Zie processen-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van respectievelijk 29 mei 2009 en 27 januari 2010.
HR, 24-01-2012, nr. S 10/05396
ECLI:NL:HR:2012:BT8951
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
24-01-2012
- Zaaknummer
S 10/05396
- Conclusie
Mr. Knigge
- LJN
BT8951
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2012:BT8951, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 24‑01‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BT8951
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2010:BO1200, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2012:BT8951, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑10‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BT8951
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSHE:2010:BO1200
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2012-0051
Uitspraak 24‑01‑2012
Inhoudsindicatie
Getuigenverzoek. Het Hof heeft het verzoek aan de hand van de juiste maatstaf afgewezen. De afwijzing is in het licht van hetgeen door de verdediging is aangevoerd niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. De politieverklaringen van X zijn niet het enige bewijsmiddel waaruit verdachte betrokkenheid bij het tlg. feit rechtstreeks kan volgen zodat het Hof niet ambtshalve gehouden X als getuige op te roepen en te horen (HR NJ 1994/426 en HR LJN AV4834).
24 januari 2012
Strafkamer
nr. S 10/05396
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 20 oktober 2010, nummer 20/004975-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Utrecht, locatie Nieuwegein" te Nieuwegein.
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
1.2. De raadsman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof het verzoek tot het (opnieuw) horen van de getuige [getuige 1] heeft afgewezen op gronden die deze afwijzing niet kunnen dragen.
2.2. Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
"hij op 26 mei 2007 te Boxtel opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, door [slachtoffer] met een mes te snijden in de hals."
2.3. Het Hof heeft in het bestreden arrest onder het kopje "de verklaringen van [getuige 1]" het volgende overwogen:
"De verdediging heeft betoogd dat de hiervoor onder 9 weergegeven verklaringen van [getuige 1] onbetrouwbaar zijn en derhalve niet tot bewijs dienen te worden gebezigd.
Het hof stelt ten aanzien van de door de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] afgelegde verklaringen - kort weergegeven - het volgende vast.
1. [Getuige 1] is op 18 maart 2008 gehoord door de Gerechtelijke Politie te Verviers. Daarbij heeft hij zijn hiervoor onder 9 weergegeven verklaring afgelegd, kort gezegd inhoudende dat de verdachte hem heeft verteld dat hij, de verdachte, diens echtgenote had gedood.
2. Op verzoek van de verdediging is [getuige 1] vervolgens op 25 november 2008 in het kader van een rogatoire commissie door de rechter-commissaris gehoord te Luik. Bij dat verhoor was de raadsman van de verdachte aanwezig. Daarbij heeft de getuige zijn hiervoor eveneens onder 9 weergegeven verklaring afgelegd, kort gezegd inhoudende dat hij zijn op 18 maart 2008 te Verviers afgelegde verklaring bevestigt.
3. [Getuige 2] is eveneens op 25 november 2008 in het kader van een rogatoire commissie door de rechter-commissaris gehoord te Luik. Ook bij dat verhoor was de raadsman van de verdachte aanwezig. Daarbij heeft [getuige 2] zijn hiervoor onder 10 weergegeven verklaring afgelegd.
4. Op verzoek van de verdediging is [getuige 1] op 14 juni 2010 gehoord door de raadsheer-commissaris. Bij dat verhoor waren de verdachte en diens raadsvrouwe aanwezig. Daarbij heeft de getuige verklaard dat hij niet van de verdachte had vernomen dat hij, verdachte, zijn echtgenote had gedood. Naar aanleiding van dit verhoor is de getuige - op last van de eveneens bij het verhoor aanwezige advocaat-generaal - door de parketpolitie aangehouden ter zake van een verdenking van meineed gepleegd tijdens laatstgenoemd verhoor.
5. [Getuige 1] is op 16 juni 2010 ter zake van genoemde verdenking van meineed als verdachte gehoord door de regiopolitie Brabant Noord. Van dat verhoor is een audioregistratie gemaakt die door de verdediging is beluisterd. Daarbij heeft [getuige 1] - kort en zakelijk weergegeven - verklaard dat hij in zijn verhoren d.d. 18 maart 2008 en 25 november 2008 de waarheid heeft verklaard en dat hij in zijn verhoor d.d. 14 juni 2010 heeft gelogen omdat de verdachte bij dat verhoor aanwezig was en hij, [getuige 1], had vernomen van een bedreiging aan diens adres door de verdachte, inhoudende dat de verdachte naar België zou komen indien de getuige diens verklaring niet zou aanpassen.
De verdediging heeft bij pleidooi verzocht om, indien het hof de verklaring(en) van [getuige 1] (het hof begrijpt: d.d. 18 maart 2008 en/of 25 november 2008) betrouwbaar acht en voornemens is die tot bewijs te bezigen, in de gelegenheid te worden gesteld om deze getuige nadere vragen te stellen over de beweerde bedreiging, zulks om de juistheid en betrouwbaarheid te kunnen toetsen.
Het hof overweegt als volgt.
Bij de waardering van de betrouwbaarheid van de verklaringen van [getuige 1] d.d. 18 maart 2008 en 25 november 2008 neemt het hof in de eerste plaats in aanmerking dat deze verklaringen, inhoudende dat de verdachte tegenover hem heeft bekend zijn echtgenote om het leven te hebben gebracht, steun vinden in hetgeen hiervoor - mede op grond van de deskundigenrapporten - is overwogen omtrent de ongeloofwaardigheid van het "val-scenario".
Het hof acht voorts van belang dat de gewraakte verklaringen van [getuige 1] in belangrijke mate steun vinden in de hiervoor onder 10 weergegeven verklaring van [getuige 2]. Laatstgenoemde bevestigt immers dat er eind mei 2007 in Verviers een gesprek heeft plaatsgevonden tussen de verdachte en diens neef, waarbij [getuige 2] aanwezig was op de achterbank van de auto. De verdachte en [getuige 1] spraken toen met elkaar in het Riffijns, een taal die [getuige 2] niet verstond, waaruit [getuige 2] begreep dat het gesprek privé was. [Getuige 2] bevestigt voorts dat [getuige 1] gespannen en bezorgd leek en na het gesprek naar diens appartement is gegaan. De verdachte zei toen tegen [getuige 2] dat hij een stommiteit had begaan en niet op zijn familie kon rekenen, waarna [getuige 1] uit diens appartement kwam en een tas aan de verdachte gaf.
De verklaring van [getuige 1] dat de verdachte tegen hem zei dat hij ruzie met zijn vrouw had gehad, vindt voorts steun in de hiervoor onder 8 weergegeven verklaring van de verdachte zelf.
Het hof acht niet aannemelijk geworden dat, zoals de verdediging als mogelijkheid heeft aangedragen, [getuige 1] in de periode vóór zijn verhoor op 18 maart 2008 "via via" reeds verhalen had gehoord over de (vermeende) dood van de echtgenote van de verdachte en daaraan zijn verklaring heeft aangepast. Het hof heeft daarvoor geen objectieve aanknopingspunten aangetroffen in het dossier, mede in aanmerking genomen dat [getuige 1] bij zijn verhoor door de raadsheer-commissaris op 14 juni 2010 heeft ontkend dat hij in de familie geruchten had gehoord over de dood van de echtgenote van de verdachte.
De verdediging heeft voorts aangevoerd dat [getuige 1] er belang bij had om de verdachte valselijk te belasten. De verdachte heeft in dit verband gesteld dat zijn neef hem geld verschuldigd was in verband met een door de verdachte verstrekte geldlening die verband zou houden met de handel in illegalen en drugs door [getuige 1] en diens broer. Daarover zouden de verdachte en [getuige 1] ruzie hebben gehad.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof niet gebleken van betrokkenheid van [getuige 1] bij de handel in illegalen of drugs, laat staan dat hij om die reden de verdachte valselijk heeft belast. Het hof heeft ook daarvoor geen objectieve aanknopingspunten aangetroffen in het dossier. Naar het oordeel van het hof is niet aannemelijk geworden dat [getuige 1] de verdachte in verband met een geschil over een geldlening of om enige andere reden valselijk heeft belast.
Nu de verklaringen van [getuige 1] d.d. 18 maart 2008 en 25 november 2008 gedetailleerd zijn, in belangrijke mate steun vinden in overig bewijsmateriaal en niet aannemelijk is geworden dat deze getuige de verdachte valselijk heeft willen belasten, ziet het hof geen aanleiding om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van deze verklaringen. Het hof acht deze verklaringen dan ook betrouwbaar en bezigt die tot bewijs.
Het hof wijst het verzoek van de verdediging tot het horen van deze getuige over de beweerde bedreiging af, nu de noodzaak daartoe niet is gebleken. Daartoe overweegt het hof dat, in aanmerking genomen dat de verklaringen d.d. 18 maart 2008 en 25 november 2008 in belangrijke steun vinden in overig bewijsmateriaal, het hof zich voldoende in staat acht de betrouwbaarheid van deze verklaringen te wegen."
2.4. Het middel faalt. Door de raadsvrouwe is bij pleidooi het (voorwaardelijke) verzoek gedaan tot het horen van [getuige 1] als getuige. Daartoe is aangevoerd dat de verdediging [getuige 1] nadere vragen wenst te stellen over de beweerde bedreiging om de juistheid en betrouwbaarheid van diens (belastende) verklaringen van 18 maart 2008 en 25 november 2008 te kunnen toetsen. Het Hof heeft dat verzoek afgewezen aan de hand van de - juiste - maatstaf of de noodzaak daartoe is gebleken. Dat oordeel, dat inhoudt dat het Hof zich, in aanmerking genomen dat die verklaringen van [getuige 1] in belangrijke mate steun vinden in overig bewijsmateriaal, voldoende in staat acht de betrouwbaarheid van die verklaringen te wegen, is in het licht van hetgeen door de verdediging is aangevoerd niet onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd.
Anders dan in de toelichting op het middel met een beroep op de arresten van de Hoge Raad van 1 februari 1994, LJN AB7528, NJ 1994/427 en van 6 juni 2006, LJN AV4834, NJ 2006/333 nog wordt aangevoerd, was het Hof niet gehouden ambtshalve [getuige 1] als getuige op te roepen en te horen, reeds omdat blijkens de vaststellingen van het Hof de desbetreffende voor het bewijs gebezigde verklaringen van [getuige 1] niet het enige bewijsmiddel zijn waaruit verdachtes betrokkenheid bij het tenlastegelegde feit rechtstreeks kan volgen.
3. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken op 24 januari 2012.
Conclusie 11‑10‑2011
Mr. Knigge
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof te 's Hertogenbosch heeft bij arrest van 20 oktober 2010 verdachte wegens 1. ‘doodslag’ en 2. ‘mishandeling’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaren. Het Hof heeft tevens de tenuitvoerlegging gelast van een voorwaardelijk opgelegde straf, te weten een gevangenisstraf voor de duur van acht weken. Voorts bevat het arrest enige bijkomende beslissingen, een en ander als in het arrest vermeld.
2.
Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.
3.
Namens verdachte heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel
4.1.
Het middel klaagt dat het Hof het verzoek van de verdediging tot het horen van de getuige [getuige 1] met betrekking tot het onder 1 tenlastegelegde feit, heeft afgewezen op gronden die deze afwijzing niet kunnen dragen.
4.2.
Het bestreden arrest houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
‘de verklaringen van [getuige 1]
De verdediging heeft betoogd dat de hiervoor onder 9 weergegeven verklaringen van [getuige 1] onbetrouwbaar zijn en derhalve niet tot bewijs dienen te worden gebezigd.
Het hof stelt ten aanzien van de door de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] afgelegde verklaringen — kort weergegeven — het volgende vast.
- 1.
[Getuige 1] is op 18 maart 2008 gehoord door de Gerechtelijke Politie te Verviers. Daarbij heeft hij zijn hiervoor onder 9 weergegeven verklaring afgelegd, kort gezegd inhoudende dat de verdachte hem heeft verteld dat hij, de verdachte, diens echtgenote had gedood.
- 2.
Op verzoek van de verdediging is [getuige 1] vervolgens op 25 november 2008 in het kader van een rogatoire commissie door de rechter-commissaris gehoord te Luik. Bij dat verhoor was de raadsman van de verdachte aanwezig. Daarbij heeft de getuige zijn hiervoor eveneens onder 9 weergegeven verklaring afgelegd, kort gezegd inhoudende dat hij zijn op 18 maart 2008 te Verviers afgelegde verklaring bevestigt.
- 3.
[Getuige 2] is eveneens op 25 november 2008 in het kader van een rogatoire commissie door de rechter-commissaris gehoord te Luik. Ook bij dat verhoor was de raadsman van de verdachte aanwezig. Daarbij heeft [getuige 2] zijn hiervoor onder 10 weergegeven verklaring afgelegd.
- 4.
Op verzoek van de verdediging is [getuige 1] op 14 juni 2010 gehoord door de raadsheer-commissaris. Bij dat verhoor waren de verdachte en diens raadsvrouwe aanwezig. Daarbij heeft de getuige verklaard dat hij niet van de verdachte had vernomen dat hij, verdachte, zijn echtgenote had gedood. Naar aanleiding van dit verhoor is de getuige — op last van de eveneens bij het verhoor aanwezige advocaat-generaal — door de parketpolitie aangehouden ter zake van een verdenking van meineed gepleegd tijdens laatstgenoemd verhoor.
- 5.
[Getuige 1] is op 16 juni 2010 ter zake van genoemde verdenking van meineed als verdachte gehoord door de regiopolitie Brabant Noord. Van dat verhoor is een audioregistratie gemaakt die door de verdediging is beluisterd. Daarbij heeft [getuige 1] — kort en zakelijk weergegeven — verklaard dat hij in zijn verhoren d.d. 18 maart 2008 en 25 november 2008 de waarheid heeft verklaard en dat hij in zijn verhoor d.d. 14 juni 2010 heeft gelogen omdat de verdachte bij dat verhoor aanwezig was en hij, [getuige 1], had vernomen van een bedreiging aan diens adres door de verdachte, inhoudende dat de verdachte naar België zou komen indien de getuige diens verklaring niet zou aanpassen.
De verdediging heeft bij pleidooi verzocht om, indien het hof de verklaring(en) van [getuige 1] (het hof begrijpt: d.d. 18 maart 2008 en/of 25 november 2008) betrouwbaar acht en voornemens is die tot bewijs te bezigen, in de gelegenheid te worden gesteld om deze getuige nadere vragen te stellen over de beweerde bedreiging, zulks om de juistheid en betrouwbaarheid te kunnen toetsen.
Het hof overweegt als volgt.
Bij de waardering van de betrouwbaarheid van de verklaringen van [getuige 1] d.d. 18 maart 2008 en 25 november 2008 neemt het hof in de eerste plaats in aanmerking dat deze verklaringen, inhoudende dat de verdachte tegenover hem heeft bekend zijn echtgenote om het leven te hebben gebracht, steun vinden in hetgeen hiervoor — mede op grond van de deskundigenrapporten — is overwogen omtrent de ongeloofwaardigheid van het ‘val-scenario’.
Het hof acht voorts van belang dat de gewraakte verklaringen van [getuige 1] in belangrijke mate steun vinden in de hiervoor onder 10 weergegeven verklaring van [getuige 2]. Laatstgenoemde bevestigt immers dat er eind mei 2007 in Verviers een gesprek heeft plaatsgevonden tussen de verdachte en diens neef, waarbij [getuige 2] aanwezig was op de achterbank van de auto. De verdachte en [getuige 1] spraken toen met elkaar in het Riffijns, een taal die [getuige 2] niet verstond, waaruit [getuige 2] begreep dat het gesprek privé was. [Getuige 2] bevestigt voorts dat [getuige 1] gespannen en bezorgd leek en na het gesprek naar diens appartement is gegaan. De verdachte zei toen tegen [getuige 2] dat hij een stommiteit had begaan en niet op zijn familie kon rekenen, waarna [getuige 1] uit diens appartement kwam en een tas aan de verdachte gaf.
De verklaring van [getuige 1] dat de verdachte tegen hem zei dat hij ruzie met zijn vrouw had gehad, vindt voorts steun in de hiervoor onder 8 weergegeven verklaring van de verdachte zelf.
Het hof acht niet aannemelijk geworden dat, zoals de verdediging als mogelijkheid heeft aangedragen, [getuige 1] in de periode vóór zijn verhoor op 18 maart 2008 ‘via via’ reeds verhalen had gehoord over de (vermeende) dood van de echtgenote van de verdachte en daaraan zijn verklaring heeft aangepast. Het hof heeft daarvoor geen objectieve aanknopingspunten aangetroffen in het dossier, mede in aanmerking genomen dat [getuige 1] bij zijn verhoor door de raadsheer-commissaris op 14 juni 2010 heeft ontkend dat hij in de familie geruchten had gehoord over de dood van de echtgenote van de verdachte.
De verdediging heeft voorts aangevoerd dat [getuige 1] er belang bij had om de verdachte valselijk te belasten. De verdachte heeft in dit verband gesteld dat zijn neef hem geld verschuldigd was in verband met een door de verdachte verstrekte geldlening die verband zou houden met de handel in illegalen en drugs door [getuige 1] en diens broer. Daarover zouden de verdachte en [getuige 1] ruzie hebben gehad.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof niet gebleken van betrokkenheid van [getuige 1] bij de handel in illegalen of drugs, laat staan dat hij om die reden de verdachte valselijk heeft belast. Het hof heeft ook daarvoor geen objectieve aanknopingspunten aangetroffen in het dossier. Naar het oordeel van het hof is niet aannemelijk geworden dat [getuige 1] de verdachte in verband met een geschil over een geldlening of om enige andere reden valselijk heeft belast.
Nu de verklaringen van [getuige 1] d.d. 18 maart 2008 en 25 november 2008 gedetailleerd zijn, in belangrijke mate steun vinden in overig bewijsmateriaal en niet aannemelijk is geworden dat deze getuige de verdachte valselijk heeft willen belasten, ziet het hof geen aanleiding om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van deze verklaringen. Het hof acht deze verklaringen dan ook betrouwbaar en bezigt die tot het bewijs.
Het hof wijst het verzoek van de verdediging tot het horen van deze getuige over de beweerde bedreiging af, nu de noodzaak daartoe niet is gebleken. Daartoe overweegt het hof dat, in aanmerking genomen dat de verklaringen d.d. 18 maart 2008 en 25 november 2008 in belangrijke steun vinden in overig bewijsmateriaal, het hof zich voldoende in staat acht de betrouwbaarheid van deze verklaringen te wegen.’
4.3.
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat het Hof, gelet op HR 1 februari 1994 (NJ 1994/427 m.nt. C.) en HR 6 juni 2006 (LJN AV4834, NJ 2006/333), [getuige 1] ter terechtzitting in hoger beroep als getuige had dienen op te roepen.
4.4.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 1 februari 1994 en 6 juni 2006 enkele regels gegeven voor het ambtshalve oproepen van getuigen. Deze regels luiden als volgt:
- ‘(i)
Afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals de aard van de zaak en de omstandigheid of en in hoeverre het tenlastegelegde door de verdachte wordt ontkend, kunnen beginselen van een behoorlijke procesorde meebrengen dat het openbaar ministerie bepaalde personen als getuige ter terechtzitting dient op te roepen dan wel dat de rechter zodanige oproeping ambtshalve dient te bevelen bij gebreke waarvan processen-verbaal voorzover inhoudende de door die personen in het opsporingsonderzoek afgelegde verklaringen niet tot het bewijs kunnen worden gebezigd.
- (ii)
Het onder (i) overwogene zal in ieder geval gelden indien een ambtsedig proces-verbaal inhoudende een in het opsporingsonderzoek afgelegde belastende verklaring van een persoon, het enige bewijsmiddel is waaruit verdachtes betrokkenheid bij het tenlastegelegde feit rechtstreeks kan volgen en die persoon nadien door een rechter is gehoord en ten overstaan van deze die verklaring heeft ingetrokken of een op essentiële punten ontlastende nadere verklaring heeft afgelegd, dan wel heeft geweigerd te verklaren omtrent de feiten en omstandigheden waarover hij eerder heeft verklaard.
Indien dit is geschied ter gelegenheid van een verhoor van de bedoelde persoon door de rechter-commissaris behoort deze persoon ter terechtzitting in eerste aanleg en in geval van appel ook ter terechtzitting in hoger beroep als getuige te worden gedagvaard of opgeroepen, opdat de rechter zich door eigen waarneming van de getuige een oordeel zal kunnen vormen omtrent de betrouwbaarheid van diens verklaringen dan wel omtrent de redenen van diens weigering aldaar een verklaring af te leggen. Bedoelde persoon zal eveneens ter terechtzitting in hoger beroep als getuige moeten worden opgeroepen indien hij ter terechtzitting in eerste aanleg voor het eerst is teruggekomen op zijn eerder in het voorbereidend onderzoek afgelegde verklaring dan wel heeft geweigerd een verklaring af te leggen.
- (iii)
Indien in de onder (ii) omschreven gevallen een getuige, die ter terechtzitting is opgeroepen, hetzij aldaar verschijnt, hetzij aldaar niet verschijnt en verdere oproeping zinloos is gebleken, staat het de rechter vrij de in het opsporingsonderzoek afgelegde verklaring voor het bewijs te bezigen.’
4.5.
De getuige [getuige 1] heeft op 18 maart 2008 en 25 november 2008 een voor verdachte belastende verklaring afgelegd, inhoudende — kort gezegd — dat verdachte tegenover hem zou hebben bekend zijn vrouw om het leven te hebben gebracht. Op verzoek van de verdediging is [getuige 1] opgeroepen om te verschijnen op de terechtzitting in hoger beroep van 26 mei 2010.1. Blijkens het proces-verbaal van deze terechtzitting is [getuige 1] aldaar niet is verschenen. De raadsvrouwe van verdachte heeft ter terechtzitting afstand gedaan van het recht om de getuige ter terechtzitting te horen en het Hof verzocht het verhoor te laten verrichten door de raadsheer-commissaris in de persoon van één van de leden van de behandelend strafkamer. De Advocaat-Generaal heeft ter terechtzitting aangegeven zich te kunnen vinden in het verzoek van de raadsvrouwe. Het Hof heeft daarop besloten dat de stukken in handen worden gesteld van de raadsheer-commissaris teneinde de getuige [getuige 1] te horen en voorts dat het verhoor in beginsel zal worden verricht door de voorzitter van de strafkamer dan wel door één van de overige leden van de strafkamer. Zowel de raadsvrouwe van verdachte als de Advocaat-Generaal hebben ingestemd met de aanwijzing van de voorzitter dan wel één van de andere leden van de behandelend strafkamer als raadsheer-commissaris.
4.6.
Bij de stukken van het geding bevindt zich het proces-verbaal van verhoor van de getuige [getuige 1] bij de raadsheer-commissaris mr. J.F. Dekking, tevens voorzitter van de behandelend strafkamer. Bij dit verhoor waren tevens aanwezig de verdachte, diens raadsvrouwe en de Advocaat-Generaal. Blijkens het proces-verbaal is de getuige [getuige 1] aldaar teruggekomen op zijn eerder afgelegde verklaringen inhoudende — kort gezegd — dat verdachte tegenover hem zou hebben bekend zijn vrouw te hebben gedood.
4.7.
De raadsvrouwe van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 6 oktober 2010 het Hof verzocht om, indien het de verklaringen van [getuige 1] van 18 maart 2008 en 25 november 2008 betrouwbaar acht en deze voor het bewijs wenst te gebruiken, [getuige 1] als getuige op te roepen. Het Hof heeft het verzoek tot het horen van [getuige 1] afgewezen en daartoe onder meer overwogen dat de door [getuige 1] afgelegde en voor verdachte belastende verklaringen in belangrijke mate steun vinden in overig bewijsmateriaal en dat het Hof zich voldoende in staat acht de betrouwbaarheid van deze verklaringen te wegen. Het Hof heeft de door [getuige 1] op 18 maart 2008 en 25 november 2008 afgelegde verklaringen tot het bewijs gebezigd.
4.8.
De vraag is allereerst of de door de Hoge Raad in zijn arrest van 1 februari 1994 geformuleerde regel in casu wel van toepassing is. Die regel heeft betrekking op een ‘in het opsporingsonderzoek’ afgelegde belastende verklaring. De op 18 maart 2008 tegenover de Gerechtelijke Politie te Verviers afgelegde verklaring zal, hoewel het onderzoek ter zitting toen al was aangevangen, aangemerkt moeten worden als een ‘in het opsporingsonderzoek’ afgelegde verklaring als door de Hoge Raad bedoeld. Voor de op 25 november 2008 tegenover de rechter-commissaris in het kader van een rogatoire commisie afgelegde verklaring lijkt mij dat de vraag. Die verklaring is afgelegd in het kader van een onderzoek dat geldt als een gerechtelijk vooronderzoek (art. 216 lid 3 Sv). Ik merk daarbij op dat de ratio van de door de Hoge Raad geformuleerde regel mij gelegen lijkt te zijn in het feit dat een politieverhoor met minder waarborgen is omkleed dan een verhoor ten overstaan van een rechter(-commissaris). Dat gold zeker in het pre-Salduz tijdperk waarin de regel werd geboren. Wel nu, bij dat laatste verhoor heeft de getuige [getuige 1] zijn eerder tegenover de Gerechtelijke Politie afgelegde verklaring volledig bevestigd. Materieel gesproken is het die verklaring die door het Hof voor het bewijs is gebruikt. Alleen om technische redenen — de getuige herhaalde zijn verklaring niet woordelijk — moest ook de inhoud van de eerdere verklaring worden weergegeven.
4.9.
Op grond van het voorgaande zou ik willen verdedigen dat de regel hier toepassing mist. Mocht de Hoge Raad daarover anders oordelen, dan is een volgende vraag of de regel niet enige nuancering behoeft. Ik zie daarvoor in dit geval twee redenen. De eerste reden is dat de getuige [getuige 1] op de intrekking van zijn verklaring is teruggekomen. De Hoge Raad noemt in zijn arrest van 1 februari 1994 als de ratio van de plicht tot ambtshalve oproeping dat de rechter zich door eigen waarneming van de getuige een oordeel zal kunnen vormen omtrent de betrouwbaarheid van diens verklaringen dan wel omtrent de redenen van diens weigering een verklaring af te leggen. Het komt mij voor dat de Hoge Raad hier het oog heeft op de betrouwbaarheid van de verklaring waarin de getuige op zijn eerdere belastende verklaring terugkomt. De regel veronderstelt met andere woorden dat de getuige bij de intrekking van zijn verklaring is gebleven.
4.10.
Een tweede reden voor nuancering is mijns inziens gelegen in het feit dat de getuige [getuige 1] is gehoord door de raadsheer-commissaris, die tevens lid was van de behandelend strafkamer. Dit verhoor heeft plaatsgevonden in aanwezigheid van verdachte, diens raadsvrouwe en de Advocaat-Generaal. Hoewel formeel sprake was van een verhoor dat geldt als een gerechtelijk vooronderzoek, is de vraag of het verhoor voor de toeppassing van de regel niet gelijkgesteld moet worden met een verhoor door het Hof. In de MvT bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de invoering van de raadsheer-commissaris wordt gesteld dat het in het belang van een goede rechtsbedeling is als het lid van de strafkamer dat als raadsheer-commissaris optrad, aan het vervolg van de berechting kan deelnemen omdat de ‘bij het verhoor verkregen kennis zo optimaal bij de berechting [kan] worden betrokken’.2. In dit geval heeft de voorzitter van de strafkamer zich direct — ‘onmiddelijker’ kan niet — een oordeel kunnen vormen over de betrouwbaarheid van de intrekkende verklaring. Die kennis kan — conform de bedoeling van de wetgever — bij de berechting worden betrokken. Voor een regel die dan toch nog dwingend de ambtshalve oproeping van de getuige voorschrijft, lijkt me eerlijk gezegd geen grond aanwezig.
4.11.
Voor het geval Uw Raad van oordeel is dat de in NJ 1994/427 neergelegde regel van toepassing is en dat daaraan onverkort dient te worden vastgehouden, bespreek ik de vraag of de verklaringen van [getuige 1] de enige bewijsmiddelen zijn waaruit de betrokkenheid van verdachte bij het tenlastegelegde feit rechtstreeks volgt.
4.12.
Ten laste van de verdachte heeft het Hof onder 1 bewezenverklaard dat:
‘hij op 26 mei 2007 te Boxtel opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, door [slachtoffer] met een mes te snijden in de hals’
4.13.
's Hofs (Promis)motivering houdt onder meer het volgende in. Op 20 juni 2007 is in de woning van verdachte het ontzielde lichaam van de vrouw van verdachte aangetroffen. Verdachte heeft verklaard dat zijn vrouw, [slachtoffer], om het leven is gekomen door een ongeluk, namelijk doordat zij een mes vasthad en hij, verdachte, tijdens een worsteling op haar is gevallen, waarbij het mes haar keel is binnengedrongen. Naar aanleiding van het door verdachte geschetste scenario heeft het Hof diverse verzoeken van de verdediging tot het doen verrichten van nader technisch onderzoek toegewezen. Het Hof is op grond van de bevindingen van het technisch onderzoek tot het oordeel gekomen dat buiten redelijke twijfel is komen vast te staan dat de hals van het slachtoffer met het op het bed aangetroffen mes is doorgesneden en dat het door verdachte geschetste scenario niet aannemelijk is geworden. Integendeel, het Hof acht de lezing van verdachte, gelet op de technische bevindingen, volstrekt ongeloofwaardig. Het Hof overweegt dat niet aannemelijk is geworden dat zich in de nacht van 25 op 26 mei 2007, na het vertrek van [betrokkene 1] uit de woning van verdachte nog één of meer andere personen dan verdachte, diens echtgenote en zijn driejarige zoontje in de woning hebben bevonden. Uit de door het Hof ‘vastgestelde feiten en omstandigheden’ volgt verder dat het mes dat in de slaapkamer is aangetroffen, het mes is dat verdachte op zijn werk gebruikte.
4.14.
Niet kan worden gezegd dat de betrokkenheid van verdachte bij het tenlastegelegde feit slechts uit de verklaringen van [getuige 1] kan worden afgeleid. Dat verdachte degene is geweest die zijn vrouw om het leven heeft gebracht volgt onder meer uit de resultaten van het technisch onderzoek die het door verdachte geschetste alternatieve scenario ontkrachten en uit de door het Hof vastgestelde feiten en omstandigheden. Derhalve doet zich in casu niet het geval voor als bedoeld in NJ 1994/427. Voor zover het middel klaagt dat het Hof, gelet op NJ 1994/427, [getuige 1] ter terechtzitting in hoger beroep als getuige had dienen op te roepen, is het derhalve tevergeefs voorgesteld.
4.15.
Voor zover het middel de klacht behelst dat het Hof het verzoek tot het horen van de getuige [getuige 1], ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft afgewezen, geldt het volgende.
4.16.
Het door de raadsvrouwe van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 6 oktober 2010 gedane verzoek tot het horen van de getuige [getuige 1] is een verzoek als bedoeld in art. 328 Sv in verbinding met art. 331 Sv en art. 415 Sv om toepassing te geven aan art. 315 Sv. Maatstaf bij een dergelijk verzoek is of de noodzaak daartoe is gebleken. Het Hof heeft aldus de juiste maatstaf gehanteerd.
4.17.
De raadsvrouwe van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat de verdediging [getuige 1] nadere vragen wenst te stellen over de beweerde bedreiging en de betrouwbaarheid van de getuige wenst te toetsen. Het Hof heeft ter motivering van zijn beslissing overwogen dat de verklaringen van [getuige 1] van 18 maart 2008 en 25 november 2008 in belangrijke mate steun vinden in overig bewijsmateriaal en dat het Hof zich voldoende in staat acht de betrouwbaarheid van de verklaringen af te wegen. In het licht van hetgeen de verdediging aan het verzoek ten grondslag heeft gelegd, is het oordeel van het Hof toereikend gemotiveerd.
4.18.
Het middel faalt.
5. Het tweede middel
5.1.
Het middel keert zich tegen de strafmotivering.
5.2.
Het bestreden arrest houdt onder ‘Op te leggen straf of maatregel’, voor zover hier van belang, het volgende in:
‘Het hof overweegt dat bij een veroordeling ter zake van doodslag in de regel niet wordt volstaan met een lagere straf dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van acht jaren. Aan dit uitgangspunt ligt ten grondslag dat doodslag algemeen wordt beschouwd als één van de ernstigste commune delicten, nu het opzettelijk benemen van iemands leven de meest ernstige en onomkeerbare aantasting van het hoogste rechtsgoed, te weten het recht op leven, is.’
5.3.
Het middel behelst de klacht dat het Hof als uitgangspunt heeft genomen dat bij een veroordeling ter zake van doodslag in de regel niet wordt volstaan met een lagere straf dan een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren, terwijl uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep niet, althans niet zonder meer blijkt, waaraan het Hof dit ‘gegeven’ heeft ontleend.
5.4.
Het middel miskent dat geen sprake is van een feitelijk gegeven dat ter terechtzitting ter sprake moet worden gebracht. Het Hof stelt niet statistisch vast dat in Nederland in de regel geen lagere straf dan acht jaar wordt opgelegd, maar vermeldt het uitgangspunt dat het bij de strafoplegging heeft gehanteerd. In de keuze van dat uitgangspunt is de rechter vrij.
5.5.
Het middel faalt.
6.
De middelen falen. Het tweede middel kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
7.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
8.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑10‑2011
Kamerstukken II, 2001–2002, 28 477, nr. 3, p. 3.