HR, 04-03-2014, nr. 12/05842
ECLI:NL:HR:2014:469
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-03-2014
- Zaaknummer
12/05842
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:469, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 04‑03‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:88, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:88, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑01‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:469, Gevolgd
- Wetingang
art. 289 Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2014-0113
NbSr 2014/123
NbSr 2014/123
Uitspraak 04‑03‑2014
Inhoudsindicatie
Voorbedachte raad. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2013:963. Het Hof heeft zijn oordeel dat “naar aard en uiterlijke verschijningsvorm sprake moet zijn geweest van kalm beraad” gebaseerd op de overweging dat verdachte, nadat hij het café had verlaten en weer was teruggekeerd, direct op het slachtoffer - die blijkens de bewijsmiddelen nog aan de bar zat - is afgelopen en op hem heeft ingestoken. Het Hof heeft blijkens bewijsmiddel 2 evenwel ook als vaststaand aangenomen dat het latere slachtoffer naar de ingangsdeur van de bar is toegelopen en dat verdachte bij de ingangsdeur buiten stond. De bewijsvoering is daarom - op een punt dat in het licht van de overweging van het Hof over uiterlijke aard en verschijningsvorm niet van ondergeschikte betekenis is - innerlijk tegenstrijdig. Ook overigens is het oordeel dat verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld, niet toereikend gemotiveerd.
Partij(en)
4 maart 2014
Strafkamer
nr. 12/05842
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 5 december 2012, nummer 22/002286-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975.
1. Geding in cassatie
Het beroep - dat blijkens de akte van cassatie niet is gericht tegen de vrijspraken van feit 2 primair en 3 - is ingesteld door de verdachte. Blijkens de akte is het hoger beroep evenmin gericht tegen de gegeven deelvrijspraken van feit 1, feit 2 subsidiair en feit 4; daaraan moet evenwel, gelet op HR 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA1610, worden voorbijgegaan. Namens de verdachte heeft mr. I.A. van Straalen, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak doch uitsluitend wat betreft de beslissing ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde en de strafoplegging en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt dat de bewezenverklaring van feit 1 wat betreft de voorbedachte raad onvoldoende met redenen is omkleed.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
"hij op 25 januari 2011 te 's-Gravenhage ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg met een scherp voorwerp in de borst en in de buik van [slachtoffer] heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."
2.2.2.
De bewezenverklaring steunt op de bewijsvoering die is weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 5 en 6.
2.3.
Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel "voorbedachte raad" moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven.
De achtergrond van het vereiste dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, is dat ingeval vaststaat dat de verdachte die gelegenheid heeft gehad, het redelijk is aan te nemen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van die gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven (vgl. het overleg en nadenken dat in de wetsgeschiedenis is geplaatst tegenover de ogenblikkelijke gemoedsopwelling). Dat de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven leent zich immers moeilijk voor strafrechtelijk bewijs, zeker in het geval dat de verklaringen van de verdachte en/of eventuele getuigen geen inzicht geven in hetgeen voor en ten tijde van het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan. Of in een dergelijk geval voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt dan sterk af van de hierboven bedoelde gelegenheid en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit. Daarbij verdient opmerking dat de enkele omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, niet toereikend is om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat sprake is van voorbedachte raad (vgl. HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963).
2.4.
Blijkens de bewijsvoering heeft het Hof geoordeeld dat "naar aard en uiterlijke verschijningsvorm sprake moet zijn geweest van kalm beraad". Het Hof heeft dat oordeel gebaseerd op de overweging dat de verdachte, nadat hij het café had verlaten en weer was teruggekeerd, direct op het slachtoffer - die blijkens de bewijsmiddelen 1, 4, 5 en 6 nog aan de bar zat - is afgelopen en op hem heeft ingestoken. Het Hof heeft blijkens bewijsmiddel 2 evenwel ook als vaststaand aangenomen dat het latere slachtoffer naar de ingangsdeur van de bar is toegelopen en dat de verdachte bij de ingangsdeur buiten stond. De bewijsvoering is daarom - op een punt dat in het licht van de overweging van het Hof over uiterlijke aard en verschijningsvorm niet van ondergeschikte betekenis is - innerlijk tegenstrijdig. Ook overigens is het oordeel dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld, gelet op hetgeen onder 2.3 is vooropgesteld, niet toereikend gemotiveerd.
2.5.
Het middel is terecht voorgesteld.
3. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak - voor zover aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen - ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak - voor zover aan zijn oordeel onderworpen - maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 1 tenlastegelegde en de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 maart 2014.
Mr. Groos is buiten staat dit arrest te ondertekenen.
Conclusie 28‑01‑2014
Inhoudsindicatie
Voorbedachte raad. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2013:963. Het Hof heeft zijn oordeel dat “naar aard en uiterlijke verschijningsvorm sprake moet zijn geweest van kalm beraad” gebaseerd op de overweging dat verdachte, nadat hij het café had verlaten en weer was teruggekeerd, direct op het slachtoffer - die blijkens de bewijsmiddelen nog aan de bar zat - is afgelopen en op hem heeft ingestoken. Het Hof heeft blijkens bewijsmiddel 2 evenwel ook als vaststaand aangenomen dat het latere slachtoffer naar de ingangsdeur van de bar is toegelopen en dat verdachte bij de ingangsdeur buiten stond. De bewijsvoering is daarom - op een punt dat in het licht van de overweging van het Hof over uiterlijke aard en verschijningsvorm niet van ondergeschikte betekenis is - innerlijk tegenstrijdig. Ook overigens is het oordeel dat verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld, niet toereikend gemotiveerd.
Nr. 12/05842 Zitting: 28 januari 2014 | Mr. Aben Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het gerechtshof te ’s-Gravenhage heeft bij arrest van 5 december 2012 de verdachte ter zake van 1. primair “poging tot moord”, 2. subsidiair “poging tot zware mishandeling” en 4. “bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien jaren. Voorts bevat het arrest enkele bijkomende beslissingen.
2. Namens de verdachte heeft mr. E. IJspeerd, advocaat te ’s-Gravenhage, beroep in cassatie ingesteld en heeft mr. I. van Straalen, advocaat te ’s-Gravenhage, bij schriftuur één middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel klaagt erover dat het hof de bewezenverklaring van de voorbedachten rade niet naar de eis der wet met redenen heeft omkleed.
4. Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
“hij op 25 januari 2011 te ’s-Gravenhage ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg met een scherp voorwerp in de borst en in de buik van [slachtoffer] heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.”
5. Deze bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal van verhoor aangever d.d. 28 januari 2011 van de politie Haaglanden met nr. PL1513 2011018 604-24 (pag. 31 t/m 33). Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als de op 28 januari 2011 afgelegde verklaring van [slachtoffer]:
Ik ben neergestoken door mijn broer [verdachte]. Ik was in [A] op de Paul Krugerlaan. We dronken samen een paar biertjes en toen ging [verdachte] boos praten. Daarna ging hij weg. Ik zat nog aan de bar. Ongeveer vijf minuten later kwam hij terug en toen heeft hij me gestoken. Hij kwam direct schreeuwend op mij af lopen. Ik voelde gelijk pijn in mijn buik.
2. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 22 mei 2011 van de politie Haaglanden met nr. 2011018604 (pag. 204 t/m 208). Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als de op 22 mei 2011 afgelegde verklaring van [slachtoffer]:
Op 25 januari 2011 was ik in [A]. Mijn broer kwam binnen en ging naast ons zitten aan de bar. [betrokkene 1] is gekomen en is met [verdachte] naar buiten gegaan. [verdachte] kwam terug en riep vanuit de ingangsdeur van de [A] naar mij. Ik liep naar de ingangsdeur van de bar toe. Ik liep tot de deur en [verdachte] stond buiten bij de ingangsdeur. Ik weet nog dat ik voor [verdachte] stond en ik weet niets meer daarna, in één keer was het licht uit. Ik voelde een doffe klap. Ik zakte in elkaar. Ik zag alleen bloed en ik zag dat ik lek was. Ik heb pas in het ziekenhuis gezien dat ik zeven keer ben gestoken.
Ik ben drie keer geraakt in mijn linkerarm, twee keer in mijn borststreek links, éénmaal in mijn hals en ik heb een grote steekwond in mijn middenrif. Ik ben in totaal twee keer geopereerd aan mijn buik en tweemaal aan mijn linkerarm. Ik kan niet werken en voel mijn buik tijdens het lopen. Mijn linkerarm is niet te gebruiken. Het ziekenhuis adviseerde een wachttijd van een jaar op herstel van mijn linkerduim, anders valt er niks meer aan te doen. Om de drie - vier weken heb ik een controle in het ziekenhuis. Praten is moeilijk; ik ben onder behandeling bij een logopedist. Ik heb veel last van mijn nek en kan niet goed kauwen-slikken en eet slecht. Ik kan mijn tong moeilijk bewegen.
3. Een geschrift, zijnde een aanvraagformulier medische informatie betreffende [slachtoffer] d.d. 30 maart 2011, opgemaakt en ondertekend door de arts (pag. 200). Deze geneeskundige verklaring houdt onder meer in - zakelijk weergegeven-:
als relaas van deze arts:
Steekwond maag (bast) en buik, snijwond li arm.
4. Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 26 januari 2011 van de politie Haaglanden met nr. PL1513 2011018604-10 (pag. 57 t/m 58). Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als de op 26 januari 2011 afgelegde verklaring van [betrokkene 2]:
Ik ben de eigenaar van café bar [A], gelegen aan de Paul Krugerlaan te Den Haag. Op 25 januari 2011 heeft er een steekpartij plaatsgevonden in mijn bar. Aan de bar zaten [slachtoffer] en zijn broer [verdachte]. Ik hoorde [verdachte] zeggen: "Bel een ambulance, mijn broer gaat dood". Ik keek naar [verdachte] en zag dat hij een mes in zijn rechterhand had.
5. Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 30 januari 2011 van de politie Haaglanden met nr. P11513 201101864-27 (pag. 61 t/m 63). Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als de op 30 januari 2011 afgelegde verklaring van [betrokkene 2]:
In het begin zaten [verdachte] en [slachtoffer] (het hof begrijpt: [slachtoffer]) samen aan de bar. [verdachte] en [slachtoffer] zijn broers. Na een tijdje ging [verdachte] weg. Na een tijd kwam hij terug. Ik hoorde [verdachte] tegen mij zeggen: "Bel een ambulance, hij gaat dood". Pas op het moment dat ik het bloed zag bij [slachtoffer] in zijn nek wist ik dat het serieus was en belde ik een ambulance.
6. Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 26 januari 2011 van de politie Haaglanden met nr. P11513 2011018604-8 (pag. 50 t/m 51). Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als de op 26 januari 2011 afgelegde verklaring van [betrokkene 3]:
Op 25 januari 2011 was ik in het café [A] op de Paul Krugerlaan te 's-Gravenhage. Ik zag twee mannen aan de bar zitten. Ik heb niet echt meer op ze gelet. Ik zag (het hof begrijpt: later) dat één van de twee mannen het café binnenkwam. Kennelijk was die weggelopen en weer teruggekomen. Ik zag dat de man met zijn rechterhand een stekende beweging maakte. Ik denk dat hij vier of vijf keer dezelfde beweging maakte. Na de laatste beweging zag ik iets in de hand van de man. Ik zag een puntig voorwerp. Het was een scherpe punt die heel snel breed toeliep. Ik zag dat de ander met zijn hoofd op de bar viel. Het viel mij op dat er bloed zat in de nek van de man.
7. Het proces-verbaal van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 21 juli 2011. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven-:
als de op 21 juli 2011 tegenover deze rechter-commissaris afgelegde verklaring van [betrokkene 4]:
Ik ben bij de steekpartij in café [A] geweest. De ene man maakte bewegingen in de richting van de buik van de andere man. Toen mijn vriendin en ik binnenkwamen zat de man die later is gestoken alleen aan de bar. Die andere man is direct gaan steken toen hij binnenkwam. De man heeft gestoken met een driehoekig puntig ding.
8. Een proces-verbaal van spiegelconfrontatie d.d. 30 januari 2011 van de politie Haaglanden met nr. PL1513 2011018604-28 (pag. 113 en 114). Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Ik confronteerde de getuige [betrokkene 2] met de verdachte [verdachte]. Terwijl de getuige naar de verdachte keek, hoorde ik dat hij uit eigen beweging zei: "Dat is de man.”
6. Het bestreden arrest houdt onder het hoofd “nadere bewijsoverwegingen” voorts nog het volgende in:
“Ten aanzien van de voorbedachte raad (feit 1)
De raadsvrouw van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep – overeenkomstig haar pleitaantekeningen – ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde bepleit dat er geen sprake is van voorbedachte raad nu uit het dossier niet blijkt van een plan of voornemen, noch van kalm beraad en overleg.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat het voor een bewezenverklaring van handelen met voorbedachte raad voldoende is dat komt vast te staan dat de verdachte tijd heeft gehad zich te beraden op het te nemen of het reeds genomen besluit, zodat hij gelegenheid heeft gehad om over de betekenis en de gevolgen na te denken en zich daarvan rekenschap te geven.
In dit geval heeft de verdachte, na enige tijd met het slachtoffer, zijn broer, in een café te hebben gezeten, het café verlaten en is hij, na terugkomst in dat café enige tijd later, direct op het slachtoffer afgelopen en heeft hij op hem ingestoken, zodat naar aard en uiterlijke verschijningsvorm sprake moet zijn geweest van kalm beraad. Aldus heeft de verdachte met voorbedachte raad gehandeld.”
7. In zijn arrest van 15 oktober 20131.is door de Hoge Raad, onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis terzake, nader ingegaan op de motiveringseisen die worden gesteld aan een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’. Dat arrest houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“3.3. Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel 'voorbedachte raad' moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven (vgl. HR 28 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR2342, NJ 2012/518).
3.4. De achtergrond van het vereiste dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, is dat ingeval vaststaat dat de verdachte die gelegenheid heeft gehad, het redelijk is aan te nemen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van die gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven (vgl. het overleg en nadenken dat in de wetsgeschiedenis is geplaatst tegenover de ogenblikkelijke gemoedsopwelling). Dat de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven leent zich immers moeilijk voor strafrechtelijk bewijs, zeker in het geval dat de verklaringen van de verdachte en/of eventuele getuigen geen inzicht geven in hetgeen voor en ten tijde van het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan. Of in een dergelijk geval voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt dan sterk af van de hierboven bedoelde gelegenheid en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit. Daarbij verdient opmerking dat de enkele omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, niet toereikend is om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat sprake is van voorbedachte raad.”
8. Het middel heeft een punt daar waar het aanvoert dat ’s hofs motivering van de bewezenverklaring van de ‘voorbedachte raad’ tekort schiet. Het middel klaagt terecht over innerlijke tegenstrijdigheid van de bewijsvoering. In de als bewijsmiddel 1 gebezigde verklaring van het slachtoffer verklaart deze dat de verdachte, na terugkomst in het café, direct schreeuwend op hem is afgelopen en op hem heeft ingestoken. Dit is gelijk aan wat het hof in zijn nadere bewijsoverweging heeft geoordeeld. Deze gang van zaken verenigt zich evenwel niet met de latere, als bewijsmiddel 2 gebezigde, verklaring van het slachtoffer, waaruit volgt dat de verdachte vanuit de deuropening van het café naar het slachtoffer heeft geroepen en dat de verdachte naar de ingangsdeur is toegelopen, alwaar hij door de verdachte werd neergestoken.
9. Het voorgaande klemt temeer, nu het hof over de omstandigheden waaronder de steekpartij heeft plaatsgevonden, alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit betrekkelijk weinig heeft vastgesteld. Veel meer dan dat tussen de beide broers op enig moment onenigheid is ontstaan, dat de verdachte het café heeft verlaten en vijf minuten later is teruggekomen, waarna hij – in de deuropening dan wel in het café – het slachtoffer heeft gestoken, houden de bewijsmiddelen niet in. Tegen die achtergrond is het oordeel van het hof dat naar aard en uiterlijke verschijningsvorm sprake moet zijn geweest van kalm beraad, en dat de verdachte aldus met voorbedachte raad heeft gehandeld, zonder nadere motivering niet zonder meer begrijpelijk. Nu de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen volgt, en gelet op het onder 7 weergegeven arrest van de Hoge Raad, kom ik dan ook tot de conclusie dat het hof de bewezenverklaring van de ‘voorbedachte raad’ onvoldoende met redenen heeft omkleed.
10. Het middel slaagt.
11. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van het bestreden arrest aanleiding behoort te geven.
12. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak doch uitsluitend voor wat betreft de beslissing ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde en voor wat betreft de strafoplegging en tot terugwijzing van de zaak naar het hof opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑01‑2014