Overeenkomstig de eis die aan het cassatiemiddel dient te worden gesteld, zie HR 12 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC3787.
HR, 04-02-2014, nr. 12/02919
ECLI:NL:HR:2014:238, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-02-2014
- Zaaknummer
12/02919
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:238, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 04‑02‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:2326, Contrair
ECLI:NL:PHR:2013:2326, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑11‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:238, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 18‑12‑2012
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2014/279 met annotatie van T.M. Schalken
SR-Updates.nl 2014-0065
NbSr 2014/102
NbSr 2014/102
Uitspraak 04‑02‑2014
Inhoudsindicatie
Art. 359.2.2e volzin Sv, uos m.b.t. betrouwbaarheid getuigenverklaringen en art. 9a Sr. De HR herhaalt toepasselijke overwegingen uit ECLI:NL:HR:2006:AU9130. Beide middelen falen.
Partij(en)
4 februari 2014
Strafkamer
nr. 12/02919
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 15 mei 2012, nummer 21/004555-10, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.G. Vos, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest voor zover het de beslissingen over feit 2 en de strafoplegging betreft en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden teneinde de zaak in zoverre opnieuw te doen berechten.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt dat het Hof in strijd met art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv heeft verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven waarom het is afgeweken van een door de verdediging naar voren gebracht uitdrukkelijk onderbouwd standpunt inzake de betrouwbaarheid van de verklaringen van [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3].
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:
"hij op 21 juni 2010 te Vianen, [betrokkene 1] en [betrokkene 2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend [betrokkene 1] en [betrokkene 2] een mes voorgehouden".
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"4. Een in wettelijke vorm door [verbalisant 1], agent van politie Utrecht, district Lekstroom, opgemaakt proces-verbaal, genummerd PL0960/2010152969-1, gesloten en getekend op 21 juni 2010 te Vianen, als bijlage (p. 20 t/m p. 23) gevoegd bij het stamproces-verbaal, voor zover inhoudende de aangifte van [betrokkene 1], - zakelijk weergegeven -:
Op 21 juni 2010 was ik bij mijn zus te Vianen op de [a-straat 1]. Ik was daar met meerdere vrienden, waaronder [betrokkene 3] en [betrokkene 2]. Ik ben met deze twee vrienden de flat ingegaan en mijn zus [betrokkene 4]. Mijn twee vrienden bleven in de gang van de flat staan. Ik liep door de woonkamer in. In de woonkamer zag ik [verdachte] (het hof begrijpt: verdachte) op mij afkomen lopen en hoorde ik mijn twee vrienden tegen mij roepen: "Kom terug, hij heeft iets in zijn hand". Ik ben gelijk achteruit gelopen. Ik hoorde [verdachte] zeggen: "wegwezen uit mijn huis anders steek ik je neer". Ik zag op dat moment dat [verdachte] in zijn rechterhand een mes vasthield. Het mes zag er uit als een keukenmes. Ik zag dat mijn zus de politie belde. Ik voelde mij door [verdachte] bedreigd.
5. Een in wettelijke vorm door [verbalisant 2], hoofdagent van politie Utrecht, district Lekstroom, opgemaakt proces-verbaal, genummerd PL0960/2010152969-11, gesloten en getekend op 22 juni 2010 te Nieuwegein, als bijlage (p. 24 t/m p. 26) gevoegd bij het stamproces-verbaal, voor zover inhoudende de verklaring van getuige [betrokkene 2], - zakelijk weergegeven -:
Ik wil aangifte doen van bedreiging met een mes. Gisteren, 21 juni 2010, had ik afgesproken met [betrokkene 1]. [betrokkene 1] had mij gevraagd om mee te gaan naar het huis van zijn zus [betrokkene 4]. Wij zijn met in totaal acht personen naar de woning van [betrokkene 4] gegaan. De woning van [betrokkene 4] en haar ex is een flatwoning. [betrokkene 1] opende de voordeur met de sleutel van [betrokkene 4]. De ex van [betrokkene 4] kwam vanuit de woonkamer. Ik zag dat hij boos was en hoorde hem tegen [betrokkene 1] roepen: dat hij op moest rotten. [betrokkene 1] was het eerst de woning binnen gegaan. Daarna een andere vriend en daarna ik. Ik zag dat hij (het hof begrijpt: verdachte) de keuken in liep. Ik zag dat hij daarna vanuit de keuken de deur opende tussen de keuken en het halletje. Ik zag dat hij een keukenmes in zijn hand had met een snijvlak van ongeveer 25 centimeter. Ik stond in het halletje direct achter de deur van de keuken, dus toen hij uit de keuken kwam, was ik de eerste die hem tegen kwam toen hij dat mes had gepakt. Hij liep daarna in de richting van [betrokkene 1] en die andere jongen. Ik hoorde hem roepen: "Ik ga je steken". Ik hoorde hem zeggen dat wij weg moesten gaan. Wij zijn de woning uit gegaan om op de politie te wachten.
6. Een in wettelijke vorm door [verbalisant 3], agent van politie Utrecht, district Lekstroom, opgemaakt proces-verbaal, genummerd PL0960/2010152969-2, gesloten en getekend op 21 juni 2010 te Vianen, als bijlage (p. 27 t/m p. 28) gevoegd bij het stamproces-verbaal, voor zover inhoudende de verklaring van getuige [betrokkene 3], - zakelijk weergegeven -:
Ik werd vrijdagmiddag 18 juni 2010 door [betrokkene 1] gebeld. [betrokkene 1] vroeg aan mij of ik zondag 20 juni 2010 wilden helpen met verhuizen. Ik heb [betrokkene 1] verteld dat mij maandagavond 21 juni 2010 beter uitkwam. Ik heb vervolgens met [betrokkene 1] afgesproken om omstreeks 19.00 uur bij hem thuis te zijn. Ik ben vervolgens samen met [betrokkene 1] en andere vrienden van [betrokkene 1] omstreeks 20.00 naar [a-straat 1] te Vianen gereden. Daar aangekomen zijn wij naar boven gegaan. Daar heeft [betrokkene 1] de deur van de woning door middel van een sleutel geopend. Ik liep vervolgens samen met [betrokkene 1] het appartement in. Ik zag vervolgens een schim. Ik ben samen met [betrokkene 1] doorgelopen naar de woonkamer. Ik hoorde vervolgens iemand schreeuwen "Ga mijn huis uit". Ik heb mij vervolgens omgedraaid. Ik zag een man in de gang staan. De man had in zijn rechterhand een mes. Ik zag dat het een vleesmes was. Ik zag dat het lemmet van het mes ongeveer 30 centimeter lang was. Ik ben samen met [betrokkene 1] meteen de woning uitgelopen.
7. Een in wettelijke vorm door [verbalisant 4], brigadier van politie Utrecht, district Lekstroom, opgemaakt proces-verbaal, genummerd PL0960/2010152969-6, gesloten en getekend op 22 juni 2010 te Nieuwegein, als bijlage (p. 16 t/m p. 17) gevoegd bij het stamproces-verbaal, voor zover inhoudende de bevindingen van verbalisant, - zakelijk weergegeven -:
Op 21 juni 2010 was ik ambtshalve in de woning gelegen aan de [a-straat 1] te Vianen. Ik trof in de keuken op de grond een vleesmes aan. [betrokkene 2] verklaarde dat dit het mes was waarmee gedreigd was. Ik zag dat het een zogenaamd vleesmes was van ongeveer 32 centimeter lang."
2.2.3.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts het volgende overwogen:
"Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen."
2.2.4.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouwe van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt in:
"Feit 2 bedreiging op 21 juni 2010
Tegenover de verklaring van [verdachte] staan de verklaringen van [betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 4].
Allen verklaren dat zij met meerdere (7 of 8) personen naar de woning van [verdachte] gingen om spullen van [betrokkene 4] te verhuizen.
Volgens de verklaring van [betrokkene 1] zou hij de flat met [betrokkene 2] en [betrokkene 3] in zijn gegaan. [betrokkene 1] was de woonkamer in gegaan en zag [verdachte] op hem afkomen lopen. Zijn vrienden riepen tegen [betrokkene 1] dat [verdachte] iets in zijn handen had. Daarna zag hij ([betrokkene 1]) dat [verdachte] een mes in zijn handen had. Toen zijn zij allen achterwaarts de woning uitgelopen.
Bij de verhoren van de RC verklaart [betrokkene 1] anders. Hij was eerst de keuken in gegaan, en daarna de woonkamer. [betrokkene 1] keek en zag iets in Nijons rechterhand. [verdachte] zag [betrokkene 1] en zei "wegwezen". Frappant is dat bij de RC, anders dan bij politie, de cruciale woorden "anders steek ik je neer" niet door [betrokkene 1] worden genoemd; woorden die indien ze daadwerkelijk zouden zijn geuit, toch wel een dermate impact zouden hebben gehad dat deze bij de RC zouden worden herhaald. Bij de RC wordt door hem verklaard dat het mes in gestrekte arm langs Nijons lichaam werd gehouden, en nadien dat [verdachte] het mes achter zijn rug zou hebben gehouden, dit staat haaks op de eerste verklaring van [betrokkene 1] bij de politie waar nog gewag gemaakt van stekende bewegingen. Uit de verklaring bij de RC blijkt dat geen bedreiging met een mes heeft plaatsgevonden, althans blijkt niet dat een stekende beweging zou zijn gemaakt. Men moet niet vergeten dat [verdachte] in zijn eigen huis was en als hij een mes naast zijn lichaam zou hebben, dit niet als enige vorm van bedreiging kan worden opgevat.
Bij de politie verklaart [betrokkene 1] dat er twee vrienden in de hal aanwezig zouden zijn, [betrokkene 1] hebben gewaarschuwd dat [verdachte] iets in zijn hand zou hebben. In de verklaring bij de RC vertelt [betrokkene 1] dat hij niet weet of zijn vrienden in de woning aanwezig waren, hij ziet zelf het mes en komt later op de gang 1 vriend tegen.
Niet alleen de verklaring van [betrokkene 1] is wisselend bij de politie en de RC ook de anderen verklaren bij de RC niet overeenkomstig de aangifte bij de politie. Dit versterkt het standpunt van de verdediging dat de aangevers de verklaringen hebben afgestemd bij de politie en bij de RC door de mand zijn gevallen. Ik wijs u op enkele opvallende tegenstijdigheden. [betrokkene 2] stelt bij de politie dat [betrokkene 1] de deur opende en dat [verdachte] meteen vanuit de woonkamer, niet zijnde de keuken zoals [betrokkene 1] stelt, aan kwam lopen. [betrokkene 1], [betrokkene 2] en nog een andere zouden de woning in zijn gegaan. [verdachte] zou teruggelopen zijn naar de woning en vervolgens naar de keuken. Vanuit de keuken opende hij de deur die in verbinding staat met het gangetje. [verdachte] zou een mes in zijn handen hebben gehad. [betrokkene 2] kwam [verdachte] als eerste tegen en maakte richting hem steekbewegingen, dit staat haaks op de verklaring van [betrokkene 1], die zegt dat hij als eerste met het mes van [verdachte] zou zijn bedreigd.
In de verklaring bij de RC stelt [betrokkene 2] dat hij als vierde persoon de woning in is gegaan en dus niet als derde. [verdachte] was toen in de keuken, en niet in de woonkamer, pas later was [verdachte] in de woonkamer. Toen [verdachte] meerdere personen zag zou hij vanuit de keuken terug gegaan zijn naar de woonkamer (hoe kwam hij eerst weer vanuit de woonkamer in de keuken?).
Vervolgens verklaart [betrokkene 2] dat toen hij binnenkwam [verdachte] vanuit de keuken naar de hal gegaan zou zijn gegaan, met een groot mes in de hand, en daarbij zou hij, in tegenstelling tot zijn eerdere verklaring bij de politie, [verdachte] niet hebben gezegd "ik ga je steken", maar hebben gevraagd "wat komen jullie doen". De vraag wat komen jullie doen, al dan niet in combinatie met een mes in de hand, is geen gedraging van zodanige aard en is niet onder zodanige omstandigheden geschied dat de redelijke vrees kon ontstaan dat werd gedreigd met enig misdrijf, er is geen sprake van een directe of indirecte bedreiging, daarbij rekening houdende met het feit dat [betrokkene 2] een dergelijke vraag kon verwachten nu hij zonder toestemming van de bewoner ([verdachte]) de woning betrad.
De verklaring van [betrokkene 4] is tegenstrijdig met de verklaringen van de overige getuigen. Zij stelt dat alleen haar broer ([betrokkene 1]) de woning heeft betreden. [verdachte] zou op [betrokkene 1] en [betrokkene 4] af komen rennen vanuit de woonkamer naar de gang. Hij zou vervolgens naar de keuken zijn gelopen en terug zijn gekomen met een mes in zijn hand. De anderen zouden [betrokkene 4] hebben weggetrokken, en haar broer zou in de gang bij de voordeur hebben gestaan en dus nagenoeg de woning niet hebben betreden.
Conclusie:
VRIJSPRAAK. Gelet op de innerlijke tegenstrijdigheid van de verklaringen van de getuigen en aangevers bij de politie en de RC en hun onderlinge tegenstrijdigheid zijn de verklaringen kennelijk leugenachtig en dienen van het bewijs te worden uitgesloten. De verdediging is van mening dat er onvoldoende bewijs is om tot een bewezenverklaring van de gestelde bedreiging te komen nu de bestanddelen niet wettig en overtuigend bewezen kunnen worden verklaard, en de opzet op de bedreiging niet is komen vast te staan. Alsook dat niet uit de bewezenverklaring kan blijken dat de gedraging van zodanige aard was en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij het slachtoffer redelijke vrees kon ontstaan dat het misdrijf waarmee werd gedreigd, daadwerkelijk zou worden uitgevoerd."
2.3.
Ingevolge art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv dient een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat door de rechter niet is aanvaard, in de uitspraak beargumenteerd te worden weerlegd. Omtrent de aan de mate van motivering te stellen eisen komt onder meer betekenis toe aan de inhoud en indringendheid van de aangevoerde argumenten. De motiveringsplicht gaat voorts niet zo ver dat bij de niet-aanvaarding van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan. (Vgl. HR 11 april 2006, LJN AU9130, NJ 2006/393)
2.4.
Door de verdediging is ter terechtzitting in hoger beroep het standpunt ingenomen dat de verklaringen die [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3] bij de politie en bij de Rechter-Commissaris hebben afgelegd innerlijk en onderling tegenstrijdig zijn en derhalve als leugenachtig van het bewijs dienen te worden uitgesloten. Het Hof heeft, in afwijking van hetgeen door de raadsman is aangevoerd, de verklaringen die [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3] bij de politie hebben afgelegd, voor het bewijs gebezigd. Blijkens zijn overwegingen heeft het Hof geoordeeld dat hetgeen namens de verdachte is aangevoerd strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde, wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen en dat het geen reden heeft aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen. Daarin ligt als (gemotiveerd) oordeel van het Hof besloten dat de tot het bewijs gebezigde verklaringen in zoverre overeenstemmen dat de verdachte in het zicht van de anderen een mes in zijn hand had en in zoverre niet onderling tegenstrijdig zijn en dat de gestelde onderlinge tegenstrijdigheden en de door de verdediging gesignaleerde afwijkingen tussen de verklaringen die bij de politie zijn afgelegd en de verklaringen die bij de Rechter-Commissaris zijn afgelegd niet van die aard en ernst zijn dat de tot het bewijs gebezigde verklaringen als onbetrouwbaar moeten worden aangemerkt. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Aldus heeft het Hof ten aanzien van het door de verdediging naar voren gebrachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunt de redenen opgegeven, als bedoeld in art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv, die ertoe hebben geleid dat dit standpunt niet door het Hof is aanvaard. Mede gelet op hetgeen in 2.3 is overwogen behoefde het Hof niet nader in te gaan op hetgeen door de raadsvrouwe voor het overige en met betrekking tot de inhoud van de verklaringen is aangevoerd.
2.5.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.
3. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het derde middel
4.1.
Het middel klaagt dat het Hof in strijd met art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv heeft verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven waarom het is afgeweken van een door de verdediging naar voren gebracht uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat art. 9a Sr moet worden toegepast.
4.2.
Hetgeen de raadsvrouwe van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep in verband met de strafoplegging naar voren heeft gebracht, is weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 19.
4.3.
Het Hof heeft de verdachte ter zake van 1. mishandeling, begaan tegen zijn levensgezel" en 2. "bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd", veroordeeld tot een werkstraf van 60 uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 30 dagen hechtenis, de verdachte veroordeeld aan de benadeelde partij [betrokkene 4] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een schadevergoeding te betalen van € 250,-, te vermeerderen met de kosten van tenuitvoerlegging tot aan de datum van de uitspraak begroot op € 459,- en aan de verdachte de verplichting opgelegd om aan de Staat, ten behoeve van [betrokkene 4], een bedrag te betalen van € 250,-, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 5 dagen hechtenis.
4.4.
De bestreden uitspraak houdt onder het opschrift 'Oplegging van straf en/of maatregel' het volgende in:
"De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken."
4.5.
Het kennelijke oordeel van het Hof dat het onderdeel van de pleitnota dat betrekking heeft op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte met daaraan toegevoegd "9A (schuld zonder strafoplegging)" niet een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt als bedoeld in art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv oplevert, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
4.6.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 februari 2014.
Conclusie 26‑11‑2013
Inhoudsindicatie
Art. 359.2.2e volzin Sv, uos m.b.t. betrouwbaarheid getuigenverklaringen en art. 9a Sr. De HR herhaalt toepasselijke overwegingen uit ECLI:NL:HR:2006:AU9130. Beide middelen falen.
Nr. 12/02919
Mr. Spronken
Zitting: 26 november 2013
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Verdachte is bij arrest van 15 mei 2012 door het gerechtshof Arnhem wegens 1. “mishandeling, begaan tegen zijn levensgezel” en 2. “bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht meermalen gepleegd”, veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 60 uren. Tevens is beslist op de vordering van de benadeelde partij en is een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
2. Namens verdachte is tegen deze uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
3. Mr. M.G. Vos, advocaat te Utrecht, heeft namens verdachte drie middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel klaagt dat het hof in strijd met art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv niet in het bijzonder de redenen heeft opgegeven waarom het is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging dat de verklaringen van [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3] van het bewijs moeten worden uitgesloten.
5. In het middel wordt geciteerd1.wat de raadsvrouw van verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 1 mei 2012 ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde heeft aangevoerd, namelijk:
“Feit 2 bedreiging op 21 juni 2010
Tegenover de verklaring van [verdachte] staan de verklaringen van [betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 4].
Allen verklaren dat zij met meerdere (7 of 8) personen naar de woning van [verdachte] gingen om spullen van [betrokkene 4] te verhuizen.
Volgens de verklaring van [betrokkene 1] zou hij de flat met [betrokkene 2] en [betrokkene 3] in zijn gegaan. [betrokkene 1] was de woonkamer in gegaan en zag [verdachte] op hem afkomen lopen. Zijn vrienden riepen tegen [betrokkene 1] dat [verdachte] iets in zijn handen had. Daarna zag hij ([betrokkene 1]) dat [verdachte] een mes in zijn handen had. Toen zijn zij allen achterwaarts de woning uitgelopen. Bij de verhoren van de RC verklaart [betrokkene 1] anders. Hij was eerst de keuken in gegaan, en daarna de woonkamer. [betrokkene 1] keek en zag iets in [verdachte] rechterhand. [verdachte] zag [betrokkene 1] en zei '"wegwezen". Frappant is dat bij de RC, anders dan bij politie, de cruciale woorden "anders steek ik je neer" niet door [betrokkene 1] worden genoemd; woorden die indien ze daadwerkelijk zouden zijn geuit, toch wel een dermate impact zouden hebben gehad dat deze bij de RC zouden worden herhaald. Bij de RC wordt door hem verklaard dat het mes in gestrekte arm langs [verdachte] lichaam werd gehouden, en nadien dat [verdachte] het mes achter zijn rug zou hebben gehouden, dit staat haaks op de eerste verklaring van [betrokkene 1] bij de politie waar nog gewag gemaakt van stekende bewegingen. Uit de verklaring bij de RC blijkt dat geen bedreiging met een mes heeft plaatsgevonden, althans blijkt niet dat een stekende beweging zou zijn gemaakt. Men moet niet vergeten dat [verdachte] in zijn eigen huis was en als hij een mes naast zijn lichaam zou hebben, dit niet als enige vorm van bedreiging kan worden opgevat.
Bij de politie verklaart [betrokkene 1] dat er twee vrienden in de hal aanwezig zouden zijn, die [betrokkene 1] hebben gewaarschuwd dat [verdachte] iets in zijn hand zou hebben. In de verklaring bij de RC vertelt [betrokkene 1] dat hij niet weet of zijn vrienden in de woning aanwezig waren, hij ziet zelf 'het mes en komt later op de gang 1 vriend tegen.
Niet alleen de verklaring van [betrokkene 1] is wisselend bij de politie en de RC ook de anderen verklaren bij de RC niet overeenkomstig de aangifte bij de politie. Dit versterkt het standpunt van de verdediging dat de aangevers de verklaringen hebben afgestemd bij de politie en bij de RC door de mand zijn gevallen. Ik wijs u op enkele opvallende tegenstijdigheden. [betrokkene 2] stelt bij de politie dat [betrokkene 1] de deur opende en dat [verdachte] meteen vanuit de woonkamer, niet zijnde de keuken zoals [betrokkene 1] stelt, aan kwam lopen. [betrokkene 1], [betrokkene 2] en nog een andere zouden de woning in zijn gegaan. [verdachte] zou teruggelopen zijn naar de woning en vervolgens naar de keuken. Vanuit de keuken opende hij de deur die in verbinding staat met het gangetje. [verdachte] zou een mes in zijn handen hebben gehad. [betrokkene 2] kwam [verdachte] als eerste tegen en maakte richting hem steekbewegingen, dit staat haaks op de verklaring van [betrokkene 1], die zegt dat hij als eerste met het mes van [verdachte] zou zijn bedreigd.
In de verklaring bij de RC stelt [betrokkene 2] dat hij als vierde persoon de woning in is gegaan en dus niet als derde. [verdachte] was toen in de keuken, en niet in de woonkamer, pas later was [verdachte] in de woonkamer. Toen [verdachte] meerdere personen zag zou hij vanuit de keuken terug gegaan zijn naar de woonkamer (hoe kwam hij eerst weer vanuit de woonkamer in de keuken?).
Vervolgens verklaart [betrokkene 2] dat toen hij binnenkwam [verdachte] vanuit de keuken naar de hal gegaan zou zijn gegaan, met een groot mes in de hand, en daarbij zou hij, in tegenstelling tot zijn eerdere verklaring bij de politie, [verdachte] niet hebben gezegd "ik ga je steken'', maar hebben gevraagd "wat komen jullie doen". De vraag wat komen jullie doen, al dan niet in combinatie met een mes in de hand, is geen gedraging van zodanige aard en is niet onder zodanige omstandigheden geschied dat de redelijke vrees kon ontstaan dat werd gedreigd met enig misdrijf, er is geen sprake van een directe of indirecte bedreiging, daarbij rekening houdende met het feit dat [betrokkene 2] een dergelijke vraag kon verwachten nu hij zonder toestemming van de bewoner ([verdachte]) de woning betrad.
De verklaring van [betrokkene 4] is tegenstrijdig met de verklaringen van de overige getuigen. Zij stelt dat alleen haar broer ([betrokkene 1]) de woning heeft betreden. [verdachte] zou op [betrokkene 1] en [betrokkene 4] af komen rennen vanuit de woonkamer naar de gang. Hij zou vervolgens naar de keuken zijn gelopen en terug zijn gekomen met een mes in zijn hand. De anderen zouden [betrokkene 4] hebben weggetrokken, en haar broer zou in de gang bij de voordeur hebben gestaan en dus nagenoeg de woning niet hebben betreden.
Conclusie:
VRIJSPRAAK. Gelet op de innerlijke tegenstrijdigheid van de verklaringen van de getuigen en aangevers bij de politie en de RC en hun onderlinge tegenstrijdigheid zijn de verklaringen kennelijk leugenachtig en dienen van het bewijs te worden uitgesloten. De verdediging is van mening dat er onvoldoende bewijs is om tot een bewezenverklaring van de gestelde bedreiging te komen nu de bestanddelen niet wettig en overtuigend bewezen kunnen worden verklaard, en de opzet op de bedreiging niet is komen vast te staan. Alsook dat niet uit de bewezenverklaring kan blijken dat de gedraging van zodanige aard was en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij het slachtoffer redelijke vrees kon ontstaan dat het misdrijf waarmee werd gedreigd, daadwerkelijk zou worden uitgevoerd.”
6. Het hof heeft het onder 2 ten laste gelegde feit bewezen verklaard en heeft de aangifte van [betrokkene 1] en een tweetal bij de politie afgelegde getuigenverklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] voor het bewijs gebruikt, alsmede het proces-verbaal van bevindingen van de opsporingsambtenaar [verbalisant 4],2.die verklaart in de woning van verdachte op de grond een vleesmes te hebben aangetroffen en dat [betrokkene 2] heeft verklaard dat dit het mes was waarmee gedreigd was.
7. Het hof heeft daarbij slechts overwogen dat het geen reden heeft te twijfelen aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van de bewijsmiddelen.
8. Hetgeen door de raadsvrouw ter terechtzitting in hoger beroep naar voren is gebracht, kan moeilijk anders worden aangemerkt dan als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt zoals bedoeld in art. 359 lid 2 Sv dat bovendien voldoet aan de eisen die daaraan op grond van de jurisprudentie van de Hoge Raad worden gesteld.3.Het is immers een standpunt dat door argumenten wordt geschraagd en is voorzien van een ondubbelzinnige conclusie. Er is gemotiveerd betoogd dat de betreffende getuigenverklaringen onbetrouwbaar zijn en om die reden niet voor het bewijs mogen worden gebruikt. Dit wordt onderbouwd door de gesignaleerde tegenstrijdigheden in verklaringen van de getuigen ten overstaan van de politie en hun verklaringen ten opzichte van de rechter-commissaris, die op niet onbelangrijke onderdelen van elkaar afwijken.4.Het hof is in zijn arrest van dit uitdrukkelijk onderbouwde standpunt afgeweken, maar heeft ten aanzien van het tweede ten laste gelegde feit volstaan met de gebruikelijke standaardmotivering, hetgeen mijns inziens onvoldoende is.5.Daardoor heeft het hof, in strijd met art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv nagelaten de redenen op te geven die tot de afwijking van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt hebben geleid. Het gaat bovendien om een verweer dat niet van ondergeschikt belang is, nu het de kern van de bewezenverklaring betreft. Evenmin kan worden gesteld dat het verweer een toereikende weerlegging vindt in de door het hof gebezigde bewijsmiddelen. Het verzuim heeft ingevolge art. 359, achtste lid, Sv nietigheid tot gevolg.
9. Het middel slaagt.
10. Het tweede middel klaagt dat het hof het beroep op noodweer(exces) ten aanzien van feit 2 ten onrechte, althans onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd heeft verworpen.
11. Door de verdediging is ter terechtzitting in hoger beroep het volgende aangevoerd:
“Noodweer/Noodweerexces
Verzoekt de verdediging de politierechter in zijn oordeel te volgen dat er sprake is van noodweer dan wel noodweerexces. Net als de politierechter is de verdediging van mening dat sprake van een noodweersituatie waartegen [verdachte] zich mocht verdedigen. Ik verzoek U [verdachte] te ontslaan van alle rechtsvervolging, en verwijs voor mijn overwegingen naar hetgeen mijn voorgangster in eerste aanleg heeft bepleit, hetgeen ik als ingelast beschouw.”
12.
Het hof heeft hierover het volgende overwogen en beslist:
“Voor een geslaagd beroep op noodweer, dan wel noodweerexces, is allereerst vereist dat aannemelijk is geworden dat sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding jegens verdachte, ook wel een noodweersituatie. Van een (dreigende) ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding is echter niet gebleken. Hoewel het hof zich kan voorstellen dat het onaangekondigd binnenkomen van meerdere personen in zijn woning bedreigend op verdachte overkwam, is dit op zichzelf onvoldoende voor een geslaagd beroep op noodweer. Zeker nu uit de getuigenverklaringen, alsmede de verklaring van verdachte zelf, blijkt dat zeer snel duidelijk werd waarom aangevers ter plaatse waren, namelijk om de spullen van de ex-vriendin van verdachte op te halen. Daarbij komt dat uit niets is gebleken dat aangevers zich dreigend jegens verdachte hebben opgesteld. Het hof merkt voorts op dat blijkens jurisprudentie van de Hoge Raad [voetnoot: zie: HR 27 mei 2008, LJN BC6794] het begrip ‘goed’ in artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht een voor menselijke beheersing vatbaar stoffelijk object betekent en dat huisvrede hier niet onder valt. Huisvredebreuk, waarbij geen sprake is van vernieling of beschadiging van de woning zoals in het onderhavige geval, is derhalve geen aanranding van enig ‘goed’, waartegen noodweer gerechtvaardigd is. Gelet hierop acht het hof onvoldoende aannemelijk geworden dat verdachte zichzelf moest verdedigen tegen een (dreigende) ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van diens lijf, eerbaarheid of goed.
Van een noodweersituatie was geen sprake en het verweer wordt verworpen. Het hof acht in vervolg hierop ook noodweerexces niet aanwezig.”
13.
Indien door of namens de verdachte een beroep is gedaan op noodweer, zal de rechter moeten onderzoeken of de voorwaarden voor de aanvaarding van dat verweer zijn vervuld. Die houden op basis van art. 41, eerste lid, Sr in dat het begane feit was geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, waaronder onder omstandigheden mede is begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo een aanranding.6.
14.
Het hof is blijkens de gebezigde bewijsmiddelen uitgegaan van de navolgende feiten. In de avond van 21 juni 2010 is een groep van acht personen, waaronder [betrokkene 1], [betrokkene 3] en [betrokkene 2], onaangekondigd naar de woning van verdachte gegaan om [nadat de relatie tussen [betrokkene 4] en verdachte was beëindigd, AG] de spullen van [betrokkene 4] te verhuizen. Toen haar broer [betrokkene 1] zonder eerst aan te bellen en met de sleutel van zijn zus de voordeur van de woning opende en samen met [betrokkene 3] en [betrokkene 2] de woning betrad, kwam verdachte vanuit de woonkamer boos op hen af en zei hij dat zij de woning moesten verlaten. Vervolgens pakte verdachte een mes uit de keuken en liep hij met dat mes in de hand op [betrokkene 1] en [betrokkene 2] af terwijl hij zei “Wegwezen uit mijn huis anders steek ik je neer” of “Ik ga je steken”.
15.
Het hof heeft geoordeeld dat de onaangekondigde aanwezigheid van meerdere personen in de woning weliswaar bedreigend op verdachte kan zijn overgekomen, maar dat geen sprake was van een daadwerkelijke of dreigende ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachtes lijf of goed. Ter ondersteuning van dit oordeel heeft het hof overwogen dat uit getuigenverklaringen en de verklaring van verdachte is gebleken dat al zeer snel duidelijk werd waarom genoemde personen in de woning aanwezig waren. Kennelijk heeft het hof hierbij gedoeld op verklaringen die zich in het procesdossier bevinden, waaruit kan worden opgemaakt dat [betrokkene 2] bij de politie en de rechter-commissaris heeft verklaard dat [betrokkene 1] vrijwel direct na binnenkomst in de woning meerdere malen uitdrukkelijk tegen verdachte heeft gezegd dat zij niet vanwege hem waren gekomen maar dat zij de spullen van Kersouts zus kwamen halen. Uit de verklaring van verdachte dat hij tegen de mannen heeft gezegd dat zij het huis moesten verlaten omdat zij huisvredebreuk pleegden en dat alleen [betrokkene 4] spullen mocht ophalen, kon het hof mijns inziens afleiden dat het al snel duidelijk was voor verdachte wat de mannen kwamen doen. Deze inhoud van de gedingstukken geeft bovendien steun aan de overweging van het hof dat niet is gebleken dat de mannen zich dreigend jegens verdachte hebben opgesteld, afgezien van het feit dat het hof zich kon voorstellen dat het onaangekondigd binnenkomen van meerdere personen in zijn woning bedreigend op verdachte zal zijn overgekomen. Dat oordeel is mijns inziens niet tegenstrijdig, omdat het hof daarmee kennelijk bedoeld heeft tot uitdrukking te brengen dat er geen sprake was van een zodanig “onmiddellijk dreigend gevaar” in de zin van art. 41 Sr, dat de reactie van verdachte daarop kon rechtvaardigen. De overweging dat de huisvrede geen stoffelijk object is en dat huisvredebreuk op zichzelf geen aanranding oplevert als bedoeld in art. 41 Sr getuigt tot slot van een juiste rechtsopvatting.7.
16.
Het oordeel van het hof dat geen sprake was van een noodweersituatie voor verdachte acht ik niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd en kan, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet verder worden getoetst.
17.
Het middel faalt.
18.
Het derde middel klaagt dat het hof in strijd met art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv niet in het bijzonder de redenen heeft opgegeven waarom het is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging dat art. 9a Sr moet worden toegepast.
19.
Blijkens genoemde pleitnota heeft de raadsvrouw van verdachte ter terechtzitting in hoger beroep het volgende aangevoerd:
“Strafmaat:
[verdachte] is een serieuze en ambitieuze jongeman. Hij is bezig met verschillende projecten. Thans is hij de opleiding schuldhulpverlener gestart. Als hij zijn opleiding wil gaan gebruiken in de praktijk, zal een verklaring omtrent gedrag noodzakelijk zijn. [verdachte] is ook nog steeds bezig om mogelijkheden te onderzoeken om ontwikkelingsprojecten in Afrika en Zuid Amerika te financieren, de gesprekken met de beleggingsmaatschappijen zijn on-hold gezet gezien zijn veroordeling in eerste aanleg. Onlosmakelijk verbonden met zo een financiering en ook zulke gesprekken is een antecedentenonderzoeken. Daarbij wordt in het onderzoek onder meer nagegaan of een persoon eerder met justitie in aanraking is geweest. Pas indien uit dit antecedentenonderzoek geen bezwaren jegens [verdachte] naar voren komen, kunnen de onderhandelingen worden voortgezet.9A (schuld zonder strafoplegging)”
20.
Het hof heeft de opgelegde werkstraf als volgt gemotiveerd:
“De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.”
21.
Voor de beoordeling van het middel moet eerst worden vastgesteld of hetgeen door de raadsvrouw in hoger beroep met betrekking tot de strafmaat is gesteld een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt oplevert in de zin van art. 359 lid 2 Sv. Mij lijkt dat daar in het onderhavige geval wel sprake van is, nu hetgeen door de raadsvrouw is naar voren gebracht beargumenteerd en concreet is toegespitst op de persoon van de verdachte en ook uitmondt in een voorstel met betrekking tot de op te leggen straf.8.
22.
Ondanks de grote vrijheid die de feitenrechter heeft bij de keuze voor en weging van factoren die van belang worden geacht voor de strafoplegging9.dient bij de motiveringsplicht van art. 359 lid 2 Sv door het hof beredeneerd te worden aangegeven waarom het voorbij gaat aan het beargumenteerde standpunt zoals dat in onderhavige zaak naar voren is gebracht. De gebruikelijke standaardoverweging zoals het hof die heeft gebezigd, volstaat mijns inziens niet en moet tot nietigheid leiden.
23.
Het middel slaagt.
24.
Het eerste en het derde middel slaagt, het tweede middel faalt.
25.
Ik heb geen grond aangetroffen die tot ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
26.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor zover het de beslissingen over feit 2 en de strafoplegging betreft en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden teneinde de zaak in zoverre opnieuw te doen berechten.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑11‑2013
Het hof citeert in de aanvulling op zijn arrest op p. 3 uit het ‘in wettelijke vorm door [verbalisant 4], brigadier van politie Utrecht, district Lekstroom, opgemaakt proces-verbaal, genummerd PL0960/2010152969-6, gesloten en getekend op 22 juni 2010 te Nieuwegein, als bijlage (p. 16 t/m p. 17) gevoegd bij het stamproces-verbaal’.
Zie voor een overzicht C.B. Veldman en E.F. Stamhuis, ‘De verweren in de zin van… Een tussenstand in de ontwikkeling van het responderen op verweren’, DD 2008, 49.
Zie voor een vergelijkbare casus waarin de Hoge Raad een schending van art. 359 lid 2 in verband met een gevoerd betrouwbaarheidsverweer aannam HR 26 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY8961.
Zie voor een geval waarin de Hoge Raad wel van oordeel was dat het hof voldoende had gerespondeerd op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt met betrekking tot de betrouwbaarheid van de gebezigde getuigenverklaringen HR 23 april 2013, ECLI:NL:HR:BZ7143.
HR 24 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:773, r.ov. 4.3.
Zie HR 14 april 1998, NJ 1998, 662 m.nt. ’t Hart, r.ov. 4.2 en HR 27 mei 2008, NJ 2008, 510 m.nt. Borgers, r.ov. 3.4.1.
Zie in dit verband HR 9 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD4870, NJ 2009, 226, met name hetgeen hierover wordt opgemerkt in de noot van Buruma onder punt 3 en 5.
Zie A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, zevende druk, p. 285 e.v.; HR 26 juni 1984, NJ 1985, 138; HR 10 september 1991, NJ 1991, 839 m.nt. ThWvV; HR 11 april 2006, NJ 2006, 393, m.nt. Buruma; HR 21 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY7805; HR 31 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6429.
Beroepschrift 18‑12‑2012
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Zaaknummer: S 12/02919
SCHRIFTUUR HOUDENDE MIDDELEN VAN CASSATIE
Van: mr. M.G. Vos
Inzake:
[rekwirant], rekwirant van cassatie van het te zijnen laste door het gerechtshof te Arnhem op 15 mei 2012 onder parketnummer 21-004555-10 gewezen arrest.
Inleiding:
1.
Bij vonnis van de politierechter te Utrecht d.d. 8 december 2010 is rekwirant veroordeeld terzake mishandeling, terwijl het misdrijf is begaan tegen zijn echtgenoot. Terzake feit 2 (bedreiging met een misdrijf tegen het leven gericht) is het beroep op noodweer gehonoreerd en is rekwirant ontslagen van alle rechtsvervolging. Rekwirant is onder meer veroordeeld tot een voorwaardelijke werkstraf voor de duur van veertig uren, te vervangen door hechtenis voor de duur van twintig dagen, indien de straf niet naar behoren is verricht.
2.
Door rekwirant is op 21 december 2010 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de politierechter.
3.
Het gerechtshof te Arnhem heeft bij arrest van 15 mei 2012 zowel de mishandeling als bedreiging met een misdrijf tegen het leven gericht bewezenverklaard en rekwirant onder meer veroordeeld tot een onvoorwaardelijke werkstraf voor de duur van zestig uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door dertig dagen hechtenis. Het beroep op noodweer terzake feit 2 is door het gerechtshof verworpen.
4.
Het beroep in cassatie tegen het arrest van het gerechtshof is op 25 mei 2012 ingesteld. Rekwirant kan zich, zoals uiteengezet in de navolgende middelen, namelijk niet-verenigen met het arrest van het gerechtshof.
Middel I:
Het recht — in het bijzonder de artikelen 350, 358, 359 en 415 van het Wetboek van Strafvordering — is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het gerechtshof is afgeweken van een door de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, door de verklaringen van [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3] voor het bewijs te gebruiken, maar in strijd met artikel 359 lid 2, tweede volzin Sv, niet in het bijzonder de redenen heeft opgegeven die daartoe hebben geleid.
Toelichting:
5.
Ten laste van rekwirant heeft het gerechtshof bij arrest van 15 mei 2012 onder feit 2 bewezenverklaard dat:
‘hij op 21 juni 2010 te Vianen, [betrokkene 1] en [betrokkene 2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend die [betrokkene 1] en [betrokkene 2] een mes voorgehouden.’
6.
Ten aanzien van dit feit bevat de aanvulling op het verkort arrest de volgende bewijsmiddelen:
- ‘4.
Een in wettelijke vorm door [verbalisant 1], agent van politie Utrecht, district Lekstroom, opgemaakt proces-verbaal, genummerd PL0960/2010152969-1, gesloten en getekend op 21 juni 2010 te Vianen, als bijlage (p. 20 t/m 23) gevoegd bij het stamproces-verbaal, voor zover inhoudende de aangifte van[betrokkene 1],— zakelijk weergegeven —:
Op 21 juni 2010 was ik bij mijn zus te [a-plaats] op de [a-straat] [1]. Ik was daar met meerdere vrienden, waaronder [betrokkene 3] en [betrokkene 2]. Ik ben met deze twee vrienden de flat ingegaan en mijn zus [betrokkene 4]. Mijn twee vrienden bleven in de gang van de flat staan. Ik liep door de woonkamer in. In de woonkamer zag ik [verdachte] (het hof begrijpt: verdachte) op mij af komen lopen en hoorde ik mijn twee vrienden tegen mij roepen: ‘Kom terug, hij heeft iets in zijn hand’. Ik ben gelijk achteruit gelopen. Ik hoorde [verdachte] zeggen: ‘wegwezen uit mijn huis anders steek ik je neer’. Ik zag op dat moment dat [verdachte] in zijn rechterhand een mes vasthield. Het mes zag eruit als een keukenmes. Ik zag dat mijn zus de politie belde. Ik voelde mij door [verdachte] bedreigd.
- 5.
Een in wettelijke vorm door [verbalisant 2], hoofdagent van politie Utrecht, district Lekstroom, opgemaakt proces-verbaal, genummerd PL0960/2010152969-11, gesloten en getekend op 22 juni 2010 te Nieuwegein, als bijlage (p. 24 t/m 26) gevoegd bij het stamproces-verbaal, voor zover inhoudendede verklaring van getuige [betrokkene 2],— zakelijk weergegeven —:
Ik wil aangifte doen van bedreiging met een mes. Gisteren, 21 juni 2010, had ik afgesproken met [betrokkene 1]. [betrokkene 1] had mij gevraagd om mee te gaan naar het huis van zijn zus [betrokkene 4]. Wij zijn met in totaal acht personen naar de woning van [betrokkene 4] gegaan. De woning van [betrokkene 4] en haar ex is een flatwoning. [betrokkene 1] opende de voordeur met de sleutel van [betrokkene 4]. De ex van [betrokkene 4] kwam vanuit de woonkamer. Ik zag dat hij boos was en hoorde hem tegen [betrokkene 1] roepen: dat hij op moest rotten. [betrokkene 1] was het eerst de woning binnen gegaan. Daarna een andere vriend en daarna ik. Ik zag dat hij (het hof begrijpt: verdachte) de keuken in liep. Ik zag dat hij daarna vanuit de keuken de deur opende tussen de keuken en het halletje. Ik zag dat hij een keukenmes in zijn hand had met een snijvlak van ongeveer 25 centimeter. Ik stond in het halletje direct achter de deur van de keuken, dus toen hij uit de keuken kwam, was ik de eerste die hem tegen kwam toen hij dat mes had gepakt. Hij liep daarna in de richting van [betrokkene 1] en die andere jongen. Ik hoorde hem roepen: ‘Ik ga je steken’. Ik hoorde hem zeggen dat wij weg moesten gaan. Wij zijn de woning uit gegaan om op de politie te wachten.
- 6.
Een in wettelijke vorm door [verbalisant 3], agent van politie Utrecht, district Lekstroom, opgemaakt proces-verbaal, genummerd PL0960/2010152969-2, gesloten en getekend op 21 juni 2010 te Vianen, als bijlage (p. 27 t/m 28) gevoegd bij het stamproces-verbaal, voor zover inhoudende de verklaring van getuige[betrokkene 3],— zakelijk weergegeven —:
Ik werd vrijdagmiddag 18 juni 2010 door [betrokkene 1] gebeld. [betrokkene 1] vroeg aan mij of ik zondag 20 juni 2010 wilde helpen met verhuizen. Ik heb [betrokkene 1] verteld dat mij maandagavond 21 juni 2010 beter uitkwam. Ik heb vervolgens met [betrokkene 1] afgesproken om omstreeks 19.00 uur bij hem thuis te zijn. Ik ben vervolgens met [betrokkene 1] en andere vrienden van [betrokkene 1] omstreeks 20.00 naar [a-straat] te [a-plaats] gereden. Daar aangekomen zijn wij naar boven gegaan. Daar heeft [betrokkene 1] de deur van de woning door middel van een sleutel geopend. Ik liep vervolgens samen met [betrokkene 1] het appartement in. Ik zag vervolgens een schim. Ik ben samen met [betrokkene 1] doorgelopen naar de woonkamer. Ik hoorde vervolgens iemand schreeuwen ‘Ga mijn huis uit’. Ik heb mij vervolgens omgedraaid. Ik zag een man in de gang staan. De man had in zijn rechterhand een mes. Ik zag dat het een vleesmes was. Ik zag dat het lemmet van het mes ongeveer 30 centimeter lang was. Ik ben samen met [betrokkene 1] meteen de woning uitgelopen.
- 7.
Een in wettelijke vorm door [verbalisant 4], brigadier van politie Utrecht, district Lekstroom, opgemaakt proces-verbaal, genummerd PL0960/2010152969-6, gesloten en getekend op 22 juni 2010 te Nieuwegein, als bijlage (p. 16 t/m 17) gevoegd bij het stamproces-verbaal, voor zover inhoudendede bevindingen van verbalisant,— zakelijk weergegeven —:
Op 21 juni 2010 was ik ambtshalve in de woning gelegen aan de [a-straat] [1] te [a-plaats]. Ik trof in de keuken op de grond een vleesmes aan. [betrokkene 2] verklaarde dat dit het mes was waarmee gedreigd was. Ik zag dat het een zogenaamd vleesmes was van ongeveer 32 centimeter lang.’
7.
Ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 1 mei 2012 heeft de verdediging, zoals blijkt uit de ter terechtzitting overgelegde pleitnota, onder meer betoogd dat de verklaringen van [betrokkene 4], [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3] tegenstrijdig en kennelijk leugenachtig zijn:
‘Feit 2 bedreiging op 21 juni 2010
Tegenover de verklaring van [rekwirant] staan de verklaringen van ([betrokkene 1]) [betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 4].
Allen verklaren dat zij met meerdere (7 of 8) personen naar de woning van [rekwirant] gingen om spullen van [betrokkene 4] te verhuizen.
Volgens de verklaring van [betrokkene 1] zou hij de flat met [betrokkene 2] en [betrokkene 3] in zijn gegaan. [betrokkene 1] was de woonkamer in gegaan en zag [rekwirant] op hem af komen lopen. Zijn vrienden riepen tergen [betrokkene 1] dat [rekwirant] iets in zijn handen had.
Daarna zag hij ([betrokkene 1]) dat [rekwirant] een mes in zijn handen had. Toen zijn zij allen achterwaarts de woning uitgelopen.
Bij de verhoren van de RC verklaart [betrokkene 1] anders. Hij was eerst de keuken in gegaan, en daarna de woonkamer. [betrokkene 1] keek en zag iets in [rekwirant]s rechterhand, [rekwirant] zag [betrokkene 1] en zei ‘wegwezen. Frappant is dat bij de RC, anders dan bij de politie, de cruciale woorden ‘anders steek ik je neer’ niet door [betrokkene 1] worden genoemd; woorden die indien ze daadwerkelijk zouden zijn geuit, toch wel een dermate impact zouden hebben gehad dat deze bij de CR zouden worden herhaald. Bij de RC wordt door hem verklaard dat het mes in gestrekte arm langs [rekwirant]s lichaam werd gehouden, en nadien dat [rekwirant] het mes achter zijn rug zou hebben gehouden, dit staat haaks op de eerste verklaring van [betrokkene 1] bij de politie waar nog gewag wordt gemaakt van stekende bewegingen. Uit de verklaring bij de RC blijkt dat geen bedreiging met een mes heeft plaatsgevonden, althans blijkt niet dat een stekende beweging zou zijn gemaakt. Men moet niet vergeten dat [rekwirant] in zijn eigen huis was en als hij een mes naast zijn lichaam zou hebben, dit niet als enige vorm van bedreiging kan worden opgevat.
Bij de politie verklaart [betrokkene 1] dat er twee vrienden in de hal aanwezig zouden zijn, die [betrokkene 1] hebben gewaarschuwd dat [rekwirant] iets in zijn hand zou hebben. In de verklaring bij de RC vertelt [betrokkene 1] dat hij niet weet of zijn vrienden in de woning aanwezig waren, hij ziet zelf het mes en komt later op de gang 1 vriend tegen.
Niet alleen de verklaring van [betrokkene 1] is wisselend bij de politie en de RC ook de anderen verklaren bij de RC niet overeenkomstig de aangifte bij de politie. Dit versterkt het standpunt van de verdediging dat de aangevers de verklaringen hebben afgestemd bij de politie en bij de RC door de mand zijn gevallen. Ik wijs u op enkele opvallende tegenstrijdigheden.
[betrokkene 2] stelt bij de politie dat [betrokkene 1] de deur opende en dat [rekwirant] meteen vanuit de woonkamer, niet zijnde de keuken zoals [betrokkene 1] stelt, aan kwam lopen.
[betrokkene 1], [betrokkene 2] en nog een andere zouden de woning in zijn gegaan. [rekwirant] zou teruggelopen zijn naar de woning en vervolgens naar de keuken. Vanuit de keuken opende hij de deur die in verbinding staat met het gangetje. [rekwirant] zou een mes in zijn handen hebben gehad. [betrokkene 2] kwam [rekwirant] als eerste tegen en maakte richting hem steekbewegingen, dit staat haaks op de verklaringen van [betrokkene 1], die zegt dat hij als eerste met het mes van [rekwirant] zou zijn bedreigd.
In de verklaring bij de RC stelt [betrokkene 2] dat hij als vierde persoon de woning in is gegaan en dus niet als derde. [rekwirant] was toen in de keuken, en niet in de woonkamer, pas later was [rekwirant] in de woonkamer. Toen [rekwirant] meerdere personen zag zou hij vanuit de keuken terug gegaan zijn naar de woonkamer (hoe kwam hij eerst weer vanuit de woonkamer in de keuken?). Vervolgens verklaart [betrokkene 2] dat toen hij binnenkwam [rekwirant] vanuit de keuken naar de hal gegaan zou zijn gegaan, met een groot mes in zijn hand, en daarbij zou hij, in tegenstelling tot zijn eerdere verklaring bij de politie, [rekwirant] niet hebben gezegd ‘ik ga je steken’, maar hebben gevraagd ‘wat komen jullie doen’. De vraag wat komen jullie doen, al dan niet in combinatie met een mes in de hand, is geen gedraging van zodanige aard en is niet onder zodanige omstandigheden geschied dat de redelijke vrees kon ontstaan dat werd gedreigd met enig misdrijf, er is geen sprake van een directe of indirecte bedreiging, daarbij rekening houdende met het feit dat [betrokkene 2] een dergelijke vraag kon verwachten nu hij zonder toestemming van de bewoner ([rekwirant]) de woning betrad.
De verklaring van [betrokkene 4] is tegenstrijdig met de verklaringen van de overige getuigen. Zij stelt dat alleen haar broer ([betrokkene 1]) de woning heeft betreden. [rekwirant] zou op [betrokkene 1] en [betrokkene 4] af komen rennen vanuit de woonkamer naar de gang. Hij zou vervolgens naar de keuken zijn gelopen en terug zijn gekomen met een mes in zijn hand. De anderen zouden [betrokkene 4] hebben weggetrokken, en haar broer zou in de gang bij de voordeur hebben gestaan en dus nagenoeg de woning niet hebben betreden.
Conclusie:
VRIJSPRAAK. Gelet op de innerlijke tegenstrijdigheid van de verklaringen van de getuigen en aangevers bij de politie en de RC en hun onderlinge tegenstrijdigheid zijn de verklaringen kennelijk leugenachtig en dienen van het bewijs te worden uitgesloten. De verdediging is van mening dat er onvoldoende bewijs is om tot een bewezenverklaring van de gestelde bedreiging te komen nu de bestanddelen niet wettig en overtuigend bewezen kunnen worden verklaard, en de opzet op de bedreiging niet is komen vast te staan. Alsook dat niet uit de beweenverklaring kan blijken dat de gedraging van zodanige aard was en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij het slachtoffer redelijke vrees kon ontstaan dat het misdrijf waarmee werd gedreigd, daadwerkelijk zou worden uitgevoerd.’
8.
Dit is een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van het gerechtshof naar voren is gebracht. Het gerechtshof is zijn arrest van dit uitdrukkelijk onderbouwde standpunt afgeweken door als bewijsmiddelen 4, 5 en 6 de verklaringen van [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3] tot het bewijs te bezigen, maar heeft — in strijd met artikel 359 lid 2 Sv — niet in het bijzonder de redenen opgegeven die daartoe hebben geleid. Dit verzuim heeft ingevolge artikel 359 lid 8 Sv nietigheid tot gevolg. De uitspraak kan derhalve niet in stand blijven.
Middel II:
Het recht — in het bijzonder de artikelen 41 van het Wetboek van Strafrecht en 350, 358, 359 en 415 van het Wetboek van Strafvordering — is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het gerechtshof het beroep op noodweer(exces) ten onrechte heeft verworpen, althans dat de motivering van de verwerping van het beroep op noodweer(exces) onbegrijpelijk is.
Toelichting:
9.
Ten laste van rekwirant heeft het gerechtshof bij arrest van 15 mei 2012 onder feit 2 bewezenverklaard dat:
‘hij op 21 juni 2010 te Vianen, [betrokkene 1] en [betrokkene 2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend die [betrokkene 1] en [betrokkene 2] een mes voorgehouden.’
10.
Ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 1 mei 2012 heeft de verdediging, zoals blijkt uit de ter terechtzitting overgelegde pleitnota, een beroep op noodweer dan wel noodweerexces gedaan en verzocht rekwirant te ontslaan van alle rechtsvervolging:
‘Subsidiair: Noodweer/Noodweerexces
Verzoekt de verdediging de politierechter in zijn oordeel te volgen dat er sprake is van noodweer dan wel noodweerexces. Net als de politierechter is de verdediging van mening dat sprake is van een noodweersituatie waartegen [rekwirant] zich mocht verdedigen. Ik verzoek u [rekwirant] te ontslaan van alle rechtsvervolging, en verwijs daarvoor naar hetgeen mijn voorgangster in eerste aanleg heeft bepleit, hetgeen ik als ingelast beschouw.’
11.
Hetgeen namens rekwirant in eerste aanleg is bepleit ten aanzien van het beroep op noodweer(exces) is het volgende:
‘Subsidiair wordt wegens noodweer bepleit cliënt te ontslaan van alle rechtsvervolging. Het handelen van cliënt komt voort door de noodzakelijke verdediging van het eigen lijf en goed tegen een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding. Cliënt bevond zich in zijn eigen huis en het ging ook om zijn goed. Er is niet aangebeld aan de deur en de komst van de personen is niet aangekondigd. Met ineens al die mannen in zijn huis voelde cliënt zich bedreigd.
Cliënt heeft hen gevraagd om de woning te verlaten, maar dat weigerden zij. Op basis van artikel 12 van de Grondwet mocht cliënt de mannen de woning uitzetten. Cliënt heeft zich op een passende wijze verdedigd. Hij kon niet weg uit zijn woning. Het gedrag van cliënt was niet wederrechtelijk. Meer subsidiair wordt een beroep gedaan op noodweerexces. Het gedrag van cliënt is een heftige gemoedsbeweging geweest. Drie van de mannen waren sterk. Cliënt wist dat zij werkten als uitsmijter. Zij gingen de woning niet uit toen cliënt daarom vroeg.’
12.
Het beroep op noodweer is door het gerechtshof als volgt verworpen:
‘Beroep op noodweer
De raadsvrouw heeft terzake feit 2 ter terechtzitting betoogd dat verdachte heeft gehandeld uit noodweer c.q. noodweerexces. Verdachte moest zich verdedigen tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding en dient derhalve te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, aldus de raadsvrouw.
Voor een geslaagd beroep op noodweer, dan wel noodweerexces, is allereerst vereist dat aannemelijk is geworden dat sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding jegens verdachte, ook wel een noodweersituatie. Van een (dreigende) ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding is echter niet gebleken. Hoewel het hof zich kan voorstellen dat het onaangekondigd binnenkomen van meerdere personen in zijn woning bedreigend op verdachte overkwam, is dit op zichzelf onvoldoende voor een geslaagd beroep op noodweer.
Zeker nu uit de getuigenverklaringen, alsmede de verklaring van verdachte zelf, blijkt dat zeer snel duidelijk werd waarom aangevers ter plaatse waren, namelijk om de spullen van de ex-vriendin van verdachte op te halen. Daarbij komt dat uit niets is gebleken dat aangevers zich dreigend jegens verdachte hebben opgesteld.
Het hof merkt voorts op dat blijkens de jurisprudentie van de Hoge Raad het begrip ‘goed’ in artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht een voor menselijke beheersing vatbaar stoffelijk object betekent en dat huisvrede hier niet onder valt. Huisvredebreuk, waarbij geen sprake is van vernieling of beschadiging van de woning zoals in het onderhavige geval, is derhalve geen aanranding van enig ‘goed’, waartegen noodweer gerechtvaardigd is. Gelet hierop acht het hof onvoldoende aannemelijk geworden dat verdachte zichzelf moest verdedigen tegen een (dreigende) ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van diens lijf, eerbaarheid of goed.
Van een noodweersituatie was geen sprake en het verweer wordt verworpen. Het hof acht in vervolg hierop ook noodweerexces niet aanwezig.’
13.
In onder meer HR 4 oktober 2011, LJN: BR2329 stelt Uw Raad dat:
‘indien door of namens de verdachte een beroep is gedaan op noodweer, de rechter zal moeten onderzoeken of de voorwaarden voor de aanvaarding van dat verweer zijn vervuld. Die houden naar luid van art. 41, eerste lid, Sr in dat het begane feit was geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, waaronder onder omstandigheden mede is begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo een aanranding.
De vraag of een gedraging geboden is door de noodzakelijke verdediging — waarmee onder meer de proportionaliteitseis tot uitdrukking wordt gebracht — van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed leent zich niet voor beantwoording in algemene zin. Bij de beslissing daaromtrent komt mede betekenis toe aan de waardering van de feitelijke omstandigheden van het geval.
Deze proportionaliteitseis strekt ertoe om niet ook dan een gedraging straffeloos te doen zijn indien zij — als verdedigingsmiddel — niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. (Vgl. HR 8 september 2009, LJN BI3895, NJ 2010/391).’
14.
Het oordeel van het gerechtshof dat het onaangekondigd binnenkomen van meerdere personen in de woning van rekwirant bedreigend op rekwirant overkwam, doch een noodweersituatie niet-aannemelijk geworden acht, is in het licht van het verweer en de door het gerechtshof vastgestelde omstandigheden van het geval niet zonder meer begrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd verworpen. De uitspraak kan derhalve niet in stand blijven.
Middel III:
Het recht — in het bijzonder artikel 9a Wetboek van Strafrecht en de artikelen 350, 358, 359 en 415 van het Wetboek van Strafvordering — is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het gerechtshof in strijd met artikel 359 lid 2 Sv heeft verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven waarom het is afgeweken van het door de verdediging naar voren gebrachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat artikel 9a Sr dient te worden toegepast.
Toelichting:
15.
Ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 1 mei 2012 heeft de verdediging, zoals blijkt uit de ter terechtzitting overgelegde pleitnota, ten aanzien van de strafmaat verzocht artikel 9a Sr toe te passen en daartoe het volgende aangevoerd:
‘Strafmaat:
[rekwirant] is een serieuze en ambitieuze jongeman. Hij is bezig met verschillende projecten. Thans is hij de opleiding schuldhulpverlener gestart. Als hij zijn opleiding wil gaan gebruiken in de praktijk, zal een verklaring omtrent gedrag noodzakelijk zijn. [rekwirant] is ook nog steeds bezig om mogelijkheden te onderzoeken om ontwikkelingsprojecten in Afrika en Zuid Amerika te financieren, de gesprekken met beleggingsmaatschappijen zijn on-hold gezet gezien zijn veroordeling in eerste aanleg. Onlosmakelijk verbonden met zo een financiering en ook zulke gesprekken is een antecedentenonderzoeken. Daarbij wordt in het onderzoek onder meer nagegaan of een persoon eerder met justitie in aanraking is geweest. Pas indien uit dit antecedentenonderzoek geen bezwaren jegens [rekwirant] naar voren komen, kunnen de onderhandelingen worden voortgezet.
9A (schuld zonder strafoplegging)’
16.
Hetgeen door de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep naar voren is gebracht met betrekking tot de toepassing van artikel 9a Sr kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van het gerechtshof naar voren is gebracht. Het gerechtshof is in zijn arrest van dit uitdrukkelijk onderbouwde standpunt afgeweken door rekwirant te veroordelen tot een werkstraf voor de duur van zestig uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door dertig dagen hechtenis, maar heeft, in strijd met artikel 359 lid 2, tweede volzin, Sv niet in het bijzonder de redenen opgegeven die tot die afwijking hebben geleid. Dat verzuim heeft ingevolge artikel 359 lid 8 Sv nietigheid tot gevolg. De uitspraak kan derhalve niet in stand blijven.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. M.G. Vos, advocaat te Utrecht, aldaar kantoorhoudende aan de Maliebaan 57 (postbus 2169, 3500 GD), die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door rekwirant van cassatie.
Utrecht, 18 december 2012
Advocaat