De raadsman merkt overigens terecht op dat de in art. 422, tweede lid, Sv voorgeschreven beraadslaging mede op grond van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg (ook) niet geldt indien een stempelvonnis is gewezen. Ingevolge art. 387a of 395a Sv is dan immers geen proces-verbaal opgemaakt. Vgl. HR 11 september 2012, LJN BX4472 en HR 27 januari 1987, LJN AC9693, NJ 1987/886. Dat is in de onderhavige zaak niet aan de orde.
HR, 12-03-2013, nr. 11/01914 P
ECLI:NL:HR:2013:BZ3624
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-03-2013
- Zaaknummer
11/01914 P
- Conclusie
Mr. Machielse
- LJN
BZ3624
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2013:BZ3624, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑03‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BZ3624
ECLI:NL:HR:2013:BZ3624, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 12‑03‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BZ3624
Beroepschrift, Hoge Raad, 03‑08‑2011
- Wetingang
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2013-0103
NbSr 2013/165
Conclusie 12‑03‑2013
Mr. Machielse
Partij(en)
Nr. 11/01914 P
Mr. Machielse
Zitting 15 januari 2013
Conclusie inzake:
[Verdachte = betrokkene]
1.
Het Gerechtshof Amsterdam heeft op 5 november 2010 bij verstek verdachte op grond van art. 416, tweede lid, Sv niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep. In eerste aanleg is verdachte bij vonnis van 19 juni 2008 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel de verplichting opgelegd tot betaling van € 325.590,=, vermeerderd met de vermogensaanwas die is of nog zal worden gekweekt over een in conservatoir beslag genomen appartement in Marbella.
2.
Namens verdachte is beroep in cassatie ingesteld. Op de cassatieakte staat weliswaar een onjuiste uitspraakdatum vermeld (19 in plaats van 5 november 2010; de uitspraak is op de dag van de terechtzitting gedaan en niet veertien dagen daarna), maar gezien de overige gegevens op de akte betreft het een kennelijke misslag en is onmiskenbaar beoogd tegen bovengenoemde uitspraak van het Hof beroep in cassatie in te stellen.
3.
Mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft een schriftuur ingezonden, houdende een middel van cassatie.
4.1.
Het middel komt niet op tegen de niet-ontvankelijkverklaring, maar klaagt dat het Hof in strijd met art. 422 Sv niet heeft doen blijken mede beraadslaagd te hebben naar aanleiding van het onderzoek in eerste aanleg en dat dit tot nietigheid van het onderzoek in hoger beroep en van de bestreden uitspraak dient te leiden.
4.2.
Het middel berust op de opvatting dat het Hof ook bij een niet-ontvankelijkverklaring op grond van art. 416 Sv gehouden is deze beslissing ingevolge art. 422, tweede lid, Sv mede naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg te wijzen. Deze opvatting berust op een onjuiste lezing van de wet. De voorgeschreven beraadslaging van art. 422, tweede lid, Sv1. komt pas aan de orde nadat het Hof op grond van art. 422, eerste lid, Sv heeft geoordeeld dat verdachte rechtsgeldig is opgeroepen én dat verdachte in het hoger beroep kan worden ontvangen. In art. 422, eerste lid, lijkt de ontvankelijkheidsvraag zich door de formulering "of het hoger beroep is ingesteld overeenkomstig de eisen die dit wetboek daaraan stelt" weliswaar te beperken tot de tijdigheid en rechtsgeldigheid van de wijze van instellen van het appèl, maar hieronder dient de gehele vraag van ontvankelijkheid van het hoger beroep te worden begrepen; dus ook de kwestie van art. 416, tweede lid, Sv.2. Niet valt immers in te zien wat een beraadslaging op grond van het onderzoek ter terechtzitting in beide instantie kan toe- of afdoen aan beantwoording van de vraag of de verdachte grieven heeft ingediend en aldus, ondanks de verstekverlening, in het appèl kan worden ontvangen. Art. 416 Sv biedt wel ruimte voor een ambtshalve afweging om zonder grieven toch de zaak in hoger beroep inhoudelijk te behandelen3., maar het ligt geenszins in de rede dat de wetgever beoogd heeft de gerechtshoven in die zin bij toepassing van art 416 Sv te beperken dat het pas na beraadslaging op grond van art. 422, tweede lid, Sv tot de beslissing van niet-ontvankelijkheid zou kunnen komen. Dat volgt ook uit de mogelijkheid reeds zonder inhoudelijke behandeling van de zaak op grond van art. 416 Sv tot niet-ontvankelijkheid te beslissen, terwijl de gerechtshoven voorts niet gehouden zijn in het kader van art. 416 Sv acht te slaan op bezwaren die in eerste aanleg zijn geformuleerd.4.
Het voorschrift van art. 422, eerste lid, Sv ziet derhalve op alle te beantwoorden vragen in het kader van de (niet-)ontvankelijkheid van het appèl, zodat de voorgeschreven beraadslaging van het tweede lid van art 422 hier niet aan de orde is in verband met de geconstateerde niet-ontvankelijkheid op grond van art. 416 Sv.
Pas nadat het Hof heeft vastgesteld dat de appèldagvaarding of oproeping van de verdachte geldig is uitgereikt en de appellant in het hoger beroep kan worden ontvangen, komt het immers toe aan de voorgeschreven beraadslaging.5.
4.3.
Los hiervan geldt overigens nog dat niet-naleving van art. 422, tweede lid, Sv bij wet niet uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd en dat zodanige nietigheid evenmin voortvloeit uit de aard van dat voorschrift. Niet-naleving leidt eerst dan tot nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep, indien de verdachte door het verzuim in enig belang is geschaad.6. In de onderhavige zaak valt niet in te zien welk belang van verdachte in het geding is. Zoals hiervoor uiteengezet was het Hof immers niet gehouden hetgeen ter terechtzitting in eerste aanleg naar voren is gebracht in zijn overwegingen of bij het ontvankelijkheidsoordeel te betrekken.
4.4.
Het middel faalt en kan met de aan art. 81 RO ontleende motivering worden verworpen.
5.
Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
6.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑03‑2013
Zie tevens Corstens/Borgers, Het Nederlands Strafprocesrecht, 7e druk, p. 798-800.
Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de appelrechter de bevoegdheid heeft bij het ontbreken van weerwoord van de kant van de verdachte het door hem ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, maar dat hij daartoe niet verplicht is. Het hof heeft de ruimte - indien hij dat noodzakelijk acht - toch onderzoek te verrichten en ambtshalve geconstateerde fouten te herstellen. Zie de Memorie van toelichting (Kamerstukken II 2005/06, 30 320, nr. 3, p. 11-13 en 51) en de Nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2005/06, 30 320, nr. 6, p. 9).
Corstens/Borgers, Het Nederlands Strafprocesrecht, 7e druk, p. 798-799.
HR 5 december 2006, LJN AY9214.
Uitspraak 12‑03‑2013
Inhoudsindicatie
Profijtontneming. Artt. 422 en 416.2 Sv. Nu onder de vraag van art. 422.1 Sv “of het hoger beroep is ingesteld overeenkomstig de eisen die dit wetboek daaraan stelt” mede moet worden begrepen het in art. 416.2 beschreven geval, volgt uit art. 422 Sv dat de beraadslaging in h.b. bij de beoordeling van die vraag niet mede behoeft te geschieden n.a.v. het onderzoek ttz. in e.a.
12 maart 2013
Strafkamer
nr. S 11/01914 P
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 5 november 2010, nummer 23/003344-08, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[Betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel klaagt dat het Hof in strijd met het bepaalde in art. 422, tweede lid, Sv niet heeft doen blijken mede te hebben beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
2.2. Het Hof heeft de betrokkene bij arrest van 5 november 2010 met toepassing van art. 416, tweede lid, Sv niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep. De bestreden uitspraak houdt in:
"Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van 21 juni 2010 en 5 november 2010."
2.3. Art. 416, dat ingevolge art. 511g, tweede lid, Sv te dezen toepasselijk is, luidt, voor zover hier van belang:
"2. Indien de verdachte geen schriftuur houdende grieven heeft ingediend noch mondeling bezwaren tegen het vonnis opgeeft, kan het door de verdachte ingestelde hoger beroep zonder onderzoek van de zaak zelf niet-ontvankelijk worden verklaard."
Art. 422 Sv luidt:
"1. Na sluiting van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep stelt het gerechtshof naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting vast of de uitreiking van de dagvaarding of oproeping in hoger beroep geldig is alsmede of het hoger beroep is ingesteld overeenkomstig de eisen die dit wetboek daaraan stelt.
2. Indien de uitreiking van de dagvaarding of oproeping in hoger beroep geldig is en het hoger beroep overeenkomstig de eisen van dit wetboek is ingesteld, geschiedt de beraadslaging in hoger beroep, bedoeld in de artikelen 348 en 350, naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep. De beraadslaging geschiedt voorts naar aanleiding van het onderzoek in eerste aanleg, zoals dit volgens het proces-verbaal van die terechtzitting heeft plaatsgehad, tenzij artikel 378a of artikel 395a in eerste aanleg is toegepast."
2.4. Nu onder de vraag van art. 422, eerste lid, Sv "of het hoger beroep is ingesteld overeenkomstig de eisen die dit wetboek daaraan stelt" mede moet worden begrepen het in art. 416, tweede lid, Sv beschreven geval, volgt uit art. 422 Sv dat de beraadslaging in hoger beroep bij de beoordeling van die vraag niet mede behoeft te geschieden naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
2.5. Het middel, dat van een andere opvatting uitgaat, is dus tevergeefs voorgesteld.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en J. Wortel, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 12 maart 2013.
Beroepschrift 03‑08‑2011
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Edelhoogachtbare Heren, Vrouwen,
Ondergetekende, als daartoe door de verdachte bijzonder gevolmachtigd, mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft hierbij de eer aan u Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door [verdachte], wonende te [woonplaats], ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam d.d. 5 november 2010, en alle door het Hof ter terechtzittingen genomen beslissingen.
In genoemd arrest heeft het Hof de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het door haar ingestelde hoger beroep.
Als gronden van cassatie heeft ondergetekende de eer voor te dragen:
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder artikel 422 Sv, en wel om het navolgende;
Ten onrechte heeft het Hof in het arrest niet doen blijken mede beraadslaagd te hebben naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg, zodat het onderzoek in hoger beroep en het daarop gebaseerde arrest nietig zijn.
Toelichting
1.1
Tot de aan de Hoge Raad gezonden stukken behoren de stukken van eerste aanleg, waaruit blijkt dat de Rechtbank Amsterdam in eerste aanleg niet artikel 378a (dan wel 395a Sv) heeft toegepast.
1.2
In het arrest van het Hof Amsterdam d.d. 5 november 2010 heeft het Hof vermeld:
‘Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van 21 juni 2010 en 5 november 2010.’
1.3
Uit het arrest volgt rechtstreeks dat het Hof in strijd met artikel 422 Sv bij de beraadslaging niet acht heeft geslagen op het onderzoek in eerste aanleg, zodat dit volgens het proces-verbaal van die terechtzitting heeft plaatsgevonden, zodat het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep en het daarop gebaseerde arrest nietig zijn.
Verdachte is hierdoor in haar belangen geschaad, nu zij ter terechtzitting in eerste aanleg een verklaring heeft afgelegd en zij en haar raadsman verweer hebben gevoerd, terwijl in hoger beroep verstek is verleend.
1.4
Ten overvloede merkt verdachte nog op dat de omstandigheid dat het onderzoek in eerste aanleg (22 mei 2008) ook niet volledig is geweest, nu haar ten onrechte niet het recht is gelaten het laatst te spreken, aan het hierbovenstaande niet afdoet (HR 18 maart 1986, NJ1986, 719).
Dat
Op vorenstaande gronden het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Spijkenisse, 30 september 2011
Advocaat