Uit de stukken blijkt dat de appelschriftuur per post op 22 mei 2013 bij de Rechtbank Rotterdam is binnengekomen. De verdachte heeft op 7 mei 2013 hoger beroep ingesteld. Dat betekent dat de termijn als bedoeld in art. 410 lid 1 Sv op 21 mei 2013 verstreek. Uit het dossier blijkt voorts dat de raadsman van verdachte op 19 september 2013 een brief aan de Advocaat-Generaal heeft gestuurd waarin hij stelt dat de appelschriftuur per fax op 21 mei 2013 is verzonden en dat faxbevestiging waaruit dit blijkt wordt meegezonden. Deze faxbevestiging bevindt zich echter niet bij de stukken, zodat in cassatie niet kan worden gecontroleerd of de appelschriftuur inderdaad tijdig is ingediend.
HR, 03-03-2015, nr. 13/05734
ECLI:NL:HR:2015:474
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-03-2015
- Zaaknummer
13/05734
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:474, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 03‑03‑2015; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:1, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:1, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑01‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:474, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 03‑03‑2015
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
3 maart 2015
Strafkamer
nr. 13/05734
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 1 november 2013, nummer 22/002238-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. C.C. Polat, advocaat te Breukelen, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P.J. Lugtenburg, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 maart 2015.
Conclusie 06‑01‑2015
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO.
Nr. 13/05734 Zitting: 6 januari 2015 | Mr. Knigge Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 1 november 2013 verdachte wegens 1. “diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen” en 2. “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan verdachte een betalingsverplichting opgelegd. Het Hof heeft tevens de tenuitvoerlegging gelast van een bij vonnis van de Politierechter in de Rechtbank Rotterdam van 15 mei 2012 voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van zes weken.
2. Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.
3. Namens verdachte heeft mr. C.C. Polat, advocaat te Breukelen, drie middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel
4.1.
Het middel keert zich tegen de afwijzing door het Hof van een door de verdediging gedaan verzoek tot het horen van een onbekende beller dan wel het verrichten van onderzoek naar deze beller.
4.2.
De appelschriftuur houdt ten aanzien van het in het middel bedoelde verzoek het volgende in:
“De aangeefster en getuigen hebben het over twee daders. Niet wijst op een derde dader. Na de overval en – nog belangrijker na de aanhouding – van appellant en medeverdachte worden de ouders van aangeefster opgebeld. Als er wordt opgenomen wordt er gezegd (p. 109): “Zeg maar tegen [betrokkene 1] dat we het geld hebben of halen”. Kennelijk slaat dit op het geld dat is meegenomen tijdens de overval en is er gezegd dat ze het geld hebben. Immers, de hoogte van het geldbedrag dat is aangetroffen en het geldbedrag dat zou zijn meegenomen verschillen enorm.
Uit nader onderzoek (proces-verbaal van bevindingen verbalisant [verbalisant 1] d.d. 11 april 2013) blijkt nu dat het telefoongesprek op 24 oktober 2012 omstreeks 12.29 uur heeft plaatsgevonden. Het telefoonnummer 010-[001] blijkt op naam van de Hema Keizerswaard te staan. Verder is hier geen onderzoek naar gedaan.
Appellant is aangehouden rond 9.00 uur aan de [a-straat] 224 te Rotterdam. Appellant geeft aan dat de mogelijke dader (de man die hem vroeg om van kleren te ruilen) voor zijn aanhouding is vertrokken. Uit het aanvullend pv blijkt dat de beller om 12.29 uur is gebeld vanuit een vestiging van de Hema aan de Keizerswaard te Rotterdam. Zowel lopend, als met de auto of het openbaar vervoer kan de dader dus van de [a-straat] naar de Hema zijn gegaan.
Het vorenstaande is van belang voor de lezing van appellant. Uitgaande van de lezing van appellant zou het namelijk betekenen dat mogelijk de medeverdachte [medeverdachte] de eerste dader is en dat de beller de tweede dader moet zijn.
Daarbij komt dat de lezing van appellant ook steun vindt in andere feiten en omstandigheden, bijvoorbeeld de FOSLO-confrontatie van getuige [getuige]. Immers, zij herkent appellant niet als één van de daders.
De officier van justitie heeft met betrekking tot de beller opgemerkt dat hij er vanuit gaat dat het telefoongesprek niets met onderhavige zaak te maken heeft. Het kon ook heel goed over een ander geldbedrag gaan en het gesprek zou niet slaan op de overval, aldus de officier van justitie.
De verdediging kan zich niet vinden in hetgeen de officier van justitie naar voren heeft gebracht. Er vindt een overval plaats. Aangeefster geeft aan dat de daders geld hebben weggenomen. Het geld zou van haar en haar vriend [betrokkene 1] zijn. Enkele uren na de overval worden de ouders van aangeefster gebeld met de mededeling dat zij geld hebben (of komen halen) en dat dit moet worden doorgegeven aan [betrokkene 1]. De verdediging gaat er vanuit dat [betrokkene 1] terugslaat op [betrokkene 1] en dat het geld slaat op het geld dat eerder op de dag is weggenomen.
De verdediging verzoekt onderzoek te doen laten verrichten naar dit telefoonnummer en naar het telefoontoestel bij de HEMA. Van welk telefoontoestel is gebruik gemaakt? Moet er toestemming aan een leidinggevende worden gevraagd om gebruik te kunnen maken van dit toestel? Staan er camera’s gericht op dit toestel? Zo ja, kunnen de beelden van 24 oktober 2012 zo spoedig mogelijk worden veilig gesteld? Heeft dit telefoonnummer eerder contact opgenomen met het telefoonnummer van de ouders, dan wel aangever [betrokkene 1] / aangeefster [betrokkene 2]? Het vorenstaande is van belang om de identiteit van de beller te achterhalen. Als de identiteit van de beller bekend is, wenst de verdediging de beller te horen als getuige over het telefoongesprek dat heeft plaatsgevonden en zijn/haar betrokkenheid bij het strafbaar feit.
Redenen, waarom appellant verzoekt in hoger beroep met inachtneming van bovenomschreven middelen en gronden ten aanzien van hem recht te doen.”
4.3.
Blijkens de ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde aantekeningen heeft de raadsman van verdachte aldaar het volgende aangevoerd:
“1. Allereerst moet worden opgemerkt dat dit verzoek tijdig middels appelschriftuur is gedaan. De onbekende beller speelt een belangrijk bij de bewijsvoering in deze zaak. Immers, er zouden twee daders zijn geweest. Vervolgens worden er twee personen aangehouden, waaronder cliënt.
Wat dan raar is dat na de aanhouding, de ouders van uitgerekend aangever worden gebeld met de mededeling dat er tegen [betrokkene 1] gezegd moet worden dat ze het geld komen halen of hebben.
Letterlijk wordt gezegd: “Zeg maar tegen [betrokkene 1] dat we het geld hebben of halen”.
Het kan niet anders dan dat dit slaat op het geld dat de daders zojuist buit hebben gemaakt bij aangever [betrokkene 1] en [betrokkene 2]. Of het geld dat ze juist niet hebben kunnen buitmaken. Het Openbaar Ministerie verzet zich tegen dit onderzoek. Onbegrijpelijk, omdat dit natuurlijk in het kader van de waarheidsvinding van belang is. Immers, cliënt zegt dat hij niet één van de twee personen is die het feit gepleegd heeft.
Dat het OM zich verzet is ook niet te begrijpen omdat op verzoek van de verdediging reeds in eerste aanleg achterhaald is dat dit om een nummer vanuit de HEMA gaat. Dus het is dus geen onbekend nummer. Onderzoek is niet zeer gecompliceerd.
2. Maar wat de verdediging helemaal onbegrijpelijk vindt is dat het OM het standpunt inneemt dat geen enkele aanwijzing is dat de onbekende beller betrokkenheid zou kunnen hebben gehad bij de overval.
Het alternatief is namelijk dat het puur toeval is dat uitgerekend op deze dag van de overval en tevens vlak na de overval een onbekende beller belt/schreeuwt met de ouders van [betrokkene 1] over geld van [betrokkene 1] dat ze hebben of halen. Dit gaat er bij de verdediging niet in.
Ik ga Uw Hof een gechargeerd voorbeeld voorhouden: Stel het OM doet onderzoek naar dit nummer en er blijkt dat enkel één persoon, bijvoorbeeld een manager, toegang heeft tot dit nummer. Dan is de vraag natuurlijk of en waarom hij gebeld heeft naar de ouders op de dag van de overval.
Is dit niet van belang zijn voor de waarheidsvinding en/of het alternatieve scenario van de verdediging?
De verdediging stelt wel voor om eerst te beginnen met het verhoor van [medeverdachte]. Wellicht dat dit verhoor nog van belang kan zijn bij Uw beslissing.”
4.4.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt voorts nog het volgende in:
“De raadsman antwoordt op vragen van het hof dat het doel van het gewenste nadere onderzoek is te achterhalen wie de ‘onbekende beller’ is geweest en waarom hij de ouders van de aangever nota bene op de dag van de onderhavige overval heeft gebeld met de mededeling: “zeg maar tegen [betrokkene 1] dat we het geld hebben of halen”. Volgens de raadsman gaat het bij de onbekende beller om een potentiële dader van de overval.”
4.5.
Het Hof heeft het verzoek tot het doen van nader onderzoek naar de onbekende beller bij arrest afgewezen en daartoe het volgende overwogen:
“Verzoek om nader onderzoek
De raadsman heeft verzocht de behandeling van de zaak aan te houden om onderzoek te laten verrichten naar degene die op 24 oktober 2012 omstreeks 12.29 uur vanuit een filiaal van Hema aan de Keizerswaard te Rotterdam de ouders van aangeefster heeft gebeld met de mededeling “zeg maar tegen [betrokkene 1] dat we het geld hebben of halen”. Volgens de raadsman betreft het hier een potentiële dader, die na de overval naar dat filiaal van Hema is gegaan om daarover met de ouders van aangeefster te bellen. Dit past volgens hem in het alternatieve scenario van de verdachte, inhoudend – kort gezegd – dat hij op de ochtend van de overval in een tuin aan het rusten was en dat hij daar op verzoek van een man in ruil voor geld kleding met hem heeft gewisseld, waarna die man is vertrokken en de verdachte werd aangehouden.
Nu het hof is gekomen tot een bewezenverklaring van de feiten en het alternatieve scenario van de verdachte wordt uitgesloten door de gebezigde bewijsmiddelen, acht het hof het gevraagde nadere onderzoek niet noodzakelijk, zodat het daartoe strekkende verzoek wordt afgewezen. De behandeling van de zaak van verdachte zal dan ook niet worden aangehouden en ook het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak wordt afgewezen.”
4.6.
Uit de appelschriftuur en hetgeen door de raadsman van verdachte is aangevoerd blijkt dat de verdediging de identiteit van de onbekende beller wenst te achterhalen teneinde hem te horen in verband met een door verdachte aangedragen alternatief scenario. Het Hof heeft het door de verdediging gedane verzoek tot het instellen van een nader onderzoek naar de identiteit van de onbekende beller bij arrest afgewezen. Daarbij heeft het Hof overwogen dat het alternatieve scenario wordt uitgesloten door de gebezigde bewijsmiddelen en dat het derhalve niet noodzakelijk is om nader onderzoek te doen naar de onbekend gebleven persoon.
4.7.
Het middel klaagt in de eerste plaats dat het Hof bij de afwijzing van het verzoek een onjuiste maatstaf heeft aangelegd, nu het verzoek al bij appelschriftuur is gedaan. Die klacht faalt, ook als zou moeten worden aangenomen dat de bedoelde schriftuur tijdig is ingediend.1.Voor zover die klacht betrekking heeft op het horen van de onbekende beller, geldt dat het Hof het in de appelschriftuur gedane verzoek kennelijk en geenszins onbegrijpelijk niet heeft verstaan als een verzoek om de onbekende beller op te roepen om als getuige ter zitting te verschijnen.2.De raadsman wenste de beller te horen “als de identiteit van de beller bekend is”. Aan die voorwaarde was niet voldaan, hetgeen tegelijk betekent dat het uiten van die wens niet kan worden aangemerkt als een opgave als bedoeld in art. 263 Sv. In de opgave ontbreken immers gegevens zoals personalia en woon- of verblijfplaats. Daar komt dan nog bij dat, zo al gesproken kan worden van een verzoek om de beller ter zitting als getuige te horen, dat verzoek niet ter terechtzitting is herhaald, hetgeen wel vereist is wil de rechter gehouden zijn daarover een beslissing te nemen.
4.8.
Voor zover de klacht berust op de opvatting dat het verzoek tot het doen van nader onderzoek beoordeeld had moeten worden aan de hand van het criterium van het verdedigingsbelang, faalt zij omdat die opvatting onjuist is. Om een getuigenverzoek gaat het immers niet. Het door de verdediging gedane verzoek tot het doen van nader onderzoek naar de identiteit van de onbekende beller is een verzoek als bedoeld in art. 328 jo. 316 Sv. Maatstaf voor een dergelijk verzoek is het noodzaakcriterium. Het Hof heeft bij zijn beslissing dus de juiste maatstaf gehanteerd.
4.9.
Het middel klaagt in de tweede plaats dat het Hof bij de motivering van zijn beslissing de te hanteren volgorde heeft omgedraaid. Het Hof is immers eerst tot een bewezenverklaring gekomen en heeft daarbij op grond van de gebezigde bewijsmiddelen het alternatieve scenario uitgesloten. Op die grond heeft het Hof vervolgens het nadere onderzoek niet noodzakelijk is. Dit terwijl het nadere onderzoek juist bedoeld was om het alternatieve scenario aannemelijk te maken. Het Hof lijkt aldus bij zijn afwijzing van het verzoek ten onrechte te zijn vooruitgelopen op de uitkomst van dat onderzoek.3.De vraag is of dit in dit geval tot cassatie moet leiden.
4.10.
Ik merk in dit verband allereerst op dat het antwoord op de vraag of een nader onderzoek ‘noodzakelijk’ is, moeilijk in het luchtledige kan worden beantwoord. Als dat nadere onderzoek betrekking heeft op een alternatief scenario, komt gewicht toe aan de vraag hoe plausibel dat scenario is in het licht van het voorhanden bewijsmateriaal. Hoe meer ruimte dat materiaal laat voor twijfel aan het tenlastegelegde scenario, hoe eerder het nadere onderzoek naar het alternatief noodzakelijk moet worden geacht. Maar het omgekeerde is ook waar. Daarmee wil gezegd zijn dat de rechter bij de beoordeling van de vraag of nader onderzoek noodzakelijk is, moeilijk anders kan dan enigszins vooruitlopen op zijn bewijsoordeel.
4.11.
Ik merk voorts op dat de Hoge Raad recent een wat andere koers is gaan varen als het gaat om de toetsing in cassatie van de afwijzing van verzoeken om getuigen te horen. Met een beroep op art. 80a RO heeft de Hoge Raad aangekondigd dat de toetsing zich, “meer dan vroeger het geval was”, zal concentreren op de vraag of de afwijzingsbeslissing begrijpelijk is.4.Ik ga er vanuit dat deze benadering ook zal gelden voor verzoeken om nader onderzoek als de onderhavige.
4.12.
Niet geheel duidelijk is waarin het verschil met vroeger precies zit. Het laat zich echter gezien het gedane beroep op art. 80a RO aanzien dat het verschil mede of misschien wel vooral gezocht moet worden in een sterkere oriëntatie op het belang dat de verdachte (of het openbaar ministerie) bij de klacht heeft. Het zou mij daarbij niet verbazen als dat belang, voor zover het om een cassatieberoep van de verdachte gaat, wordt gekoppeld aan diens recht op een eerlijk proces. Bij de klacht bestaat dan onvoldoende belang als aan het recht op een eerlijk proces door het niet horen van de getuige niet wezenlijk afbreuk is gedaan. Bij die benadering verschuift het perspectief. De vraag is niet langer of de zittingsrechter het gedane verzoek mocht afwijzen zonder vooruit te lopen op de bewijsbeslissing, maar of, achteraf gezien, het gevolg van de afwijzende beslissing is geweest dat de verdachte geen eerlijk proces heeft gehad. Bij die vraagstelling, waarbij het proces ‘as a whole’ wordt bezien, bestaat er meer dan vroeger ruimte om de bewijsconstructie in de beoordeling te betrekken.
4.13.
Om meer dan een voorzichtige veronderstelling gaat het in het voorgaande niet. Wel meen ik dat de arresten die door de Hoge Raad onder de nieuwe bedeling zijn gewezen, zich in deze sleutel laten zetten. Bij wijze van illustratie noem ik twee arresten waarvoor dat in het bijzonder geldt. In HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1559 had het getuigenverzoek, evenals dat in de onderhavige zaak, betrekking op een door de verdediging geschetst alternatief scenario. De getuige zou de verklaringen dienaangaande van de verdachte en een medeverdachte kunnen ondersteunen. De Hoge Raad wees erop dat het Hof “blijkens zijn (…) bewijsoverweging [had] geoordeeld, welk oordeel niet onbegrijpelijk is, waarom het geen geloof hecht aan deze verklaringen en het daarin geschetste scenario”. Vervolgens overwoog de Hoge Raad dat hij, “gelet op dit oordeel en hetgeen het Hof daartoe heeft overwogen”, de (dubieus gemotiveerde) afwijzing van het verzoek aldus “verstaat” dat het Hof heeft geoordeeld dat de noodzaak tot het horen van de getuige niet is gebleken, welk aldus verstane oordeel niet onbegrijpelijk was. In HR 4 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3113 werd de afwijzing van het verzoek eveneens beoordeeld in het licht van het bewijsoordeel van het Hof. Het ging om een getuige die een voor de verdachte belastende verklaring had afgelegd. Het Hof had het desbetreffende verzoek afgewezen omdat het te laat zou zijn gedaan, waarbij het overwoog dat het rekening zou houden met het feit dat de verdachte ten aanzien van deze getuige zijn ondervragingsrecht niet had kunnen uitoefenen. Ondanks deze in het vooruitzicht gestelde behoedzaamheid achtte het Hof de verklaring die deze getuige bij de politie had afgelegd bruikbaar voor het bewijs, omdat het bewijs naar zijn oordeel niet uitsluitend of overwegend op deze verklaring berustte, terwijl die verklaring bovendien steun vond in ander bewijsmateriaal van de getuige. De Hoge Raad nam in aanmerking dat dit oordeel van het Hof in cassatie niet werd bestreden, hetgeen leidde tot het oordeel dat de verdachte onvoldoende belang had bij zijn klacht dat het getuigenverzoek onbegrijpelijk gemotiveerd is afgewezen. Omdat het gebruik van de belastende getuigenverklaring, zo lijkt de conclusie te moeten zijn, niet in strijd was met art. 6 EVRM, kon de klacht niet slagen, ondanks het feit dat het desbetreffende verzoek mogelijk ten onrechte was afgewezen.
4.14.
Terug naar de onderhavige zaak. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep ten aanzien van het alternatieve scenario verklaard dat hij op 24 oktober 2012 dakloos was en dat hij in de tuin waar hij later werd aangehouden al sinds drie of vier uur ’s nachts aan het rusten was. Verdachte zat in het tuinhuisje en op enig moment, het was iets voor negen uur ’s ochtends, kwam er van links een man aanlopen. De man ging voor de ingang van het huisje staan en zei tegen verdachte dat hij hem moest helpen, waarop verdachte zei dat dat goed was. De man wilde met verdachte van kleding, schoenen en jas ruilen en hij was bereid om verdachte daarvoor veertig euro te betalen. Verdachte had geld nodig en ging daarom akkoord met het voorstel. De man gaf verdachte het geld alvorens zij van kleding wisselden. Na het verwisselen van de kleding is de man weer weggegaan. Verdachte dacht dat de man daarbij zijn wapen had meegenomen, maar deze bleek later nog in de tuin te liggen. Verdachte bleef aan de zijkant van het tuinhuisje zitten en even later kwam de politie. Een blik achter de papieren muur leert dat verdachte bij de politie eensluidend heeft verklaard.5.
4.15.
Uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat de vriend van het slachtoffer, die met zijn auto achter de overvallers was aangegaan, om 8:38 uur te voet de achtervolging van de wegrennende overvallers had ingezet (bewijsmiddel 5). De verdachte werd vervolgens om 8.50 uur aangehouden (bewijsmiddel 4). Dit na een om 8.45 uur bij de meldkamer binnengekomen melding van de bewoonster van [a-straat] 253 dat er een man in haar tuin zat. Deze bewoonster, [betrokkene 3], verklaarde dat zij naar de politie had gebeld omdat zij een hoop geluid en geschreeuw in de straat hoorde, dat zij ging kijken wat er aan de hand was en dat zij zag dat er op het looppad voor haar huis een donkerkleurige man liep, dat deze man een capuchon over zijn hoofd had getrokken en dat hij een zwart tasje droeg, dat zij zag dat de man een tuin binnenliep door de heg kroop en zich verstopte in de tuin waar hij later werd aangehouden (bewijsmiddel 5). [betrokkene 3] heeft voorts verklaard dat er tussen het moment dat de man de tuin inliep en het moment dat de man werd meegenomen een kwartiertje tot een half uur zat, dat zij in die tijd geen andere mensen in de achtertuin heeft gezien en dat de man die in de tuin liep dezelfde man was als de man die door de politie werd aangehouden (bewijsmiddel 6). Uit de verklaring van [betrokkene 3] volgt aldus dat de man die door de politie werd aangehouden, over het looppad liep, een tuin inliep, door een heg kroop en zich in een tuinhuisje verstopte en dat er geen andere mensen zich in de tijd tussen het verstoppen en de aanhouding in de tuin hebben bevonden. Een blik achter de papieren muur leert dat de getuige goed zicht had op de verdachte. Tegenover de politie verklaart zij dat de man de hele tijd met zijn handen in zijn gezicht aan het wrijven was.6.Voorts blijkt uit het dossier dat de getuige bij een FOSLO-confrontatie, verdachte herkent als de man die zij zag voor haar deur, in de voortuin, de tuin ernaast en vervolgens op straat toen hij werd opgepakt.7.
4.16.
In het licht van het voorgaande moet het oordeel van het Hof dat het gevraagde nadere onderzoek niet noodzakelijk is, aldus begrepen worden dat het Hof die noodzaak niet aanwezig oordeelde omdat het zich voldoende voorgelicht achtte omtrent het alternatieve scenario waarop de verdachte zich beriep. In het licht van het in het dossier aanwezige bewijsmateriaal is dat oordeel niet onbegrijpelijk.
4.17.
Het middel faalt derhalve.
5. Het tweede middel
5.1.
Het middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring onvoldoende is gemotiveerd nu in het arrest noch in een aanvulling op het arrest de bewijsmiddelen zijn opgenomen waarop de bewezenverklaarde feiten stoelen.
5.2.
Het middel faalt reeds bij gebrek aan feitelijke grondslag. Bij de stukken van het geding bevindt zich immers de aanvulling op het arrest inhoudende de bewijsmiddelen. Maar ook indien deze aanvulling zich niet bij de stukken had bevonden, had het middel niet tot cassatie kunnen leiden. Een raadsman die bevindt dat de processtukken niet volledig zijn, moet immers, voordat hij in een middel over die onvolledigheid wenst te klagen, binnen de in art. 437 lid 2 Sv genoemde termijn schriftelijk een verzoek om aanvulling indienen bij de rolraadsheer. Dat is hier niet gebeurd.
5.3.
Het middel faalt.
6. Het derde middel
6.1.
Het middel keert zich tegen de motivering van het onder 1 bewezenverklaarde feit.
6.2.
Ten laste van verdachte is onder 1 bewezenverklaard – kort gezegd – diefstal met geweld, gepleegd in vereniging. De medeverdachte [medeverdachte] is bij vonnis van de Rechtbank Rotterdam van 2 mei 2013 ter zake van dit feit veroordeeld. Het door hem tegen dit vonnis ingestelde hoger beroep is ingetrokken. [medeverdachte] heeft in de onderhavige zaak ter terechtzitting in hoger beroep een verklaring afgelegd. Hij heeft daarbij onder meer verklaard dat verdachte niet de persoon was waarmee hij de diefstal heeft gepleegd.
6.3.
Door de steller van het middel wordt aangevoerd dat de motivering van de bewezenverklaring onbegrijpelijk is nu het Hof een gedeelte van de verklaring van [medeverdachte] betrouwbaar en van belang heeft geacht voor de beslissing met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij, terwijl het Hof de verklaring van [medeverdachte] inhoudende dat verdachte niet de mededader is geweest kennelijk niet betrouwbaar heeft geacht.
6.4.
Anders dan de steller van het middel kennelijk verondersteld, is het heel wel mogelijk dat een hof een verklaring deels wel en deels niet betrouwbaar acht. Nu door de verdediging niets is aangevoerd met betrekking tot de betrouwbaarheid van de verklaring [medeverdachte] ter terechtzitting in hoger beroep heeft afgelegd, was het Hof niet gehouden zijn keuze nader te motiveren.
6.5.
Het middel faalt.
7. De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
8. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
9. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑01‑2015
Vgl. HR 26 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9036.
Zie o.m. HR 8 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5966 en HR 8 januari 2013:NL:HR:2013:BY5542.
HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441 m.nt. Borgers.
Proces-verbaal van politie van 25 oktober 2012, opgemaakt door de opsporingsambtenaren [verbalisant 2] en [verbalisant 3], proces-verbaalnr. PL17JO 2012514913-44, doorgenummerde pagina’s 45-51.
Proces-verbaal van politie van 24 oktober 2012, opgemaakt door de opsporingsambtenaren [verbalisant 4] en [verbalisant 5], proces-verbaalnr. PL17IO 2012514913-23, doorgenummerde pagina’s 38-39.
Proces-verbaal van politie van 5 april 2013, opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant 6], proces-verbaalnr. 2012514913E1, doorgenummerde pagina’s 156-158.