Zie de aanvulling op het verkorte arrest op pag. 23. Zoals door de steller van het middel is opgemerkt in de schriftuur, is dit bewijsmiddel abusievelijk genummerd als 15, gelijk aan een eerder bewijsmiddel. Echter, dit had gelet op de doornummering in de aanvulling wellicht bewijsmiddel 20 moeten zijn.
HR, 16-11-2010, nr. 08/05272
ECLI:NL:HR:2010:BN8211
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
16-11-2010
- Zaaknummer
08/05272
- Conclusie
Mr. Aben
- LJN
BN8211
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BN8211, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 16‑11‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BN8211
ECLI:NL:PHR:2010:BN8211, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑09‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BN8211
- Vindplaatsen
Uitspraak 16‑11‑2010
Inhoudsindicatie
De klacht dat de bewezenverklaring steunt op onderling tegenstrijdige bewijsmiddelen kan niet tot cassatie leiden, nu sprake is van een kennelijke misslag.
16 november 2010
Strafkamer
Nr. 08/05272
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 3 december 2008, nummer 20/002043-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1944, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel klaagt dat de bewezenverklaring berust op onderling tegenstrijdige bewijsmiddelen.
3.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"1. hij in de periode van 1 januari 2007 tot en met 3 juli 2007 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen meermalen telkens opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst I;
3. hij in de periode van 1 januari 2007 tot en met 3 juli 2007 te Well, tezamen en in vereniging met anderen meermalen telkens opzettelijk heeft bewerkt een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
4. hij in de periode van 1 januari 2007 tot en met 3 juli 2007 te Well, tezamen en in vereniging met anderen heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten een samenwerkingsverband van natuurlijke personen, bestaande uit [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] en anderen, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10, derde, vierde en vijfde lid van de Opiumwet, namelijk het meermalen telkens opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen, bewerken, verwerken, afleveren, vervoeren en aanwezig hebben van een middel als bedoeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I."
3.3. Deze bewezenverklaring steunt onder meer op de volgende bewijsmiddelen:
a. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 19 november 2008, voor zover inhoudende:
"Er zijn jerrycans naar mij gezonden op naam en adres van mijn bedrijf die afkomstig waren uit Zuid-Amerika. Deze jerrycans zijn door DHL op mijn adres afgeleverd. Ik wist niet dat in die jerrycans cocaïne zat.
Ik heb mij alleen schuldig gemaakt aan het vertalen van hetgeen werd besproken tussen medeverdachte [medeverdachte 1] en de Columbianen die in het laboratorium werkten, omdat ik goed Spaans spreek. Er is alleen tegen mij gezegd dat het proefzendingen waren, een zogenaamd testraject om te bezien of de route veilig was. Op een gegeven moment ben ik erachter gekomen dat er wel cocaïne heeft gezeten in de op mijn adres afgeleverde jerrycans, maar toen was het al te laat. De verklaringen die ik tot nu ten overstaan van de verbalisanten en bij de rechtbank heb afgelegd kloppen bijna allemaal. Volgens het proces-verbaal van 20 september 2007 zou ik ten overstaan van de rechtercommissaris hebben verklaard dat ik stoffen zou hebben ingevoerd, waarvan ik later gehoord heb dat er cocaïne in zat. Dat is niet juist, want ik heb nooit verklaard dat ik iets heb ingevoerd."
b. een proces-verbaal van de Rechter-Commissaris van 20 september 2007, voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte:
"Ik heb stoffen ingevoerd, waarvan ik later heb gehoord dat er cocaïne in zat. Ik heb dat op mijn eigen naam gedaan. Deze stoffen zijn naar [medeverdachte 1] gegaan. Ik wist dat [medeverdachte 1] deze stoffen om zou zetten in cocaïne."
3.4. Gelet op de hiervoor onder b weergegeven verklaring van de verdachte gaat het bij de laatste zin van de onder a weergegeven verklaring om een kennelijke misslag. Het middel kan dus bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken op 16 november 2010.
Conclusie 21‑09‑2010
Mr. Aben
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch heeft bij arrest van 3 december 2008 — voor zover aan zijn oordeel onderworpen — de verdachte ter zake van 1. ‘medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd’, 3. ‘medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd’, en 4. ‘deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, derde, vierde en vijfde lid, van de Opiumwet’, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren.
2.
Namens de verdachte heeft mr. I. Klein, advocaat te 's‑Hertogenbosch, cassatie ingesteld. Mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden houdende twee middelen van cassatie.
3.
In de onderhavige zaak heeft de verdachte zich in georganiseerd verband schuldig gemaakt aan het op grote schaal invoeren van cocaïne en het bewerken daarvan.
4.1.
Het eerste middel behelst de klacht dat (het tweede1.) bewijsmiddel 15, bevattende een deel van de verklaring van de verdachte afgelegd ter terechtzitting van het hof van 19 november 2008, niet redengevend kan zijn voor bewezenverklaring van de feiten. Specifiek wordt gedoeld op een zinsnede uit voornoemde verklaring van de verdachte die inhoudt dat hij niet wist dat er cocaïne in de jerrycans zat.
4.2.
De bedoelde verklaring van de verdachte dient aldus te worden verstaan dat de verdachte weliswaar bij de ontvangst van de jerrycans er aanvankelijk geen notie van had dat er in de jerrycans cocaïne zat, maar dat hij er op een gegeven moment achter is gekomen dat er wel cocaïne in de jerrycans heeft gezeten. Vaststaat dat de verdachte in ieder geval vanaf het begin wist dat het ging om proefzendingen om te bezien of de route veilig was voor cocaïnetransporten. Dienovereenkomstig is ook door de verdachte verklaard bij de rechter-commissaris d.d. 25 september 2007 (bewijsmiddel 12): ‘Ik heb stoffen ingevoerd, waarvan ik later heb gehoord dat er cocaïne in zat’ en ten overstaan van verbalisanten d.d. 11 oktober 2007 (bewijsmiddel 162.): ‘De leveringen van vaatjes met poeder zijn de eerste twee keer afgehaald bij me thuis. Het zouden proefzendingen zijn. Maar al gauw bleek er cocaïne in te zitten.’ Verdachte heeft echter, na die wetenschap, zijn verdere handelingen met betrekking tot de cocaïne niet gestaakt. De gewraakte zinsnede kan naar mijn smaak dus niet — anders dan de steller van het middel wil — los worden gezien van de rest van het verklaarde door de verdachte. In onderlinge samenhang bezien met de andere bewijsmiddelen, zoals hiervoor is weergegeven, vermag ik niet in te zien waarom die zinsnede niet redengevend is voor de bewezenverklaarde feiten.
Ook indien Uw Raad hierover anders oordeelt behoeft de klacht m.i. niet tot cassatie te leiden. Nu het weglaten van bedoelde zinsnede uit bewijsmiddel 15 niet tot gevolg heeft dat de bewezenverklaring van de feiten ongenoegzaam met redenen is omkleed, is ook verdedigbaar dat het hof die passage bij wege van een kennelijke misslag heeft opgenomen in de aanvulling op het verkorte arrest. Bij verbeterde lezing van deze bewezenverklaring komt aan het middel de feitelijke grondslag te ontvallen.3.
4.3.
Het middel faalt.
5.1.
Het tweede middel klaagt dat voor het bewijs van de bewezenverklaarde feiten gebruik is gemaakt van twee onderling tegenstrijdige bewijsmiddelen.
5.2.
De klacht doelt wederom op (het tweede) bewijsmiddel 154., de verklaring van de verdachte voor zover inhoudende dat zijn bij de rechter-commissaris afgelegde verklaring van 20 september 2007 niet juist is, aangezien hij nooit heeft verklaard dat hij iets heeft ingevoerd. Deze verklaring zou tegenstrijdig zijn met de als bewijsmiddel 12 tot bewijs gebezigde RC-verklaring van de verdachte van 20 september 2007, onder meer inhoudende dat hij stoffen heeft ingevoerd waarvan hij later heeft gehoord dat er cocaïne in zat.
5.3.
De steller van het middel zij toegegeven dat inderdaad sprake is van de tegenstrijdigheid zoals door hem is beschreven. Dit behoeft evenwel naar mijn mening niet tot cassatie te leiden. Zoals reeds onder 4.2, laatste alinea, is uiteengezet zou ook hier weglating van de bedoelde passage uit (het tweede) bewijsmiddel 15 de aangewezen weg zijn. De gewraakte passage uit de verklaring van de verdachte vervult immers geen beslissende rol binnen de door het hof gehanteerde bewijsconstructie en weglating doet voorts ook geen afbreuk aan de begrijpelijkheid van de door het hof opgetuigde bewijsconstructie.5. Het bewijs dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan invoer van cocaïne blijft nog in ruime mate aanwezig.
6.
Kort en goed meen ik dat het hof de bewezenverklaring van de feiten toereikend heeft gemotiveerd. De gesignaleerde gebreken, als dat het zijn, behoeven in elk geval niet tot cassatie te leiden.
7.
Het eerste middel faalt en kan met de aan art. 81 RO ontleende motivering worden afgedaan. Het tweede middel slaagt, maar leidt niet tot cassatie.
8.
Ik heb geen gronden aangetroffen die tot ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak zouden behoren te leiden.
9.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑09‑2010
Op bladzijde 11 van de aanvulling.
Zie o.m. HR 22 januari 2002, LJN AD6244.
Zie voetnoot 1.
Vgl. o.m. Hoge Raad 9 maart 2010, LJN BK9254 en HR 23 september 2008, LJN BD3902.