HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441, m.nt. Borgers, rov. 2.74.
HR, 08-09-2015, nr. 14/00001
ECLI:NL:HR:2015:2468
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-09-2015
- Zaaknummer
14/00001
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:2468, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 08‑09‑2015; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2013:8902, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:1354, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:1354, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑06‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:2468, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑07‑2014
- Wetingang
art. 80a Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
NJ 2015/417 met annotatie van T.M. Schalken
JIN 2015/184 met annotatie van M.L.C.C. de Bruijn-Lückers
SR-Updates.nl 2015-0358
NbSr 2015/228
JIN 2015/184 met annotatie van M.L.C.C. de Bruijn-Lückers
Uitspraak 08‑09‑2015
Inhoudsindicatie
De HR maakt n.a.v. de CAG opmerkingen over de toepassing van art. 80a RO: bij de beantwoording van de vraag naar het - rechtens te respecteren - belang bij een cassatiemiddel over de afwijzing van een getuigenverzoek, kan onder omstandigheden een rol spelen dat onvoldoende duidelijk is welke betekenis de getuige kan hebben voor het beantwoorden van een van de vragen van art. 348 en 350 Sv. Van de het horen van verdediging kan in dergelijke gevallen worden gevergd dat zij in de cassatieschriftuur toelicht welk belang zij heeft bij die klacht. Overig: art. 81 RO.
Partij(en)
8 september 2015
Strafkamer
nr. S 14/00001
CeH/IV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 22 november 2013, nummer 21/000880-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.I. Takens, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Aan de beoordeling van het middel voorafgaande opmerking
2.1.
Het arrest HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441 houdt omtrent de beoordeling van cassatieklachten over de maatstaf die is toegepast bij een beslissing inzake een verzoek tot het oproepen en horen van getuigen onder meer het volgende in:
"2.75. In dit verband moet worden gewezen op het in 2012 in werking getreden art. 80a RO en de betekenis van deze bepaling voor de reikwijdte van het onderzoek in cassatie ten aanzien van de hiervoor bedoelde beslissingen. In art. 80a RO is bepaald dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk kan worden verklaard op de grond dat de betrokkene klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep. Daarom mag in gevallen waarin dat belang niet evident is, van de verdediging in redelijkheid worden verlangd dat zij in de cassatieschriftuur een toelichting geeft met betrekking tot het belang bij haar klacht. Zo (...) levert de enkele omstandigheid dat het hof bij de afwijzing van een verzoek niet de juiste maatstaf heeft genoemd, niet zonder meer voldoende - rechtens te respecteren - belang op bij vernietiging van de bestreden uitspraak en een nieuwe feitelijke behandeling van de zaak.
2.76.
Bij de beoordeling van de afwijzing van een verzoek tot het oproepen van getuigen gaat het in cassatie uiteindelijk om de vraag of de beslissing begrijpelijk is in het licht van - als waren het communicerende vaten - enerzijds hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd en anderzijds de gronden waarop het is afgewezen. Bij de beoordeling van de begrijpelijkheid van de beslissing kan ook het procesverloop van belang zijn, zoals (i) het stadium waarin het verzoek is gedaan, in die zin dat het verzoek eerder had kunnen en redelijkerwijs ook had moeten worden gedaan, en (ii) de omstandigheid dat de bij de appelschriftuur opgegeven getuigen - al dan niet op vordering van de advocaat-generaal - (alsnog) op de voet van art. 411a of art. 420 Sv zijn gehoord door een rechter-commissaris of een raadsheer-commissaris, waardoor in de regel het belang zal zijn ontvallen aan de oproeping van die getuigen ter terechtzitting."
2.2.
Naar aanleiding van het gestelde in de conclusie van de Advocaat-Generaal verdient opmerking dat bij de beantwoording van de vraag naar het - rechtens te respecteren - belang bij een cassatiemiddel over de afwijzing van een verzoek een getuige op te roepen dan wel te horen, onder omstandigheden ook een rol kan spelen dat onvoldoende duidelijk is welke betekenis het horen van de getuige kan hebben voor het beantwoorden van een van de vragen van art. 348 en 350 Sv. Van de verdediging kan in dergelijke gevallen worden gevergd dat zij - gezien art. 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie - in de cassatieschriftuur toelicht welk belang zij heeft bij een klacht over de afwijzing van het verzoek die getuige te horen.
3. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu, H.A.G. Splinter-van Kan en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 september 2015.
Conclusie 02‑06‑2015
Inhoudsindicatie
De HR maakt n.a.v. de CAG opmerkingen over de toepassing van art. 80a RO: bij de beantwoording van de vraag naar het - rechtens te respecteren - belang bij een cassatiemiddel over de afwijzing van een getuigenverzoek, kan onder omstandigheden een rol spelen dat onvoldoende duidelijk is welke betekenis de getuige kan hebben voor het beantwoorden van een van de vragen van art. 348 en 350 Sv. Van de het horen van verdediging kan in dergelijke gevallen worden gevergd dat zij in de cassatieschriftuur toelicht welk belang zij heeft bij die klacht. Overig: art. 81 RO.
Nr. 14/00001 Zitting: 2 juni 2015 | Mr. T.N.B.M. Spronken Conclusie inzake: [verdachte] |
Verdachte is bij arrest van 22 december 2013 door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens 4. “mensenhandel, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd” en 5. “deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven”, veroordeeld tot drie jaren gevangenisstraf. Voorts heeft het hof de onttrekking aan het verkeer van een aantal inbeslaggenomen voorwerpen bevolen en de teruggave aan verdachte van een aantal andere inbeslaggenomen voorwerpen.
Er bestaat samenhang tussen de zaken 13/06074, 13/06193, 14/02137, 14/02142, 14/02144 en 14/02263. In de zaken 13/06193 en 14/02137 is het cassatieberoep ingetrokken. In de overige zaken zal ik vandaag concluderen.
Mr. R.I. Takens, advocaat te Amsterdam, heeft namens verdachte één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel bevat de klacht dat het hof het verzoek om getuige [getuige] , alias [getuige] , te horen, heeft afgewezen op gronden die die beslissing niet kunnen dragen, althans dat die beslissing onbegrijpelijk is en/of ontoereikend is gemotiveerd.
Aan de betreffende afwijzing door het hof is het volgende voorafgegaan:
- -
Op 17 maart 2011 is namens verdachte tijdig een appelschriftuur ingediend waarin wordt verzocht in verband met feit 5, deelname aan een criminele organisatie, onder anderen “ [getuige] ” als getuige te horen.
- -
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 1 november 2011 blijkt dat ten aanzien van de getuige [getuige] door het hof de volgende beslissing is genomen:
“- [getuige]
Het verzoek tot het horen van getuige [getuige] dient te worden beoordeeld aan de hand van het noodzaakcriterium. Nu de verdediging de getuige echter nog niet heeft kunnen ondervragen zal het hof het criterium invullen als ware het een toets aan het verdedigingsbelang. Gelet op de tenlastelegging acht het hof een verdedigingsbelang aanwezig. Het hof acht het daarom noodzakelijk dat deze getuige ten overstaan van de rechter-commissaris zal worden gehoord.”
- Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 21 juni 2012 blijkt dat voor het horen van [getuige] geen rechtshulpverzoek is uitgegaan omdat de rechter-commissaris van oordeel is dat een dergelijk verzoek door het Turkse Ministerie van Justitie zal worden afgewezen en het doen uitgaan daarvan daarom zinloos zal zijn. De verdediging persisteert bij het verzoek en op de zitting van 22 juni 2012 beslist het hof als volgt:
“Het verzoek tot het horen van de getuige [getuige] wordt toegewezen, nu de thans verrichte inspanningen vooralsnog niet de conclusie rechtvaardigen dat het onaannemelijk is dat de betreffende getuige binnen een aanvaardbare termijn zal kunnen worden gehoord. Met dat doel zal het hof de zaak verwijzen naar de rechter-commissaris te Almelo zodat alsnog een rechtshulpverzoek in de richting van Turkije kan uitgaan met het primaire verzoek om [getuige] in aanwezigheid van de raadsman door de rechter-commissaris te kunnen horen en met het subsidiaire verzoek dat verhoor door de rechter-commissaris te laten plaats vinden waarbij door de raadsman schriftelijk ingediende vragen kunnen worden gesteld.”
6. Het rechtshulpverzoek levert niet het gewenste resultaat op en naar aanleiding daarvan oordeelt het hof op 20 september 2013 dat pogingen [getuige] als getuige te horen zullen worden gestaakt nu niet te verwachten valt dat deze binnen een aanvaardbare termijn zal kunnen worden gehoord. Het proces-verbaal van de terechtzitting van 20 september 2013 houdt hierover het volgende in:
“De voorzitter stelt voorts vast dat met betrekking tot het toegewezen verzoek tot het horen van [getuige] , waarin op 6 december 2012 door het Ministerie van Justitie en Veiligheid een rechtshulpverzoek naar Turkije is verzonden, door de griffier informatie is opgevraagd bij de met de uitvoering van het rechtshulpverzoek belaste medewerker van het Ministerie van Justitie en Veiligheid, [betrokkene 18] . De daarbij ontvangen informatie is door de griffier neergelegd in een telefoonnotitie en als bijlage bij een e-mail van 16 september 2013 aan de raadsman verzonden.
De voorzitter geeft het woord aan de raadsman met betrekking tot de vraag of er nog langer moet worden gewacht op het rechtshulpverzoek waaraan op dit moment door Turkije nog geen effectieve uitvoering heeft gegeven.
De raadsman brengt in dat verband - zakelijk weergegeven - het navolgende naar voren:
Ik persisteer bij het verzoek tot het horen van [getuige] . Het belang van deze getuige is met de toewijzende beslissing van uw hof gegeven. De vraag is nu of de inspanningen kunnen worden gestopt. Gelet op de telefoonnotitie kan nu niet vastgesteld worden dat [getuige] niet binnen redelijke termijn kan worden gehoord. Er wordt een reële optie genoemden die moeten we proberen. Het staat niet vast dat dat niet binnen een redelijke termijn kan. En bij gebrek aan die informatie kan niet tot afwijzing van het verzoek over worden gegaan. Verder sluit ik me aan bij hetgeen mijn collega in de zaak tegen een medeverdachte van cliënt vandaag naar voren heeft gebracht. Hij geeft terecht aan dat het mogelijk is om [getuige] te horen en dat de door [betrokkene 18] in voornoemde telefoonnotitie geschetste mogelijkheid door hem ook een keer is bewandeld. Toen schoot het horen niet op via de formele weg, hetgeen van doen had met persoonlijke karakters en is voor een praktische oplossing gekozen en wel de oplossing zoals die thans door [betrokkene 18] wordt geschetst. Destijds is dat snel gelukt. Ik verzoek het hof dan ook om die mogelijkheid al dan niet via [betrokkene 18] ook daadwerkelijk te benutten.
De advocaten-generaal reageren daarop - zakelijk weergegeven - als volgt:
Wij zien weliswaar het belang van het horen van [getuige] als getuige, maar ons standpunt is dat het niet aannemelijk is dat [getuige] binnen een aanvaardbare termijn zal kunnen worden gehoord.
Op 6 december 2012 is het rechtshulpverzoek naar Turkije verzonden. Daarna zijn inspanningen verricht en dan kan het nu zo zijn dat er een e-mail van het Ministerie komt met een alternatief, maar we moeten ook kijken naar de termijn. We zijn 10 maanden bezig en de goede wil van [betrokkene 18] is onvoldoende om te zeggen dat langer wachten aanvaardbaar is. Bovendien gaat het hier om een informele optie waarmee niet de weg bewandeld wordt zoals het hoort te gaan. Daarbij komt dat de getuige in oktober 2011 reeds is toegewezen. Het was toen zo dat de zaak niet de hoogste prioriteit heeft gekregen bij de rechter-commissaris en dat is de reden dat uw hof in juni 2012 de uitvoering naar zich toe heeft getrokken. U heeft toen gezegd dat de getuige op de lijst blijft staan en u er mee aan de gang zou gaan. Dat is ook gebeurd. Alles is gedaan. De ene informele mogelijkheid die nu nog bestaat maakt het niet aanvaardbaar om te wachten.
Naar onze mening moet thans dan ook worden afgezien van het horen van [getuige] als getuige omdat niet aannemelijk is dat hij binnen een aanvaardbare termijn zal kunnen worden gehoord. Dat geldt zowel voor het fysiek horen als voor een eventueel verhoor per telefoon.
De voorzitter stelt naar aanleiding van hetgeen de advocaten-generaal naar voren hebben gebracht vast dat in de zomer van 2012 het rechtshulpverzoek door de rechter-commissaris na aandringen van het hof is verzonden naar de daarmee belaste Nederlandse autoriteiten (IRC en Ministerie van Justitie en Veiligheid) en dat dit rechtshulpverzoek eveneens na aandringen van het hof op 6 december 2012 naar Turkije is verzonden.
De raadsman brengt ten slotte - zakelijk weergegeven - het volgende naar voren:
lk heb moeite met de term 'informele weg'. Het toetsingscriterium is of kan worden vastgesteld dat de getuige niet binnen aanvaardbare termijn kan worden gehoord. Het Wetboek van Strafvordering geeft vervolgens geen aanknopingspunten over de wijze waarop dat moet gebeuren. Het EHRM is wat concreter en spreek over een effectieve en adequate ondervragingsmogelijkheid. In deze zaak heeft een magistraat gezegd dat het kan en dan moeten we daarop vertrouwen. Dat het informeel is, doet er vervolgens niet, toe.
Het hof trekt zich daarop terug voor beraad. Na gehouden beraad deelt de voorzitter naar aanleiding van het verzoek tot het horen van [getuige] het volgende mede:
Het hof wijst het verzoek tot het horen van [getuige] af. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat het hof reeds op 1 november 2011 het verzoek tot het horen van deze getuige heeft toegewezen. Nadat de rechter-commissaris heeft geoordeeld dat het doen uitgaan van een rechtshulpverzoek zinloos moet worden geacht, heeft het hof op 22 juni 2012, anders oordelend dan de rechter-commissaris, de zaak nogmaals verwezen naar de rechter-commissaris zodat alsnog een rechtshulpverzoek in de richting van Turkije uit zou kunnen gaan. Dat is op 6 december 2012 gebeurd. Tot op heden is daaraan geen enkele uitvoering gegeven. Met het oog op de zitting van heden is op 12 september 2013 door de griffier telefonisch contact opgenomen met het ministerie van Justitie en Veiligheid en daarbij is door [betrokkene 18] , die als juridisch beleidsmedewerker verbonden aan de Afdeling Internationale Rechtshulp in Strafzaken van het Ministerie van Justitie en Veiligheid, omtrent de rechtshulpverzoeken strekkende tot het horen van (onder meer) de getuige [getuige] het volgende medegedeeld:
Tot op heden hebben de vele inspanningen met behulp van de Nederlandse liaison officier van justitie niet tot enige inspanningen van de kant van de Turkse autoriteiten tot het (doen) oproepen van de getuigen [getuige] en [betrokkene 2] geleid. Buiten deze reguliere weg bestaat er wellicht de mogelijkheid om de getuigen te horen na bemiddeling door een Turkse liaison magistraat. Over de kans van slagen van dat traject kan geen zekerheid worden geboden. Ten aanzien daarvan kan slechts worden gezegd dat deze magistraat heeft aangeven dat hij een eventuele mogelijkheid voor hem en daarmee de Turkse autoriteiten ziet wanneer nogmaals wordt duidelijk gemaakt wat er in de megazaak Sneep 2 dient te gebeuren.
Het hof stelt vast dat vanaf 6 december 2012 tot heden getracht is om de betreffende getuigen in Turkije te horen en dat ondanks de vele inspanningen van de kant van het ministerie daar vooralsnog geen enkele uitvoering aan is gegeven door de Turkse autoriteiten. Gelet op de afhankelijkheid terzake van de Turkse autoriteiten, de autonomie die een verzocht land toekomt bij de wijze waarop en het tempo waarin uitvoering wordt gegeven aan rechtshulpverzoeken, de door het ministerie tot op heden verrichte inspanningen en het tijdsbestek waarin thans reeds is getracht de Turkse autoriteiten tot uitvoering van het verzoek te bewegen, acht het hof het niet aannemelijk dat de getuige [getuige] binnen een aanvaardbare termijn zal kunnen worden gehoord. De enkele eventuele mogelijkheid om het via een andere weg daartoe te leiden maakt dat naar het oordeel van het hof gelet op het voorgaande niet anders.”
7. In zijn arrest van 1 juli 2014 heeft de Hoge Raad benadrukt dat in cassatie met betrekking tot de afwijzing van een verzoek als het onderhavige, dat gebaseerd is op art. 288 lid 1 sub a, in verbinding met art. 418 lid 1, niet geklaagd kan worden over de juistheid van de beslissing van het hof, maar slechts over de maatstaf die het hof heeft toegepast en over de begrijpelijkheid van de beslissing.1.
8. Wat de door het hof gehanteerde maatstaf aangaat wil ik terzijde opmerken, dat het de vraag is of het hof bij de beoordeling van het verzoek [getuige] te horen, in zijn beslissing van 1 november 2011 wel de juiste maatstaf heeft gehanteerd. Nu de getuige [getuige] bij appelschriftuur is opgegeven en niet in eerste aanleg is gehoord, lijkt mij dat het verdedigingscriterium had moeten worden toegepast.2.Het nadeel voor de verdediging van de hantering van de onjuiste maatstaf is echter verwaarloosbaar. Het hof heeft weliswaar het noodzaakcriterium toepasselijk geacht, maar heeft dit ingevuld als ware het een toets aan het verdedigingscriterium en heeft op grond daarvan het verzoek in eerste instantie gehonoreerd. Nu hierover in cassatie (terecht) ook niet is geklaagd zal ik dit verder buiten bespreking laten.
9. Uit de hiervoor aangehaalde overwegingen blijkt dat het hof uiteindelijk heeft afgezien van het horen van getuige [getuige] omdat het onaannemelijk heeft geacht dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn zal kunnen worden gehoord. Art. 288, eerste lid onder a, Sv, dat op grond van art. 415 Sv ook in hoger beroep van toepassing is, bepaalt dat een getuigenverzoek mag worden afgewezen wanneer niet aannemelijk is dat de getuige binnen aanvaardbare termijn op de terechtzitting zal verschijnen. Desalniettemin lijkt mij de maatstaf die het hof heeft gehanteerd in overeenstemming met de ratio van de weigeringsgrond: het gaat er om of de getuige kan worden gehoord en niet of hij op een bepaalde plaats kan worden gehoord.3.In het onderhavige geval is de centrale vraag of het hof heeft kunnen oordelen dat de getuige middels een rechtshulpverzoek in Turkije niet binnen een aanvaardbare termijn zal kunnen worden gehoord.
10. Naar mijn mening heeft het hof bij de uiteindelijke afwijzing van het verzoek de juiste maatstaf gehanteerd. Dan rest de vraag of zijn oordeel onbegrijpelijk is.
11. In de toelichting op het middel wordt niet betwist dat - zoals het hof heeft overwogen - er veel inspanningen zijn gedaan om de getuige in Turkije te horen, maar dat die inspanningen tot aan de zitting van 20 september 2013 op niets waren uitgelopen.
12. Ten eerste wordt geklaagd dat het tijdsverloop tot aan de indiening van het rechtshulpverzoek niet aan de verdachte valt toe te rekenen, nu in de tweede verwijzing het oordeel van het hof ligt besloten dat het zich niet verenigde met het feit dat de rechter-commissaris geen uitvoering had gegeven aan de opdracht van het hof om een rechtshulpverzoek strekkend tot verhoor van bedoelde getuige te zenden aan de Turkse autoriteiten. De steller van het middel gaat eraan voorbij dat het hof blijkens zijn hiervoor weergegeven overweging alleen het tijdsverloop sinds de herhaling van dat verzoek op 6 december 2012 bij zijn oordeel heeft betrokken. Het hof stelt immers nadrukkelijk vast dat vanaf die datum tot aan de terechtzitting is getracht om de getuigen in Turkije te horen. In zoverre faalt het middel bij gebrek aan feitelijke grondslag.
13. Dan blijft de vraag over of het hof op grond van (de duur van) het tijdsverloop, van 6 december 2012 tot 12 september 2013 (het tijdstip van het telefonische contact van de griffier met het Ministerie van veiligheid en justitie) tot het oordeel kon komen dat het niet aannemelijk is dat de getuige binnen aanvaardbare termijn kan worden gehoord. Hierbij moet worden betrokken dat de juridisch beleidsmedewerker verbonden aan de Afdeling Internationale Rechtshulp in Strafzaken van het Ministerie van Justitie en Veiligheid, [betrokkene 18] , voorafgaand aan de zitting van het hof van 20 september 2013 de mogelijkheid heeft geopperd de bemiddeling van een Turkse liaison magistraat in te roepen, om te bewerkstelligen dat de getuige alsnog zal worden gehoord. Had het hof een nader onderzoek moeten doen naar de duur die gemoeid zou zijn met het benutten van deze weg, zoals in de toelichting op het middel wordt gesteld?
14. De Wilde schrijft in zijn zeer lezenswaardige proefschrift hierover, dat hij in de Nederlandse jurisprudentie geen uitspraken is tegengekomen waaruit duidelijk blijkt dat de Nederlandse autoriteiten alle beschikbare rechtshulpinstrumenten moeten benutten om een ondervragingsgelegenheid te creëren.4.Hij bespreekt echter ook de Straatsburgse jurisprudentie ten aanzien van deze specifieke kwestie en concludeert daaruit dat het EHRM in het kader van een toets aan art. 6 EVRM de nodige eisen stelt aan de inspanningen die moeten worden geleverd om een getuige te horen, ook als het gaat om een getuige die zich in het buitenland bevindt. Die inspanningsverplichting lijkt echter door het EHRM gerelateerd te worden aan het belang van de verzochte getuigenverklaring voor de bewijsbeslissing. Als het gaat om een veroordeling die in beslissende mate gebaseerd is op verklaringen van betwiste getuigen moeten de autoriteiten al het mogelijke doen om de getuigen te traceren.5.
15. Bij de beoordeling van de vraag of het hof wel gehouden was geweest te onderzoeken of de getuige binnen een aanvaardbare termijn alsnog met behulp van een Turkse liaison magistraat zou kunnen worden gehoord, is het dus ook zaak om te bezien wat het belang van de getuigenverklaring is voor de bewijsbeslissing. Hoewel er niet te snel vanuit gegaan mag worden dat een getuige onvindbaar is of dat hij "toch wel niet zal komen"6., gaat het bij art. 288 lid 1 sub a Sv om een relatieve weigeringsgrond waarbij uit de term “aanvaardbaar” kan worden afgeleid dat er een belangenafweging moet worden gemaakt. Daarbij moet de aanvaardbaarheid van (langdurig) uitstel worden afgewogen tegen het concrete verdedigingsbelang. Ik meen dat daaronder ook het belang van de getuigenverklaring voor de door de rechter te nemen (bewijs)beslissing kan worden geschaard.7.Met name dit laatste aspect vormt een zwakke schakel in het cassatiemiddel. Weliswaar is ten overstaan van het hof aangevoerd dat bij de bewezenverklaring door de rechtbank gebruik is gemaakt van telefoontaps van gesprekken waaraan [getuige] zou hebben deelgenomen, uit de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen blijkt dit echter niet. In de schriftuur wordt gewezen op de bewijsmiddelen 8 en 9 die zijn gebruikt voor het bewijs van feit 5, de deelname aan de criminele organisatie. Daarin wordt [getuige] (of [getuige] ) wel genoemd door degenen die de afgeluisterde telefoongesprekken voeren, maar hij is geen deelnemer aan de opgenomen telefoongespreken. Ook het hof maakt geen gebruik van telefoontaps van gesprekken waaraan [getuige] heeft deelgenomen. Kortom, uitlatingen van [getuige] zelf zijn, anders dan door de verdediging ten overstaan van het hof is gesteld8., niet voor het bewijs gebruikt. Wat dat betreft mist het middel feitelijke grondslag.
16. Daar komt nog bij dat de Hoge Raad in zijn hierboven aangehaald arrest van 1 juli 20149.met een beroep op art. 80a RO heeft overwogen dat bij de toetsing in cassatie van een afwijzing van een verzoek om getuigen te horen, het belang van de verdachte bij de klacht een grotere rol speelt dan voorheen. Waar dit belang niet evident is, kan in redelijkheid verlangd worden dat de verdediging in de cassatieschriftuur een toelichting geeft met betrekking tot het belang bij haar klacht. De Hoge Raad noemt in zijn arrest als voorbeelden waarin een nadere toelichting in cassatie gevergd mag worden: indien op een later gehouden zitting niet geklaagd is over een op een eerdere zitting begaan verzuim met betrekking tot het oproepen van getuigen; de enkele omstandigheid dat niet de juiste maatstaf is genoemd bij de afwijzing van een verzoek; het procesverloop van zoals het stadium waarin het verzoek is gedaan of de omstandigheid dat bij appelschriftuur opgegeven getuigen (alsnog) door een rechter-commissaris of raadsheer-commissaris zijn gehoord.10.Ik vraag mij af of, naast de door de Hoge Raad in zijn arrest genoemde voorbeelden die alle betrekking hebben op de procedurele aspecten van het oproepen van getuigen, dit belang ook gelegen kan zijn in het gewicht van de getuigenverklaring in de bewijsconstructie11.of, als het gaat om een getuigenverklaring à décharge, het belang hiervan voor de houdbaarheid van de bewijsconstructie. In dat laatste geval kan gedacht worden aan een alternatief scenario, of een alibi.
17. Of een afwijzing van een getuigenverzoek, gelet op het belang van de verdachte bij de klacht in cassatie bezien in het licht van art. 80a RO, mede in de sleutel van de bewijsconstructie zou moeten (of kunnen) worden beoordeeld, is door mijn ambtgenoten Knigge en Aben in hun conclusies van respectievelijk 6 januari 2015 ECLI:NL:PHR:2015:1 en 17 februari 2015 ECLI:NL:PHR:2015:349 aan de orde gesteld. Knigge oppert voorzichtig van wel en wijst hierbij naar twee arresten van de Hoge Raad, waaronder een arrest waarin de omstandigheid dat het bewijs niet uitsluitend of overwegend op de verklaring van de getuige berustte een rol speelde bij de afwijzing van het verzoek een getuige te horen.12.De zaak waarin Knigge concludeerde is door de Hoge Raad op de voet van art. 81, lid 1 RO afgedaan zodat daaruit niet kan worden afgeleid of de veronderstelling van Knigge door de Hoge Raad wordt bevestigd.13.
In de zaak waarin Aben concludeerde had het hof het verzoek tot het horen van de getuige afgewezen op de enkele grond dat "er gelegenheid was om het verzoek (geruime tijd) voor de zitting te doen" zodat "aan het belang van een voortvarende afhandeling het meeste gewicht moet worden toegekend". Aben meende, met verwijzing naar voormelde conclusie van Knigge, dat ondanks de beperkte ruimte die het hof had om het verzoek af te wijzen - het ging om een alternatief scenario - de afwijzing gelet op de bewijsconstructie niet onbegrijpelijk en toereikend was gemotiveerd. Aben verwoordde het als volgt:
“Naar de kern genomen strekt het door de raadsman gedane verzoek ertoe ondersteuning te verkrijgen voor de eerder door de medeverdachte [betrokkene 19] afgelegde verklaring, te weten dat het bewezenverklaarde geldbedrag afkomstig is van zijn moeder en dat zij “de bron is van het geld”. Uit de hierboven weergegeven bewijsvoering blijkt echter dat en op welke bewijsgronden het hof geen geloof heeft gehecht aan deze eerder door [betrokkene 19] afgelegde verklaring en de daarin geschetste toedracht. Mede gelet daarop kan ’s hofs afwijzing van het getuigenverzoek aldus worden begrepen enerzijds dat aan het belang van een voortvarende afhandeling meer gewicht moet worden toegekend dan aan het belang van de verdediging om de getuige te horen, en anderzijds dat het alternatieve scenario op grond van betrouwbaar bewijsmateriaal niet geloofwaardig moet worden geacht. Deze afwijzing van dat verzoek is, mede gelet op de summiere onderbouwing van het verzoek om de getuige te horen en de beperkte ruimte om de afwijzing van getuigenverzoeken in cassatie te toetsen, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Daarbij is het hof geenszins vooruit gelopen op de inhoud van de door de verdediging verlangde getuigenverklaring. Het hof heeft immers kennelijk (en niet onbegrijpelijk) geoordeeld dat het alternatieve scenario onwaarschijnlijk moet worden geacht, ongeacht de inhoud van de verklaring van de moeder van [betrokkene 19] .”
Deze conclusie werd door de Hoge Raad niet gevolgd. De Hoge Raad oordeelde dat het hof zijn beslissing niet toereikend had gemotiveerd en nam daarbij in aanmerking dat de verdediging ook in eerste aanleg om het horen van de getuige had verzocht, de verdachte in eerste aanleg was vrijgesproken en uit de stukken van het geding niet bleek welke concrete andere belangen dan het belang van een voortvarende afhandeling het hof in zijn beoordeling had betrokken.14.In dit arrest houdt de Hoge Raad dus sterk vast aan de criteria die gelden bij de toe- of afwijzing van getuigenverzoeken en laat hij daarbij de bewijsconstructie buiten beschouwing.
18. Daarmee blijft de vraag onbeantwoord of en zo ja in welke omstandigheden de Hoge Raad van oordeel is dat bij de beoordeling van het belang dat de verdachte bij een cassatiemiddel over de afwijzing van een verzoek een getuige te horen (ook) de bewijsconstructie van het hof kan (of moet) worden betrokken. Zoals hiervoor al gezegd komt dit in het overzichtsarrest inzake het oproepen en horen van getuigen van de Hoge Raad van 1 juli 2014 niet met zoveel woorden aan de orde. Het antwoord op deze vraag is ook van belang voor de eisen die aan de verdediging in het cassatieberoep, mede met het oog op een mogelijke 80a RO afdoening, kunnen worden gesteld bij het aantonen van het belang van het cassatiemiddel. Het lijkt mij voor de rechtspraktijk van belang dat de Hoge Raad hierover opheldering verschaft.
19. Dit speelt temeer omdat bij de toets of er sprake is van een schending van art. 6 EVRM vanwege het niet oproepen van getuigen met name sinds het arrest van het EHRM in de zaken Al-Khawaja en Tahery15., het belang van de getuigenverklaring in de bewijsconstructie door de zogenaamde “sole or decisive rule” wel een belangrijke rol speelt.16.Weliswaar gaat het daarbij voornamelijk om verklaringen van getuigen die, anders dan in onderhavige zaak, wél voor het bewijs zijn gebruikt, maar art. 6 lid 3d EVRM is ook van toepassing als het gaat om het horen van getuigen à décharge zoals in onderhavige zaak. Uit de uitspraken van het EHRM die hierop betrekking hebben kan eveneens worden afgeleid dat het ondervragingsrecht gerelateerd wordt aan het overige bewijs in de zaak. In de zaak Topić tegen Kroatie overwoog het EHRM onder het kopje “General principles”:
“The admissibility of evidence is primarily a matter for regulation by national law. The Court’s task under the Convention is not to give a ruling as to whether statements of witnesses were properly admitted as evidence, but rather to ascertain whether the proceedings as a whole, including the way in which evidence was taken, were fair (see, among many others, Van Mechelen and Others v. the Netherlands, 23 April 1997, § 50, Reports of Judgments and Decisions 1997‑III). In particular, “as a general rule, it is for the national courts to assess the evidence before them as well as the relevance of the evidence which defendants seek to adduce ... Article 6 § 3 (d) leaves it to them, again as a general rule, to assess whether it is appropriate to call witnesses” (see Vidal v. Belgium, 22 April 1992, § 33, Series A no. 235‑B).
42. It is accordingly not sufficient for a defendant to complain that he has not been allowed to question certain witnesses; he must, in addition, support his request by explaining why it is important for the witnesses concerned to be heard and their evidence must be necessary for the establishment of the truth (see Borisova v. Bulgaria, no. 56891/00, § 46, 21 December 2006). Thus, when the applicant has made a request to hear witnesses which is not vexatious, and which is sufficiently reasoned, relevant to the subject matter of the accusation and could arguably have strengthened position of the defence or even led to the applicant’s acquittal, the domestic authorities must provide relevant reasons for dismissing such request (see Polyakov v. Russia, no. 77018/01, §§ 34-35, 29 January 2009; and Gregačević, cited above, § 68).”17.
20. Het EHRM herhaalt de laatste overweging in wat andere bewoordingen in zijn uitspraak van 24 juli 2014 in de zaak van Ivanovski tegen Voormalige Joegoslavische republiek Macedonie:
“44. Furthermore, the right to call witnesses is not absolute and can be limited in the interests of the proper administration of justice. An applicant claiming a violation of his right to obtain the attendance and examination of a defence witness should show that the examination of that person was necessary for the establishment of the truth and that the refusal to call that witness was prejudicial to the defence rights (see Guilloury v. France, no. 62236/00, § 55, 22 June 2006).18.
21. Overigens komt het EHRM in beide zaken tot de vaststelling van een schending van art. 6 EVRM, waarbij opvalt dat het EHRM daarbij steeds het belang van het horen van de getuigen à décharge toetst aan het bewijs dat door de nationale rechter voor de veroordeling is gebruikt en de (ontbrekende) motivering van de rechter waarom de door de verdediging verzochte getuigen niet worden gehoord.
22. Terugkerend naar de zaak meen ik in de eerste plaats dat het impliciete oordeel van het hof dat het maar zeer de vraag is óf de pogingen om de getuige via de alternatieve ‘route’ succes zouden sorteren, laat staan of dat binnen een aanvaardbare termijn zou lukken, niet onbegrijpelijk is, gelet op de houding van de Turkse autoriteiten en het ontbreken van enige garantie dat het horen op die manier een reële mogelijkheid was.
Maar nog afgezien daarvan meen ik, nu in de bewijsvoering ten aanzien van feit 5 – anders dan in het middel wordt gesteld – geen gebruik is gemaakt van enige verklaring van [getuige] en de bewezenverklaring van feit 5 zonder meer uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid, dat een toelichting welk belang de verdachte heeft bij zijn klacht in de cassatieschriftuur niet mag ontbreken. Een dergelijke toelichting wordt echter niet gegeven.
23. Door het ontbreken van deze toelichting in de cassatieschriftuur zou ik ook kunnen concluderen dat het cassatieberoep met toepassing van art. 80a RO kan worden afgedaan omdat verdachte onvoldoende belang heeft bij het middel. Dit zal ik echter niet doen, gelet op hetgeen ik hiervoor onder 15 tot en met 21 heb aangehaald. Nu de Hoge Raad zich tot op heden naar mijn weten over de hierin onder 18 aan de orde gestelde vraag niet heeft uitgelaten, is het voor mij niet evident dat het cassatieberoep met toepassing van art. 80a RO kan worden afgedaan. Dat is ook de reden dat ik niet zal adviseren de zaak af te doen met een aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
24. Het middel faalt.
25. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
26. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑06‑2015
Zie B. de Wilde, Stille getuigen, Het recht belastende getuigen in strafzaken te ondervragen, dissertatie 13 april 2015, Wolters Kluwer, 2015, p. 347. Hij pleit voor het herformuleren van de wettelijke bepalingen zoals art. 263 lid 1 Sv , art. 288 lid 1 en art. 410 Sv waarin de bevoegdheid van de verdediging getuigen op te doen roepen tot de terechtzitting zijn beperkt omdat in de realiteit veel getuigen niet ter terechtzitting worden gehoord.
De Wilde, a.w., p. 358. Hij verwijst naar HR 8 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:846, waarin het ging om een in Bangladesh te horen getuige, waarin het cassatieberoep op de voet van art. 81 RO werd verworpen.
Zie De Wilde, a.w., p. 325-327 en de door hem aangehaalde uitspraken van het EHRM.
Vgl. de conclusie van mijn ambtgenoot Machielse van 9 september 2008 (ECLI:NL:PHR:2008:BF0626) waarbij hij in rov 3.12. verwijst naar: Kamerstukken II, 1988-1989, 21 241, nr. 3 (MvT), p. 23-25. De Hoge Raad deed de zaak af met toepassing van art. 81 RO.
Zie de in de cassatieschriftuur onder de toelichting op het eerste middel genoemde e-mail van de raadsman van 2 oktober 2011, houdende een nadere toelichting op de gedane verzoeken tot getuigenverhoren.
Zie rov. 2.75 en 2.76.
HR 24 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT8951 , rov. 2.4.
Knigge verwijst naar HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1559 en HR 4 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3113.
HR 3 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:474.
HR 17 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:772, rov. 2.4.
EHRM 15 december 2011, NJ 2012/283.
Zie ook HR 29 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX5539, NJ 2013/145, m.nt. T.M. Schalken en HR 4 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3113, rov. 2.4.1. en 2.4.2.
EHRM 10 oktober 2013, Topić tegen Kroatie, nr. 51355/10.
EHRM 24 april 2014, Ivanovski tegen Voormalige Joegoslavische republiek Macedonie, nr. 10718/05, rov. 44. Zie ook EHRM 4 april 2013, C.B. tegen Oostenrijk, nr. 30465/06, waarin het EHRM in rov. 45 overweegt: “Furthermore, even if the Court took it upon itself to assess the quality of the witness request, it would refer to its findings that a witness request must be reasoned, and that a party requesting a witness must also be prepared to explain why the witness is in a position to make a statement concerning a certain question (see for example Perna v. Italy [GC], no. 48898/99, § 29, ECHR 2003‑V). In the present case the Court would find that the request to allow B.S., J.H. and A.U. to testify was not sufficiently reasoned by the applicant.”
Beroepschrift 14‑07‑2014
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
SCHRIFTUUR HOUDENDE MIDDELEN VAN CASSATIE
van mr. R.I. Takens die verklaart door nagenoemde [verzoeker] ter zake bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd
in de zaak van:
[verzoeker],
geboren op [geboortedatum] 1981,
verzoeker tot cassatie van de te zijnen laste door het gerechtshof te Arnhem op 22 november 2013 (en bij tussenbeslissingen) in de strafzaak onder ressortnummer 21-000880-11 gedane uitspraak.
Middel I.
Schending en / of onjuiste toepassing van het recht, in het bijzonder van artikel 288 Sv en / of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het hof op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen het verzoek tot verhoor van getuige [getuige 1] heeft afgewezen, althans heeft het hof die beslissing onbegrijpelijk en / of ontoereikend gemotiveerd.
Toelichting
1.
Bij appelschriftuur is door de raadsman (onder andere) verzocht om verhoor van getuige ‘[getuige 1].’ met als toelichting:
‘De hiervoor genoemde getuigen worden genoemd in het vonnis van de rechtbank, in die zin dat de verklaringen van de getuigen in voor cliënt belastende zin tot het bewijs zijn gebezigd, ofwel wordt in de tot de bewezenverklaring gebezigde bewijsmiddelen over getuigen gesproken / gerelateerd. Een groot deel van de hiervoor genoemde getuigen is nog niet gehoord, een deel is reeds gehoord maar heeft nog niet inhoudelijk een verklaring afgelegd (maar deed een beroep op het verschoningsrecht). Er mag niet vooruit worden gelopen op de vraag wat de getuige zal verklaren (en dus ook niet of er (wederom) een beroep op het verschoningsrecht zal worden gedaan. Er bestaat verdedigingsbelang c.q. noodzaak de hiervoor genoemde getuigen te horen in verband met de bewezenverklaring van de deelname van cliënt aan een criminele organisatie. Alle getuigen kunnen over het bestaan van een dergelijke organisatie verklaren, meer in het bijzonder of cliënt daarin een (relevante, strafbare) rol heeft gespeeld. De getuigen wens ik verder te confronteren met de tot het bewijs gebezigde bewijsmiddelen en hen daaromtrent vragen te stellen.’
2.
Bij e-mail van 2 oktober 2011 is door de raadsman een nadere toelichting gegeven op de door hem gedane verzoeken tot getuigenverhoren. Ten aanzien van onderhavige getuige is aangevoerd:
‘In verband met feit 5 (deelname aan criminele organisatie) zijn door de rechtbank diverse telefoontaps tot het bewijs gebezigd, waarvan is vastgesteld dat dhr. [getuige 1] daaraan heeft deelgenomen. Gelet daarop wordt aangenomen dat de getuige weet heeft gehad wat er ten tijde van de telefoontap speelde / waarop de inhoud van de betreffende telefoontap betrekking heeft en hij daaromtrent uitleg kan geven). In het bijzonder gaat het om de tot het bewijs gebezigde telefoontap genoemd onder [de, RT] bewijsmiddelen.
Dhr. [getuige 1] wens ik tevens te kunnen confronteren met die door de rechtbank tot het bewijs gebezigde bewijsmiddelen, waarin over hem gesproken wordt, zodat hij kan verklaren over de juistheid / betrouwbaarheid van die bewijsmiddelen c.q. uitleg kan geven of hetgeen uit de bewijsmiddelen volgt waar is en — zo nee — waarom aldus over hem gesproken wordt. Het betreft de tot het bewijs gebezigde bewijsmiddelen: 8 en 9.’
3.
Ter terechtzitting van 3 oktober 2011 is het verzoek om verhoor van [getuige 1] gehandhaafd.
4.
Bij beslissing van 1 november 2011 heeft het gerechtshof het verzoek om verhoor van deze getuige toegewezen.
5.
Vervolgens bleek op de zitting van 21 juni 2012 dat aan de beslissing van het gerechtshof om de getuige te horen, geen uitvoering is gegeven: ‘De voorzitter stelt vast dat, naar aanleiding van de regiezitting op 3 oktober 2011 en de door het hof op 1 november 2011 ter terechtzitting uitgesproken beslissingen: (…) * ten aanzien van de getuigen (…) [getuige 1] geen rechtshulpverzoek is uitgegaan nu de rechter-commissaris van oordeel is dat deze door het Turkse Ministerie van Justitie zal worden afgewezen en het doen uitgaan daarvan daarom zinloos zal zijn.
Bij pleitnota, gehecht aan bet proces-verbaal van de zitting, onder punt 21t/m 28, is gemotiveerd aangegeven op welke gronden de verdediging persisteerde bij verhoor van getuige [getuige 1].
Terzake overwoog de Advocaat-Generaal: ‘Ten aanzien van de getuigen [getuige 1] (…) heeft de rechter-commissaris het doen uitgaan van rechtshulpverzoeken zinloos geacht enkel en alleen op basis van een rechtshulpverzoek in Sneep 1,5 waarin de hoofdofficier van justitie te Ankara heeft gezegd niet in te stemmen met verhoren op Turkse bodem wanneer de advocaten er bij zijn. Wij hebben deze week echter contact gehad met het Internationaal Rechtshulp Centrum (IRC) te Groningen en daar is ons te kennen gegeven dat het gaat om een incident in één strafzaak. Rechtshulpverzoeken gaan langzaam, maar uiteindelijk lukt het wel. Naar zeggen van het IRC ook recent nog. Wij vinden het dan ook onbegrijpelijk dat de rechter-commissaris om deze reden zoals hij die heeft gegeven geen rechtshulpverzoek heeft gedaan. [getuige 1] zou dus langs de weg van een rechtshulpverzoek kunnen worden gehoord.’
Ter zitting besloot het Hof om alsnog verhoor van de getuige [getuige 1] te gelasten en stelde het dossier daartoe in handen van de rechter-commissaris.
6.
Ter terechtzitting van 20 september 2013 is het verhoor van getuige [getuige 1] nader besproken. Het proces-verbaal van de zitting vermeldt: ‘De voorzitter stelt voorts vast dat met betrekking tot het toegewezen verzoek tot het horen van [getuige 1], waarin op 6 december 2012 door het Ministerie van Justitie en Veiligheid een rechtshulpverzoek naar Turkije is verzonden, door de griffier informatie is opgevraagd bij de met de uitvoering van het rechtshulpverzoek belaste medewerker van het Ministerie van Justitie en Veiligheid, mevrouw [naam 1]. De daarbij ontvangen informatie is door de griffier neergelegd in een telefoonnotitie en als bijlage bij een e-mail van 16 september 2013 aan de raadsman verzonden.
Voor een goed begrip, de inhoud van die telefoonnotitie betreft het volgende:
‘Geachte mevrouw [naam 1],
Naar aanleiding van ons telefoongesprek van vanochtend het volgende. Als gezegd staat aanstaande vrijdag 20 september een voortgangszitting gepland en zal mogelijk de juridische vraag aan de orde worden gesteld wat de verwachting van het hof is ten aanzien van de vraag of de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] binnen aanvaardbare termijn zullen kunnen worden gehoord. In verband daarmee heb ik u gevraagd naar de huidige feitelijke stand van zaken en graag verneem ik van u of ik de zakelijke inhoud van uw mededelingen daaromtrent in ons telefoongesprek van heden in de onderstaande telefoonnotitie goed heb verwoord:
Telefoonnotitie gesprek d.d. 12 september 2013 met [naam 1] (als juridisch beleidsmedewerker verbonden aan de Afdeling Internationale Rechtshulp in Strafzaken van het Ministerie van Justitie en Veiligheid
Tot op heden hebben de vele inspanningen met behulp van de Nederlandse liaison officier van justitie niet tot enige inspanningen van de kant van de Turkse autoriteiten tot het (doen) oproepen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] geleid. Buiten deze reguliere weg bestaat er wellicht de mogelijkheid om de getuigen te horen na bemiddeling door een Turkse liaison magistraat. Over de kans van slagen van dat traject kan geen zekerheid worden geboden. Ten aanzien daarvan kan slechts worden gezegd dat deze magistraat heeft aangeven dat hij een eventuele mogelijkheid voor hem en daarmee de Turkse autoriteiten ziet wanneer nogmaals wordt duidelijk gemaakt wat er in de megazaak Sneep 2 dient te gebeuren.
Met vriendelijke groet,
(…)’
7.
Vervolgens is door de verdediging gepersisteerd bij het verzoek om tot verhoor van [getuige 1] te verhoren:
‘Ik persisteer bij het verzoek tot het horen van [getuige 1]. Het belang van deze getuige is met de toewijzende beslissing van uw hof gegeven. De vraag is nu of de inspanningen kunnen worden gestopt. Gelet op de telefoonnotitie kan nu niet worden vastgesteld worden dat [getuige 1] niet binnen redelijke termijn kan worden gehoord. Er wordt een reële optie genoemd en die moeten we proberen. Het staat niet vast dat dat niet binnen een redelijke termijn kan. En bij gebrek aan die informatie kan niet tot afwijzing van het verzoek over worden gegaan. Verder sluit ik me aan bij hetgeen mijn collega in de zaak tegen een medeverdachte van cliënt vandaag naar voren heeft gebracht. Hij geeft terecht aan dat het mogelijk is om [getuige 1] te horen en dat de door [naam 1] in voornoemde telefoonnotitie geschetste mogelijkheid door hem ook een keer is bewandeld. Toen schoot het horen niet op via de formele weg, hetgeen van doen had met persoonlijke karakters en is voor een praktische oplossing gekozen en wel de oplossing zoals die thans door [naam 1] wordt geschetst. Destijds is dat snel gelukt. Ik verzoek het hof dan ook om die mogelijkheid al dan niet via [naam 1] ook daadwerkelijk te benutten.’
8.
Daarop is door de voorzitter ter terechtzitting medegedeeld;
‘De voorzitter stelt naar aanleiding van hetgeen de advocaten-generaal naar voren hebben gebracht vast dat in de zomer van 2012 het rechtshulpverzoek door de rechtercommissaris na aandringen van het hof is verzonden naar de daarmee belaste Nederlandse autoriteiten (IRC en Ministerie van Justitie en Veiligheid) en dat dit rechtshulpverzoek eveneens na aandringen van het hof op 6 december 2012 naar Turkije is verzonden. ’
9.
Door de raadsman is daarop betoogd:
‘Ik heb moeite met de term ‘informele weg.’ Het toetsingscriterium is of kan worden vastgesteld dat de getuige niet binnen aanvaardbare termijn kan worden gehoord. Het Wetboek van Strafvordering geeft vervolgens geen aanknopingspunten over de wijze waarop dat moet gebeuren. Het EHRM is wat concreter en spreek over een effectieve en adequate ondervragingsmogelijkheid. In deze zaak heeft een magistraat gezegd dat het kan en dan moeten we daarop vertrouwen. Dat het informeel is, doet er vervolgens niet toe.’
10.
Vervolgens heeft het Hof het verzoek tot verhoor van getuige [getuige 1] alsnog afgewezen:
‘Het hof wijst het verzoek tot het horen van [getuige 1] af. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat het hof reeds op 1 november 2011 het verzoek tot het horen van deze getuige heeft toegewezen. Nadat de rechter-commissaris heeft geoordeeld dat het doen uitgaan van een rechtshulpverzoek zinloos moet worden geacht, heeft het hof op 22 juni 2012, anders oordelend dan de rechter-commissaris, de zaak nogmaals verwezen naar de rechter-commissaris zodat alsnog een rechtshulpverzoek in de richting van Turkije uit zou kunnen gaan. Dat is op 6 december 2012 gebeurd. Tot op heden is daaraan geen enkele uitvoering gegeven. Met het oog op de zitting van heden is op 12 september 2013 door de griffier telefonisch contact opgenomen met het ministerie van Justitie en Veiligheid en daarbij is door [naam 1], die als juridisch beleidsmedewerker verbonden aan de Afdeling Internationale Rechtshulp in Strafzaken van het Ministerie van Justitie en Veiligheid, omtrent de rechtshulpverzoeken strekkende tot het horen van (onder meer) de getuige [getuige 1] het volgende medegedeeld:
Tot op heden hebben de vele inspanningen met behulp van de Nederlandse liaison officier van justitie niet tot enige inspanningen van de kant van de Turkse autoriteiten tot het (doen) oproepen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] geleid. Buiten deze reguliere weg bestaat er wellicht de mogelijkheid om de getuigen te horen na bemiddeling door een Turkse liaison magistraat. Over de kans van slagen van dat traject kan geen zekerheid worden geboden. Ten aanzien daarvan kan slechts worden gezegd dat deze magistraat heeft aangeven dat hij een eventuele mogelijkheid voor hem en daarmee de Turkse autoriteiten ziet wanneer nogmaals wordt duidelijk gemaakt wat er in de megazaak Sneep 2 dient te gebeuren.
Het hof stelt vast dat vanaf 6 december 2012 tot op heden getracht is om de betreffende getuigen in Turkije te horen en dat ondanks de vele inspanningen van de kant van het ministerie daar vooralsnog geen enkele uitvoering aan is gegeven door de Turkse autoriteiten. Gelet op de afhankelijkheid terzake van de Turkse autoriteiten, de autonomie die een verzocht land toekomt bij de wijze waarop en het tempo waarin uitvoering wordt gegeven aan rechtshulpverzoeken, de door het ministerie tot op heden verrichte inspanningen en het tijdsbestek waarin thans reeds is getracht de Turkse autoriteiten tot uitvoering van het verzoek te bewegen, acht het hof het niet aannemelijk dat de getuige [getuige 1] binnen een aanvaardbare termijn zal kunnen worden gehoord. De enkele eventuele mogelijkheid om het via een andere weg daartoe te leiden maakt dat naar het oordeel van het hof gelet op het voorstaande niet anders.’
11.
In de ogen van verzoeker tot cassatie heeft het Hof op zich de juiste maatstaf aangelegd bij de beoordeling van het ter terechtzitting van 20 september 2013 gedane (herhaalde) verzoek tot verhoor van de getuige, echter is de afwijzing van het verzoek onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
Het Hof heeft, gelet op het tijdsverloop sinds de toewijzing van het verzoek van de raadsman tot het horen van de getuige op 1 november 2011, getoetst aan het criterium van art. 288 lid 1 aanhef en onder sub a Sv dat in verbinding met art. 415 Sv in hoger beroep van toepassing is.
Daarbij is kennelijk gewicht toegekend aan de omstandigheid dat het verzoek tot het horen van de getuige reeds op 1 november 2011 was toegewezen. Het is echter, in de ogen van verzoeker tot cassatie onbegrijpelijk om aan die omstandigheid gewicht toe te kennen, gelet op de overwegingen van het Hof, inhoudende dat nadat de rechter-commissaris heeft geoordeeld dat het doen uitgaan van een rechtshulpverzoek zinloos moet worden geacht, het hof op 22 juni 2012, anders oordelend dan de rechter-commissaris, de zaak nogmaals verwezen heeft naar de rechter-commissaris zodat alsnog een rechtshulpverzoek in de richting van Turkije uit zou kunnen gaan. Dat is op 6 december 2012 gebeurd. In dat oordeel ligt besloten dat het Hof zich niet verenigde met het feit dat de rechter-commissaris geen uitvoering heeft gegeven aan de 1e opdracht van het Hof om een rechtshulpverzoek strekkende tot het verhoor van de getuige te zenden aan de Turkse autoriteiten. De daarmee gepaard gaande tijdsverloop valt verzoeker tot cassatie geheel niet aan te rekenen.
Feit van algemene bekendheid is dat wanneer het Hof verhoor van een zich in het buitenland verblijvende getuige toewijst, met de uitvoering van een daarop gebaseerd rechtshulpverzoek lange tijd gemoeid zal zijn. Het tijdsverloop vanaf 6 december 2012 tot aan 20 september 2013 is wat dat betreft niet uitzonderlijk lang.
Daarnaast blijkt uit de informatie van mevr. [naam 1] van het Ministerie van Justitie en Veiligheid, dat buiten de reguliere weg er wellicht de mogelijkheid bestaat om de getuige te horen na bemiddeling door een Turkse liaison magistraat. Ten aanzien daarvan is te kennen gegeven dat ‘deze magistraat heeft aangeven dat hij een eventuele mogelijkheid voor hem en daarmee de Turkse autoriteiten ziet wanneer nogmaals wordt duidelijk gemaakt wat er in de megazaak Sneep 2 dient te gebeuren.’
12.
Het Hof heeft aangenomen dat zich de situatie voordeed zoals bedoeld in art. 288 lid 1 aanhef en onder sub a Sv, inhoudende dat het onaannemelijk is dat de getuige binnen een aanvaardbare temrijn ter terechtzitting zal verschijnen.
Dat oordeel is onbegrijpelijk in het licht van de vaststelling van het Hof dat er sprake is van de ‘eventuele mogelijkheid om de getuige te horen’ via een andere weg, namelijk via de tussenkomst van een Turkse liaison officer. Derhalve ligt in de overwegingen van het Hof besloten dat er een mogelijkheid bestaat om de zich in het buitenland verblijvende getuige alsnog te doen horen, via de Turkse liaison ‘en daarmee de Turkse autoriteiten.’
Door geen nader onderzoek te verrichten naar de duur welke gepaard zou zijn met verhoor van de getuige door tussenkomst van de Turkse liaison officer, is het onbegrijpelijk dat het Hof heeft vastgesteld dat zich de omstandigheid van art. 288 lid 1 aanhef en onder a Sv voordoet, te weten dat het onaannemelijk is dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen, zonder dat het Hof zich heeft vergewist van de termijn waarbinnen de getuige alsnog zou kunnen worden verhoord op de door de Turkse liaison officer voorgestelde wijze.
13.
Verzoeker tot cassatie meent dat de beslissing tot afwijzing van het (herhaalde) verzoek tot verhoor van de getuige [getuige 1], gelet op het voorstaande onbegrijpelijk, althans onvoldoende is gemotiveerd. Derhalve leidt dit tot nietigheid.
Amsterdam, 14 juli 2014
Bepaaldelijk gevolmachtigde,
mr. R.I. Takens