Hof 's-Gravenhage, 10-03-2008, nr. 220043306
ECLI:NL:GHSGR:2008:BC6068
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
10-03-2008
- Zaaknummer
220043306
- LJN
BC6068
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2008:BC6068, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 10‑03‑2008; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
NTM/NJCM-bull. 2008, p. 976 met annotatie van L.J.J. van den Herik
Uitspraak 10‑03‑2008
Inhoudsindicatie
Zaak Kouwenhoven Algehele vrijspraak van zowel het medeplegen van illegale leveranties van wapens aan het regime van Charles Taylor in Liberia als de deelneming - in verschillende gradaties van betrokkenheid - aan door Liberiaanse troepen en/of milities gedurende gewapende conflicten in Guinee en Liberia gepleegde (gekwalificeerde) oorlogsmisdrijven.
Partij(en)
Rolnummer: 22-004337-06
Parketnummer(s): 09-750001-05
Datum uitspraak: 10 maart 2008
TEGENSPRAAK
Gerechtshof te 's-Gravenhage
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank 's-Gravenhage van 7 juni 2006 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1942,
adres: [adres].
- 1.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van dit hof van 5 maart 2007 en - na tussenarrest van 19 maart 2007 -
10 december 2007, 28 januari 2008, 11 februari 2008, 18 februari 2008 en 25 februari 2008.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaten-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaten-generaal hebben gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte zal worden vrijgesproken van het hem onder 1B, 2B en 3B tenlastegelegde. Voorts hebben de advocaten-generaal gevorderd dat de verdachte ter zake van het onder 1A primair, 2A primair, 3A primair, 4 en 5 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 jaren, met aftrek van voorarrest, alsmede tot een geldboete ter hoogte van EUR 450.000,-, subsidiair 1 jaar hechtenis. Ten aanzien van de in beslag genomen voorwerpen hebben de advocaten-generaal geconcludeerd overeenkomstig de beslissing die de rechtbank dienaangaande heeft genomen.
2. Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen bij inleidende dagvaarding, zoals op de voet van artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering nader omschreven, vermeld staat. Kopie van de dagvaarding en van de vordering nadere omschrijving tenlastelegging is in dit arrest gevoegd.
3. Korte aanduiding van de aan de verdachte gemaakte verwijten
De verdachte worden in de nader omschreven tenlastelegging - kort samengevat - tweeërlei soorten misdrijven verweten. Enerzijds gaat het (bij de onder 4 en 5 tenlastegelegde feiten) om het medeplegen van illegale leveranties van wapens aan het regime van Charles Taylor in Liberia in de perioden in 2001 t/m 2003 waarin zulks was verboden op grond van de Nederlandse regelgeving [noot 1] die strekte tot uitvoering van Resoluties van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties [noot 2] en Gemeenschappelijke standpunten en verordeningen van de Raad van de Europese Unie [noot 3].
Anderzijds gaat het (bij de onder 1 t/m 3 tenlastegelegde feiten) om de deelneming - in verschillende gradaties van betrokkenheid - aan door Liberiaanse troepen en/of milities in de jaren 2000 t/m 2002 gedurende gewapende conflicten in Guinee en Liberia gepleegde (gekwalificeerde) oorlogsmisdrijven. Deze feiten worden de verdachte ook verweten in de juridische vorm van de 'meerdere' die onder de gegeven omstandigheden strafrechtelijk verantwoordelijk moet worden gehouden voor misdragingen van zijn ondergeschikten.
4. Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte van de oorlogsmisdrijven [noot 4] vrijgesproken en ter zake van de illegale wapenleveranties [noot 5] veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 jaren, met aftrek van voorarrest. Omtrent de in beslag genomen voorwerpen is beslist als nader in het vonnis omschreven.
Namens de verdachte en door de officier van justitie is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
5. Het vonnis waarvan beroep
Het hof is tot het oordeel gekomen dat het vonnis waarvan beroep niet in stand kan blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
6. Verweer met betrekking tot de geldigheid van de tenlastelegging
De raadsvrouw heeft bij pleidooi naar voren gebracht dat in de dagvaarding sommige (subsidiaire) tijdsaanduidingen van de oorlogsmisdrijven die zouden zijn begaan, zo weinig specifiek zijn dat de verdachte onvoldoende duidelijk is waartegen hij zich moet verdedigen; ook de subsidiaire plaatsaanduidingen acht zij in dat opzicht onvoldoende concreet. Daarom zou de dagvaarding in zoverre nietig moeten worden verklaard.
Het hof constateert dienaangaande dat de gegispte (subsidiaire) aanduidingen van de tijdvakken inderdaad qua duidelijke afbakening te wensen overlaten. Zulks hangt zonder meer samen met de betrekkelijke vaagheid van de daarover afgelegde getuigenverklaringen die zich in het dossier bevinden en die aan een dienovereenkomstig euvel lijden. Met betrekking tot de plaatsaanduidingen ligt dat anders, omdat er geen twijfel over bestaat dat die verklaringen betrekking hebben op gevechten die in of rond Gueckedou in Guinee, respectievelijk Voinjama en Kolahun in de provincie Lofa in Liberia zouden hebben plaatsgevonden; dat het openbaar ministerie zich in de tenlastelegging 'indekt' door ook in dat opzicht 'subsidiairen' te introduceren, is niet ongebruikelijk en stuit in beginsel ook niet op bezwaren.
Het hof heeft kunnen vaststellen dat deze betrekkelijke vaagheden van de tenlastelegging, die in samenhang met de verklaringen in het dossier moeten worden beoordeeld, de verdachte op geen enkele wijze hebben belemmerd om op effectieve wijze zijn verdediging te voeren. Daarbij is van belang dat de verdachte kennelijk níet wordt verweten de tenlastegelegde oorlogsmisdrijven zélf te hebben gepleegd, maar dat hem de deelneming in de vorm van medeplegen, uitlokking of medeplichtigheid wordt tenlastegelegd, gedragingen die een eigen tijd en plaats (kunnen) hebben.
Het hof verwerpt daarom het beroep op partiële nietigheid van de dagvaarding.
7. Beroep op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging
7.1
De raadsvrouw heeft tevens de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie bepleit op gronden die vooral samenhangen met de wijze waarop door de inrichting van het (opsporings-) onderzoek tot en met de fase van het hoger beroep aan de rechten van de verdediging is tekort gedaan; subsidiair heeft zij bewijsuitsluiting bepleit.
De raadsvrouw heeft daartoe onder meer aangevoerd dat is nagelaten enig onderzoek te doen naar de grondslag van de beschuldigingen die door (onder meer) Global Witness jegens de verdachte werden geuit, terwijl de Nationale Recherche de in de loop van het opsporingsonderzoek afgelegde verklaringen op geen enkele wijze op haar betrouwbaarheid en feitelijke juistheid heeft getoetst en structureel heeft geweigerd aan daartoe strekkende verzoeken van de verdediging gevolg te geven. Voor een dergelijke kritische toets was te meer aanleiding, aldus de verdediging, nu in eerste instantie informatie door de Criminele Inlichtingen Eenheid van de Nationale Recherche werd verzameld en daarbij 'vertrouwenspersonen' werden ingeschakeld, ten gevolge waarvan de toetsing van de betrouwbaarheid van de afgelegde verklaringen ernstig werd bemoeilijkt. Doordat in een later stadium allerlei vragen over de 'achtergronden' van de 'vertrouwenspersonen' en de door hen aangebrachte getuigen werden belet, is het ondervragingsrecht van de verdediging ernstig geschonden. Datzelfde gevolg had het besluit van de rechter-commissaris om, niettegenstaande het andersluidende verzoek van de verdediging, de getuigen in het kader van de rogatoire commissies in Liberia naar Nederlands recht te horen en niet naar het Liberiaanse recht, waardoor bijvoorbeeld geen dwangmiddelen konden worden toegepast.
Bovendien heeft het openbaar ministerie, in de visie van de verdediging in strijd met een eerder genomen besluit van het hof, samenvattingen van de verklaringen van een tweetal getuigen, A03 en A04, die volgens het openbaar ministerie als bedreigde getuigen door de rechter-commissaris zouden moeten worden gehoord, ter terechtzitting voorgedragen en aan het dossier toegevoegd, waardoor de rechten van de verdediging zijn veronachtzaamd. En ten slotte is de vertrouwensrelatie van de raadsvrouw met haar cliënt geschonden door voor haar bestemde correspondentie in beslag te nemen en opgenomen 'geheimhoudersgesprekken' niet terstond te laten vernietigen.
7.2
Met betrekking tot deze vele kritiekpunten overweegt het hof het navolgende.
Het onderzoek tegen de verdachte vond zijn start in informatie uit openbare bronnen die ter kennis van de Nederlandse opsporingsorganen was gekomen. Zo kwam de verdachte (mede in verband met het houtkapbedrijf Oriental Timber Corporation - OTC) in het rapport van Global Witness "The Usual Suspects - Liberia's Weapons and Mercenaries in Côte d'Ivoire and Sierra Leone" uit maart 2003 als 'belangrijke speler' in de illegale wapenhandel naar voren. Bovendien werd hij in negatieve zin genoemd in het rapport uit december 2000 van het door de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties ingestelde 'Panel of Experts', dat onder meer onderzoek deed naar "the link between trade in diamonds and trade in arms and related materials" met betrekking tot Sierra Leone. Dit onderzoek werd overigens in latere jaren uitgebreid naar de situatie in Liberia.
Van deze informatie vermag het hof niet te beoordelen of deze geheel of gedeeltelijk tot dezelfde bronnen te herleiden valt, zoals de verdediging vermoedt. In ieder geval was zij zodanig concreet dat zij, mede in het licht van de ernst van de feiten die aan de orde werden gesteld en de nationaliteit van de verdachte, de beslissing rechtvaardigde om die beschuldigingen in onderzoek te nemen. Dat dit onderzoek zich alleen op de verdachte concentreerde acht het hof alleszins verklaarbaar in verband met het ontbreken van andere verdachten met een aantoonbare relatie tot de Nederlandse rechtsorde. Het ging dus van meet af aan om een onderzoek met een bekende verdachte en vermoede strafbare feiten die nog vergaand onbepaald waren.
Het hof constateert vervolgens dat in de eerste fase van het onderzoek nog geen sprake was van de toepassing van (vrijheidsbenemende) dwangmiddelen waarvoor zwaardere strafprocessuele eisen gelden. Evenmin bestond een verplichting om het opsporingsonderzoek allereerst te richten op de verificatie van de beschuldigingen uit die openbare bronnen die als 'startinformatie' hadden gegolden. Daarbij is ook van betekenis dat die informatie zonder grondige toetsing redelijkerwijs niet tot bewijs van enige tenlastelegging zou kunnen worden gebruikt.
Tot zoverre treffen de verwijten die betrekking hebben op de eerste fase van het onderzoek geen doel. Wel is het hof met de verdediging van oordeel dat er in andere aspecten van het ingestelde opsporingsonderzoek aanleiding is tot het plaatsen van kritische kanttekeningen bij de wijze waarop dat onderzoek werd ingericht.
7.3
Die kanttekeningen hebben in de eerste plaats betrekking op het vergaand achterwege blijven van toetsing van de in de loop van het onderzoek door getuigen afgelegde verklaringen, ondanks herhaalde daartoe strekkende en onderbouwde verzoeken van de verdediging. In dat verband heeft de raadsvrouw er terecht op gewezen dat de Nederlandse rechter nauwelijks zicht heeft op de feitelijke situatie op relevante plaatsen in Liberia en hij daardoor dus de informatie mist om de juistheid van afgelegde verklaringen op die punten te toetsen. De raadsvrouw heeft in dat verband de vergelijking gebruikt van de Liberiaanse rechter die een getuige voor zich krijgt die met stelligheid verklaart dat men vanaf de trappen van het Paleis van Justitie in Den Haag zo'n fraai uitzicht op de Eiffeltoren heeft. Zonder die vergelijking tot de zijne te maken beaamt het hof het problematische karakter van de bedoelde toetsing, die mede van betekenis kan zijn voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van de door getuigen afgelegde verklaringen.
Voor kritisch onderzoek was - zo heeft het hof na grondige kennisneming van het dossier moeten vaststellen - bovendien alle aanleiding omdat ten aanzien van de verklaringen die een aantal getuigen op opeenvolgende momenten aflegden, bepaald niet kan worden gezegd dat deze steeds 'innerlijk consistent' waren. De bedoelde getuigen verklaarden op opeenvolgende momenten ook op belangrijke onderdelen duidelijk anders. Ook zijn verklaringen van vele getuigen onverenigbaar met die van andere getuigen, of komen verklaringen om andere redenen weinig plausibel of feitelijk onjuist voor, bijvoorbeeld tegen de achtergrond van algemeen toegankelijke gegevens met betrekking tot de topografie van het land, het (hoofd)wegennet of het verloop van de strijdhandelingen in de tenlastegelegde perioden. Het hof gaat bij de bespreking van de bewijsvraag op deze problemen verder in.
7.4
De wijze waarop het onderzoek ter plaatse in de eerste fase werd ingericht, beperkte de mogelijkheid van beoordeling van de betrouwbaarheid van de verklaringen van getuigen in ander opzicht. De Criminele Inlichtingen Eenheid heeft het eerste verkennende onderzoek in april 2004 gedaan en is in de loop daarvan gebruik gaan maken van zogenaamde 'vertrouwenspersonen'. Hoewel uiteindelijk in het najaar van 2005 de 'gespreksverslagen' met de informanten alsnog aan het dossier zijn toegevoegd en derhalve van de inhoud van die eerste verklaringen alsnog kon worden kennisgenomen, is ten gevolge van de CIE-matige aanpak bepaald niet duidelijk geworden op welke wijze de bedoelde vertrouwenspersonen hun werk hebben gedaan en in hoeverre daarbij bijvoorbeeld selectief te werk is gegaan. Die duidelijkheid is ook niet verschaft tijdens de verhoren door de rechter-commissaris, die met deze werkwijze samenhangende vragen aan de getuigen steeds belette. Daardoor is ten aanzien van het voorbereidend onderzoek slechts in beperkte mate transparantie verkregen, waardoor ook de door de verdediging gesuggereerde mogelijkheid van sturing van het onderzoek door derden niet geheel valt uit te sluiten. De tegenstellingen tussen partijen in de toenmalige burgeroorlog, de complexe politieke verhoudingen in Liberia en de lokale belangen die (kunnen) zijn gemoeid met de afloop van deze strafzaak verminderen het gevaar van een dergelijke sturing of beïnvloeding bepaald niet.
Het hof tekent hierbij het navolgende aan. Eén van de 'vertrouwenspersonen' heeft handgeschreven verklaringen van een tweetal getuigen ingebracht; degenen aan wie zij werden toegeschreven ontkenden later met stelligheid dat die teksten (letterlijk) van hun hand waren. Dat laatste moet op basis van door de verdediging overgelegde notariële verklaringen toch wel aannemelijk worden geacht. Een dergelijke gang van zaken is wellicht een teken aan de wand; het uitblijven van nader onderzoek naar deze 'vertrouwenspersoon' acht het hof opmerkelijk.
7.5
De hiervoor beschreven wijze van inrichting van het opsporingsonderzoek, die als weinig kritisch en daardoor als eenzijdig de verdachte belastend moet worden aangemerkt, doet in de visie van het hof geen recht aan ons strafvorderlijk systeem, waarin aan de opsporingsorganen in het voorbereidend onderzoek een sleutelrol bij een in beginsel onbevangen materiële waarheidsvinding wordt toebedacht en bijvoorbeeld ook op basis van hun bevindingen en rapportages belangrijke beslissingen moeten worden genomen, zoals over de voorlopige hechtenis. De geschetste gang van zaken vervult het hof in zoverre ook met zorg, omdat deze een negatieve invloed kan hebben op de mogelijkheden van de rechter ter terechtzitting tot materiële waarheidsvinding en daarmee: op de kwaliteit van de rechterlijke oordeelsvorming. Dat kan - in meest algemene zin gesteld - zowel onterecht negatieve als onterecht positieve gevolgen voor een verdachte hebben.
7.6
In het voorbereidend onderzoek dient in de visie van het hof als uitgangspunt te gelden dat de opsporing met een open oog voor de belangen van de verdediging plaatsvindt, en dus mede moet zijn gericht op de toetsing van de betrouwbaarheid van de afgelegde, belastende verklaringen. Het hof wijst in dit verband op de slechts complementaire regeling van de financiële middelen die aan de verdediging ingevolge de Wet tarieven in strafzaken kunnen worden verstrekt. Het hof stelt bovendien vast dat de verdediging zich in de onderhavige zaak - op haar eigen wijze - wel zeer aanzienlijke inspanning heeft getroost om het onderzoek wat meer 'in balans' te krijgen.
Mede tegen deze achtergrond acht het hof het verontrustend dat het openbaar ministerie blijkens zijn requisitoir in hoger beroep (blz. 10) weinig oog voor de geschetste problemen lijkt te hebben. In dat requisitoir wordt immers de stelling betrokken dat "de verdediging steeds in de gelegenheid (is) geweest bij de getuigenverhoren (voor zover het RC-verhoren betrof) aanwezig te zijn. ... De verdediging heeft de betrouwbaarheid van de getuigen derhalve zelf kunnen toetsen." Daarmee lijkt die toetsing vooral een probleem voor, dan wel de verantwoordelijkheid van de verdediging te zijn. Het hof laat dan nog maar daar dat de verdediging bij de verhoren door de rechter-commissaris feitelijk niet altijd het ondervragingsrecht volledig geldend heeft kunnen maken. Tevens laat het hof het bij de constatering dat de strategie die bij de opsporing werd gevolgd ertoe leidde dat tot het laatste moment ook in hoger beroep de Nationale Recherche in een parallel opsporingsonderzoek getuigen hoorde zonder dat de verdediging harerzijds in de gelegenheid werd gesteld 'aan te haken' of tenminste ten spoedigste van de uitkomsten van die verhoren op de hoogte werd gesteld. Het hof is van oordeel dat - tegen de achtergrond van de verdragsrechtelijk gewaarborgde verdedigingsrechten en mede gelet op het oordeel van de Hoge Raad van 5 december 1989, NJ 1990, 719 - de feitelijke gang van zaken bij de parallelle opsporing in deze zaak een kritische kanttekening verdient.
7.7
De internationaal-strafrechtelijke klachten van de verdediging op het punt van het in Liberia ingestelde onderzoek missen feitelijke grondslag. Na eerdere contacten die er tussen de Nationale Recherche en de Liberiaanse autoriteiten dienaangaande zijn geweest, heeft de Liberiaanse minister van Justitie uitdrukkelijke, schriftelijke toestemming voor de verhoren door de rechter-commissaris verleend en er mee ingestemd dat die verhoren naar Nederlands recht zouden plaatsvinden. Dat door de wijze waarop de verhoren hebben plaatsgevonden de verdediging niet optimaal heeft kunnen functioneren, wil het hof wel aannemen; maar dat daardoor tevens een ontoelaatbare inbreuk op verdedigingsrechten zou zijn gemaakt, vermag het hof niet in te zien.
De verwijten met betrekking tot schending van de vertrouwensrelatie tussen de raadsvrouw en haar cliënt acht het hof feitelijk onvoldoende onderbouwd; die schending is ook overigens niet aannemelijk geworden. Voor zover op een enkel punt, in het bijzonder met betrekking tot het te laat vernietigen van de verslagen van de telefoongesprekken, kan worden gesproken van een niet geheel correcte gang van zaken, kan dit naar het oordeel van het hof in casu niet tot enig rechtsgevolg leiden. Met betrekking tot de gang van zaken rond de nog te horen (bedreigde) getuigen ten slotte is het hof van oordeel dat daardoor géén beslissing van het hof is genegeerd.
7.8
Hoewel het hof dus kritische kanttekeningen plaatst bij de wijze waarop met de belangen van de verdediging slechts in beperkte mate rekening is gehouden, kan van de tekortkomingen in dat opzicht, over de hele procedure bezien, niet worden gezegd dat die belangen op zodanige wijze zijn geschonden, dat dit tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie dient te leiden. Een zo ver gaande sanctie kan immers slechts volgen indien sprake is van ernstige inbreuken op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. En die conclusie kan in de onderhavige zaak niet worden getrokken.
7.9
Het beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging wordt derhalve verworpen. Op vragen rond de bewijsvoering komt het hof hierna terug.
8. Verzoeken en vorderingen ten aanzien van nadere onderzoekshandelingen
Het hof heeft in deze zaak een (tweede) regiezitting gehouden op 10 december 2007, een aantal maanden nadat de advocaat-generaal had laten weten dat het onderzoek (in hoger beroep) van de Nationale Recherche was afgesloten. Aanleiding voor deze regiezitting vormde de vordering van de advocaat-generaal tot het horen van een tweetal getuigen uit de sfeer van het Sierra Leone Tribunaal. Deze getuigen, A03 en A04, zouden volgens het openbaar ministerie als 'bedreigde getuige' in de zin van artikel 226a van het Wetboek van Strafvordering door de rechter-commissaris moeten worden gehoord. Ter terechtzitting van 10 december 2007 heeft ook de verdediging harerzijds (vele) onderzoekswensen geformuleerd.
Het hof heeft op die terechtzitting kenbaar gemaakt dat het de beoordeling van en beslissing op deze verzoeken en vorderingen, zal aanhouden totdat het zich een oordeel over de zaak in haar totaliteit heeft gevormd, na de sluiting van het onderzoek ter terechtzitting van 25 februari 2008. Reden daarvoor was vooral dat - ook nog in hoger beroep - al een zeer uitgebreid onderzoek naar de grondslag van de beschuldigingen was ingesteld en dat het hof de noodzaak van (nog) verder onderzoek mede tegen die achtergrond wilde beoordelen. Dit besluit werd ter terechtzitting van 28 januari 2008 herhaald, nadat de advocaat-generaal opnieuw het verhoor van deze getuigen had verlangd. Ook bij repliek is het openbaar ministerie op dit punt nog teruggekomen.
Mede gelet op deze beslissingen zal het hof eerst ingaan op zijn beoordeling van de gegrondheid van de beschuldigingen in de onderhavige zaak.
9. Beoordeling van de uitgebrachte beschuldigingen
9.1
Het hof heeft hierboven hetgeen de verdachte door het openbaar ministerie wordt tegengeworpen kort omschreven als: illegale wapenleveranties aan het regime in Liberia in de jaren 2001 t/m 2003, alsmede betrokkenheid bij oorlogsmisdrijven in de jaren 2000 t/m 2002. Alle feiten worden door de verdachte (met klem van argumenten) ontkend.
9.2
De invoer van wapens (omschreven in de feiten 4 en 5 op de tenlastelegging) zou hebben plaatsgevonden via de haven van Buchanan en wel met de Antarctic Mariner, een schip dat toebehoorde aan Oriental Timber Corporation (OTC). De verdachte, die eigenaar was van het houtkapbedrijf Royal Timber Corporation (RTC), was ook bij OTC betrokken. OTC verwierf het bedoelde schip in maart 2000; het schip voerde, onder Panamese vlag, de naam Antarctic Mariner vanaf 8 mei van dat jaar.
Voor het bewijs van deze misdrijven moet dus allereerst worden vastgesteld dat in de perioden waarin de sanctieregelingen golden, wapens via de haven van Buchanan ter beschikking van het regime van Taylor zijn gekomen. Voor strafbaarheid van de verdachte moet bovendien komen vast te staan dat deze een zodanige, specifiek aan te geven en te bewijzen bijdrage aan concrete wapentransporten heeft geleverd dat hij als medepleger van die leveranties kan worden aangemerkt.
9.3
Bij de verwijten met betrekking tot gepleegde oorlogsmisdrijven (feiten 1 t/m 3) ligt dat enigszins anders. Het openbaar ministerie beschuldigt de verdachte er niet van dat hij zelf misdrijven als plundering, verkrachting of willekeurige levensberoving van burgers heeft gepleegd. Het gaat erom dat hij medeverantwoordelijk wordt gehouden voor een aantal in de tenlastelegging naar tijd en plaats min of meer specifiek omschreven, in Guinee dan wel Liberia gepleegde oorlogsmisdrijven. Dat er - in ieder geval naar de feitelijke situatie bezien - in en rond de tweede Liberiaanse burgeroorlog sprake was van een gewapend conflict (al dan niet internationaal) leidt het hof af uit algemene rapporten, zoals van de International Crisis Group, de Global IDP (Internal Displaced Persons) Database en opeenvolgende ambtsberichten van het Nederlandse Ministerie van Buitenlandse Zaken. Het hof passeert dan ook het verweer van de verdediging op dat punt. Het bewijs dat tijdens dat conflict de concreet tenlastegelegde oorlogsmisdrijven zijn gepleegd zou aan de verklaringen van in het onderzoek gehoorde getuigen kunnen worden ontleend. De verdachte zou volgens de tenlastelegging voor die misdrijven mede-aansprakelijk zijn omdat hij middelen ter beschikking heeft gesteld, opdrachten daartoe heeft gegeven dan wel die misdrijven anderszins door concreet handelen heeft uitgelokt, medegepleegd of bevorderd. Daarnaast zou hij opzettelijk hebben toegelaten dat aan hem ondergeschikten dergelijke feiten hebben begaan, een en ander in de zin van artikel 9 van de Wet Oorlogsstrafrecht.
Die gedragingen én de vereiste opzet zullen uit wettige bewijsmiddelen moeten worden afgeleid.
Overwegingen ten aanzien van het bewijs - algemeen
9.4
Het hof acht het van belang in herinnering te roepen dat strafbare feiten slechts bewezen kunnen worden verklaard indien de rechter tot de overtuiging is gekomen dat de verdachte de hem verweten en specifiek omschreven feiten heeft begaan, dat wil zeggen: de rechter dit buiten redelijke twijfel als vaststaand aanneemt. Die overtuiging moet bovendien berusten op wettige en door de rechter als voldoende betrouwbaar beoordeelde bewijsmiddelen die zich in het dossier bevinden en ter terechtzitting ter discussie zijn gesteld.
9.5
In het dossier bevinden zich meer algemene bronnen, afkomstig van gouvernementele en niet-gouvernementele organen, over hetgeen zich voorafgaande en tijdens de tweede Liberiaanse burgeroorlog heeft afgespeeld. Kennis genomen hebbende van de inhoud van die rapportages wil het hof er hierna vanuit gaan dat alle strijdende partijen zich hebben schuldig gemaakt aan grove schendingen van het humanitaire oorlogsrecht en dat - als welhaast noodzakelijke voorwaarde voor het voeren van een gewapend conflict in de vorm waarin dat in de jaren 1999 en volgende in die regio plaatsvond - wapens dat land zijn binnengesmokkeld dan wel ingevoerd, ook in de perioden dat de sanctieregelingen jegens Liberia golden.
Tevens kan worden vastgesteld dat voor de verdachte persoonlijk grote zakelijke belangen gemoeid waren met de mogelijkheid om in de tenlastegelegde periode de hem verleende houtkapconcessies te kunnen exploiteren, dan wel daarvoor royalties te ontvangen. De verdachte onderhield - mede in verband met die concessies en haar exploitatie - nauwe, in ieder geval zakelijke relaties met de toenmalige president van Liberia, Taylor. En diens regime had grote rechtstreekse en indirecte belangen in de opbrengsten van de exploitatie van bedoelde concessies. Een motief voor een volledige en nauwe samenwerking van de verdachte met het regime van Tayor en voor deelneming aan de hem tenlastegelegde misdrijven ligt dus - in ieder geval op het eerste oog - voor de hand.
9.6
Om als vaststaand te kunnen aannemen dat de tenlastegelegde oorlogsmisdrijven respectievelijk illegale wapenleveranties daadwerkelijk hebben plaatsgevonden zal vanzelfsprekend meer strafrechtelijk bewijs (in technische zin) noodzakelijk zijn dan deze algemene rapportages en noties. En in het bijzonder voor het bewijs van strafrechtelijk relevante betrokkenheid van de verdachte bij die in de tenlastelegging omschreven misdrijven is veel meer nodig dan de enkele omstandigheid dat hij in rapportages als 'gebruikelijke verdachte' wordt genoemd en wellicht een motief had om zich met die misdrijven in te laten. Daarvoor zijn betrouwbare en overtuigende bewijsmiddelen nodig. In het onderhavige dossier gaat het in essentie om de navolgende bewijsmiddelen: schriftelijke bescheiden, verklaringen van de verdachte en - bovenal - getuigenverklaringen. Deze bewijsmiddelen komen hierna achtereenvolgens aan de orde.
Documentair bewijs
9.7
Allereerst zijn er - in beginsel als objectief en hard aan te merken - gegevens uit verschillende bron met betrekking tot de vaarbewegingen van de Antarctic Mariner (waarmee de wapens in Liberia zouden zijn ingevoerd) en de exacte tijdvakken waarin dit schip in de haven van Buchanan in Liberia heeft gelegen.
Tot de categorie objectieve gegevens behoort ook de aan verschillende bronnen, zoals reisgegevens en creditcardtransacties, ontleende informatie omtrent de verblijfplaats van de verdachte in de perioden dat de Antarctic Mariner de wapens in Liberia zou hebben afgeleverd. Uit de laatstbedoelde informatie kunnen echter vaak minder stellige conclusies worden getrokken. Dat is in zoverre van minder betekenis omdat de verdachte ook zonder dat hij ter plaatse was heel goed een illegaal wapentransport zou kunnen medeplegen.
De bedoelde gegevens omtrent de Antarctic Mariner en het verblijf van de verdachte in de bedoelde tijdvakken zijn daarnaast echter van belang bij de beoordeling van de feitelijke juistheid van verklaringen van getuigen, bijvoorbeeld indien deze stellen dat zij de Antarctic Mariner op een bepaald moment in de haven van Buchanan hebben zien liggen, en zeggen dat zij de verdachte daar toen rond of bij het ontschepen van een wapenlading hebben gezien.
Er zijn overigens ook andere 'harde' gegevens, zoals personeelslijsten van OTC die bevestigen dat een bepaalde getuige bij dat bedrijf in dienst was. Het hof laat deze en dergelijke gegevens rusten omdat zij niet of nauwelijks rechtstreeks betrekking hebben op het bewijs van het tenlastegelegde, althans verdachtes betrokkenheid daarbij.
Bij repliek heeft het openbaar ministerie nog gewezen op een Rapport van het Panel of Experts, naar het hof veronderstelt: dat van 2001/1015, onder nr 157, waarin het Panel onder het kopje "Arming and disarming in the region: an overview" "documenten aanhaalt" waaruit een betaling door OTC "voor een wapenlevering in augustus 1999" zou blijken. Ondanks nauwgezette bestudering is het hof er niet in geslaagd te achterhalen dat er sprake is van een betaling voor een levering van wapens, terwijl er uit nader onderzoek aanwijzingen zijn dat het een levering betrof van (een) helikopter(s), waar de tenlastelegging niet op ziet. Verder is duidelijk dat een levering in augustus 1999 buiten de tenlastegelegde periode valt. Rechtstreeks bewijs voor het tenlastegelegde kan de mededeling van het Panel dus niet opleveren, nog daargelaten dat onbekend is waarop dit zijn oordeel baseert.
9.8
Afzonderlijke vermelding verdienen nog de zich in het dossier bevindende (in beginsel 'harde') gegevens die zijn ontleend aan de onder de verdachte inbeslaggenomen computer en verdere digitale gegevensdragers. Het gaat daarbij enerzijds om uitgebreide correspondentie in de tenlastegelegde periode van de verdachte met derden, waaronder Charles Taylor en de leiding van OTC, over kwesties die de bedrijfsvoering bij OTC en/of RTC betreffen. Anderzijds om een analyse door een medewerker van de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst / Economische Controledienst (FIOD-ECD) van de financiële mutaties die werden aangetroffen. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 28 januari 2008 gesteld dat er (in beginsel) van uit mag worden gegaan dat de documenten die op zijn gegevensdragers zijn aangetroffen ook van hem afkomstig zijn en dat de financiële transacties door hem zijn gedaan. De verdachte zijn op genoemde terechtzitting verschillende passages uit bedoelde documenten voorgehouden; tevens is hem opheldering gevraagd omtrent een aantal financiële gegevens.
Het hof is van oordeel dat een aantal van de bedoelde passages en gedane betalingen op zichzelf de wenkbrauwen doen fronsen. Ook kan niet worden gezegd dat de verklaring die de verdachte voor een en ander heeft gegeven steeds geheel aannemelijk is. Van de in deze paragraaf kort aangeduide gegevens kan echter niet worden gezegd dat zij een begin van onderbouwing kunnen opleveren van de beschuldigingen die tegen de verdachte zijn uitgebracht. Datzelfde geldt voor de betrokkenheid van de verdachte bij de bedrijfsvoering van OTC, die niet bepaald duidelijk is geworden. Het hof zal deze gegevens dan ook verder buiten beschouwing laten. Dat heeft het openbaar ministerie in feite ook gedaan door in zijn requisitoir in hoger beroep slechts enkele passages uit documenten en enkele financiële gegevens te vermelden, zonder daar duidelijke conclusies aan te verbinden.
Een tussenbalans
9.9
Het hof stelt vast dat met het aanduiden van de hierboven genoemde groepen gegevens in essentie al het bewijsmateriaal in het dossier is vermeld dat bij de beoordeling van de betrokkenheid van de verdachte bij de tenlastegelegde feiten (rechtstreeks) van betekenis kan zijn en dat het predikaat "in beginsel hard en objectief" verdient. En dat harde bewijs is dus uiterst mager.
Men kan het voorgaande ook negatief formuleren: Er bevindt zich in het dossier geen enkel objectief en hard bewijs - neergelegd in documenten als ladingmanifesten, financieringsdocumenten, douanerapporten en dergelijke - dat met de Antarctic Mariner wapens naar Liberia zijn vervoerd. Men zou zelfs op basis van de rapporten van het Panel of Experts die na 2000 zijn verschenen kunnen beargumenteren dat het helemaal niet zo waarschijnlijk is dat (vanaf een bepaald moment) de wapens over zee en via de haven van Buchanan Liberia zijn binnengesmokkeld, maar dat veeleer voor de hand ligt dat zij door de lucht werden aangevoerd. De ene route sluit de andere overigens niet uit.
Evenmin is er documentair en getoetst bewijs van door OTC dan wel RTC in Liberia gedane aankopen of betalingen, noch van door wapenleveranciers verzonden wapens en/of munitie, laat staan dat de verantwoordelijkheid van de verdachte voor de wapenleveranties, dan wel de begane oorlogsmisdrijven rechtstreeks uit 'hard' bewijs zou zijn af te leiden. Dat bewijs zal derhalve hetzij aan de verklaringen van de verdachte, hetzij aan die van getuigen moeten worden ontleend.
9.10
Voor wat betreft de verklaringen die de verdachte in opeenvolgende stadia van de procedure heeft afgelegd, en de door hem overigens ingenomen proceshouding, volstaat het hof met de navolgende constateringen. De verdachte werd aangehouden toen hij op weg was naar zijn advocaat (en huidige raadsvrouw) om te bespreken welke actie genomen zou kunnen worden tegen de beschuldigingen die in media tegen hem werden uitgebracht. Hij heeft van het begin af aan uitgebreide verklaringen afgelegd waarin hij krachtig stelling nam tegen de beschuldigingen. Niet is vastgesteld kunnen worden dat die verklaringen (in belangrijke mate) innerlijk tegenstrijdig, op onderdelen feitelijk onjuist, dan wel anderszins als leugenachtig zouden moeten worden aangemerkt.
Met betrekking tot de locatie van de concessiegebieden van RTC - die tot op zekere hoogte van betekenis zou kunnen zijn in verband met de beschuldigingen van oorlogsmisdrijven (werd verdachtes houtkap daar inderdaad rechtstreeks bedreigd?) - zijn in dat opzicht bij het hof wel vragen gebleven. De verdachte heeft bij verschillende gelegenheden gesteld dat die gebieden zich in de provincie (Lower) Lofa bevinden, in welke provincie ook de plaatsen Kolahun en Voinjama liggen. En daar zouden de oorlogsmisdrijven zijn gepleegd. Later heeft de verdachte het standpunt ingenomen dat zijn concessies in de provincies Grand Cape Mount en Gbarpolu lagen. Bovendien heeft de verdachte op verschillende momenten op kaarten (deels) uiteenlopende gebieden aangewezen. Het hof is van oordeel dat hierop niet ten bezware van de verdachte acht kan worden geslagen, mede omdat op een kaart van de Verenigde Naties uit deze periode wordt aangetekend: "County boundaries depicted do not represent official endorsement by the Government of Liberia or by the United Nations." En uit het dossier valt af te leiden dat in of rond de tenlastegelegde periode een 'bestuurlijke herindeling' heeft plaatsgevonden die leidde tot de nieuwe provincie Gbarpolu.
Aan de verklaringen van de verdachte, dan wel zijn proceshouding, kan derhalve geen bewijs tegen hem worden ontleend. Met deze overweging wil het hof bovendien duidelijk maken, hoe lastig het is de feitelijke situatie in een dergelijk 'ver buitenland' vast te stellen en hoe voorzichtig daarom moet worden omgegaan met de beoordeling van de juistheid of onjuistheid van afgelegde verklaringen tegen de achtergrond van die feitelijke situatie, waarmee de Nederlandse justitie niet op voorhand vertrouwd is.
Het getuigenbewijs
9.11
Al het bewijs van de gestelde illegale wapenleveranties en het rechtstreeks de verdachte belastende materiaal met betrekking tot die leveranties en zijn betrokkenheid bij oorlogsmisdrijven bestaat dus uit verklaringen van getuigen, die vooral uit Liberia afkomstig zijn.
Ten aanzien van het bewijsmiddel 'verklaring van een getuige' geldt (evenals voor de verklaring van de verdachte) in algemene zin dat die verklaring reeds vanwege de subjectiviteit van de waarneming, nog daargelaten mogelijk falende herinnering of kwade bedoeling van de betrokken getuige, per definitie een minder hard karakter heeft. De beoordeling van de betrouwbaarheid (in objectieve zin) van door getuigen afgelegde verklaringen zal mede moeten plaatsvinden aan de hand van a) de toetsing aan objectieve, van elders verkregen gegevens zoals met betrekking tot de situatie ter plaatse, b) de consistentie van opeenvolgende, door de desbetreffende getuige afgelegde verklaringen, c) de overeenstemming van die verklaring(en) met hetgeen andere getuigen stellen en - ten slotte - d) de (op zichzelf minder 'hard' vast te stellen) plausibiliteit van de inhoud van de afgelegde verklaring(en).
9.12
In de onderhavige zaak zijn in het kader van het opsporingsonderzoek ruim dertig getuigen in eerste instantie door de Criminele Inlichtingen Eenheid van de Nationale Recherche in Liberia als 'informant' gehoord. Die informanten waren door 'vertrouwenspersonen' onder de aandacht van de Criminele Inlichtingen Eenheid gebracht. De door deze informanten verstrekte informatie werd vervolgens 'doorgesluisd' naar de recherche: voor zover zij zich daartoe bereid hadden verklaard werden betrokkenen ook tactisch, als 'getuige', gehoord. Vele andere getuigen werden meteen door de recherche gehoord. In een later stadium hebben vele door de recherche gehoorden als getuige een verklaring ten overstaan van de rechter-commissaris afgelegd. Aldus bevinden zich, nadat uiteindelijk de informatie die aan de CIE was verstrekt als 'gespreksverslag' aan het dossier was toegevoegd, vaak twee of drie opeenvolgende verklaringen van een getuige in het dossier. Het zijn de verklaringen van deze getuigen die, voor zover zij belastend zijn, een bewezenverklaring zouden moeten dragen. Het openbaar ministerie heeft in hoger beroep de verklaringen van een aantal getuigen ten grondslag gelegd aan zijn requisitoir dat strekte tot bewezenverklaring van alle tenlastegelegde feiten. Bij zijn requisitoir is het openbaar ministerie echter niet ingegaan op de waarde die aan deze verklaringen qua betrouwbaarheid zou mogen worden gehecht, hoewel die vraag in de onderhavige zaak bepaald aandacht verdient en daarvoor door de verdediging ook meermalen nadrukkelijk de aandacht is gevraagd.
9.13
De verdediging heeft de belastende verklaringen van begin af aan bestreden door - in vele gevallen uitgebreid gedocumenteerd - te wijzen op de (in haar ogen) feitelijke onjuistheid of onmogelijkheid van in die verklaringen gestelde feiten en op inconsequenties in achtereenvolgens door een bepaalde getuige afgelegde verklaringen. Haar bezwaren tegen de inhoud van de getuigenverklaringen zijn uiteindelijk neergelegd in een aantal uitgebreide verzamelingen commentaar, met bijgevoegde 'powerpoint-'presentaties, die grotendeels twee weken voor de aanvang van de inhoudelijke behandeling van de zaak in hoger beroep zijn ingebracht en vervolgens bij pleidooi uitgebreid zijn besproken.
Pas bij repliek heeft het openbaar ministerie het niet nader onderbouwde standpunt ingenomen dat de verklaringen weliswaar "op enkele punten niet gelijkluidend" zijn, maar dat dit heel goed te verklaren is uit een 'geheugenonvastheid' die door tijdsverloop werd teweeggebracht, alsook dat de verklaringen in essentie consistent zijn.
Daarnaast heeft de verdediging - naast uitgebreide andere documentatie - tientallen (notariële) verklaringen ingebracht van - vooral - inwoners van Liberia die in de visie van de verdediging ontlastend voor de verdachte zijn. Deze verklaringen, veelal van oud-medewerkers van OTC of RTC, dan wel van betrokken diensten zoals de National Port Authority, houden - kort samengevat - onder meer in dat men nooit heeft gezien of gehoord dat wapens of munitie in de haven van Buchanan uit de Antarctic Mariner (of andere schepen van OTC) werden gelost en/of vandaar naar Monrovia werden vervoerd, terwijl de functie die werd uitgeoefend toch zicht op dergelijke activiteiten zou moeten hebben opgeleverd. Ook ten aanzien van deze verklaringen heeft het openbaar ministerie geen standpunt ingenomen.
De getuigenverklaringen ten aanzien van de wapenleveranties
9.14
Nauwgezette bestudering op meer gedetailleerd niveau aan de hand van het hierboven beschreven (§ 9.11) beoordelingskader levert ten aanzien van de (belastende) verklaringen van getuigen over de wapenleveranties een in hoge mate geschakeerd en mede daardoor verontrustend beeld op.
In de eerste plaats heeft het hof moeten vaststellen dat een niet gering aantal getuigen met stelligheid verklaart over zaken waarvan objectief kan worden vastgesteld dat deze niet juist kúnnen zijn. Het meest treffende voorbeeld daarvan betreft de verklaringen waarin met grote stelligheid wordt gerelateerd dat men heeft gezien dat de Antarctic Mariner begin oktober dan wel in december 1999 zijn eerste zending wapens heeft afgeleverd (en dat de verdachte rond die levering in de haven van Buchanan op het schip is gezien), terwijl (zoals hierboven in § 9.2 al werd geconstateerd) vaststaat dat het schip pas nadat het door OTC was gekocht, die naam in mei 2000 is gaan dragen en dus onder die naam nooit in 1999 in de haven van Buchanan kan zijn geweest; het hof heeft overigens geen aanwijzing dat het schip toen onder zijn eerdere naam 'Sinela' in die haven is geweest. Tot deze categorie rekent het hof ook de verklaringen van veel getuigen over een bezoek van de Antarctic Mariner aan de haven van Buchanan (en de aanwezigheid van de verdachte rond de aankomst van het schip) in een maand waarin op basis van de bedoelde harde gegevens als vaststaand moet worden aangenomen dat het schip daar toen niet was. Een ander voorbeeld kan worden ontleend aan de verklaring die inhoudt dat het schip langer in de haven van Buchanan zijn lading ontscheepte dan gelet op de verblijfsduur van het schip mogelijk is, of bij zijn eerste reis uit het Verenigd Koninkrijk al wapens meenam, terwijl redelijkerwijs uitgesloten moet worden geacht dat het de gelegenheid had een haven aan te doen om wapens aan boord te nemen.
Vervolgens stelt het hof vast dat de verklaringen van verschillende getuigen - ook op vele, bepaald niet onbelangrijke punten - op zichzelf genomen al bepaald ongeloofwaardig zijn.
Wat bijvoorbeeld te denken van de mededeling dat een deel van de in kisten verpakte wapens uit het ruim (15 meter diep) van het schip langs een steile ladder op de wal werd gebracht, terwijl andere kisten met de kranen van het schip werden uitgeladen. Of van het beeld dat Charles Taylor die na melding van de aankomst van het schip zich met vijftig voertuigen uit Monrovia naar Buchanan haast om de wapens persoonlijk in ontvangst te gaan nemen en ter plaatse te inspecteren? Tot deze rubriek der ongeloofwaardigheden rekent het hof ook de verklaring van een getuige dat hij een stuk luchtafweergeschut op het voordek van de Antarctic Mariner heeft gezien, over welke verklaring een scheepvaartdeskundige opmerkte dat zulks 'wereldnieuws' zou hebben opgeleverd. Ook de verklaringen dat de wapens in de residentie van Charles Taylor 'White Flower' in Monrovia werden verdeeld zijn weinig plausibel, wanneer men in aanmerking neemt dat de toegang tot die locatie (blijkens de video-registratie van de schouw door de rechter-commissaris en ervan uitgaande dat de situatie inmiddels niet wezenlijk was gewijzigd) in hoogte zodanig beperkt is, dat (grotere) vrachtwagens - laat staan voertuigen met een container erop - het terrein redelijkerwijs niet op konden rijden en de wapens dus 'op straat' moeten zijn gedistribueerd, althans vandaar zijn overgebracht naar de residentie.
9.15
Bij de onverenigbare elementen tussen veel verklaringen gaat het bijvoorbeeld om stellige mededelingen omtrent de wijze van verpakking van de wapens, de omvang van de lading, het tijdstip en de manier waarop zij werd uitgeladen en de wijze waarop de wapens vervolgens verder werden getransporteerd. Zulks terwijl de mededeling van de ene getuige minstgenomen moeilijk verenigbaar met die van andere getuigen is.
Een sprekend voorbeeld hiervan is het gegeven dat een aantal getuigen verklaart dat de Antarctic Mariner de wapens in containers aanvoerde, die dan vervolgens bijvoorbeeld met diepladers werden afgevoerd, terwijl andere getuigen verklaren bij de wapentransporten nooit een container te hebben gezien, maar dat de wapens zich in kisten bevonden die in vrachtwagens hun reis vervolgden. De omstandigheid dat niet altijd duidelijk wordt over wélk van vier tenlastegelegde transporten een bepaalde getuige verklaart, maakt het probleem dat hierdoor ontstaat niet wezenlijk minder. Getuigen presenteren aldus immers varianten die ieder op zichzelf goed mogelijk lijken (de ene variant is wellicht wat meer plausibel dan de andere), maar waarbij de ene variant de andere (die op hetzelfde transport betrekking heeft) wél uitsluit. Het hof heeft immers geen beoordelingscriteria in handen (gekregen) die aannemelijk maken dat de ene verklaring bepaald meer geloof verdient dan de andere. Als het om voor de beoordeling van de gang van zaken - en daarmee voor de betrouwbaarheid van de afgelegde verklaring - belangrijke aspecten gaat kan het hof bezwaarlijk aan deze wezenlijke onverenigbaarheden voorbijgaan. Het hof gaat er dan nog maar aan voorbij dat met betrekking tot de herkomst van de wapens sommige getuigen (of andere bronnen) stellen of suggereren dat die wapens uit het Verre Oosten kwamen, terwijl andere(n) menen dat het om Oost-Europese wapens ging. Zoals eerder opgemerkt wordt (in dat laatste verband) ook een alternatieve transportroute, door de lucht, genoemd.
Ten slotte blijken verschillende getuigen in opeenvolgende stadia (bij CIE, tactische team of rechter-commissaris) op niet-onbelangrijke onderdelen verschillend te hebben verklaard. De verdediging heeft hiervan een imponerende hoeveelheid voorbeelden tijdens het pleidooi naar voren gebracht. Het hof volstaat met één voorbeeld. Een getuige verklaart over een wapentransport vanuit Buchanan dat in een hinderlaag liep; daarbij kwam een hoge militair om het leven en raakte een hoge functionaris van OTC/RTC ernstig gewond. De getuige zelf zou bij die gelegenheid door de rebellen gevangen zijn genomen en verder aan hun zijde hebben gevochten. In zijn drie opeenvolgende verklaringen vallen belangrijke, onoverbrugbare verschillen naar datum en plaats van die hinderlaag aan te wijzen; in zijn verklaring tegenover de rechter-commissaris komt bovendien als nieuw gegeven naar voren dat ook 'Gus' - en daarmee zal op de verdachte zijn gedoeld - zich in dat konvooi bevond.
Ook blijken bij de rechter-commissaris sommige getuigen bij confrontatie met die verschillen te gaan 'draaien' of ontsteken zij in toorn. Soms blijkt dan dat de getuige die eerder de naam van het schip op de achtersteven las, bij het latere verhoor door de rechter-commissaris erkent analfabeet te zijn en de naam van het schip van een ander te hebben gehoord.
Met dat laatste voorbeeld signaleert het hof een meer algemeen probleem, namelijk dat veel getuigen niet alleen minder nauwkeurig besef van tijd en plaats lijken te hebben (en bijvoorbeeld geen kaart kunnen lezen), maar bovendien de eigen visuele waarneming en hetgeen zij van derden hoorden, moeilijk blijken dan wel lijken te kunnen scheiden. Mede daardoor ontstaat een algemeen beeld waarin werkelijkheid en verbeelding in elkaar over (lijken of dreigen te) gaan. Het hof constateert dit zonder op enigerlei wijze de suggestie te willen wekken dat van welbewuste en opzettelijke verdraaiing sprake zou zijn.
9.16
Vooral de genoemde - soms zeer aanzienlijke - feitelijke onjuistheden en onwaarschijnlijkheden vormen, naast de verschillen in en tussen de getuige(n)verkla ringen, een aanmerkelijke complicatie bij de beoordeling van de mate waarin op de juistheid van de afgelegde verklaringen kan worden vertrouwd. Het is toch minstgenomen riskant om van de getuige die er op bepaalde punten aantoonbaar 'naast' zit, op andere onderdelen aan zijn verklaring wel geloof te hechten. Zeker indien het gaat om in objectieve zin onbetrouwbaar gebleken (onderdelen van) verklaringen die rechtstreeks betrekking hebben op het tenlastegelegde en verdachtes betrokkenheid bij de wapenleveranties en dus mede 'dragend' zouden moeten zijn voor het bewijs daarvan, is die complicatie zodanig dat zij in de weg staat aan het gebruik van de verklaring tot het bewijs. Op zichzelf komt ook in de reguliere Nederlandse strafrechtelijke praktijk met regelmaat voor dat verklaringen niet geheel intern consistent lijken, dan wel met andere verklaringen (op onderdelen) onverenigbaar zijn. Maar de mate waarin zich dat - qua frequentie én ernst - in de onderhavige zaak voordoet, is onverenigbaar met een voldoende objectieve beoordeling van de gebeurtenissen en de vorming van de overtuiging.
Ook de - minstgenomen aanmerkelijk onnauwkeurige - wijze waarop gebeurtenissen door getuigen naar plaats en tijd worden beschreven levert een dergelijke complicatie op. Het hof wil wel aannemen dat in de rurale samenleving in Liberia bij de bepaling van tijd en plaats wat minder vaste oriëntatiepunten gevonden worden, maar dat kan in 's hofs visie de zeer aanzienlijke 'bandbreedtes' niet verklaren en maakt het gebruik van die verklaringen als dragend bewijs van het tenlastegelegde onmogelijk. Het hof stelt vast dat ook de rechter-commissaris er - ondanks alle inspanningen - op de momenten dat deze dienaangaande helderheid probeerde te krijgen, veelal niet in slaagde tegenstrijdigheden op te lossen en onzekerheden te verminderen, laat staan weg te nemen.
9.17
De hierboven beschreven situatie met betrekking tot (veruit) de (meeste) getuigenverklaringen levert een onoverbrugbaar beletsel op om op grond van deze bewijsmiddelen de overtuiging te vormen. Het gaat immers niet aan al hetgeen deze getuigen tegenstrijdig, onmogelijk of anderszins weinig plausibel hebben verklaard, te negeren en uit hun verklaringen - uiterst selectief - "een enkel graantje te pikken" dat een bewezenverklaring kan dragen.
Er zijn overigens wel enkele getuigen waarvan niet kan worden 'vastgesteld' dat aan hun verklaring bovenbeschreven feilen kleeft en wier verklaringen zonder al te veel moeite na enige selectie op elkaar afgestemd zouden kunnen worden. Mede gelet op de behoedzaamheid die onder de hierboven beschreven omstandigheden bij de toetsing van de betrouwbaarheid van hun verklaringen moet worden betracht, leveren die verklaringen - ook in onderling verband en samenhang bezien - niet zodanig overtuigend bewijs op dat het hof het verantwoord zou achten daarop zijn overtuiging met betrekking tot zo ernstige misdrijven te baseren. Alles overziend ontbreekt door de zeer gebrekkige 'kwaliteit' van de afgelegde verklaringen zelfs de op betrouwbaar bewijs gebaseerde overtuiging, dat het de Antarctic Mariner was waarmee de tenlastegelegde transporten met wapens en munitie plaatsvonden en moeten de grootste vraagtekens worden gezet bij verklaringen omtrent de verdachte die naar de haven kwam, soms in gezelschap van de president Taylor, om de wapens te inspecteren.
Conclusie ten aanzien van de wapenleveranties
9.18
De slotsom ten aanzien van de onder 4 en 5 tenlastegelegde wapenleveranties dient derhalve de navolgende te zijn.
De verdachte zal wegens het (vergaand) ontbreken van op betrouwbare bewijsmiddelen te stoelen overtuiging van deze feiten moeten worden vrijgesproken.
De tenlastegelegde oorlogsmisdrijven
9.19
Zoals het hof hierboven (§ 9.5) heeft overwogen, gaat het ervan uit dat wel vaststaat dat alle strijdende partijen in het Liberiaanse gewapende conflict in de jaren 1999 en volgende zich hebben schuldig gemaakt aan grove schendingen van het humanitaire oorlogsrecht. Het openbaar ministerie heeft (op grond van de daarover afgelegde verklaringen) de verdachte verweten dat hij bij incidenten rond een aantal plaatsen in het grensgebied van Liberia en Guinee strafrechtelijk relevant betrokken is geweest.
Met betrekking tot de incidenten die deze beschuldigingen zouden moeten 'dragen' valt op dat vrijwel geen van de getuigen over hetzelfde incident lijkt te verklaren als waarover andere getuigen hebben verklaard, terwijl het bovendien bijna onmogelijk is met enige nauwkeurigheid te bepalen wanneer het desbetreffende incident zou hebben plaatsgevonden. Het openbaar ministerie heeft getracht dit probleem te ondervangen door in de tenlastelegging een zeer ruim tijdsbestek (en overigens ook een zeer ruime plaatsaanduiding) op te nemen, zoals bijvoorbeeld in de omschrijving van feit 1: tijdstippen "in of omstreeks de periode van 1 december 2000 tot en met 1 maart 2001, althans in het jaar 2000 en/of 2001, en/of (ook) in of omstreeks de periode van 1 januari 2002 tot en met 31 december 2002, te Gueckedou, althans in Guinee". Indien bewijs van het medeplegen van deze naar het zich laat aanzien impliciet cumulatieve tenlastelegging zou worden beproefd, zouden aanzienlijke problemen kunnen ontstaan, mede in het licht van het bepaalde in artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, dat verbiedt dat het bewijs van het tenlastegelegde op de verklaring van één getuige wordt gebaseerd. Bij andere deelnemingsvormen kan dat een minder belangrijke rol spelen, bijvoorbeeld omdat het accent op de ondersteunende handelingen van de verdachte zelf en minder op de gepleegde oorlogsmisdrijven ligt.
9.20
In algemene zin doen zich met betrekking tot het bewijs van de gestelde betrokkenheid van de verdachte bij deze misdrijven dezelfde problemen voor met betrekking tot de betrouwbaarheid van het getuigenbewijs, die hierboven ampel zijn besproken in verband met de tenlastegelegde wapenleveranties. Het gaat (veelal) om dezelfde getuigen die over de wapenleveranties verklaarden, zij het dat over de oorlogsmisdrijven slechts een bepaald beperkt aantal getuigen verklaarde. De problemen met de betrouwbaarheid van de verklaringen staan ook ten aanzien van deze delicten een bewezenverklaring volstrekt in de weg.
Ook ten aanzien van deze delicten heeft de verdediging niet alleen de betrouwbaarheid van de afgelegde verklaringen onderbouwd betwist, maar ook notariële verklaringen van getuigen ingebracht. In die verklaringen wordt bijvoorbeeld met stelligheid ontkend dat OTC ooit milities heeft gekend. Tevens wordt betoogd dat de beveiliging van OTC in de verste verte niet de personele omvang had die door andere getuigen wordt gesteld. Dat zou dus impliceren dat nimmer grote OTC-milities in het strijdperk kunnen zijn gebracht. Een en ander geldt overigens ook ten aanzien van RTC.
Zoals het hof al eerder overwoog (§ 9.7 e.v.) ontbreken in het dossier harde en eenduidige indicaties in de vorm van bijvoorbeeld (digitale) documenten of betalingen voor de betrokkenheid van de verdachte bij de oorlogsmisdrijven. Ook het openbaar ministerie ontleent het bewijs van die betrokkenheid eigenlijk uitsluitend aan getuigenverklaringen. En die voldoen dus ook ten aanzien van de oorlogsmisdrijven niet aan daaraan te stellen eisen van betrouwbaarheid.
9.21
Maar er zijn verdere obstakels bij het vormen van enige overtuiging ten aanzien van verdachtes betrokkenheid. Het hof volstaat met een korte aanduiding van die obstakels.
In ieder geval in de tenlastegelegde perioden werd door OTC geen enkele houtkapactiviteit ontplooid in de Noord-Westelijke provincie Lofa (of het daaraan grenzende gedeelte van Guinee), waar de gestelde oorlogsmisdrijven zouden hebben plaatsgevonden. Die constatering doet de prangende vraag rijzen welk motief de leiding van OTC zou hebben om personeel van zijn beveiliging (in de kapgebieden van OTC in het Zuid-Oosten van Liberia) vrij te maken om daar mee te vechten. Daarnaast is het zeer de vraag of de verdachte het in zijn macht zou hebben gehad om (aldus) over de beschikbaarstelling van OTC-personeel te beslissen. In ieder geval de Indonesische eigenaar van dat bedrijf ontkent ten stelligste dat de verdachte enige managementbevoegdheid had, een uitspraak die tenminste tot onderbouwde weerlegging aanleiding zou moeten geven. Van enige instemming van de leiding van OTC met een dergelijk beschikken over personeel ontbreekt elke aanwijzing.
Ook het bewijs van de (voor alle deelnemingsvormen vereiste) opzet van de verdachte op de oorlogsmisdrijven (door 'zijn' medewerkers) is geenszins onderbouwd.
Ten slotte komt uit verschillende verklaringen het beeld naar voren dat (veel) medewerkers van OTC-security in 1999 geworven zijn onder de oud-militairen die na het einde van de eerste burgeroorlog in Liberia hun functie hadden verloren. Ook de leiding van OTC-security was in handen van iemand die (nog steeds) tevens een hoge positie in het Liberiaanse leger bekleedde. Dit gegeven laat bepaald de mogelijkheid open dat, indien medewerkers van OTC-security in de genoemde jaren aan het front in Lofa hebben gevochten, zulks gebeurde omdat zij weer "onder de wapenen waren geroepen".
Conclusie ten aanzien van de oorlogsmisdrijven
9.22
Gelet op hetgeen hiervoor werd overwogen zal de verdachte ook van de tenlastegelegde betrokkenheid bij gepleegde oorlogsmisdrijven wegens het (vergaand) ontbreken van op betrouwbare bewijsmiddelen gestoelde overtuiging van deze feiten moeten worden vrijgesproken. Ook ten aanzien van deze verwijten zou een veroordeling vergaand op 'drijfzand' berusten.
10. Beslissing op de verzoeken en vorderingen tot nader onderzoek
Uit het gegeven dat het hof op grond van het hierboven overwogene tot een algehele vrijspraak van de verdachte zal komen vloeit reeds voort dat de verdediging bij nader onderzoek geen belang heeft, laat staan dat zodanig onderzoek nog noodzakelijk zou zijn. Het hof wijst de verzoeken van de verdediging dan ook af.
Met betrekking tot het door de advocaat-generaal gevorderde verhoor van de getuigen A03 en A04 door de rechter-commissaris overweegt het hof het navolgende. Op zichzelf zouden als betrouwbaar aan te merken verklaringen van getuigen omtrent de betrokkenheid van de verdachte bij de tenlastegelegde oorlogsmisdrijven van betekenis kunnen zijn voor de 'bewijspositie' van het openbaar ministerie. De vertraging die de afhandeling van de zaak in hoger beroep zou oplopen door heropening van het onderzoek, zou rechtvaardiging kunnen vinden in een concreet perspectief op relevante en ook betrouwbare verklaringen. Gelet op het hiervoor beschreven algemene beeld ten aanzien van de verklaringen van getuigen in de onderhavige zaak en mede in aanmerking genomen het gegeven dat de verklaring van anoniem te horen getuigen (waarom het in casu zou gaan) slechts in zeer beperkte mate toetsbaar is en derhalve de betrouwbaarheid van die verklaringen niet dan wel slechts in zeer beperkte mate zou kunnen worden vastgesteld, is het hof tot de conclusie gekomen dat redelijkerwijs niet te verwachten valt dat die verklaringen een doorslaggevend ander beeld zouden schetsen.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder ook acht geslagen op het bij schrijven van de advocaat-generaal van 9 januari 2008 toegezonden proces-verbaal van bevindingen van de Nationale Recherche van 18 december 2007. In dit proces-verbaal worden de verklaringen van de getuigen A03 en A04 gerelateerd. Het hof heeft uit dat relaas geen andere conclusie kunnen trekken dan dat ook de verklaringen van deze beide getuigen - zo zij al op de tenlastegelegde periode betrekking hebben - op belangrijke punten als onjuist, onverenigbaar met de verklaringen van andere getuigen, dan wel anderszins als weinig geloofwaardig moeten worden aangemerkt. Dat laatste mede omdat zij elementen bevatten die in geen andere verklaring in het dossier worden teruggevonden, zoals de uitspraak van de getuige A04 dat de verdachte 140 motoren heeft aangeschaft "om wapens (en) munitie te verplaatsen en om gewonden te vervoeren naar (het hof begrijpt: van) het front". Ten slotte hebben de verklaringen deels betrekking op gebeurtenissen buiten de tenlastegelegde periode en/of zijn zij mede 'van horen zeggen'. Gelet op het vorenoverwogene met betrekking tot de reeds weergegeven inhoud van de tot dusverre bekende verklaringen is het hof van oordeel dat het geenszins vooruitloopt op de inhoud van de nog af te leggen verklaringen.
Gelet op het voorgaande is de noodzaak tot het doen horen van deze getuigen niet gebleken en wijst het hof de vordering van de advocaat-generaal af.
11. Beslag
Ten aanzien van de in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, zoals deze vermeld zijn op de in kopie aan dit arrest gehechte lijst van in beslag genomen voorwerpen onder nummers 1 tot en met 54, zal het hof de teruggave gelasten aan de verdachte.
12. BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte op alle onderdelen daarvan vrij.
Heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte.
Gelast de teruggave van de voorwerpen, die vermeld zijn op de in kopie aan dit arrest gehechte lijst van in beslag genomen voorwerpen onder de nummers 1 tot en met 54, aan de verdachte.
Dit arrest is gewezen door mr. G.P.A. Aler, mr. G. Oosterhof en mr. J. Kramer, in bijzijn van de griffier mr. W.S. Korteling.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 10 maart 2008.
noten:
- 1.
Sanctieregeling Liberia 2001 van 18 juli 2001, Stcrt. 2001 nr. 137, respectievelijk Sanctieregeling Liberia 2002 van 18 september 2002, Stcrt. 2002 nr. 183, beide op grond van de Sanctiewet 1977.
- 2.
Resoluties 1343 (2001) van 7 maart 2001 respectievelijk 1408 (2002) van 6 mei 2002.
- 3.
Gemeenschappelijk Standpunt van de Raad van de Europese Unie van 7 mei 2001 (2001/357/GBVB, PbEG L 126), gewijzigd en verlengd bij Gemeenschappelijk Standpunt van 13 juni 2002 (2002/457/GBVB, PbEG L 155), respectievelijk Verordeningen van de Raad van 11 juni 2001, nr. 1146/2001 (PbEG L 156) en 22 juli 2002, nr. 1318/2002 (PbEG L 156).
- 4.
zoals onder 1A primair, subsidiair, meer subsidiair, 1B, 2A primair, subsidiair, meer subsidiair, 2B, 3A primair, subsidiair, meer subsidiair en 3B tenlastegelegd.
- 5.
zoals onder 4 en 5 tenlastegelegd.