijl het onderwerpen betreft die – gelet op de gangbaarheid van amnestieregelingen bij vooral de beëindiging van, al dan niet internationale, gewapende conflicten – potentieel in meer strafzaken van belang zijn.173.
359. De mogelijkheid van amnestieverlening is in Nederland door de grondwetgever expliciet erkend. De Grondwet (Gw) regelde de amnestie tot 1983 in art. 77. Thans verschaft art. 122, tweede lid, Gw voor amnestie in bondige bewoordingen de ruimte: “Amnestie wordt bij of krachtens de wet verleend.” Het rechtsgevolg ervan omschreef de grondwetgever van 1983 als volgt: “Door het verlenen van amnestie wordt aan gepleegde strafbare feiten het strafbare karakter ontnomen.”174.Daarmee stipte hij tevens een belangrijk materieel verschil aan dat bestaat ten opzichte van de gratie:
“Gratie houdt in een vermindering of intrekking van de straf. Hier wordt een vertrekpunt gekozen bij de veroordeelde(n). Het strafbare karakter van de gepleegde daad blijft bestaan. Vervolging van andere plegers van deze daad blijft mogelijk omdat ook zij een strafbaar feit pleegden. Bij amnestie wordt deze kwestie benaderd vanuit de objectieve rechtszijde. Bepaalde feiten worden - achteraf - niet strafbaar geoordeeld. Het gebeurde heeft geen strafrechtelijke gevolgen. Ingestelde vervolgingen worden afgebroken, nieuwe niet ingesteld.
De amnestie geldt in beginsel ieder, gekende en niet-gekende plegers van het voor amnestie in aanmerking gekomen zijnde feit. De gratie tast de door een veroordeelde dader ontvangen straf aan, terwijl de amnestie de strafbaarheid van de daad teniet doet. Naar hun aard bezien verschillen beide rechtsfiguren derhalve.”175.
Gezien het laatste onderdeel van deze passage, laat de Nederlandse mogelijkheid van amnestie zich binnen het strafrecht vooral goed vergelijken met een vervolgingsuitsluitingsgrond, met dien verstande dat reeds veroordeelden eveneens van amnestieverlening kunnen profiteren. Dat de amnestie de strafbaarheid wegneemt, betekent niet – of hoeft in elk geval niet te betekenen – dat het gedrag achteraf bezien gerechtvaardigd of verontschuldigbaar moet worden geacht. Het betreft een oordeel van de wetgever over de opportuniteit van het verbinden van strafrechtelijke consequenties aan op zichzelf verboden gedragingen. Niet zozeer de strafbaarheid in de zin van ‘strafwaardigheid’, maar veeleer de strafbaarheid als ‘bestrafbaarheid’ wordt erdoor weggenomen.
360. De mogelijkheid amnestie te verlenen, leidt in Nederland een sluimerend bestaan.176.De laatste mij bekende amnestie in het Europese deel van Nederland dateert van 1941.177.De belangrijkste handboeken over het materiële strafrecht en het strafprocesrecht besteden er dan ook geen noemenswaardige aandacht aan. Enkel in het kader van de rechtshulp aan dan wel van vreemde staten, komt amnestie wat vaker en uitvoeriger ter sprake.178.Dat verbaast niet, want een blik over de landgrenzen doet zien dat de rol van amnestie in de internationale gemeenschap aanzienlijk groter is. In Nederland bekende voorbeelden zijn de in Zuid-Afrika tot stand gebrachte Indemnity Act179.en de Surinaamse Amnestiewet van 1992 die onder het presidentschap van Bouterse in 2012 zo werd gewijzigd dat deze thans ook betrekking heeft op mensenrechtenschendingen begaan in Suriname tussen 1980 en 1985, waaronder de gebeurtenissen in december 1982.180.De variëteit in gronden waarop, doelen waarmee en voorwaarden waaronder amnestieverlening wereldwijd plaatsvindt, maakt het lastig van het fenomeen een adequate en precieze definitie te geven. In het algemeen gaat het bij amnestie evenwel in elk geval om een juridisch(e) maatregel of besluit, waarvan de primaire functie is voor één of meer bepaalde individuen of groepen personen voor bepaalde (strafbare) feiten het vooruitzicht op en/of de consequenties van (strafrechtelijke) aansprakelijkheid weg te nemen.181.De meer precieze reikwijdte van een amnestie is afhankelijk van de desbetreffende regeling en zal derhalve moeten worden bezien naar het recht van de amnestie verlenende staat. De inhoud en strekking van buitenlandse amnestiewetgeving laten zich in cassatie nochtans niet zelfstandig vaststellen, omdat de uitleg die de feitenrechter geeft aan het amnestierecht van een vreemde staat in cassatie niet met rechtsklachten kan worden bestreden. Ingevolge art. 79 RO kan de Hoge Raad immers niet treden in de uitleg van het recht van vreemde staten.182.Slechts evidente misslagen in de door de feitenrechter gegeven uitleg kunnen wegens onbegrijpelijkheid tot vernietiging van diens uitspraak leiden.183.
361. Het besef dat de ernstigste internationale misdrijven niet onbestraft mogen blijven, is een belangrijke bestaansreden voor het internationaal strafrecht.184.De aandacht die in de internationaal strafrechtelijke literatuur bestaat voor de rechtsfiguur van de amnestie concentreert zich dan ook in het bijzonder op de vraag of amnestie rechtsgeldig kan worden verleend voor dergelijke misdrijven, in het licht van het geschreven en ongeschreven internationaal recht en op de vraag of internationale gerechten en tribunalen aan een amnestieverlening zijn gebonden. Een volstrekt eenduidig en ongeclausuleerd antwoord komt er vooralsnog niet uit naar voren.185.Niet uit het oog wordt verloren dat tegenover het belang verantwoordelijken aansprakelijk te stellen een eveneens wezenlijk en legitiem belang staat dat door een amnestieregeling kan worden gediend. Deze rechtvaardiging van amnestie, zelfs voor de meest ernstige misdrijven, is tamelijk pragmatisch van aard: zowel om bereidheid te creëren mee te werken aan het neerleggen van de wapenen, als ten behoeve van de wederopbouw van een samenleving in de periode van en na transitie kan het buiten toepassing laten van het strafrecht wenselijk zijn. Algemeen aanvaard is dan ook dat het internationaal recht in elk geval niet zonder meer onder alle omstandigheden aan amnestieverlening voorbij kan gaan. Aan de andere kant is echter de opvatting breed gedragen dat niet voor alle amnestieregelingen een rechtvaardiging te geven valt. Zelf-amnestie van een regime dat zich kort voor de omwenteling wenst te bevrijden van toekomstige strafvervolging, laat zich bijvoorbeeld moeilijk vergoelijken. Het hof lijkt in de onderhavige zaak deze laatste gedachte te verwoorden waar het expliciet vaststelt dat de in het middel bedoelde amnestieregeling niet tot stand is gekomen in het kader van een vredesproces, maar is opgesteld door de toenmalige regering van Charles Taylor, onder wiens bewind de feiten zich hebben voorgedaan, en wel kort voor zijn min of meer gedwongen vertrek uit Liberia.
362. De vraag of een amnestieregeling vanwege de omstandigheden en voorwaarden waaronder deze tot stand is gekomen en/of wegens de aard en ernst van de misdrijven die begaan zijn, op grond van regels van internationaal recht in het concrete geval buiten toepassing moet blijven, komt mijns inziens echter in een Nederlandse strafzaak eerst aan de orde wanneer is vastgesteld dat die amnestieregeling in het desbetreffende geval in beginsel kan worden toegepast. Pas wanneer men constateert dat een bepaalde amnestieregeling een strafvervolging in Nederland zou kunnen beletten, wordt immers relevant of zulks in het concrete geval ook rechtens toelaatbaar is, dan wel strijd oplevert met internationaal recht.
363. Uit het systeem van de wet en in het bijzonder uit de artikelen 9 en 167 Sv kan worden afgeleid dat de aan het openbaar ministerie opgedragen taak tot strafvervolging zich uitstrekt over in beginsel alle strafbare feiten. Corstens & Borgers constateren terecht dat het Wetboek van Strafrecht in Titel 8 van het Eerste Boek dienovereenkomstig in negatieve zin spreekt over het “verval van het recht tot strafvordering”, maar dat de strafmachtsbepalingen positief zijn geformuleerd en daarom aanleiding kunnen geven in positieve zin te spreken van voorwaarden voor vervolgbaarheid.186.Met uitzondering van de rechtsmachtbepalingen, die voorkomen dat het Nederlandse straf- en strafprocesrecht zich uitstrekken over alle strafbare feiten waar ook ter wereld gepleegd, gaat het derhalve steeds om bijzondere gronden die de vervolgbaarheid wegnemen. Ook voor zover internationaal recht en ongeschreven rechtsbeginselen de vervolgbaarheid van strafbare feiten raken, zijn zij niet zozeer (positief) als vervolgbaarheidsgronden te definiëren, maar veeleer (negatief) als vervolgingsuitsluitingsgronden te begrijpen. Het Nederlands systeem van vervolgbaarheid laat zich derhalve zo samenvatten dat indien over een strafbaar feit in Nederland rechtsmacht bestaat, de vervolgbaarheid in beginsel is gegeven tenzij in dat verband zich een algemene of bijzondere uitsluitingsgrond voordoet.
364. Allereerst dient zich aldus de vraag aan of een in een vreemde staat verleende amnestie de mogelijkheden tot de uitoefening van rechtsmacht verkleint of opheft. Voor Nederlandse strafrechtsmacht geldt in sommige gevallen een vereiste van dubbele strafbaarheid.187.Kan nog worden gezegd dat het vervolgde strafbare feit strafbaar is naar het recht van de staat op het grondgebied waarvan dat feit is begaan, als in die staat voor dat feit amnestie is verleend? Of hier de dubbele strafbaarheidseis in de wetsbepalingen inzake rechtsmacht abstract of concreet dient te worden uitgelegd heeft de Hoge Raad, voor zover mij bekend, niet in algemene zin uitgemaakt. Wel heeft de Hoge Raad eerder geoordeeld dat de strekking van art. 5, eerste lid onder 2° (oud), Sr meebrengt dat een verjaring in het buitenland de dubbele strafbaarheid niet wegneemt.188.Doorgaans wordt aangenomen dat ook meer in het algemeen een abstracte, globale toets of het gedrag onder een wettelijke delictsomschrijving valt, volstaat. Hooguit wordt daarbij acht geslagen op in het buitenland geldende rechtvaardigingsgronden, samen met de delictsbestanddelen.189.In deze richting van een abstracte toets wijst ook de tekst van de wet: verlangd wordt slechts dat de wet van het land waar het feit is begaan, straf op het feit stelt. Van amnestie kan in het algemeen niet worden gezegd dat zij de desbetreffende gedragingen achteraf rechtvaardigt, doch slechts dat zij de betrokkene beschermt tegen de mogelijke juridische gevolgen ervan.190.Bovendien gaat het er bij de dubbele strafbaarheidseis in de rechtsmachtbepalingen om of ten tijde van het delict dubbele strafbaarheid bestond, terwijl amnestie de strafrechtelijke aansprakelijkheid nadien teniet doet.191.Een aanvullend, systematisch argument voor het standpunt dat amnestie hier losstaat van de dubbele strafbaarheid van het feit, kan worden ontleend aan de stand van het recht inzake rechtshulp. Weliswaar heeft ten opzichte van de rechtsmachtregeling de dubbele strafbaarheid daarin een wat andere functie en daarom een niet identieke inhoud, maar desondanks lijkt mij van betekenis dat amnestie in het uit- en overleveringsrecht een afzonderlijke weigeringsgrond vormt naast het ontbreken van dubbele strafbaarheid. Art. 3, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten en art. 4 Tweede Aanvullend Protocol bij het Europees Uitleveringsverdrag bevatten beide een bepaling die onder omstandigheden ertoe verplicht de overlevering of uitlevering te weigeren als in de uitvoerende lidstaat c.q. de aangezochte staat amnestie is verleend. Zou amnestie meebrengen dat dubbele strafbaarheid ontbreekt, dan zou een op amnestie toegespitste weigeringsgrond overbodig zijn in het Tweede Aanvullend Protocol bij het Europees Uitleveringsverdrag, nu art. 2 van dat Verdrag dubbele strafbaarheid eist.192.In het genoemde Kaderbesluit komt een belangrijke plaats toe aan het onderscheid tussen lijstfeiten, waarvan de uitvoerende lidstaat de dubbele strafbaarheid niet mag toetsen, en niet-lijstfeiten, ter zake waarvan overlevering afhankelijk mag worden gesteld van de dubbele strafbaarheid.193.Dit systeem berust op het beginsel van wederzijdse erkenning tussen de lidstaten van de Unie. Beschouwt men de amnestieverlening als een rechtsfiguur die de dubbele strafbaarheid van het feit aantast, dan past zij als – dwingende – weigeringsgrond niet goed in dit systeem.194.Dat art. 3, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ desondanks dwingt tot weigering van de overlevering vanwege amnestieverlening, wijst er zo bezien op dat de amnestie niet zozeer moet worden begrepen als een vorm van het ontbreken van (dubbele) strafbaarheid, maar veeleer als een zelfstandige beslissing van de betrokken staat ten aanzien van de strafzaak van de opgeëiste persoon, die – in beginsel – óók de erkenning van de overige lidstaten toekomt.195.Uit dit één en ander leid ik af dat de veelal politieke beslissing amnestie te verlenen ook in Europees verband in het kader van te verlenen rechtshulp niet wordt beschouwd als een omstandigheid die de dubbele strafbaarheid van het feit wegneemt. Op grond van het voorgaande moet mijns inziens worden aangenomen dat amnestieverlening door de vreemde staat op het grondgebied waarvan het strafbare feit is begaan, niet zegt dat de wet van dit land op het bedoelde feit geen straf stelt in de zin van art. 5, eerste lid, Sr en art. 7, eerste lid, Sr.
365. Ook als hierover in algemene zin anders zou moeten worden gedacht, leidt in het onderhavige geval dat andersluidend oordeel overigens niet tot het ontbreken van rechtsmacht. Het hof heeft in het bestreden arrest onder A.4 geconcludeerd dat Nederland over de tenlastegelegde medeplichtigheid aan het medeplegen van oorlogsmisdrijven universele rechtsmacht uitoefent op grond van art. 3, eerste lid onder 1°, WOS. Onder A.5.1 heeft het hof geoordeeld dat voor de feiten 4 en 5 ingevolge de regeling van art. 13 Sanctiewet 1977 geen dubbele strafbaarheid is vereist. Beide oordelen komen mij juist voor. In cassatie wordt er niet over geklaagd.
366. Heeft de wetgever eenmaal, zoals het hof heeft vastgesteld, rechtsmacht gevestigd door de Nederlandse strafwet op een strafbaar feit toepasselijk te verklaren, dan wordt die toepasselijkheid in beginsel niet door het recht van een vreemde staat beperkt. Zou dat anders zijn, dan zou dat de soevereiniteit van de Nederlandse staat ernstig en onaanvaardbaar tekort doen. Art. 8d Sr bepaalt dat eenmaal gevestigde rechtsmacht slechts wordt beperkt door “de uitzonderingen in het volkenrecht erkend”.196.Deze bepaling geeft de rechter niet de bevoegdheid om – in afwijking van het uit art. 94 Gw voortvloeiende verbod wettelijke voorschriften te toetsen aan het ongeschreven volkenrecht197.– de Nederlandse rechtsmachtregels te toetsen aan het internationaal gewoonterecht in de volle breedte, maar bevat “niet meer dan een wettelijke erkenning van aan het volkenrecht ontleende immuniteit van jurisdictie”.198.Bezien in het licht van beide bepalingen is voor de Nederlandse rechter slechts een bescheiden rol weggelegd bij het beoordelen van de wijze waarop de Nederlandse wetgever rechtsmacht heeft gevestigd.199.
367. De immuniteiten van jurisdictie waarop art. 8d Sr betrekking heeft, blijken in het internationale recht moeilijk te overzien.200.De precieze reikwijdte ervan kan buiten beschouwing worden gelaten.201.Hier is slechts van belang dat amnestieverlening wezenlijk verschilt van de in het volkenrecht erkende immuniteiten en daarom niet op grond van art. 8d Sr als een belemmering voor Nederlandse strafrechtsmacht kan worden beschouwd. Ik noem slechts enkele verschillen waarvan het mij voorkomt dat zij het verschil in strafvorderlijke consequenties tussen beide rechtsfiguren verklaren en rechtvaardigen. Immuniteiten verhinderen op voorhand aansprakelijkstelling met betrekking tot bepaalde entiteiten, functies en gedragingen. De staat, internationale organisaties, staatshoofden, ministers van buitenlandse zaken, ambassadeurs en vreemde legers en oorlogsschepen maken erop aanspraak. De ratio van immuniteiten is doorgaans terug te voeren op de soevereiniteit en wederzijdse onafhankelijkheid van staten en/of op de bijdrage die zij leveren aan de interstatelijke rechtsbetrekkingen. Een belangrijke reden om de immuniteit van gezagsdragers van vreemde staten reeds vooraf te erkennen en daarmee een wezenlijke inbreuk op de soevereiniteit binnen het eigen territoir te aanvaarden, is het daaraan te ontlenen vertrouwen dat ook de eigen (daarvoor in aanmerking komende) landvertegenwoordigers en instanties in het buitenland voor strafvervolging behoed zullen blijven. Amnestie daarentegen, wordt achteraf verleend en is niet uit de aard van de rechtsfiguur beperkt tot bepaalde officiële hoedanigheden. In beginsel kan een ieder erdoor eenzijdig door de nationale staat worden gevrijwaard van (de mogelijkheid van) strafvervolging. De volkenrechtelijke immuniteiten kenmerkende wederkerigheid ontbreekt.202.
368. Het verbaast tegen deze achtergrond in het geheel niet dat “amnesties do not have the status of State immunity in customary international law, nor the same basis in treaty law.”203.Algemeen wordt aangenomen dat amnestieverlening een juridische beslissing van de individuele staat betreft, die de soevereiniteit van andere staten ongemoeid laat en aldus slechts binnen de rechtsorde van de amnestie verlenende staat rechtsgevolgen heeft. De wetenschappelijke literatuur is op dit punt eensgezind.204.Cassesse e.a. schrijven in het handboek Cassesse’s international criminal law bijvoorbeeld:
“The current status of international practice, in particular its inconsistency combined with the more and more widespread opinio iuris in the international community that international crimes should be punished, could be conceptualized as follows. Subject to what has been said above with regard to terrorism and what is stated below with regard to genocide and crimes against humanity, there is not yet any general obligation for states to refrain from enacting amnesty laws on these crimes. Consequently, if a state passes any such law, it does not breach a customary rule. Nonetheless, if the courts of another state having in custody persons accused of international crimes decide to prosecute them, although in their national state they would benefit from an amnesty law, such courts would not act contrary to general international law, in particular to the principle of respect for the sovereign prerogatives of other states.”205.
Ook O’Keefe maakt het onderscheid tussen de vraag of een staat die amnestie verleent daarmee een internationale verplichting schendt enerzijds en de vraag of een regel van internationaal recht verplicht af te zien van de vervolging van een persoon aan wie door een vreemde staat amnestie is verleend anderzijds.206.Over die tweede vraag oordeelt hij:
“International law does not prohibit the prosecution of an international crime statute-barred or amnestied in one state by any foreign state with concurrent prescriptive jurisdiction over that crime.
[..]
As for municipal law, it is self-evident that the courts of one state are not bound by the legislation of another state.”207.
Andere commentatoren komen tot eenzelfde analyse. Zo stelt Williams:
“An amnesty does not of itself protect a person who has committed an international crime from proceedings in other States exercising universal jurisdiction or from the jurisdiction of international tribunals.”208.
En ook volgens Duyx bestaat hierover niet of nauwelijks discussie:
“Dat amnestieën geen extraterritoriale werking hebben wordt inmiddels vrij algemeen aangenomen.”209.
369. Tot deze conclusie komen de verschillende auteurs niet uitsluitend onder verwijzing naar in literatuur beschreven gezichtspunten; ook internationale rechtspraak ondersteunt deze visie. Met verwijzing naar die rechtspraak wordt hier volstaan.210.De uitspraak van het EHRM in de zaak Ould Dah/Frankrijk wil ik evenwel in het bijzonder uitlichten, omdat het daarin evenals in de onderhavige zaak ging om de vervolging in een Partijstaat bij het EVRM van een verdachte die in het land waarin de feiten waren gepleegd onder een amnestieregeling viel. De klager was in casu officier in het leger van Mauritanië geweest en was wegens in die functie aan tortuur geleverde bijdragen veroordeeld door de Franse strafrechter, die daarbij gebruik maakte van universele rechtsmacht. Ould Dah werd in Frankrijk veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien jaren, alhoewel hij in eigen land viel onder het bereik van een in 1993 aangenomen amnestiewet. In Straatsburg klaagde hij over schending van art. 7 EVRM en stelde hij zich op het standpunt dat hem in Frankrijk een beroep op de hem in Mauritanië verleende amnestie toekwam. Het Europees Hof zag dit anders. Daartoe achtte het ten eerste redengevend dat tortuur niet onbestraft dient te blijven en internationale verplichtingen tot vervolging en bestraffing bestaan voor dat misdrijf. In de daaropvolgende overweging staat het Europees Hof stil bij de extraterritoriale werking van amnestie:
“In addition, the Court notes that international law does not preclude a person who has benefited from an amnesty before being tried in his or her originating State from being tried by another State, as can be seen for example from Article 17 of the Statute of the International Criminal Court, which does not list this situation among the grounds for dismissing a case as inadmissible.
[..]
Having regard to the foregoing, the Court considers, in the present case, that the Mauritanian amnesty law was not capable in itself of precluding the application of French law by the French courts that examined the case by virtue of their universal jurisdiction and that the judgment rendered by the French courts was well founded.”211.
De klacht werd niet-ontvankelijk geoordeeld.
370. Naar het oordeel van het Europees Hof belemmert een amnestieverlening in het buitenland in beginsel niet dat desondanks een strafvervolging in een Partijstaat wordt geëntameerd. Het lijdt al met al geen twijfel dat amnestieverlening in een vreemde staat op zichzelf de Nederlandse rechtsmacht niet opheft en dat er geen algemene internationale verplichting bestaat om vanwege de verlening van zo een amnestie te onzent van strafvervolging steeds af te zien.
371. Zoals hiervoor uiteengezet brengt de constatering dat de amnestieverlening de uitoefening van Nederlandse rechtsmacht niet verspert mee dat het openbaar ministerie in beginsel een vervolgingsrecht toekomt, tenzij zich een vervolgingsuitsluitingsgrond voordoet. De enige wettelijke grond voor uitsluiting van de vervolgbaarheid die mijns inziens ook maar enigszins in aanmerking komt, is die van art. 68, tweede lid, Sr.212.Deze bepaling past het ne bis in idem-beginsel toe op de uitspraken van buitenlandse strafrechters. De wet gaat daarin – sinds jaar en dag213.– betrekkelijk ver. Ongeacht in welk land en onder welk regime gewezen,214.een buitenlands strafvonnis dat naar Nederlands recht gelijk te stellen valt met een vrijspraak, ontslag van alle rechtsvervolging, rechterlijk pardon of een veroordeling die is gevolgd door gehele executie, verjaring of gratie, verhindert de strafvervolging van de verdachte alhier. In vergelijkbare zin215.schrijft art. 54 van de Uitvoeringsovereenkomst van Schengen voor dat een persoon die bij onherroepelijk vonnis door één van de partijen bij die overeenkomst is berecht, door een andere partij niet kan worden vervolgd voor dezelfde feiten, op voorwaarde dat ingeval door de eerste rechter een straf of maatregel is opgelegd, deze reeds is ondergaan of daadwerkelijk ten uitvoer wordt gelegd, dan wel op grond van de wetten van de (eerste) veroordelende overeenkomst-sluitende partij niet meer ten uitvoer gelegd kan worden. De vraag of amnestieverlening een dergelijke omstandigheid oplevert als gevolg waarvan op grond van de wetten van de amnestie verlenende staat tenuitvoerlegging niet meer mogelijk is, wordt verschillend beantwoord. Een positief antwoord op die vraag laat zich wel verdedigen.216.Evenzeer niet helemaal uitgesloten lijkt mij dat in het buitenland verleende amnestie bij de toepassing van art. 68, tweede lid, Sr onder omstandigheden gelijk moet worden gesteld aan de verlening van gratie. De onderhavige zaak betreft echter geen geval waarin een veroordeling als gevolg van amnestie niet (geheel) ten uitvoer is gelegd. Een strafvervolging in Liberia is immers nooit aangevangen. Voor het gelijkstellen van de amnestie aan de vrijspraak, het ontslag van alle rechtsvervolging of het rechterlijk pardon zie ik geen reden. Art. 68, tweede lid, Sr belet de strafvervolging van een verdachte waaraan in het buitenland amnestie is verleend dan ook niet, in elk geval zolang hij niet tevens reeds in dat land is berecht.
372. Het enkele feit dat in het buitenland aan de verdachte amnestie is verleend, kan naar het mij toeschijnt evenmin met zich brengen dat de vervolging van de verdachte alhier in strijd komt met een ongeschreven rechtsbeginsel. Bij de beoordeling van het beroep van de verdediging op het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel heeft het hof (onder A.2) terecht vooropgesteld dat de beslissing om tot vervolging over te gaan zich slechts in zeer beperkte mate leent voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde en dat voor de rechter die tot het oordeel komt dat sprake is van een uitzonderlijk geval waarin het openbaar ministerie om die reden niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging zware motiveringseisen gelden.217.Het oordeel van het hof dat het vertrouwensbeginsel door in het buitenland verleende amnestie niet wordt geschonden, berust op de opvatting dat alleen aan het openbaar ministerie toe te rekenen toezeggingen zodanig gerechtvaardigd vertrouwen van niet-(verdere-)vervolging kunnen wekken dat een latere vervolging op het vertrouwensbeginsel afstuit (onder A.2.2). Deze opvatting is juist.218.De amnestieverlening door een vreemde staat kan in elk geval niet aan het Nederlandse openbaar ministerie worden toegerekend. In cassatie wordt door de stellers van het middel wel nog waarde toegekend aan de in hoger beroep aangevoerde omstandigheid dat Nederland zou hebben ingestemd met en/of actief zou hebben bijgedragen aan de totstandkoming van de Liberiaanse amnestieregeling. Een (schijn van een) toezegging vanwege het openbaar ministerie dat niet zal worden vervolgd, kan evenwel niet worden opgewekt door andere overheidsorganen die geheel buiten de sfeer van opsporing en vervolging opereren.219.Gezien de zeer beperkte ruimte voor de toetsing van de vervolgingsbeslissing, zal het enkele feit dat een strafvervolging in weerwil van in het buitenland verleende amnestie plaatsvindt, zonder nadere bijkomende en buitengewone omstandigheden ook geen strijd kunnen opleveren met één van de andere beginselen van een goede procesorde.
373. Dit alles brengt mij tot de slotsom dat een amnestieverlening in het buitenland op zichzelf niet in de weg kan staan aan een strafvervolging in Nederland. Mogelijk ligt het anders ingeval van bijzondere bijkomende omstandigheden, zoals wanneer het openbaar ministerie ondubbelzinnig heeft toegezegd de buitenlandse amnestiewet in acht te zullen nemen en derhalve van vervolging te zullen afzien, of wanneer een eenieder verbindende bepaling van een verdrag of van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie in het concrete geval verplicht tot toepassing van de buitenlandse amnestieregeling. Zulke bijzondere omstandigheden zijn noch in hoger beroep, noch in cassatie aangevoerd en ook anderszins zijn zij uit het verhandelde ter terechtzitting niet aannemelijk geworden.
374. Gezien het politieke karakter dat de amnestie veelal heeft en de ervoor bestaande rechtvaardigingen valt met de slotsom dat een buitenlandse amnestie de Nederlandse strafvervolging in beginsel niet deert goed in te stemmen. Voorgaande bevindingen doen er niet aan af dat amnestieverlening bij de oplossing van internationale conflicten een effectief instrument zou kunnen zijn. In theorie kan zich mitsdien een situatie voordoen dat het vooruitzicht van een strafvervolging in Nederland het vredesproces in een vreemde staat zodanig tegenwerkt dat het belang van bewerkstelliging van die vrede moet worden verkozen boven de uitoefening van het Nederlandse vervolgingsrecht. Dat betreft evenwel een (politieke) belangenafweging die niet thuishoort in het domein van de strafrechter. Dat amnestieverlening op zichzelf het vervolgingsrecht van het openbaar ministerie niet aantast, laat onverlet dat het de wetgever in beginsel vrij staat een amnestiewet uit te vaardigen die betrekking heeft op in het buitenland begane strafbare feiten. Voorts kan de officier van justitie een amnestieverlening in het buitenland betrekken bij zijn beoordeling van de opportuniteit van strafvervolging, al dan niet op aanwijzing van de Minister.220.
375. Met de voormelde slotsom dat amnestieverlening in het buitenland het Nederlandse vervolgingsrecht in de regel niet wegneemt, is het lot van het dertigste middel naar mijn oordeel bezegeld. De in het middel en de toelichting erop naar voren gebrachte klachten hebben betrekking op het oordeel van het hof dat de verleende amnestie naar Liberiaans recht thans niet meer geldt, en/of op het oordeel van het hof dat de toepassing van de Liberiaanse amnestieregeling in de onderhavige zaak in strijd zou zijn met internationaal recht. De klachten berusten derhalve alle op de opvatting dat de Liberiaanse amnestie – indien van kracht en niet in strijd met het internationaal recht – in de onderhavige, Nederlandse strafzaak toegepast kan worden en derhalve een belemmering kan zijn voor het ontvankelijk verklaren van het openbaar ministerie in de strafvervolging. Die rechtsopvatting acht ik als gezegd onjuist.
376. Het dertigste middel faalt.
XII. Slotsom
377. Ik kom tot een afronding van deze conclusie. Op grond van het voorgaande ben ik van oordeel dat alle middelen falen. Het eerste tot en met het negenentwintigste middel brengen hoofdzakelijk ’s hofs bewezenverklaringen, (de motivering van) de selectie en waardering van het gebruikte bewijsmateriaal en/of de afwijzende beslissingen op verzoeken tot nader (getuigen)onderzoek in discussie. Rechtsvragen tot de beantwoording waarvan de Hoge Raad niet eerder in de gelegenheid is geweest, komen daarin niet of slechts zijdelings aan de orde. Ik meen dan ook dat deze klachten niet nopen tot de beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Voor zover de Hoge Raad met mij van oordeel is dat deze aangevoerde klachten niet tot cassatie kunnen leiden, lenen de middelen één tot en met zes en acht tot en met vijfentwintig, alsook middel achtentwintig en de tweede klacht van het negentwintigste middel zich mijns inziens zonder meer voor afdoening met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering. Afdoening van de middelen zeven, zesentwintig, zevenentwintig en negentwintig, wat betreft de eerste en de derde klacht daarvan, met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering laat zich eveneens denken. Het dertigste middel leent zich naar mijn inzicht niet voor die wijze van afdoening.
378. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
379. Deze conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑06‑2018
Zie voor enige (na de bestreden uitspraak verschenen) publicaties: W. Huisman, ‘De koopman en de dominee. Multinationals, mensenrechten en misdrijven’, DD 2017, 70; C. Ryngaert, ‘Nederlandse wapenhandelaar aansprakelijk gesteld voor medeplichtigheid oorlogsmisdrijven’, Ars Aequi 2017, 833; H.G. van der Wilt, ‘Tussen idealisme en realisme: Vervolging van internationale misdrijven in Nederland anno 2018’, DD 2018, 21.
Vgl. W. Huisman, ‘De koopman en de dominee. Multinationals, mensenrechten en misdrijven’, DD 2017, 70, par. 1: “Ondanks dat slechts twee individuele zakenlieden (bedoeld zijn de verdachte en een eerder onherroepelijk voor medeplichtigheid aan oorlogsmisdrijven in Irak veroordeelde Nederlander, EH) zijn veroordeeld, is Nederland met deze zaken wereldwijd koploper bij het strafrechtelijk aanpakken van de betrokkenheid van ondernemers en ondernemingen bij ernstige mensenrechtenschendingen. In enkele andere landen lopen ook strafrechtelijke onderzoeken tegen bedrijven, waaronder in Frankrijk en in Zweden, maar deze zaken hebben nog niet tot een veroordeling geleid.”
Hof ’s-Hertogenbosch 21 april 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:1760 (in het Engels beschikbaar onder: ECLI:NL:GHSHE:2017:2650).
Het Speciale Hof voor Sierra Leone veroordeelde Taylor in 2012 voor zijn betrokkenheid bij in dat land gepleegde oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid tot een gevangenisstraf voor de duur van vijftig jaren; zie Special Court for Sierra Leone, 26 april 2012, case no. SCSL-03-1-T. Die straf werd in appel bevestigd, zie Special Court for Sierra Leone, 26 september 2013, case no. SCSL-03-01-A.
Rb. Den Haag 7 juni 2006, ECLI:NL:RBSGR:2006:AX7098 (beschikbaar in het Engels onder: ECLI:NL:RBSGR:2006:AY5160).
Hof Den Haag 10 maart 2008, ECLI:NL:GHSGR:2008:BC6068, NJ 2008/469, m.nt. Keijzer (beschikbaar in het Engels onder ECLI:NL:GHSGR:2008:BC7373).
HR 20 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK8132, NJ 2011/576, m.nt. Klip.
Vgl. ‘s hofs strafmotivering, onder Q. in het bestreden arrest.
Vgl. S. Huiberts-Van Dijk & M. Simmer, ‘Opsporing & internationale misdrijven: de zoektocht naar documenten’, Strafblad 2014, p. 374-379.
Zie: L. van den Herik, ‘The difficulties of exercising extraterritorial criminal jurisdiction: The acquittal of a Dutch businessman for crimes committed in Liberia’, International criminal law review 2009, p. 211-226; N. Combs, Fact-finding without facts – the uncertain evidentiary foundations of international criminal convictions, Cambridge: Cambridge University Press, 2010; A.L. Smeulers, ‘Betrouwbaarheid van getuigenbewijs in WIM-zaken’, Strafblad 2014, p. 354-364; G.N. Best, Fair and Accurate Fact Finding in Dutch Atrocity Crime Cases (diss. UvA), Amsterdam 2016; S.L. Schot, ‘De kwetsbaarheid van verklaringen binnen de opsporing en vervolging van internationale misdrijven’, Strafblad 2017, p. 551-555.
Vgl. in dezelfde zin mijn voormalig ambtgenoot Vellinga in zijn conclusie (onder 17 en 18) vóór HR 22 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR5714.
HR 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3189.
Een nauwkeurige verhandeling daarover kan men aantreffen in A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, achtste druk, Deventer: Kluwer 2015, p. 181 e.v. Zie voorts de reeds genoemde conclusie van toenmalig A-G Vellinga vóór HR 22 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR5714.
Gedacht kan daarbij worden aan niet alleen de hierna genoemde overzichtsarresten, maar ook aan onder meer de door Straatsburgse uitspraken sterk beïnvloede rechtspraak van de Hoge Raad op het thema van het ondervragingsrecht.
HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441, m.nt. Borgers.
Zie P.A.M. Mevis, annotatie (punt 5) bij HR 16 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL3964, NJ 2010/262.
Zie daarover HR 16 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL3964, NJ 2010/262 (rov. 3.8) en de instemmende noot van Mevis bij het arrest.
HR 16 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL3964, NJ 2010/262 (rov. 3.10), m.nt. Mevis. Zie in dezelfde zin HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441 (rov. 2.72), m.nt. Borgers.
Zo nog eens uitdrukkelijk HR 23 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:72 en HR 17 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:609.
M.J. Borgers, annotatie (punt 12) bij HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441.
Nadrukkelijk bevestigd in: HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015, NJ 2017/440 (rov. 3.8.2), m.nt. Kooijmans; HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1219, NJ 2017/441 (rov. 3.8.2), m.nt. Kooijmans; HR 23 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:72; HR 17 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:609.
HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015, NJ 2017/440, m.nt. Kooijmans en HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1219, NJ 2017/441.
HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015, NJ 2017/440 (rov. 3.6 en 3.7), m.nt. Kooijmans en HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1219, NJ 2017/441 (rov. 3.6 en 3.7).
HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015, NJ 2017/440 (rov. 3.8.1), m.nt. Kooijmans en HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1219, NJ 2017/441 (rov. 3.8.1).
EHRM (GK) 15 december 2011, appl. nr. 26766/05 en 22228/06 (Al-Khawaja & Tahery/Verenigd Koninkrijk) en EHRM (GK) 15 december 2015, appl. nr. 9154/10 (Schatschaschwili/Duitsland).
De Hoge Raad heeft zich over de aan deze arresten te geven uitleg inmiddels uitgesproken, en wel in (onder meer) HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1016, NJ 2017/447 en HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1215, NJ 2017/448.
EHRM 29 juni 2017, appl. nr. 63446/13 (Lorefice/Italië).
Vgl. overigens EHRM 28 februari 2017, appl. nr. 56875/11 (Manoli/Moldavië).
In één van de klachten van het negenentwintigste middel kan een beroep op deze uitspraak worden ingelezen; zie randnummer 332.
Zie onder andere de verklaringen van de getuigen [getuigen] .
Zie de verklaringen van de getuigen [getuigen] .
Pagina 12 van ons stuk van 17 november 2010.
In de toelichting op het middel is nog een andere passage uit dezelfde pleitnotities (p. 64) opgenomen. Deze staat echter niet in zodanig verband tot het gedane verzoek dat zij door het hof in aanmerking behoorde te worden genomen als onderdeel van de onderbouwing van het getuigenverzoek.
Vgl. HR 17 februari 1981, ECLI:NL:HR:1981:AC7147, NJ 1981/536 m.nt. Mulder (officier van justitie) en HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC9532, NJ 2008/361 (rechter-commissaris).
Proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting d.d. 29 oktober 2014 en 17 november 2014, p. 16.
Pleitaantekeningen van de raadsvrouwe gehecht aan het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting d.d. 2 juni 2016, p. 16.
Pleitaantekeningen van de raadsvrouwe welke blijkens het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting d.d. 24 februari 2017 aldaar zijn voorgedragen, p. 204.
Voor zover aan het verzoek op de terechtzitting van 29 oktober 2014 en 17 november 2014 argumenten ten grondslag zijn gelegd, zijn deze argumenten in wezen een herhaling van de argumenten waarop het hof in zijn beslissing van 1 februari 2011 uitdrukkelijk heeft gereageerd. Het ter terechtzitting van 2 juni 2016 aangevoerde kan niet zonder meer als een duidelijk en stellig verzoek tot het oproepen en/of horen van de getuigen worden aangemerkt. Het bij pleidooi op 17 februari 2017 gedane verzoek is (slechts) onderdeel van een algehele eindconclusie waarin (voorwaardelijk) wordt verzocht alle afgewezen getuigen, waaronder expliciet de in het middel bedoelde getuigen, alsnog te horen.
Proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting d.d. 29 oktober 2014 en 17 november 2014, p. 25 en proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting d.d. 2 juni 2016, p. 14.
Zie daarover nader de randnummers 23 tot en met 25.
Zie bijv. HR 5 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY9214, NJ 2006/666 en HR 12 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3624, NJ 2013/178.
Vgl. bijv. de conclusies van mijn voormalige ambtgenoot Vellinga en mijn ambtgenoot Vegter vóór respectievelijk HR 13 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ9111 en HR 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4448.
En wel om twee redenen: het verzoek is eerst gedaan na de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting en het betreft voorts een getuige die bij de berechting op tegenspraak in eerste aanleg al door de rechter-commissaris was gehoord (d.d. 9 mei 2007).
HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015, NJ 2017/440 (rov. 3.6 en 3.7), m.nt. Kooijmans, en HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1219, NJ 2017/441 (rov. 3.6 en 3.7).
HR 19 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ9343, NJ 2007/625 (rov. 3.3.4), m.nt. Mevis.
Deze motiveringsplicht vormt een aanvulling op de reeds uit art. 359, tweede lid eerste volzin en derde tot en met zevende lid, Sv (alsmede uit art. 359a Sv) voortvloeiende motiveringsplichten. Ook in het verleden had de Hoge Raad al een aantal bijzondere bewijsverweren aangewezen waarop de feitenrechter diende te reageren (bijv. Meer en Vaart). Voor deze bijzondere bewijsverweren geldt ook na de invoering van art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv een relatief lichtere stelplicht in vergelijking met andere uitdrukkelijk onderbouwde standpunten.
Zie o.a. HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393 (rov. 3.7.1.), m.nt. Buruma.
A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, achtste druk, Deventer: Kluwer 2015, p. 227.
Aldus onder meer HR 25 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3376, NJ 2015/7 en HR 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3194.
Vgl. HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393 (rov. 3.8.1. en rov. 3.8.4. sub c), m.nt. Buruma.
HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393 (rov. 3.8.4 sub d), m.nt. Buruma.
HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393 (rov. 3.8.2.), m.nt. Buruma.
A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, achtste druk, Deventer: Kluwer 2015, p. 210.
A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, achtste druk, Deventer: Kluwer 2015, p. 228. Ter illustratie haalt de auteur HR 12 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC3787 aan, waarin het middel volstond met verwijzing naar de in hoger beroep overgelegde pleitnotitie en reeds daarom niet kon slagen.
Zie over deze aan cassatieklachten te stellen eis: A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, achtste druk, Deventer: Kluwer 2015, p. 207-210. Vgl. ten aanzien van een verzoek tot nader onderzoek in dezelfde zin de conclusie van mijn ambtgenoot Knigge vóór HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1211 (HR: 80a RO).
HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1016, NJ 2017/447, m.nt. Kooijmans en HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1212.
Vgl. HR 4 juli 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6375, NJ 2000/581 (rov. 7), waarin de Hoge Raad de klacht over het gebruik voor het bewijs van niet-voorgehouden stukken te onnauwkeurig achtte en daarbij in aanmerking nam dat het hof 51 bewijsmiddelen had gebruikt en ter terechtzitting van 52 (verzamelingen van) bescheiden de korte inhoud had medegedeeld.
Zie A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, achtste druk, Deventer: Kluwer 2015, p. 207-208.
Daarover B. de Wilde, Stille getuigen. Het recht belastende getuigen in strafzaken te ondervragen (artikel 6 lid 3 sub D EVRM) (diss. VU), Deventer: Wolters Kluwer 2015, p. 220: “Dat een ondervraging in beginsel zonder beperkingen hoort plaats te vinden, neemt niet weg dat ook bij beperkingen nog van een adequate and proper opportunity sprake kan zijn. Het komt er dan op aan hoe ingrijpend de beperking is geweest.” En p. 245: “Wanneer een getuige vragen gedeeltelijk wel en gedeeltelijk niet beantwoordt, zal het afhangen van het belang van de niet-beantwoorde vragen of kan worden gezegd dat een voldoende ondervragingsgelegenheid is geboden.”
Het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg ving aan op 1 juli 2005.
Vgl. HR 30 juni 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1214, NJ 1999/88, m.nt. Reijntjes en HR 28 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU5471, NJ 2007/38, m.nt. Schalken, waarin de Hoge Raad telkens onder ogen zag dat de wetgever de beantwoording van de vraag of een getuige terecht als een bedreigde getuige in de zin van art. 226a Sv is aangemerkt, aan het oordeel van de zittingsrechter heeft willen onttrekken en overwoog dat zich niettemin laat denken dat aan de wijze van totstandkoming of aan de inhoud van een door de rechter ingevolge art. 226a en/of art. 226b Sv gegeven bevel dat ter gelegenheid van diens verhoor zijn identiteit verborgen wordt gehouden, zodanige fundamentele gebreken kleven dat gebruikmaking door de zittingsrechter van de resultaten van het afgenomen verhoor van deze getuige zou indruisen tegen het recht van de verdachte op een eerlijk proces. Vgl. ook, maar over de bedoeling van de wetgever toch enigszins anders: HR 24 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:666.
Proces-verbaal van bevindingen contact [getuige 10] en getuige [getuige 11] d.d. 27 april 2005, 3de pro forma, ordner 3, bijlage 16, p. 923-924.
Proces-verbaal van bevindingen telefoongesprek [getuige 12] d.d. 29 april 2005, 3de pro forma, ordner 3, p. 928-929.
Proces-verbaal van bevindingen telefoongesprek getuige [getuige 13] d.d. 29 april 2005, 3de pro forma, ordner 3, p. 930-931.
Het verhoor bij de rechter-commissaris van [betrokkene 3] d.d. 10 april 2006, “map rc-verhoren tweede deel van map 11”, p. 769-773.
Proces-verbaal van benadering getuigen, 3de pro forma, ordner 3, bijlage 16, p. 796-822.
Proces-verbalen van verhoor van [getuige 11] d.d. 10 januari 2016, map RC-verhoren, map I, p. 266, proces-verbaal van [getuige 18] , map RC-verhoren, map II, d.d. 2 maart 2006, map , p. 577. Zie voor een ondersteunende verklaring ten aanzien van het benaderen van getuigen de in de Engelse taal bij de raadsheer-commissaris afgelegde verklaring van getuige [getuige 16] d.d. 15 januari 2014, proces-verbaal rogatoire commissie Liberia 2013, p. 10-14. Getuige [getuige 16] is benaderd in 2012.
In dit verband kan ook van geldigheidseisen aan een getuigenverzoek worden gesproken; aldus G. Pesselse & J.H.B. Bemelmans, ‘De geldigheid van getuigenverzoeken’, DD 2017, 61, p. 629-652, en over de vereisten van stelligheid en duidelijkheid i.h.b. p. 636 e.v.
Zie het bij faxbericht d.d. 27 mei 2005 ingezonden memorandum opgesteld door prof. dr. S.D.K. Ellis, het geschrift deel uitmakend van het faxbericht d.d. 15 juli 2005, afkomstig van prof. Ellis (beide gevoegd bij de rechter-commissaris stukken), de op 16 april 2013 door prof. Ellis ingestuurde beantwoorde vragen van de raadsheer-commissaris, advocaten-generaal en de verdediging en de door prof. M. Utas ingestuurde beantwoorde vragen van de raadsheer-commissaris, advocaten-generaal en de verdediging d.d. 7 oktober 2013.
Zie randnummer 76.
Zie: HR 15 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ9353, NJ 2007/374, m.nt. Mevis; HR 18 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB7085; HR 4 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC3748; HR 1 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD1752; HR 16 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF3304, NJ 2009/29; HR 3 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ6756; HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM6937; HR 13 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1094, NJ 2014/391, m.nt. Schalken; HR 26 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2490; HR 20 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:371.
Bijv. HR 28 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY8961, NJ 2007/122 en HR 28 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0265, NJ 2007/123, m.nt. Reijntjes, en de afwijkende conclusies daarvóór.
Als op grond van de inhoud van de bewijsconstructie duidelijk is waarom het hof de betwiste verklaring wel betrouwbaar acht, leidt het ontbreken van een nadere bewijsoverweging doorgaans niet tot cassatie; zie: HR 18 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD6359, NJ 2009/117 m.nt. Reijntjes (onder NJ 2009/119); HR 21 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH5177, NJ 2009/213; HR 4 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:238, NJ 2014/279.
Vgl. HR 4 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:238, NJ 2014/279 en HR 4 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:476, NJ 2014/281, m.nt. Schalken.
HR 23 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK6929, NJ 2010/315, m.nt. Buruma.
In dezelfde zin mijn ambtgenoot A-G Bleichrodt in zijn conclusie (onder 14) vóór HR 13 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1094, NJ 2014/391, m.nt. Schalken.
Daarbij laat ik buiten beschouwing gevallen waarin de motivering niet zozeer tekortschoot vanwege een (algemene) ontoereikendheid, maar omdat deze onbegrijpelijk was, bijvoorbeeld wegens ogenschijnlijk innerlijke tegenstrijdigheid (vgl. HR 13 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV8527) of strijd met feiten van algemene bekendheid (vgl. HR 18 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC6858, NJ 2008/182).
Zie in dit verband voor kwantitatieve gegevens over de toepassing van art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv: W.H.B. Dreissen, ‘Van A naar Beter via Duitsland. Over de toegevoegde waarde van artikel 359 lid 2 tweede volzin Sv’, Strafblad 2014, 66, p. 432-438.
Vgl.: W.H.B. Dreissen, ‘Van A naar Beter via Duitsland. Over de toegevoegde waarde van artikel 359 lid 2 tweede volzin Sv’, Strafblad 2014, 66, i.h.b. par. 6; C.P.M. Cleiren & M.J. Dubelaar, ‘De betekenis van het scenario-denken voor het bewijs op grondslag van de tenlastelegging en de rechterlijke onderzoeksplicht’, Strafblad 2014, p. 439-448, p. 443; B.F. Keulen, annotatie bij HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:953, NJ 2015/60.
HR 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3189. Mijn ambtgenoot A-G Harteveld, die in zijn conclusie(s) bij de zaak een indringendere toetsing van de bewijsbeslissing na herziening voorstelde, bepleitte vernietiging van de bestreden uitspraak (onder meer) op grond van een motiveringsgebrek in de reactie van het hof op het over de bekennende verklaringen van de drie vrouwelijke verdachten gevoerde betrouwbaarheidsverweer. De HR oordeelde anders.
Zie HR 20 juni 1944, NJ 1944/589 en HR 25 oktober 1949, NJ 1950/127, m.nt. Röling.
De Hoge Raad noemt dit criterium van een wezenlijk andere betekenis in HR 17 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU4211, HR 27 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY2073, NJ 2012/698 en HR 26 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ5377.
Zie ter illustratie HR 17 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU4211, waarin het hof de woorden ”vermoedelijk” en “ik heb hiervoor geen concrete bewijzen” uit de verklaring van een getuige weg kon laten, tegenover HR 12 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP9387, waarin weglating van het woord “vermoedelijk” uit het proces-verbaal van een opsporingsambtenaar wel noodlottig was.
Over dit voorbeeld ook A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, achtste druk, Deventer: Kluwer 2015, p. 206 en G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers, achtste druk, Deventer: Kluwer 2014, p. 766.
HR 30 mei 1972, ECLI:NL:HR:1972:AB6438 NJ 1972/490 m.nt. Bronkhorst. Vgl. ook HR 21 december 1971, ECLI:NL:HR:1971:AB5550, NJ 1972/204.
Vgl. G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers, achtste druk, Deventer: Kluwer 2014, p. 766.
HR 5 februari 1963, NJ 1963/196, m.nt. Van Berckel; HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1276.
HR 21 oktober 1976, ECLI:NL:HR:1976:AB5531, NJ 1976/178; HR 29 september 1981, ECLI:NL:HR:1981:AC7340, NJ 1982/336, m.nt. Mulder; HR 4 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:469.
HR 23 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN9203; HR 19 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW8678, NJ 2012/519, m.nt. Keulen; HR 13 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY0094; en HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:969.
Bijv. HR 16 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN8211.
HR 7 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8289; HR 9 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ3329; HR 29 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2330, NJ 2008/88; HR 20 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV3442, NJ 2012/204; HR 3 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:207, NJ 2015/245, m.nt. Reijntjes; HR 7 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1810, NJ 2015/457, m.nt. Vellinga-Schootstra (derde middel, HR: art. 81, eerste lid, RO).
Zie de randnummers 144 en 145.
Zie de randnummers 139 tot en met 143.
Zie daarover randnummers 144 tot en met 146.
Vgl. uitvoeriger hierna de randnummers 231 tot en met 233.
Pleitnotities d.d. 24 februari 2017, p. 2.
Zijn verklaring wijst er voor het overige op dat naar zijn idee [D] op zijn minst een belangrijke rol heeft gespeeld in het conflict en dat voor [D] werkzame beveiligers ook aan het front verantwoordelijkheid droegen. De tweede geciteerde (niet zozeer de verdachte belastende) passage lijkt in dat licht meer op zichzelf te staan dan de eerst geciteerde (meer de verdachte belastende) passage.
Een verklaring voor deze tegenstrijdigheid zou mogelijk kunnen zijn dat de getuige in bewijsmiddel 34 doelt op het moment dat hij de opdracht kreeg naar Lofa te gaan en het moment van terugkomst in Buchanan, en in bewijsmiddel 35 op de tijd die hij daadwerkelijk aan het front verbleef. Uit de bedoelde verklaringen van de verdachte laat zich dat echter niet afleiden. De zich achter de papieren muur bevindende processen-verbaal van verhoor zijn op dit punt evenmin verhelderend.
Het proces-verbaal van verhoor van de rechter-commissaris houdt bovendien elders als verklaring van de getuige in dat hij ongeveer in juni of juli 2000 naar Lofa is gegaan. Dat is conform zijn eerdere als bewijsmiddel 34 gebezigde verklaring. Het zou derhalve hier ook nog kunnen gaan om een kennelijke misslag van het hof.
Vgl. ook hierna de randnummers 231 tot en met 233.
Een blik achter de papieren muur biedt steun voor de gedachte dat deze interpretatie met de bedoeling van de getuige strookt. Het proces-verbaal van verhoor door de rechter-commissaris waarvan onderdelen als bewijsmiddel 47 voor het bewijs zijn gebruikt, houdt namelijk voorts over deze vermeende tegenstrijdigheid in (onder punt 62): “U houdt mij voor dat ik bij de politie heb verklaard dat ik gestationeerd was bij [C] in Bomi Wood. Ja, ik ben daar eventjes geweest. Meestal verbleven wij overal een korte tijd. Dat was niet mijn permanente plaats. Mr. Weski vraagt of dat oude Duitse kamp ook een logging-camp was. Ja, dat klopt. Het was na het vertrek van het Duitse bedrijf nog steeds in gebruik, namelijk door [C] .”
Zie de randnummers 144 tot en met 146.
Requisitoir d.d. 10 februari 2017, p. 31-33, p. 71.
Addendum bij de pleitaantekeningen d.d. 24 februari 2017, p. 1-2.
Proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting d.d. 6 februari, 10 februari, 24 februari, 10 maart, 17 maart en 21 april 2017, p. 25-27.
Repliek d.d. 10 maart 2017, i.h.b. p. 24-34.
Dupliek d.d. 17 maart 2017, p. 40-56.
Zie voorts (bijvoorbeeld) het slot van de als bewijsmiddel 34 gebruikte verklaring van [getuige 17] .
Vgl. HR 26 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9036. Dat het hof een herhaling van een getuigenverzoek kennelijk niet had aangemerkt als een opgave van getuigen was niet onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen dat het ‘verzoek’ was opgenomen onder het kopje 'grieven', 'bewijsverweren' en 'wetenschap'.
HR 8 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2468, NJ 2015/417, m.nt. Schalken. Dit arrest haalt de Hoge Raad in zijn overzichtsarrest over de toepassing van art. 80a RO van 7 juni 2016 aan onder de zaken met een zaaksoverstijgende betekenis (HR 7 juni 2016 ECLI:NL:HR:2016:1005, NJ 2016/430 (rov. 2.2. sub d), m.nt. Van Kempen).
Pleitnotities d.d. 24 februari 2017, p. 92-94.
Zie daarover randnummer 27.
Het proces-verbaal van de rechter-commissaris d.d. 28 februari 2006 ter zake van de schouw gehouden op 22 februari 2006, houdt onder meer in dat videobeelden van het schouwen van “The Loop” in het procesdossier zijn gevoegd. De videobeelden waarin “The Loop” wordt getoond, laten van minuut 17:15 tot voorbij minuut 19:30 een gebouw zien met nummer 115, waarin de verdachte – ook naar eigen zeggen – heeft gewoond.
Zie hierna de randnummers 298 en 299.
Ik wijs op HR 20 december 1955, NJ 1956/202, m.nt. Röling, HR 27 maart 1973, ECLI:NL:HR:1973:AB6113, NJ 1973/282, m.nt. Van Veen en HR 30 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG4822, NJ 2009/481 (rov. 10.4), m.nt. Keijzer.
Dat proces-verbaal houdt onder meer in dat [getuige 30] aldaar is verschenen teneinde getuigenis van de waarheid af te leggen (p. 802), dat zij haar taak als getuige heeft begrepen en dat zij als getuige is beëdigd (p. 803).
Dat blijkt mijns inziens ook niet hieruit dat het hof in het bestreden arrest onder J. de verklaring van [getuige 30] in één adem met die van de deskundige Ellis als “verklaringen van deskundigen” heeft omschreven, waarmee in het geval van [getuige 30] een ‘deskundige getuige’ zal zijn bedoeld en niet een deskundige in de zin der wet.
Daarover uitgebreid G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers, achtste druk, Deventer: Kluwer 2014, p. 780-781 en R.A. Hoving, Deskundigenbewijs in het strafproces (diss. Groningen), Oisterwijk: WLP 2017, p. 74-77. Zie voorts de conclusie van mijn ambtgenoot Aben over (de kwaliteit van) het deskundigeninzicht: ECLI:NL:PHR:2013:391.
HR 16 oktober 1973, ECLI:NL:HR:1973:AD7219, NJ 1974/176, HR 5 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2620 en HR 5 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2551.
Zie onder meer de volgende passages uit bewijsmiddel 75: “Volgens de mensen die deel hebben genomen aan die aanvallen, dat waren er 7 [..]”, “Zij gaven het consistente verhaal dat [..]”, “Vooral in Kolahun heb ik speciaal gehoord over [..]”, “De getuigen beschreven dat [..]”, “[..]dit heeft tenminste één getuige verklaard.” en “De meeste mensen die ik heb geïnterviewd over [..]”.
Blijkens het in het bestreden arrest onder J. overwogene, heeft het hof de verklaringen van [getuige 30] ook juist op deze manier (als verklaring over hetgeen zij van ooggetuigen heeft vernomen) in zijn waardering van het bewijsmateriaal betrokken.
HR 20 december 1926, ECLI:NL:HR:1926:BG9435, NJ 1927, p. 85.
Aan die conclusie doet niet af dat bewijsmiddel 75 in wezen een ‘dubbele’ de auditu betreft: het bewijsmiddel is het proces-verbaal dat de rechter-commissaris heeft opgemaakt van hetgeen hij [getuige 30] heeft horen verklaren over hetgeen zij van ooggetuigen heeft vernomen. Het gebruik van zo een dubbele de auditu-verklaring is in beginsel toelaatbaar en behoeft in beginsel geen bijzondere nadere verantwoording; zie HR 14 september 1993, ECLI:NL:HR:1993:AC3718, NJ 1994/369.
De stellers van het middel doelen op:- Bewijsmiddel (b.m.) 62 en 65: Het “Report of the Panel of Experts persuant to Security Council resolution 1343 (2001), paragraph 19, concerning Liberia”;- b.m. 63: Het rapport van Amnesty International getiteld “Guinea and Sierra Leone. No place of refuge”, d.d. 24 oktober 2001;- b.m. 64: Het rapport van Human Rights Watch getiteld “Youth, Poverty and Blood: The Lethal Legacy of West Africa’s Regional Warriors”, d.d. maart 2005;- b.m. 66: Het rapport van de International Crisis Group getiteld “Liberia: The key to ending regional instability”;- b.m. 67: Het geschrift van Global IDP Database getiteld “Profile of internal displacement: Liberia”;- b.m. 68: Het rapport van Human Rights Watch getiteld “Back to the brink. War crimes by Liberian government and rebels”;- b.m. 69: Het rapport van Human Rights Watch getiteld “Liberia: New Accounts Detail Abuses”;- b.m. 70: Het rapport van Médecins sans Frontières getiteld “Populations Affected by War in the Mano River Region of West Africa: Issues of Protection”;- b.m. 71: Het rapport van Médecins sans Frontières getiteld “Liberian Stories. A population caught in a cycle of violence and displacement”- b.m. 72: Het Algemeen Ambtsbericht Liberia van het Ministerie van Buitenlandse Zaken; en- b.m. 85: Een in de Engelse taal gesteld geschrift met als opschrift ‘A short history of Bomi Woods’.
In dit proces-verbaal worden de resultaten weergegeven van door een verbalisant gedane zoekopdrachten in de digitale krantendatabank LexisNexis. Die resultaten geven inzicht in de in Nederlandse en internationale media verschenen berichtgeving over aan het gewapend conflict gerelateerde gebeurtenissen in Liberia.
Dit geldt ook voor het als bewijsmiddel 76 gebezigde proces-verbaal betreffende mediascan. Waar het hof processen-verbaal heeft gebezigd als proces-verbaal in de zin van art. 344, eerste lid, aanhef en onder 2°, Sv heeft het dat inzichtelijk gemaakt door aan te geven dat het dit proces-verbaal tot het bewijs bezigt, voor zover het inhoudt het “relaas van eigen waarnemingen en bevindingen van voornoemde verbalisant” (vgl. b.m. 18, 21, 22 en 86).
HR 15 januari 1946, NJ 1946/137, HR 22 juni 1982, ECLI:NL:HR:1982:AC7667, NJ 1983/90 en HR 30 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG4822, NJ 2009/481, m.nt. Keijzer.
HR 30 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG4822, NJ 2009/481, m.nt. Keijzer.
HR 30 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG4822, NJ 2009/481 (rov. 10.3.), m.nt. Keijzer.
Zie J.F. Nijboer, Strafrechtelijk bewijsrecht, zesde druk, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2011, p. 206 (vgl. in dezelfde zin de bewerking door P.A.M. Mevis e.a., Strafrechtelijk bewijsrecht, zevende druk, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2017, p. 190); G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers, achtste druk, Deventer: Kluwer 2014, p. 815.
De wetgever lijkt ook niet voornemens in dit stelselkenmerk verandering te brengen. Het in het kader van het project modernisering strafvordering in concept voorgestelde Boek 4 (art. 4.3.2.2) erkent in beginsel elk schriftelijk stuk als bewijsmiddel.
Vgl. W.L. Borst, De bewijsmiddelen in strafzaken (diss. Leiden), Arnhem: Gouda Quint 1985, p. 294, onder verwijzing naar de door de Minister destijds opgegeven reden voor opneming van de nadere beperking van de bewijskracht, namelijk dat zo een ander geschrift “den grond harer betrouwbaarheid niet in zichzelve dragen.”
Zie daarover eerder randnummer 145.
Zie de bewijsmiddelen 33, 35, 38, 41-44, 46, 48, 52, 54. 55, 80, 81 en 84.
Ambtsbericht Liberia van het Ministerie van Buitenlandse Zaken d.d. mei 2003, 4de pro forma, 3de ordner. p. 1047, Ambtsbericht Liberia, situatie in verband met asielbeleid van het Ministerie van Buitenlandse Zaken d.d. 16 oktober 2002, 4de pro forma, 3de ordner p. 1120 en Ambtsbericht Liberia van het Ministerie van Buitenlandse Zaken d.d. mei 2003, 4de pro forma, 3de ordner, p. 1172.
Het proces-verbaal van verhoor bij de rechter-commissaris d.d. 12 januari 2006, RC-verhoren p. 294.
Het rapport van de “Truth and Reconciliation Commission of Liberia” d.d. 3 december 2009, deel II, als bijlage 8 gevoegd bij de brief van de advocaten-generaal d.d. 17 november 2010, p. 338-340 van de PDF.
Dit rapport is (thans) ook online te raadplegen via: https://web.archive.org/web/20170515044651/http://trcofliberia.org:80/reports/final-report.
Het hof heeft deze verklaring tevens als bewijsmiddel 88 in de bijlage bij het arrest opgenomen.
Dit geschrift is tevens als bewijsmiddel 85 tot het bewijs gebezigd.
Pleitnotities d.d. 24 februari 2017, p. 193-197.
Zie het bestreden arrest onder H.4 (geciteerd in randnummer 13).
Zie bewijsmiddelen 44 tot en met 49 en 80 tot en met 83.
Zie daarover eerder in deze conclusie de vooropstellingen bij de bespreking van middel 7, de randnummers 108 e.v.
HR 1 februari 1994, ECLI:NL:HR:1994:AB7528, NJ 1994/427 (rov. 6.3.3.), m.nt. Corstens; HR 29 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX5539, NJ 2013/145, m.nt. Schalken. Vgl. ook HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1016, NJ 2017/447 (rov. 3.4.), m.nt. Kooijmans. Gezegd moet worden dat de rechtspraak van het EHRM op dit punt minder eenduidig is en de Straatsburgse voorkeur lijkt uit te gaan naar een ondervraging ter terechtzitting. Er zijn echter ook uitspraken waarin naar het oordeel van het Europees Hof een ondervraging in een ander stadium van de procedure volstond. Zie over deze kwestie uitvoerig B. de Wilde, Stille getuigen. Het recht belastende getuigen in strafzaken te ondervragen (artikel 6 lid 3 sub D EVRM) (diss. VU), Deventer: Wolters Kluwer 2015, p. 222-238.
EHRM 29 juni 2017, appl. nr. 63446/13 (Lorefice/Italië). Zie randnummer 29 (van deze conclusie).
Zie randnummer 29.
Vgl. EHRM 28 februari 2017, appl. nr. 56875/11, par. 33 (Manoli/Moldavië).
Vgl. J. de Hullu, Materieel strafrecht. Over algemene leerstukken van strafrechtelijke aansprakelijkheid naar Nederlands recht, zesde druk, Deventer: Kluwer 2015, p. 496.
Zie bijv. HR 19 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2395, NJ 2017/388, HR 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3196 en HR 20 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:368.
Vgl. in dit verband de verbeterde lezing van de bewezenverklaring in o.m.: HR 20 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ4763; HR 20 maart 2012, ECLI:NLHR:2012:BT6468; HR 15 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5604; en HR 21 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2955 (eerste middel, HR: 81, eerste lid, RO).
Het proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 18 maart 2005, 1ste Pro Forma, deel II, pagina 21.
Het proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 18 maart 2005, 1ste Pro Forma, deel II, pagina 22.
Het proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 20 maart 2005, 1ste Pro Forma, deel II, pagina 34.
Het proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 20 maart 2005, 1ste Pro Forma, deel II, pagina 34.
Het proces-verbaal ter terechtzitting d.d. 24 april 2006, 25 april 2006, 26 april 2006, 27 april 2006, 28 april 2006, 1 mei 2006, 2 mei 2006, 3 mei 2006, 4 mei 2006, 8 mei 2006, 10 mei 2006, 11 mei 2006, 12 mei 2006, 24 mei 2006 en 7 juni 2006, p. 10.
Het proces-verbaal van verhoor bij de rechter-commissaris d.d. 18 en 21 april 2006, Ordner rc-verhoren genaamd “map 1 deel 2,” na pagina 843 niet doorgenummerd, onder 113.
Het proces-verbaal ter terechtzitting d.d. 28 januari 2008, 11 februari 2008, 18 februari 2008 en 25 februari 2008, p. 20.
Zie het proces-verbaal inzake gebruik van de American Express Card, paspoortgegevens en aangetroffen correspondentie in relatie tot reisbewegingen d.d. 23 november 2005, derde pro forma, ordner 1, p. 161-184.
Het proces-verbaal betreffende mediascan, Einddossier, ordner 2, p. 371-418.
Het proces-verbaal van verhoor bij de rechter-commissaris d.d. 18 en 21 april 2006, Ordner rc-verhoren genaamd “map 1 deel 2,” na pagina 843 niet doorgenummerd, onder 117.
HR 25 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7985, NJ 2004/165, m.nt. Reijntjes. Dat het vaste rechtspraak betreft, vindt bevestiging in (o.a): HR 23 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA5858, NJ 2008/70; HR 19 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK2884; HR 13 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY0051; HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:150, NJ 2013/515, m.nt. Reijntjes; en HR 6 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:160.
Zie bijv. p. 393, 395, 403 en 404 van het bedoelde ‘proces-verbaal houdende mediascan’.
Supreme Court of Liberia, Williams v Tah et al [2011], LRSC 12 d.d. 21 januari 2011 (bijlage C bij de dupliek van de raadsvrouw).
Dissenting opinion Supreme Court of Liberia, Brown-Bull vs. Truth & Reconciliation Commission [2009], LRSC 16 d.d. 30 januari 2009 (bijlage B bij de dupliek van de raadsvrouw).
En ook “The U.N. Convention against Torture and Other Cruel, Inhuman or Degrading Treatment or Punishment” en resolutie 2005/81 inzake impunity, principle 19.
Marguš tegen Kroatië, EHRM 27 mei 2014, nr. 4455/10 en Ould Dah t. Frankrijk, EHRM 17 maart 2009, nr. 13113/03.
RES/1674 (2006) Alinea 8.
Kamerstukken II 1977, 14006, 9, p. 3.
De kwestie van in het buitenland verleende amnestie was bijvoorbeeld in feitelijke aanleg aan de orde in de zaak van een Afghaanse generaal die in Nederland werd vervolgd voor onder meer het medeplegen van martelingen. Zie Rb. Den Haag 25 juni 2007, ECLI:NL:RBSGR:2007:BA7877 en Hof Den Haag 16 juli 2009, ECLI:NL:GHSGR:2009:BJ2796.
Kamerstukken II 1979/80, 16 162, nr. 3, p. 24-25.
In Kamerstukken II 1980/81, 15 965, nr. 5, p. 8, kan men lezen: “daargelaten dat amnestieverlening in Nederland veeleer theorie dan praktijk is.”
Belastingamnestiebesluit van 10 maart 1941, Stb. S. 408. Voordien was amnestie voor het laatst verleend in 1914 in het kader van de mobilisatie naar aanleiding van (kort gezegd) het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog “aan al degenen, die [..] bij de Nederlandsche krijgsmacht [..] zich vóór 1 Augustus 1914 hebben schuldig gemaakt aan desertie, indien zij zich bij de gemobiliseerde Nederlandsche strijdmacht hebben aangemeld of zich alsnog vóór 1 November 1914 daarbij aanmelden [..].”, Wet van 6 augustus 1914, Stb. 1914, 376. Tevens verdient vermelding dat in de periode dat Indonesië zich afscheidde van het Koninkrijk amnestie is verleend voor misdrijven die een uitvloeisel waren van het politiek conflict aldaar. Zie over amnestie nader O.E. van Schravendijk, Leemten in het gratierecht, (diss. Leiden), Deventer: Kluwer 1968, p. 166 e.v. en p. 340-347.
Publicaties met aandacht voor amnestie zijn: A.J.A. van Dorst, ‘Het Europees aanhoudingsbevel’, in: G.J.M. Corstens e.a. Europeanisering van het Nederlands recht. Opstellen aangeboden aan Mr. W.E.Haak, Deventer: Kluwer 2004, p. 406-424, p. 412; J.W. Ouwerkerk, Quid Pro Quo? A comparative law perspective on the mutual recognition of judicial decisions in criminal matters (diss. Tilburg), Cambridge/Antwerpen/Portland: Intersentia 2011, p. 106; en V.H. Glerum, De weigeringsgronden bij uitlevering en overlevering. Een vergelijking en kritische evaluatie in het licht van het beginsel van wederzijdse erkenning (diss. VU), Nijmegen: WLP 2013, p. 582-589.
Indemnity Act 35 d.d. 17 mei 1990, GG 12470. Van belang is ook de Further Indemnity Act 151 d.d 9 november 1992, GG 14401. Zie over de inhoud en context van deze wetgeving uitvoerig A. Ellian, Een onderzoek naar de Waarheids- en Verzoeningscommissie van Zuid-Afrika (diss. Tilburg), Nijmegen: WLP 2003, i.h.b. hoofdstuk 3 en hoofdstuk 4 (2).
Wet van 5 april 2012, houdende wijziging van de Wet van 19 augustus 1992, houdende het verlenen van amnestie aan personen die te rekenen van 1 januari 1985 tot het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet, bepaalde hierin omschreven strafbare feiten hebben begaan, Staatsblad van de Republiek Suriname 2012, nr. 49. Zie over deze wetgeving nader A. Ellian, ‘President Bouterse en zijn amnesia. Suriname tussen waarheid en straffeloosheid’, NJB 2012, afl. 24, p. 1645-1651.
M. Freeman, Necessary evils. Amnesties and the search for justice, Cambridge: Cambridge University Press 2009, i.h.b. p. 12-17.
HR 1 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ2779, NJ 2010/118, m.nt. Wortmann en HR 22 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3688, NJ 2016/63.
Zo, en nader over achtergrond en ratio voor deze beperking van de toetsing in cassatie: A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, achtste druk, Deventer: Kluwer 2015, p. 183-184.
Zie A. Cassesse e.a., Cassesse’s international criminal law, Oxford: Oxford University Press 2013, p. 3.
Hierover o.a.: J. Dugard, ‘Dealing with crimes of a past regime. Is Amnesty still an option?’, Leiden Journal of International Law 1999, p. 1001-1015; A. O’Shea, Amnesty for crime in international law and practice, Den Haag: Kluwer 2002; M. Pensky, ‘Amnesty on trial: impunity, accountability, and the norms of international law’, Ethics & Global Politics 2008, p. 1-40; M. Freeman, Necessary evils. Amnesties and the search for justice, Cambridge: Cambridge University Press 2009; R. van Eijl, Dealing with crimes of the past: no more amnesty? An inquiry into the lawfulness of amnesty for human rights atrocities under international law, Universiteit Utrecht 2009; V. Vriezen, Amnesty justified? The need for a case by case approach in the interests of human rights (diss. Tilburg), Cambridge/Antwerpen/Portland: Intersentia 2011; L. Mallinder, ‘Amnesties’, in: W.A. Schabas & N. Bernaz (red.), Routledge handbook on international criminal law, Londen/New York: Routledge 2011, p. 419-434.
G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers, achtste druk, Deventer: Kluwer 2014, p. 183.
Zie in het bijzonder de rechtsmachtbepalingen gebaseerd op het passief personaliteitsbeginsel (art. 5, eerste lid, Sr) en het actief personaliteitsbeginsel (art. 7, eerste lid, Sr).
HR 18 december 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD5211, NJ 2002/300. Vergelijkbaar is het door de toenmalige A-G Langemeijer ingenomen standpunt in zijn conclusie vóór HR 27 maart 1973, ECLI:NL:HR:1973:AB6110, NJ 1973/248 dat het ontbreken van een klacht, terwijl het naar vreemd (i.c.: Duits) recht een klachtdelict betreft, geen beletsel vormt voor de op art. 5 Sr gebaseerde rechtsmacht.
In dezelfde zin F. Williams, ‘Immunities and Amnesties’, in: N. Keijzer & E. van Sliedregt (red.), The European Arrest Warrant in Practice, Den Haag: T.M.C. Asser Press 2009, p. 157-178, p. 173 en hierboven randnummer 359.
Zie J. de Hullu, Materieel strafrecht. Over algemene leerstukken van strafrechtelijke aansprakelijkheid naar Nederlands recht, achtste druk, Deventer: Kluwer 2015, p. 149.
Vgl. – met verdere verwijzingen – V.H. Glerum, De weigeringsgronden bij uitlevering en overlevering. Een vergelijking en kritische evaluatie in het licht van het beginsel van wederzijdse erkenning (diss. VU), Nijmegen: WLP 2013, p. 585 die eveneens concludeert dat de ontwerpers van het verdrag niet hebben gemeend dat amnestie de strafbaarheid van het feit wegneemt.
Zie art. 2, tweede lid, respectievelijk art. 2, vierde lid, van het genoemde Kaderbesluit.
Om deze reden kritisch ten aanzien van de weigeringsgrond in het overleveringsrecht: V.H. Glerum, De weigeringsgronden bij uitlevering en overlevering. Een vergelijking en kritische evaluatie in het licht van het beginsel van wederzijdse erkenning (diss. VU), Nijmegen: WLP 2013, p. 587-588.
Vgl. in dit verband de bescherming van het ne bis in idem-beginsel in art. 3, tweede lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ.
Vgl. HR 18 september 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1471, NJ 2002/559 (rov. 4.4.1.), m.nt. Reijntjes en HR 8 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC7418, NJ 2011/91, m.nt. Klip.
HR 8 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC7418, NJ 2011/91, m.nt. Klip.
Zo, en over de rechterlijke ruimte om de rechtsmachtregeling te toetsen aan het internationale recht, R. van Elst, ‘Rechtsmacht’, in: R. van Elst & E. van Sliedregt (red.), Handboek internationaal strafrecht. Internationaal strafrecht vanuit Nederlands perspectief, Deventer: Wolters Kluwer 2015, p. 73-161, p. 88.
Aldus ook R. Prouvèze, ‘Immunities’, in: W.A. Schabas & N. Bernaz (red.), Routledge handbook on international criminal law, Londen/New York: Routledge 2011, p. 355-367, i.h.b. 355-356, en R. van Elst, ‘Rechtsmacht’, in: R. van Elst & E. van Sliedregt (red.), Handboek internationaal strafrecht. Internationaal strafrecht vanuit Nederlands perspectief, Deventer: Wolters Kluwer 2015, p. 73-161, p. 130. Prouvèze en Van Elst bieden beiden een handzame inventarisatie van de reikwijdte van de in het volkenrecht erkende immuniteiten.
Zie over het verschil tussen immuniteit en amnestie waar het gaat om gewapende oppositiegroepen ook mijn conclusies in de Tamil Tijgers-zaken (bijv. ECLI:NL:PHR:2016:967, punt 64-67), onder verwijzing naar E. Crawford, The treatment of Combatants and Insurgents Under the Law of Armed Conflict, Oxford: Oxford University Press 2010, p. 79 en S. Sivakumaran, The Law of Non-International Armed Conflict, Oxford: Oxford University Press 2012, p. 520.
F. Williams, ‘Immunities and Amnesties’, in: N. Keijzer & E. van Sliedregt (red.), The European Arrest Warrant in Practice, Den Haag: T.M.C. Asser Press 2009, p. 157-178, p. 175.
Zie in dezelfde zin naast de hierna te citeren standpunten ook A. O’Shea, ‘Pinochet and beyond: The international implications of amnesty’, South African Journal on Human rights 2000, p. 642-668, i.h.b. p. 668 en V. Vriezen Amnesty justified? The need for a case by case approach in the interests of human rights (diss. Tilburg), Cambridge/Antwerpen/Portland: Intersentia 2011, p. 115.
A. Cassesse e.a., Cassesse’s international criminal law, Oxford: Oxford University Press 2013, p. 312. Zij gaan kennelijk uit van de situatie dat de vervolgde persoon de nationaliteit draagt van de amnestie uitvaardigende staat en dat de andere staat grond voor vervolging vindt in de aanwezigheid van de persoon op zijn grondgebied. A fortiori lijkt mij de zich in de onderhavige zaak voordoende amnestieverlening door een ‘andere’ staat geen afbreuk doen aan de mogelijkheden tot vervolging in de staat waarvan de betrokkene de nationaliteit draagt.
R. O’Keefe, International criminal law, Oxford: Oxford University 2015, p. 461 e.v.
R. O’Keefe, International criminal law, Oxford: Oxford University 2015, p. 477.
F. Williams, ‘Immunities and Amnesties’, in: N. Keijzer & E. van Sliedregt (red.), The European Arrest Warrant in Practice, Den Haag: T.M.C. Asser Press 2009, p. 157-178 (p. 173).
P.D. Duyx, ‘De opportuniteit van een onderzoeks- en vervolgingsplicht bij het universaliteitsbeginsel; een rol voor het EHRM?’, in: Via Straatsburg (Myjer-bundel), Nijmegen: WLP 2004: p. 311-341, p. 331.
In het bijzonder expliciet is de beslissing van de Appeals Chamber van het Special Court for Sierra Leone, d.d. 13 maart 2004, Decision on the challenge to jurisdiction, in de zaken Kallon, Norman en Kamara, par. 70.
EHRM 17 maart 2009, appl. nr. 13113/03, dec., par. 34 (Ould Dah/Frankrijk).
Zie over de verre voorloper van art. 68, tweede lid, Sr, te weten art. 10 WvSv van 1838, W.F. van Hattum, Non bis in idem (diss. Groningen), Nijmegen: WLP 2012, p. 388-390.
Vgl. in dezelfde zin G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers, achtste druk, Deventer: Kluwer 2014, p. 202-203.
Dat het buitenlandse vonnis moet zijn gewezen in een staat die partij is bij de SUO, vormt overigens een wezenlijke beperking ten opzichte van het ruimhartige art. 68, tweede lid, Sr.
Een bevestigend antwoord achtten B. Hecker, Europäisches Strafrecht, Berlijn/Heidelberg/New York: Springer Verlag 2007, p. 504 en V.H. Glerum, De weigeringsgronden bij uitlevering en overlevering. Een vergelijking en kritische evaluatie in het licht van het beginsel van wederzijdse erkenning (diss. VU), Nijmegen: WLP 2013, p. 507-508 aangewezen. Tot een ontkennend antwoord kwam A-G Ruiz-Jarabo Colomer in zijn conclusie vóór HvJ EG 11 december 2008, C-297/07, NJ 2009/510, m.nt. Klip (Bourquain), punt 82-85. Het Hof van Justitie sprak zich er niet over uit.
HR 8 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5002 (rov. 2.5.1), HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:7, NJ 2013/563 (rov. 2.4.1 en 2.4.2), m.nt. Van Kempen en HR 3 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:513, NJ 2015/200 (rov. 2.4), m.nt. Reijntjes.
Vgl. bijv. HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:7, NJ 2013/563, m.nt. Van Kempen.
Zo G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers, achtste druk, Deventer: Kluwer 2014, p. 56 onder verwijzing naar onder meer HR 9 april 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8737, NJ 2002/535 (rov. 5.2), m.nt. Buruma. Zie voorts HR 8 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5002 en HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:7, NJ 2013/563, m.nt. Van Kempen.