HR, 28-03-2006, nr. 00585/05
ECLI:NL:HR:2006:AU5471
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
28-03-2006
- Zaaknummer
00585/05
- LJN
AU5471
- Roepnaam
Jailplant II
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Mensenrechten
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AU5471, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑03‑2006
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2004:AR3620
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AU5471
ECLI:NL:HR:2006:AU5471, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 28‑03‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AU5471
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2004:AR3620
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑05‑2005
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2007, 38 met annotatie van T.M. Schalken
NJ 2007, 38 met annotatie van T.M.C.J. Schalken
NbSr 2006/174
Conclusie 28‑03‑2006
Inhoudsindicatie
Doodslag zonder lijk. 1. Politie-undercover (A1052) in de cel; verklaringsvrijheid verdachte. 2. Gebruik voor bewijs van verklaringen van als bedreigde getuige aangemerkte A1052. 3. Toekennen status bedreigde getuige en positie zittingsrechter. 4. Bewijs van voorwaardelijk opzet op doodslag door één klap met vuist op neus. Ad 1. Het hof heeft zijn beslissingen gemotiveerd o.g.v. HR NJ 2004, 263 en in zijn beoordeling de omstandigheden betrokken waaraan volgens dat arrest betekenis toekomt bij de vraag of de verklaring van verdachte is verkregen i.s.m. art. 29.1 Sv en 6.1 EVRM. Het hof heeft geoordeeld dat geen strijd met verdachtes verklaringsvrijheid aannemelijk is geworden. Dat met feitelijke waarderingen samenhangende oordeel heeft het hof o.m. gegrond op zijn vaststellingen dat met de vraag van A1052 of verdachte te vertrouwen was weliswaar psychische druk op hem is uitgeoefend om enig antwoord op die vraag te krijgen, maar dat verdachte vervolgens eigener beweging als antwoord op die vraag zijn aandeel in de dood van zijn vrouw naar voren heeft gebracht, en dat niet aannemelijk is geworden dat dát antwoord direct en gericht door A1052 is uitgelokt of slechts een herhaling behelsde van wat A1052 hem in de mond had gelegd. Dit oordeel is onjuist noch onbegrijpelijk in het licht van door de HR in aanmerking genomen vaststellingen van het hof omtrent (i) de proceshouding van verdachte, (ii) hetgeen zich in het voorbereidend onderzoek heeft afgespeeld voor en gedurende de periode dat A1052 optrad en (iii) omtrent de aard en intensiteit van de door A1052 ondernomen activiteiten jegens verdachte, de mate van druk die daarvan jegens verdachte kan zijn uitgegaan en de mate waarin de handelingen en gedragingen van A1052 tot de desbetreffende verklaringen van verdachte hebben geleid. Ad 2. De rechter dient, op straffe van nietigheid (art. 360 Sv), ex art. 344a.2 Sv in zijn uitspraak in het bijzonder de reden op te geven waarom een voor het bewijs gebezigde verklaring van een bedreigde getuige naar zijn oordeel betrouwbaar is, alsmede dat is voldaan aan de - voorheen in art. 342.2 Sv, maar thans - in art. 344a.2 Sv gestelde voorwaarden voor het gebruik voor het bewijs van een dergelijke verklaring. Wat betreft de aan het gebruik voor het bewijs te stellen eisen van het door A1052 opgemaakte pv moet het volgende worden vooropgesteld. Nu A1052 in dat pv met een code is aangeduid, kan dat pv niet worden aangemerkt als een schriftelijk bescheid houdende een verklaring van een persoon wiens identiteit niet blijkt ex art. 344a.3 Sv. Het gaat immers om een persoon die kan worden geïndividualiseerd zodat de verdediging in beginsel zijn verhoor als getuige door de RC of ter terechtzitting kan verzoeken. De omstandigheid dat betrokkene, een bevoegd opsporingsambtenaar behorende tot het aangegeven politie-onderdeel, naderhand als bedreigde getuige is aangemerkt en ex art. 226c-226f Sv door de RC is gehoord, behoefde het hof op zichzelf niet ervan te weerhouden dat pv tot het bewijs te bezigen. Wel brengt die omstandigheid mee dat aan het gebruik van dat pv, houdende de verklaring van A1052, dezelfde eisen dienen te worden gesteld als aan het gebruik van verklaringen van bedreigde getuigen (HR NJ 2000, 106). Die eisen zijn verwoord in art. 344a en art. 360 Sv. Ad 3. De wetgever heeft de beantwoording van de vraag of een getuige terecht als een bedreigde getuige ex art. 226a Sv is aangemerkt, willen onttrekken aan het oordeel van de zittingsrechter. Niettemin laat zich denken dat aan de wijze van totstandkoming of aan de inhoud van een door de rechter ingevolge art. 226a en/of art. 226b Sv t.a.v. een getuige gegeven bevel dat ter gelegenheid van diens verhoor zijn identiteit verborgen wordt gehouden, zodanige fundamentele gebreken kleven dat gebruikmaking door de zittingsrechter van de resultaten van het nadien op de voet van art. 226d Sv afgenomen verhoor van deze getuige zou indruisen tegen het recht van verdachte op een eerlijk proces zoals gewaarborgd door o.m. art. 6 EVRM (HR NJ 1999, 88). Ad 4. Uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen heeft het hof kunnen afleiden dat verdachte door zijn handelen willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het slachtoffer als gevolg daarvan zou komen te overlijden.
Griffienr. 00585/05
Mr. Wortel
Zitting:25 oktober 2005
Conclusie inzake:
[verzoeker = verdachte]
1. Zowel namens de bovengenoemde persoon, hierna: verzoeker, als door de advocaat-generaal bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage is cassatieberoep ingesteld tegen een arrest van dat Hof, waarbij verzoeker, nadat de Hoge Raad de zaak daarheen had verwezen, wegens "doodslag" is veroordeeld tot gevangenisstraf voor de duur van elf jaar en negen maanden.
2. Namens verzoeker heeft mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, een schriftuur houdende cassatieklachten ingediend.
Ook de advocaat-generaal heeft een schriftuur ingediend houdende diens cassatiegrieven. Namens verzoeker zijn die weersproken.
3. Het middel van de advocaat-generaal houdt in dat het Hof nader had moeten motiveren waarom het de "voorbedachte raad" niet bewezen heeft geacht en zijn desbetreffende oordeel - bij gebreke aan zulke nadere motivering - niet begrijpelijk is.
4. Op rechtshistorische gronden (tot en met de parlementaire behandeling van het inmiddels in art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv opgenomen voorschrift) wordt betoogd dat thans de tijd is gekomen om te bepalen dat ook de weging en waardering van hetgeen tot bewijs kan dienen onder bepaalde omstandigheden een nadere verantwoording behoeven. Zulke omstandigheden zouden zich hier voordoen, aangezien het Amsterdamse Hof in deze zaak wèl "moord" bewezen heeft geacht (en de vernietiging van zijn arrest daarmee niets uitstaande had) terwijl het Openbaar Ministerie bij de behandeling ten overstaan van het Haagse Hof wederom, en beredeneerd, heeft gevorderd dat "moord" bewezen wordt verklaard.
5. Het is een fraai opgezet, goed doordacht betoog. Het is ook kansloos. Deze slag op het motiveringsveld is na het afschaffen van art. 430 Sv reeds (opnieuw) gestreden, vgl. HR NJ 2004, 480 r.o. 3.7. Het thans in het tweede lid, tweede volzin, van art. 359 Sv opgenomen voorschrift behoeft hier nog geen bespreking, aangezien vaste rechtspraak is dat wijzigingen van procesrechtelijke aard hun schaduw niet vooruitwerpen.
6. Een bijzondere omstandigheid die zou meebrengen dat het Hof - in afwijking van het uitgangspunt - gehouden was de vrijspraak ter zake van het kwalificerende bestanddeel nader te motiveren doet zich hier niet voor. Bij de behandeling na verwijzing hebben de advocaat-generaal en de raadslieden veel aandacht besteed aan de feiten en omstandigheden die al dan niet zouden wijzen op een min of meer grondige voorbereiding van de levensberoving, maar het - uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkende - oordeel dat verzoeker uiteindelijk heeft gehandeld in een opwelling, en zijn dodelijke slag in het gezicht van het slachtoffer de tragische ontlading was van op dat moment opgekomen irritaties, behoort volledig tot de aan de feitenrechter voorbehouden waardering van hetgeen tot bewijs kan dienen, die - ook in geval van (partiële) vrijspraak - nimmer een bijzondere verantwoording behoeft.
7. Dit middel is derhalve tevergeefs voorgesteld.
8. De eerste twee namens verzoeker voorgestelde middelen hebben betrekking op de verwerping van het verweer dat de inzet van een "undercover agent" onrechtmatig is geweest, althans tot het verkrijgen van onbetrouwbare verklaringen heeft geleid, zodat de resultaten van die inzet voor het bewijs onbruikbaar zijn.
Het gaat om een opsporingsambtenaar die in verzoekers nabijheid is gebracht teneinde nadere informatie te verkrijgen. Daartoe heeft deze opsporingsambtenaar zich enige laten insluiten in de penitentiaire inrichting waarin verzoeker in voorarrest verbleef, en zich jegens verzoeker voorgedaan als een (afgestrafte) gedetineerde.
9. Dienaangaande is in de bestreden uitspraak overwogen:
"Door de verdediging is aangevoerd -zakelijk weergegeven- dat het door de inzet van een "undercover" -als medegedetineerde van de voorlopig gehechte verdachte- opererende politiefunctionaris aangeduid als A 1052 of "Ko", verkregen bewijsmateriaal van het bewijs moet worden uitgesloten omdat dat is verkregen in strijd met de verklaringsvrijheid van de verdachte, zoals verankerd in artikel 29 van het Wetboek van Strafvordering en artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De verdediging heeft in dat kader verwezen naar overwegingen van de Hoge Raad in zijn verwijzingsarrest in deze zaak d.d. 9 maart 2004 en van het EHRM in de zaak Allan v. The United Kingdom (5 november 2002, Appl.nr 48539/99, NJ 2004, 262). In het bijzonder is aangevoerd dat de uitlatingen van de verdachte tegenover A 1052, er kort weergegeven op neerkomend dat hij zijn vrouw had doodgeslagen, niet vrijwillig tot stand zijn gekomen maar het rechtstreeks gevolg zijn van misleiding en het hem voorgehouden zijn van een lokmiddel. De misleiding bestond -naast de verhulling van de hoedanigheid van opsporingsambtenaar- uit de door de undercover agent geëntameerde gesprekken over ontsnappen uit detentie en de rol van bekenden van die agent in daarop gerichte voornemens. Het lokmiddel was het geboden vooruitzicht mee te mogen gaan met een ontsnapping onder de voorwaarde dat verdachte aangaf het in hem te stellen vertrouwen waard te zijn door informatie over de tegen hem bestaande verdenking prijs te geven. De verdediging heeft er daarbij nog op gewezen dat de verdachte boven aangegeven uitlatingen niet tijdens reguliere politieverhoren heeft gedaan, zich in zijn laatste verhoren op zijn zwijgrecht heeft beroepen en onder grote druk stond nu hij van een levensdelict werd verdacht, voorlopig gehecht was, intensief verhoord was en dientengevolge ontvankelijk was voor de door het begeleidingsteam van A 1052 uitgestippelde strategie (en hetgeen door dezen daartoe werd ondernomen) die ertoe moest leiden dat de onder (grote) druk verkerende verdachte A 1052 in vertrouwen zou nemen. Een en ander zoals nader in de pleitaantekeningen van de verdediging aangegeven.
Het hof overweegt omtrent dit verweer als volgt.
In zijn -in deze zaak gewezen- arrest van 9 maart 2004 (NJ 2004, 263) heeft de Hoge Raad overwogen dat toepassing van artikel 126j van het Wetboek van Strafvordering, waarvan te dezen sprake is, "ten aanzien van een voorlopig gehechte licht het gevaar in zich bergt dat de verdachte op zodanige wijze feitelijk komt te verkeren in een verhoorsituatie waarbij de waarborgen van een formeel verhoor door een politiefunctionaris ontbreken, dat aldus verklaringen worden verkregen die in strijd met de in artikel 29, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering tot uitdrukking gebrachte en in artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden besloten liggende verklaringsvrijheid van de verdachte zijn afgelegd."
Het hof stelt voorop dat naar zijn oordeel de bijzondere ernst van het misdrijf waarvan de verdachte werd verdacht toepassing van het middel van artikel 126j van het Wetboek van Strafvordering ten aanzien van een voorlopig gehechte in casu rechtvaardigde, terwijl andere wijzen van opsporing redelijkerwijs niet (meer) voorhanden waren. De verdediging heeft zulks overigens thans in hoger beroep niet betwist. Na de plotselinge verdwijning van verdachte's echtgenote op 10 november 2000 en de kort daarop tegen de verdachte gerezen verdenking ter zake van moord dan wel doodslag en zijn voorlopige inhechtenisstelling heeft vóór de inzet van het onderhavige opsporingsmiddel op 1 juni 2001 langdurig en zeer uitgebreid onderzoek plaatsgevonden. Er is uitgebreid technisch en tactisch onderzoek verricht, vele getuigen zijn gehoord en ook de verdachte is vele malen verhoord, terwijl dat onderzoek onvoldoende duidelijke en betrouwbare informatie opleverde omtrent de precieze toedracht rond de verdwijning van verdachte's echtgenote en verdachtes aandeel daarin.
Het hof zal voorts aan de hand van de concrete omstandigheden van het geval de vraag onder ogen zien of in casu de door de verdachte gedane uitlatingen in strijd met diens verklaringsvrijheid zijn verkregen.
Uit het dossier blijkt het navolgende. De verdachte heeft na de verdwijning van zijn echtgenote vele verklaringen afgelegd over zijn betrokkenheid bij de verdwijning van zijn echtgenote. Deze kwamen er, na aanvankelijk anders te hebben geluid, in hoofdzaak op neer dat hij zijn echtgenote op 10 november 2000 tijdens een ruzie in een busje een klap in het gezicht heeft gegeven waardoor zij bloedde en haar vervolgens in de buurt van een afslag van een snelweg uit dat busje heeft gewerkt. Uit nader onderzoek met betrekking tot verdachtes gedrag vóór, op en na voornoemde datum ontstond de ernstige verdenking dat de verdachte zich aan moord dan wel doodslag op zijn echtgenote, die niet meer is aangetroffen en waarvan niets meer is vernomen, had schuldig gemaakt. Verdachte ontkende consequent een verdergaande bemoeienis met haar verdwijning dan hiervoor aangegeven. Nadere concrete onderzoeksresultaten kwamen na verloop van tijd niet meer naar voren. Wel legden medegedetineerden van de verdachte belastende verklaringen af over hetgeen zij van de verdachte zouden hebben gehoord. Op 19 april 2001 verleende de verdachte medewerking aan een reconstructie en op 20 april 2001 beriep de verdachte zich op zijn zwijgrecht, hetgeen hij tevoren slechts incidenteel, dan wel ten aanzien van een bepaalde vraag had gedaan. Na het verhoor op 20 april 2001 werd hij pas weer op 21 juni 2001 verhoord. De verdachte is dus niet verhoord tijdens de inzet van A 1052, die plaatsvond van 1 juni 2001 tot en met 15 juni 2001 in het Huis van Bewaring te Alpen aan den Rijn. In die periode liep het onderzoek overigens door.
Uit verklaringen van medegedetineerden kan worden afgeleid dat de verdachte al ruim voor de inzet van A 1052 met medegedetineerden over diverse aspecten van de zaak sprak, mede omdat zijn zaak een geruchtmakende bleek.
Op 31 mei 2001 is door de officier van justitie een bevel afgegeven tot het stelselmatig inwinnen van informatie overeenkomstig artikel 126j van het Wetboek van Strafvordering voor de periode van ten hoogste vier weken, eindigend op 29 juni 2001. Ter uitvoering daarvan is op 1 juni 2001 een politieambtenaar, geregistreerd onder nummer A 1052, in het Huis van Bewaring te Alphen aan den Rijn ingesloten. Aldaar heeft deze politieambtenaar onder de naam Ko contact gemaakt met de verdachte. A 1052 heeft tot 15 juni 2001 in het Huis van Bewaring verbleven. In de tussenliggende periode heeft hij van zijn bevindingen dagelijks telefonisch verslag uitgebracht aan zijn begeleider, inspecteur van politie M.C. van Delft. Het verloop van de contacten tussen A 1052 en Van Delft is door Van Delft deels op geluidsband opgenomen en deels aan de hand van steekwoorden genoteerd. Met gebruikmaking van de inhoud van deze notities en de opnamen van de geluidsbanden is door A 1052 op 19 juni 2001 proces-verbaal opgemaakt betreffende zijn contacten met de verdachte.
Van Delft heeft zijn notities alsmede de opgenomen gesprekken uitgewerkt in processen-verbaal van 20 juni 2001 en 13 oktober 2001. De rechter-commissaris heeft op 23 oktober 2001 proces-verbaal opgemaakt, houdende zijn bevindingen ten aanzien van de door hem verrichte vergelijking tussen die geluidsbanden en de daarvan gemaakte transcripties. Van Delft en A 1052 zijn door de rechter-commissaris op respectievelijk 11 en 19 oktober 2001 en A 1052 aanvullend op 5 juli 2002 gehoord. Tevens zijn de leden van het begeleidingsteam van A 1052 Toebes en Leideritz door de rechter-commissaris gehoord. Voorts heeft de officier van justitie mr. M.S. Warnaar een proces-verbaal van bevindingen d.d. 13 september 2004 opgemaakt betreffende de inzet van A 1052. Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen de verdachte omtrent zijn contact met Ko heeft verklaard.
Uit bovenbedoelde verslaglegging alsmede uit de verhoren door de rechter-commissaris is het hof het volgende aannemelijk geworden.
Een undercoveragent, A 1052, is geselecteerd en een begeleidingsteam is geformeerd, terwijl tevens getracht is enig inzicht te krijgen in de persoon van de verdachte. Gedurende de inzet van A 1052 is dagelijks contact geweest tussen A 1052 en zijn begeleiders.
Nadat A 1052 op 1 juni 2001 bij binnenkomst in het betreffende Huis van Bewaring met verdachte was geplaatst in een wachtcel ontstond nader contact tussen de verdachte en A 1052, hetgeen in de periode tot en met 15 juni 2001 resulteerde in een uitbouw van het sociale contact en in veelvuldige ontmoetingen en gesprekken tussen A 1052 en de verdachte. Niet aannemelijk is geworden dat een en ander in overwegende mate op initiatief van A 1052 tot stand kwam. Toen A 1052, die de dekmantel van een veroordeelde drugsdealer had aangenomen, al vrij spoedig liet vallen niet van zins te zijn de hem toegemeten tijd uit te zitten, bleek verdachte bijzonder gefascineerd te zijn door de gedachte aan ontsnappen en bracht hij het onderwerp telkens ter sprake. Overeenkomstig de inzichten van het begeleidingsteam van A 1052 ging laatstgenoemde mee in dat, door het begeleidingsteam als gemeenschappelijk belang aangeduide, gespreksthema. In het kader van dat thema werd door A 1052 melding gemaakt van criminele relaties die van bijzonder belang waren bij de uitvoering van een ontsnapping. In dat verband werd door A 1052 de vraag opgeworpen of de verdachte, indien hij mee zou willen ontsnappen, wel te vertrouwen was. Meer specifiek werd de verdachte de vraag gesteld wie hij dan wel was.
Kennelijk heeft de verdachte hierin aanleiding gezien op 13 en 15 juni 2001 eigener beweging te verklaren dat hij zijn vrouw had doodgeslagen. Het hof acht overigens ook aannemelijk dat het begeleidingsteam de bedoeling heeft gehad de verdachte door het (laten) stellen van de vertrouwensvraag langs indirecte weg tot een verklaring over zijn aandeel in de dood dan wel verdwijning van (het lichaam van) zijn vrouw te laten komen.
Naar het oordeel van het hof is A 1052 weliswaar -ter misleiding van de verdachte- meegegaan in diens op ontsnapping gerichte belevingswereld en heeft hij met de vraag of de verdachte te vertrouwen was zeker psychische druk uitgeoefend om een antwoord op die vertrouwensvraag te verkrijgen, maar heeft de verdachte eigener beweging zijn aandeel in de dood van zijn vrouw naar voren gebracht. Het hof acht niet aannemelijk geworden dat de betreffende uitlatingen van de verdachte direct en gericht door A 1052 zijn uitgelokt, noch dat de verdachte slechts herhaalde hetgeen A 1052 hem in de mond had gelegd, zoals de verdachte thans ter terechtzitting in hoger beroep aanvoert. Het hof acht evenmin aannemelijk geworden dat de verdachte in de betreffende periode door A 1052 is uitgehoord dan wel aan hem specifieke vragen zijn gesteld over het feit waarvan hij werd verdacht voordat de verdachte tot de betreffende uitlatingen kwam. Het hof acht, niettegenstaande de omstandigheid dat A 1052 zich niet geheel passief heeft opgesteld, dan ook niet aannemelijk geworden dat de verdachte feitelijk in een zodanige situatie is gebracht dat een verklaring van hem werd verkregen die in strijd met zijn verklaringsvrijheid is afgelegd.
Het hof acht de betreffende verklaringen rechtmatig verkregen en verwerpt dan ook het verweer.
Overigens heeft de verdediging nog betoogd dat de door de inzet van A 1052 verkregen verklaringen als niet betrouwbaar dienen te worden aangemerkt.
Het hof stelt te dien aanzien voorop dat de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft erkend de betreffende uitlatingen tegenover A 1052 te hebben gedaan, terwijl de verdachte tevoren reeds tegenover de politie had verklaard -kort weergegeven- dat hij zijn echtgenote in zeer boze gemoedstoestand zodanig had geslagen dat zijn jas en haar gezicht onder het bloed zaten. De omstandigheid dat A 1052 ten gevolge van zijn feitelijke detentiesituatie eerst op 19 juni 2001 proces-verbaal kon opmaken doet naar het oordeel van het hof aan de betrouwbaarheid van het verkregen bewijsmateriaal en de verslaglegging van de aanloop tot de verkrijging van dat materiaal niet af. Het optreden van A 1052 en zijn contacten met zijn directe begeleider zijn voldoende vastgelegd, zoals hierboven nader aangeduid, terwijl overigens de direct betrokkenen bij de inzet van A 1052 door de verdediging zijn gehoord, zoals ook A 1052 zelf. Aan de mogelijkheid tot toetsing van het optreden van A 1052 doet in casu niet af dat A 1052 "slechts" als beschermde getuige door de verdediging -en de verdachte- gehoord is."
10. Het eerste namens verzoeker voorgestelde middel keert zich tegen 's Hofs oordeel dat er geen inbreuk is gemaakt op verzoekers verklaringsvrijheid.
11. In de toelichting op het middel wordt (onder 2.4 tot en met 2.9) betoogd dat dit oordeel niet begrijpelijk is omdat het Hof feitelijk aannemelijk heeft bevonden dat de inzet van A 1052 ten doel had verzoeker tot een verklaring te bewegen met betrekking tot (zijn betrokkenheid bij) de dood of verdwijning van zijn vrouw. Dat zou onverenigbaar zijn met het oordeel dat verzoeker eigener beweging heeft verklaard en op zijn verklaringsvrijheid geen inbreuk is gemaakt. Voorts wordt (onder 2.10 tot en met 2.12) betoogd dat het Hof - gelet op hetgeen ter verdediging is aangevoerd - nader had moeten expliciteren waarom niet aannemelijk is geacht dat verzoeker slechts herhaalde wat A 1052 hem in de mond had gelegd, mede met het oog op EHRM 5 november 2002 (Allan vs United Kingdom, Appl. no. 48539/99), waarin is overwogen dat ook het uitlokken van een verklaring anders dan door directe vragen strijd met de verklaringsvrijheid van een verdachte kan opleveren.
12. Het Hof heeft vastgesteld dat de inzet van A 1052 weliswaar tot beoogd gevolg heeft gehad dat verzoeker is misleid en (door het aan de orde stellen van een vertrouwenskwestie) onder psychische druk is geplaatst, doch deze misleiding en uitoefening van psychische druk geen inbreuk vormen op de verklaringsvrijheid van een verdachte, aangezien A 1052 geen sturende of specifieke vragen heeft gesteld en ook overigens heeft vermeden invloed uit te oefenen op de inhoud van hetgeen verzoeker hem zou willen toevertrouwen.
Dit oordeel, waarin besloten ligt dat de inzet van A 1052 niet tot gevolg heeft gehad dat verzoeker uitlatingen heeft gedaan die niet in overeenstemming waren met zijn wil of (op dat moment bestaande) wetenschap, komt mij niet onbegrijpelijk voor. Voorts meen ik dat het Hof ook binnen de in EHRM 5 november 2002 getrokken grenzen heeft kunnen oordelen dat niet is gehandeld in strijd met het verbod een verdachte te dwingen zichzelf te belasten.
13. Naar mijn inzicht kan het middel daarom geen doel treffen.
14. Het tweede middel behelst de klacht dat het Hof geen (toereikende gemotiveerde) beslissing heeft gegeven op het verweer dat A 1052 een 'bedreigde getuige' is, wiens verklaring onbetrouwbaar is. Ook wordt erover geklaagd dat het Hof niet heeft doen blijken van een zelfstandig onderzoek naar de betrouwbaarheid van deze verklaring, hetgeen vereist is omdat het hier gaat om een 'bedreigde getuige' in de zin van art. 344a Sv.
15. Als bewijsmiddel 6 heeft tot het bewijs meegewerkt
"Het proces-verbaal van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 19 oktober 2001. Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als de op 19 oktober 2001 tegenover deze rechter-commissaris afgelegde verklaring van A1052 (het hof begrijpt: de ook wel als "Ko" aangeduide opsporingsambtenaar)":
(...)"
Als bewijsmiddel 7 is weergegeven:
"Het proces-verbaal van [lees: het] Korps Landelijke Politiediensten, Divisie Recherche, nr (....), opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar A 1052. Dit proces-verbaal houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als relaas van deze opsporingsambtenaar
(...)"
16. Uit de weergave van bewijsmiddel 6 maak ik op dat de opsporingsambtenaar A 1052 niet is gehoord als een "bedreigde getuige" in de zin van de art. 226a tot en met 226f Sv, maar als een getuige die krachtens art. 190, tweede lid, Sv is toegestaan zijn volledige identiteit te verhullen teneinde belemmeringen in de beroepsuitoefening te voorkomen.
17. Klaarblijkelijk heeft ook het Hof deze verklaring aldus opgevat, gezien zijn opmerking "dat A 1052 "slechts" als beschermde getuige door de verdediging - en de verdachte - gehoord is".
Voor zover het middel erover klaagt dat het Hof in het geheel geen beslissing heeft gegeven op de stelling dat A 1052 een (niet betrouwbare) "bedreigde getuige" is - in het systeem van de wet kan dit niet anders betekenen dan: een getuige die met toepassing van de art. 226a tot en met 226f Sv is gehoord - ontbeert het derhalve feitelijke grondslag.
18. Naar luid van art. 360, eerste lid, Sv dient, indien een met toepassing van art. 190, tweede lid, Sv afgelegde verklaring voor het bewijs wordt gebruikt, de uitspraak de bijzondere reden daarvoor te geven. Dit voorschrift dient aldus te worden verstaan dat in de einduitspraak moet worden verantwoord waarom de desbetreffende verklaring betrouwbaar is geacht.
19. Die verantwoording heeft het Hof naar mijn inzicht gegeven in de laatste van zijn hierboven weergegeven overwegingen, waarin het verweer is verworpen dat de door de inzet van A 1052 verkregen verklaringen niet als betrouwbaar kunnen worden aangemerkt. In die overweging heeft het Hof immers uiteengezet waarom de door A 1052 zelf afgelegde verklaring betrouwbaar is bevonden.
20. Een groot deel van de toelichting op het middel strekt ten betoge dat niet begrijpelijk is waarom het Hof de verklaring van A 1052 als betrouwbaar heeft aangemerkt.
Daar denk ik anders over.
Als redenen voor dat oordeel heeft het Hof genoemd: (i) ter zitting heeft verzoeker erkend dat hij de door A 1052 genoemde uitlating heeft gedaan, (ii) die uitlating ligt in het verlengde van de reeds door verzoeker toegegeven omstandigheid dat hij het slachtoffer heeft geslagen, en wel met zoveel kracht dat haar gezicht en verzoekers jas onder het bloed zaten, (iii) van de inzet van A 1052 is behoorlijke verslag gedaan, en (iv) de verdediging heeft de betrouwbaarheid kunnen toetsen door het horen van de bij de inzet van A 1052 betrokken personen.
Deze feiten en omstandigheden geven voldoende steun aan het oordeel dat A 1052 een betrouwbare verklaring heeft afgelegd.
21. Nu het Hof blijkens de weergave van bewijsmiddel 7 heeft vastgesteld dat A 1052 een bevoegde opsporingsambtenaar is, en tot welk politie-onderdeel deze opsporingsambtenaar behoort, behoefde het Hof A 1052 voorts niet aan te merken als "een persoon wiens identiteit niet blijkt" in de zin van de art. 344, derde lid, 344a en 360 Sv, zoals deze bepalingen luidden toen het Hof arrest wees (thans de art. 344a en 360 Sv), vgl. HR NJ 1997, 666, r.o. 9.7. Met deze wettelijke bepalingen is dus niet onverenigbaar dat het proces-verbaal van A 1052 tot het bewijs is gebruikt.
22. Het middel faalt in alle onderdelen.
23. In het derde middel wordt er over geklaagd dat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed, omdat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat verzoeker heeft gehandeld met het opzet zijn echtgenote van het leven te beroven.
24. Blijkens de toelichting op het middel ziet deze klacht op het ter terechtzitting gehouden betoog dat verzoeker weliswaar heeft toegegeven dat hij zijn echtgenote in het gezicht heeft geslagen, maar dat de omstandigheden van het geval - zij zaten naast elkaar in een bestelbus, het is op zichzelf reeds nauwelijks voorstelbaar dat een zijwaartse klap, uitgedeeld door iemand die een auto bestuurt, levensbedreigend letsel veroorzaakt, en daarbij kampte verzoeker met de gevolgen van ribfracturen - onwaarschijnlijk maken dat verzoeker heeft gehandeld met het oogmerk dodelijk letsel te veroorzaken, of een aanmerkelijk kans op dat gevolg heeft aanvaard.
25. Blijkens de bestreden uitspraak (overweging 6a) heeft het Hof uit de gebezigde bewijsmiddelen afgeleid dat verzoeker minstgenomen willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat "zij" [lees: het in de bewezenverklaring genoemde slachtoffer] door zijn handelen het leven zou laten.
26. Die bewijsmiddelen houden onder meer het volgende in.
- Verzoeker heeft het slachtoffer in woede een klap gegeven. (bewijsmiddel 1).
- De klap die verzoeker heeft uitgedeeld raakte de neus van het slachtoffer, en heeft een ernstige bloeding veroorzaakt: het bloed zat op haar gezicht, over de gehele lengte op de mouwen van verzoekers jas, en in de bestelbus. Toen verzoeker de klap uitdeelde was hij buiten zichzelf van woede (bewijsmiddelen 2 en 4).
- Verzoeker heeft die klap zelf tegenover opsporingsambtenaren omschreven als "een klap die met geen pen te beschrijven is" (bewijsmiddel 3).
- Verzoeker heeft zich tegenover A 1052 aldus uitgelaten dat verzoeker van zichzelf weet dat hij veel kracht in zijn armen heeft, terwijl zijn echtgenote nog slechts 49 kilo woog (bewijsmiddelen 6 en 7).
27. Gelet op deze bewijsmiddelen is de bewezenverklaring, inhoudende dat de door verzoeker gegeven slag in het gezicht van het slachtoffer geschikt was om dodelijk letsel te veroorzaken, en dat verzoeker willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dit door hem uitgeoefende geweld het slachtoffer fataal zou worden, voldoende met redenen omkleed.
Ook het laatste middel faalt.
28. Deze conclusie strekt tot verwerping van de beroepen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 28‑03‑2006
Inhoudsindicatie
Doodslag zonder lijk. 1. Politie-undercover (A1052) in de cel; verklaringsvrijheid verdachte. 2. Gebruik voor bewijs van verklaringen van als bedreigde getuige aangemerkte A1052. 3. Toekennen status bedreigde getuige en positie zittingsrechter. 4. Bewijs van voorwaardelijk opzet op doodslag door één klap met vuist op neus. Ad 1. Het hof heeft zijn beslissingen gemotiveerd o.g.v. HR NJ 2004, 263 en in zijn beoordeling de omstandigheden betrokken waaraan volgens dat arrest betekenis toekomt bij de vraag of de verklaring van verdachte is verkregen i.s.m. art. 29.1 Sv en 6.1 EVRM. Het hof heeft geoordeeld dat geen strijd met verdachtes verklaringsvrijheid aannemelijk is geworden. Dat met feitelijke waarderingen samenhangende oordeel heeft het hof o.m. gegrond op zijn vaststellingen dat met de vraag van A1052 of verdachte te vertrouwen was weliswaar psychische druk op hem is uitgeoefend om enig antwoord op die vraag te krijgen, maar dat verdachte vervolgens eigener beweging als antwoord op die vraag zijn aandeel in de dood van zijn vrouw naar voren heeft gebracht, en dat niet aannemelijk is geworden dat dát antwoord direct en gericht door A1052 is uitgelokt of slechts een herhaling behelsde van wat A1052 hem in de mond had gelegd. Dit oordeel is onjuist noch onbegrijpelijk in het licht van door de HR in aanmerking genomen vaststellingen van het hof omtrent (i) de proceshouding van verdachte, (ii) hetgeen zich in het voorbereidend onderzoek heeft afgespeeld voor en gedurende de periode dat A1052 optrad en (iii) omtrent de aard en intensiteit van de door A1052 ondernomen activiteiten jegens verdachte, de mate van druk die daarvan jegens verdachte kan zijn uitgegaan en de mate waarin de handelingen en gedragingen van A1052 tot de desbetreffende verklaringen van verdachte hebben geleid. Ad 2. De rechter dient, op straffe van nietigheid (art. 360 Sv), ex art. 344a.2 Sv in zijn uitspraak in het bijzonder de reden op te geven waarom een voor het bewijs gebezigde verklaring van een bedreigde getuige naar zijn oordeel betrouwbaar is, alsmede dat is voldaan aan de - voorheen in art. 342.2 Sv, maar thans - in art. 344a.2 Sv gestelde voorwaarden voor het gebruik voor het bewijs van een dergelijke verklaring. Wat betreft de aan het gebruik voor het bewijs te stellen eisen van het door A1052 opgemaakte pv moet het volgende worden vooropgesteld. Nu A1052 in dat pv met een code is aangeduid, kan dat pv niet worden aangemerkt als een schriftelijk bescheid houdende een verklaring van een persoon wiens identiteit niet blijkt ex art. 344a.3 Sv. Het gaat immers om een persoon die kan worden geïndividualiseerd zodat de verdediging in beginsel zijn verhoor als getuige door de RC of ter terechtzitting kan verzoeken. De omstandigheid dat betrokkene, een bevoegd opsporingsambtenaar behorende tot het aangegeven politie-onderdeel, naderhand als bedreigde getuige is aangemerkt en ex art. 226c-226f Sv door de RC is gehoord, behoefde het hof op zichzelf niet ervan te weerhouden dat pv tot het bewijs te bezigen. Wel brengt die omstandigheid mee dat aan het gebruik van dat pv, houdende de verklaring van A1052, dezelfde eisen dienen te worden gesteld als aan het gebruik van verklaringen van bedreigde getuigen (HR NJ 2000, 106). Die eisen zijn verwoord in art. 344a en art. 360 Sv. Ad 3. De wetgever heeft de beantwoording van de vraag of een getuige terecht als een bedreigde getuige ex art. 226a Sv is aangemerkt, willen onttrekken aan het oordeel van de zittingsrechter. Niettemin laat zich denken dat aan de wijze van totstandkoming of aan de inhoud van een door de rechter ingevolge art. 226a en/of art. 226b Sv t.a.v. een getuige gegeven bevel dat ter gelegenheid van diens verhoor zijn identiteit verborgen wordt gehouden, zodanige fundamentele gebreken kleven dat gebruikmaking door de zittingsrechter van de resultaten van het nadien op de voet van art. 226d Sv afgenomen verhoor van deze getuige zou indruisen tegen het recht van verdachte op een eerlijk proces zoals gewaarborgd door o.m. art. 6 EVRM (HR NJ 1999, 88). Ad 4. Uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen heeft het hof kunnen afleiden dat verdachte door zijn handelen willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het slachtoffer als gevolg daarvan zou komen te overlijden.
28 maart 2006
Strafkamer
nr. 00585/05
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op de beroepen in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 11 oktober 2004, nummer 22/001188-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Haaglanden" te Zoetermeer.
1. De bestreden uitspraak
Na verwijzing van de zaak door de Hoge Raad bij arrest van 9 maart 2004, heeft het Hof in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Amsterdam van 8 november 2001 - de verdachte ter zake van "doodslag" veroordeeld tot elf jaren en negen maanden gevangenisstraf met teruggave en bewaring van de inbeslaggenomen goederen zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
2.1. De beroepen zijn ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof en de verdachte.
De Advocaat-Generaal bij het Hof heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De raadsman van de verdachte mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, heeft het beroep tegengesproken.
Namens de verdachte heeft mr. A.A. Franken bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.2. De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de beroepen zal verwerpen.
2.3. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste namens de verdachte voorgestelde middel
3.1. Het middel komt op tegen de verwerping van het verweer dat de toepassing van art. 126j Sv ten aanzien van de verdachte heeft geleid tot een inbreuk op zijn verklaringsvrijheid, alsmede tegen het gebruik voor het bewijs van de door de verdachte gedane uitlatingen tegenover de opsporingsambtenaar aangeduid met de code A 1052.
3.2.1. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"7. Verweer betreffende onrechtmatige bewijsgaring
Door de verdediging is aangevoerd - zakelijk weergegeven - dat het door de inzet van een "undercover" - als medegedetineerde van de voorlopig gehechte verdachte - opererende politiefunctionaris aangeduid als A 1052 of "Ko", verkregen bewijsmateriaal van het bewijs moet worden uitgesloten omdat dat is verkregen in strijd met de verklaringsvrijheid van de verdachte, zoals verankerd in artikel 29 van het Wetboek van Strafvordering en artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De verdediging heeft in dat kader verwezen naar overwegingen van de Hoge Raad in zijn verwijzingsarrest in deze zaak d.d. 9 maart 2004 en van het EHRM in de zaak Allan v. The United Kingdom (5 november 2002, Appl.nr 48539/99, NJ 2004, 262). In het bijzonder is aangevoerd dat de uitlatingen van de verdachte tegenover A 1052, er kort weergegeven op neerkomend dat hij zijn vrouw had doodgeslagen, niet vrijwillig tot stand zijn gekomen maar het rechtstreeks gevolg zijn van misleiding en het hem voorgehouden zijn van een lokmiddel. De misleiding bestond - naast de verhulling van de hoedanigheid van opsporingsambtenaar - uit de door de undercover agent geëntameerde gesprekken over ontsnappen uit detentie en de rol van bekenden van die agent in daarop gerichte voornemens. Het lokmiddel was het geboden vooruitzicht mee te mogen gaan met een ontsnapping onder de voorwaarde dat verdachte aangaf het in hem te stellen vertrouwen waard te zijn door informatie over de tegen hem bestaande verdenking prijs te geven. De verdediging heeft er daarbij nog op gewezen dat de verdachte boven aangegeven uitlatingen niet tijdens reguliere politieverhoren heeft gedaan, zich in zijn laatste verhoren op zijn zwijgrecht heeft beroepen en onder grote druk stond nu hij van een levensdelict werd verdacht, voorlopig gehecht was, intensief verhoord was en dientengevolge ontvankelijk was voor de door het begeleidingsteam van A 1052 uitgestippelde strategie (en hetgeen door dezen daartoe werd ondernomen) die ertoe moest leiden dat de onder (grote) druk verkerende verdachte A 1052 in vertrouwen zou nemen. Een en ander zoals nader in de pleitaantekeningen van de verdediging aangegeven.
Het hof overweegt omtrent dit verweer als volgt. In zijn - in deze zaak gewezen - arrest van 9 maart 2004 (NJ 2004, 263) heeft de Hoge Raad overwogen dat toepassing van artikel 126j van het Wetboek van Strafvordering, waarvan te dezen sprake is, "ten aanzien van een voorlopig gehechte licht het gevaar in zich bergt dat de verdachte op zodanige wijze feitelijk komt te verkeren in een verhoorsituatie waarbij de waarborgen van een formeel verhoor door een politiefunctionaris ontbreken, dat aldus verklaringen worden verkregen die in strijd zijn met de in artikel 29, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering tot uitdrukking gebrachte en in artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden besloten liggende verklaringsvrijheid van de verdachte zijn afgelegd." Het hof stelt voorop dat naar zijn oordeel de bijzondere ernst van het misdrijf waarvan de verdachte werd verdacht toepassing van het middel van artikel 126j van het Wetboek van Strafvordering ten aanzien van een voorlopig gehechte in casu rechtvaardigde, terwijl andere wijzen van opsporing redelijkerwijs niet (meer) voorhanden waren. De verdediging heeft zulks overigens thans in hoger beroep niet betwist. Na de plotselinge verdwijning van verdachtes echtgenote op 10 november 2000 en de kort daarop tegen de verdachte gerezen verdenking ter zake van moord dan wel doodslag en zijn voorlopige inhechtenisstelling heeft vòòr de inzet van het onderhavige opsporingsmiddel op 1 juni 2001 langdurig en zeer uitgebreid onderzoek plaatsgevonden. Er is uitgebreid technisch en tactisch onderzoek verricht, vele getuigen zijn gehoord en ook de verdachte is vele malen verhoord, terwijl dat onderzoek onvoldoende duidelijke en betrouwbare informatie opleverde omtrent de precieze toedracht rond de verdwijning van verdachtes echtgenote en verdachtes aandeel daarin.
Het hof zal voorts aan de hand van de concrete omstandigheden van het geval de vraag onder ogen zien of in casu de door de verdachte gedane uitlatingen in strijd met diens verklaringsvrijheid zijn verkregen. Uit het dossier blijkt het navolgende. De verdachte heeft na de verdwijning van zijn echt-genote vele verklaringen afgelegd over zijn betrokkenheid bij de verdwijning van zijn echtgenote. Deze kwamen er, na aanvankelijk anders te hebben geluid, in hoofdzaak op neer dat hij zijn echtgenote op 10 november 2000 tijdens een ruzie in een busje een klap in het gezicht heeft gegeven waardoor zij bloedde en haar vervolgens in de buurt van een afslag van een snelweg uit dat busje heeft gewerkt. Uit nader onderzoek met betrekking tot verdachtes gedrag vòòr, op en na voornoemde datum ontstond de ernstige verdenking dat de verdachte zich aan moord dan wel doodslag op zijn echtgenote, die niet meer is aangetroffen en waarvan niets meer is vernomen, had schuldig gemaakt. Verdachte ontkende consequent een verdergaande bemoeienis met haar verdwijning dan hiervoor aangegeven. Nadere concrete onderzoeksresultaten kwamen na verloop van tijd niet meer naar voren. Wel legden medegedetineerden van de verdachte belastende verklaringen af over hetgeen zij van de verdachte zouden hebben gehoord. Op 19 april 2001 verleende de verdachte medewerking aan een reconstructie en op 20 april 2001 beriep de verdachte zich op zijn zwijgrecht, hetgeen hij tevoren slechts incidenteel, dan wel ten aanzien van een bepaalde vraag had gedaan. Na het verhoor op 20 april 2001 werd hij pas weer op 21 juni 2001 verhoord. De verdachte is dus niet verhoord tijdens de inzet van A 1052, die plaatsvond van 1 juni 2001 tot en met 15 juni 2001 in het Huis van Bewaring te Alphen aan den Rijn. In die periode liep het onderzoek overigens door. Uit verklaringen van medegedetineerden kan worden afgeleid dat de verdachte al ruim voor de inzet van A 1052 met medegedetineerden over diverse aspecten van de zaak sprak, mede omdat zijn zaak een geruchtmakende bleek. Op 31 mei 2001 is door de officier van justitie een bevel afgegeven tot het stelselmatig inwinnen van informatie overeenkomstig artikel 126j van het Wetboek van Strafvordering voor de periode van ten hoogste vier weken, eindigend op 29 juni 2001. Ter uitvoering daarvan is op 1 juni 2001 een politieambtenaar, geregistreerd onder nummer A 1052, in het Huis van Bewaring te Alphen aan den Rijn ingesloten. Aldaar heeft deze politieambtenaar onder de naam Ko contact gemaakt met de verdachte. A 1052 heeft tot 15 juni 2001 in het Huis van Bewaring verbleven. In de tussenliggende periode heeft hij van zijn bevindingen dagelijks telefonisch verslag uitgebracht aan zijn begeleider, inspecteur van politie M.C. van Delft. Het verloop van de contacten tussen A 1052 en Van Delft is door Van Delft deels op geluidsband opgenomen en deels aan de hand van steekwoorden genoteerd. Met gebruikmaking van de inhoud van deze notities en de opnamen van de geluidsbanden is door A 1052 op 19 juni 2001 proces-verbaal opgemaakt betreffende zijn contacten met de verdachte. Van Delft heeft zijn notities alsmede de opgenomen gesprekken uitgewerkt in processen-verbaal van 20 juni 2001 en 13 oktober 2001. De rechter-commissaris heeft op 23 oktober 2001 proces-verbaal opgemaakt, houdende zijn bevindingen ten aanzien van de door hem verrichte vergelijking tussen die geluidsbanden en de daarvan gemaakte transcripties. Van Delft en A 1052 zijn door de rechter-commissaris op respectievelijk 11 en 19 oktober 2001 en A 1052 aanvullend op 5 juli 2002 gehoord. Tevens zijn de leden van het begeleidingsteam van A 1052 Toebes en Leideritz door de rechter-commissaris gehoord. Voorts heeft de officier van justitie mr. M.S. Warnaar een proces-verbaal van bevindingen d.d. 13 september 2004 opgemaakt betreffende de inzet van A 1052. Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen de verdachte omtrent zijn contact met Ko heeft verklaard. Uit bovenbedoelde verslaglegging alsmede uit de verhoren door de rechter-commissaris is het hof het volgende aannemelijk geworden.
Een undercoveragent, A 1052, is geselecteerd en een begeleidingsteam is geformeerd, terwijl tevens getracht is enig inzicht te krijgen in de persoon van de verdachte. Gedurende de inzet van A 1052 is dagelijks contact geweest tussen A 1052 en zijn begeleiders. Nadat A 1052 op 1 juni 2001 bij binnenkomst in het betreffende Huis van Bewaring met verdachte was geplaatst in een wachtcel ontstond nader contact tussen de verdachte en A 1052, hetgeen in de periode tot en met 15 juni 2001 resulteerde in een uitbouw van het sociale contact en in veelvuldige ontmoetingen en gesprekken tussen A 1052 en de verdachte. Niet aannemelijk is geworden dat een en ander in overwegende mate op initiatief van A 1052 tot stand kwam. Toen A 1052, die de dekmantel van een veroordeelde drugsdealer had aangenomen, al vrij spoedig liet vallen niet van zins te zijn de hem toegemeten tijd uit te zitten, bleek verdachte bijzonder gefascineerd te zijn door de gedachte aan ontsnappen en bracht hij het onderwerp telkens ter sprake. Overeenkomstig de inzichten van het begeleidingsteam van A 1052 ging laatstgenoemde mee in dat, door het begeleidingsteam als gemeenschappelijk belang aangeduide, gespreksthema. In het kader van dat thema werd door A 1052 melding gemaakt van criminele relaties die van bijzonder belang waren bij de uitvoering van een ontsnapping. In dat verband werd door A 1052 de vraag opgeworpen of de verdachte, indien hij mee zou willen ontsnappen, wel te vertrouwen was. Meer specifiek werd de verdachte de vraag gesteld wie hij dan wel was. Kennelijk heeft de verdachte hierin aanleiding gezien op 13 en 15 juni 2001 eigener beweging te verklaren dat hij zijn vrouw had doodgeslagen. Het hof acht overigens ook aannemelijk dat het begeleidingsteam de bedoeling heeft gehad de verdachte door het (laten) stellen van de vertrouwensvraag langs indirecte weg tot een verklaring over zijn aandeel in de dood dan wel verdwijning van (het lichaam van) zijn vrouw te laten komen.
Naar het oordeel van het hof is A 1052 weliswaar - ter misleiding van de verdachte - meegegaan in diens op ontsnapping gerichte belevingswereld en heeft hij met de vraag of de verdachte te vertrouwen was zeker psychische druk uitgeoefend om een antwoord op die vertrouwensvraag te verkrijgen, maar heeft de verdachte eigener beweging zijn aandeel in de dood van zijn vrouw naar voren gebracht. Het hof acht niet aannemelijk geworden dat de betreffende uitlatingen van de verdachte direct en gericht door A 1052 zijn uitgelokt, noch dat de verdachte slechts herhaalde hetgeen A 1052 hem in de mond had gelegd, zoals de verdachte thans ter terechtzitting in hoger beroep aanvoert. Het hof acht evenmin aannemelijk geworden dat de verdachte in de betreffende periode door A 1052 is uitgehoord dan wel aan hem specifieke vragen zijn gesteld over het feit waarvan hij werd verdacht voordat de verdachte tot de betreffende uitlatingen kwam. Het hof acht, niettegenstaande de omstandigheid dat A 1052 zich niet geheel passief heeft opgesteld, dan ook niet aannemelijk geworden dat de verdachte feitelijk in een zodanige situatie is gebracht dat een verklaring van hem werd verkregen die in strijd met zijn verklaringsvrijheid is afgelegd. Het hof acht de betreffende verklaringen rechtmatig verkregen en verwerpt dan ook het verweer."
3.2.2. Ten laste van de verdachte heeft het Hof bewezenverklaard dat:
"hij op 10 november 2000 in Nederland, opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers:
- heeft hij, verdachte, toen en daar opzettelijk die [slachtoffer] krachtig op en/of tegen haar gezicht, in elk geval haar hoofd, geslagen en/of gestompt tengevolge van welk krachtig, door hem, verdachte, uitgeoefend lichamelijk geweld die [slachtoffer] is overleden."
3.2.3. Het Hof heeft de verdachte vrijgesproken van het tenlastegelegde voorover inhoudende dat hij [slachtoffer] met voorbedachten rade - in de tenlastelegging mede tot uitdrukking gebracht in de woorden "na kalm beraad en/of rustig overleg" - van het leven heeft beroofd. Het Hof heeft deze vrijspraak als volgt gemotiveerd:
"Hetgeen ter zake meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken."
3.2.4. De bewezenverklaring heeft het Hof gegrond op de volgende in de bestreden uitspraak opgenomen bewijsmiddelen en daarop betrekking hebbende overwegingen:
1. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 20 september 2004, voorzover inhoudende:
"In 1989 ben ik getrouwd met [slachtoffer]. Begin november 2000 was de echtscheiding in een vergevorderd stadium. We hadden een toen tweejarig zoontje, [betrokkene 1]. Op vrijdag 10 november 2000 ben ik degene geweest die [slachtoffer] voor het laatst heeft gezien. Ik stond de ochtend van 10 november 2000 op de markt in [plaats A]. Rond 13.00 uur ben ik terug gekomen van de markt.
Ik heb [slachtoffer] die vrijdagmiddag thuis in [woonplaats] opgehaald. We zijn naar de ABN AMRO bank in [woonplaats] geweest. [Slachtoffer] is de bank ingegaan. Ze was boos toen ze terugkwam omdat er veel minder geld in de kluis zat dan zij had verwacht. Vanaf de bank zijn we in de bus weggereden. Door mij was een Mercedes Vito met kenteken [00-AA-BB] gehuurd. De spanning in de bus nam toe.
Ik was geïrriteerd en we werden boos op elkaar.
Ik was erg boos en heb [slachtoffer] een klap gegeven. Zij zat naast mij. Ik heb haar als laatste gezien.
Ik zat met undercoveragent "Ko" in een cel. Ik heb tegen "Ko" iets gezegd in de trant van dat ik [slachtoffer] dood had geslagen. "Ko" vroeg: "Dood?" Ik heb hierop vervolgens bevestigend geantwoord."
2. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg van 24 en 25 oktober 2001, voorzover inhoudende:
"Op 10 november 2000 had ik met mijn echtgenote [slachtoffer] afgesproken die dag 's middags naar mijn accountant te gaan. Ik reed die dag in een witte Vito-bus die ik gehuurd had bij [A]. Na het opruimen van de markt ben ik naar huis gegaan omdat ik die afspraak had met [slachtoffer] om naar de boekhouder te gaan. Ik moet ongeveer om 13.00 à 14.00 uur thuis zijn gekomen. Ik heb [slachtoffer] afgehaald met de Vito-bus. We kregen ruzie en deze liep hoog op. De ruzie ging door en de druppel die de emmer deed overlopen was dat ze tegen mij zei: "Als jij niet aan je financiële verplichtingen voldoet, dan zie je je zoon niet meer". Ik heb haar toen een klap gegeven. Ik heb haar daarmee op haar neus geraakt. [Slachtoffer] bloedde als gevolg van die klap. Na het voorval ben ik gedraaid en teruggegaan naar huis. Vrijdagmiddag heb ik wat schoongemaakt aan de auto. Later heb ik de Vito-bus netjes schoongemaakt. Er was bloed in de auto terechtgekomen.
De jas die ik op 10 november 2000 droeg heb ik vermoedelijk in de Klikobak gegooid. Nadat ik haar die klap had gegeven bloedde [slachtoffer]. Dit bloed kwam op mijn hand terecht en ook op mijn kleding, mijn mouw. En verder nog in de bus."
3. een proces-verbaal van 21 juni 2001, opgemaakt door de opsporingsambtenaar E. van Beek en een andere opsporingsambtenaar, voorzover inhoudende als de op 21 juni 2001 afgelegde verklaring van de verdachte:
"Ik heb mijn vrouw mishandeld. Ik heb haar een klap gegeven die met geen pen te beschrijven is."
4. een proces-verbaal van 15 februari 2001, opgemaakt door de opsporingsambtenaar A.J.J. Feer en andere opsporingsambtenaren, voorzover inhoudende als relaas van de verbalisanten en als de op 15 februari 2001 afgelegde verklaring van de verdachte:
"[Verdachte] (het hof leest: "de verdachte") zegt te zijn gestopt bij het benzinestation. Daar heeft hij nog wat bloed van de auto weggehaald. [Verdachte] weet zeker dat er bloed aan zijn jas zat en wijst dat aan (hij wijst hierbij allebei zijn armen over de gehele lengte aan). Ook aan zijn handen zat bloed. [Verdachte] vertelt dat die jas helemaal onder het bloed zat.
[Verdachte] wordt gevraagd of hij verschrikkelijk boos is geweest in de bus: het wit voor zijn ogen heeft gehad. [Verdachte] zegt inderdaad heel boos geweest te zijn. [Verdachte] wordt gevraagd of [slachtoffer] zo ver is gegaan die middag; zo erg dat [verdachte] helemaal over de rooie is gegaan. [Verdachte] zegt behoorlijk over de zeik te zijn geweest omdat hij iemand een klap heeft gegeven, hij was al geïrriteerd voor die tijd. De ruzie was een samenloop van omstandigheden. [Verdachte] heeft hier vervolgens met zijn rechterhand naar [slachtoffer] uitgehaald waardoor zijn jas en arm onder het bloed kwamen te zitten. [Verdachte] zegt dat het gezicht van [slachtoffer] onder het bloed zat."
5. een proces-verbaal van 21 november 2000, opgemaakt door de opsporingsambtenaar P.N. Somers en andere opsporingsambtenaren, voorzover inhoudende als relaas van de verbalisanten en als de op 21 november 2000 afgelegde verklaring van de verdachte:
"Ik ben met [slachtoffer] op 10 november 2000 op weg gegaan naar de boekhouder. Onderweg in de bus ontstond knallende bonje. Ik heb de auto aan de kant gezet wegens de ruzie. Ik heb daar [slachtoffer] een klap in haar gezicht gegeven. Ik zag dat er bloed zat op haar gezicht. Ik zag ook dat er bloed in de bus terecht was gekomen. ([Verdachte] (het hof leest: "de verdachte") liet het gebaar zien hoe hij [slachtoffer] een klap had gegeven. Terwijl [verdachte] achter het stuur zat en [slachtoffer] op de stoel van de bijrijder, haalde [verdachte] zijn rechterarm met een lange haal gestrekt uit naar rechts op het gezicht van [slachtoffer]). Ik heb haar een klap in haar gezicht gegeven met de rechterhand. Er zat bloed op het matje van de bus en er zat bloed bij haar in het gezicht. Ik heb de bus schoongemaakt waar zij had gezeten. Ik heb dit gedaan met reinigingsspul. Ik heb de bus vrijdagmiddag thuis schoongemaakt. Op zaterdagochtend heb ik de bus bij [B] van binnen en buiten schoongemaakt."
6. een proces-verbaal van de Rechter-Commissaris van 19 oktober 2001, voorzover inhoudende als verklaring van de ook wel als "Ko" aangeduide opsporingsambtenaar A 1052:
"V RC: Wanneer kwam [verdachte] (het hof leest: "de verdachte") met zijn verhaal?
A: Wij zaten samen aan tafel te eten toen [verdachte] met zijn verhaal begon. Hij vertelde dat ze veel ruzie hadden, dat hij haar geslagen had. Dood. [Verdachte] zei: Een klap. Hij zei: Ik ben zo sterk, zij woog nog maar 50 of 49 kilo. Hij heeft later, volgens mij vrijdag, verteld hoe hij dat gedaan had. Hij heeft met zijn hand een zwaaiende beweging naar rechts gemaakt.
Opmerking rechter-commissaris: ik beschrijf: de getuige zwaait met zijn gestrekte arm, horizontaal naar achter met een gebalde vuist waarvan de rug van de hand achterwaarts is gericht."
7. een proces-verbaal van 19 juni 2001, opgemaakt door de opsporingsambtenaar A 1052, voorzover inhoudende als relaas van de verbalisant:
"Dinsdag 5 juni 2001
[Verdachte] (het hof leest: "de verdachte"):
Tijdens één van de laatste ruzies met mijn vrouw begon zij over onze scheiding. Zij wilde ook alimentatie. Als ik dat niet zou betalen zou ik mijn kind niet meer zien. Toen is er iets in mij geknapt.
Woensdag 13 juni 2001
[Verdachte]:
Zondag was het precies 7 maanden geleden. Toen ging ik helemaal over de rooie. We hadden zoveel ruzie. Toen heb ik haar geslagen. Dood.
A-1052:
Je slaat toch zomaar iemand niet dood.
[Verdachte]:
Oh ja. Ik ben zo sterk in mijn armen.
A-1052:
Ik dacht dat je haar gestoken had.
[Verdachte]:
Nee, nee, nee. Dat is niks voor mij. Ik heb haar alleen geslagen. Ze woog maar 49 kilo.
Vrijdag 15 juni 2001
[Verdachte]:
Ik heb haar maar één klap gegeven.
A-1052:
Hoe dan? Je slaat haar toch niet in één keer dood?
[Verdachte]:
Met mijn rechterhand...één klap. (Ik zag dat [verdachte] een zwaaibeweging met zijn rechterarm naar rechts maakte) Ze bloedde uit haar neus en in haar gezicht.
A-1052:
Had ze haar nek gebroken of zoiets?
[Verdachte]:
Ja, ik denk wel dat het zoiets was. Ze woog nog maar 49 kilo."
8. een proces-verbaal van 21 november 2000, opgemaakt door de opsporingsambtenaar M.J.F. Gelderman en een andere opsporingsambtenaar, voorzover inhoudende als relaas van de verbalisanten:
"Onderzoek bestelauto:
Op 19 november 2000 werd door ons een onderzoek verricht aan een bestelauto, merk Mercedes, type: Vito, kleur: wit, voorzien van het kenteken: [00-AA-BB].
Luminolonderzoek bestelauto:
Op 16 november 2000 werd door ons in de Mercedes Vito, voorzien van het kenteken: [00-AA-BB], een luminolonderzoek uitgevoerd. Aan de linker onderzijde van de achterklep van de auto zagen wij, na beneveling, dat een deel fel blauw luminiceerde. Hiervan werd een monster veiliggesteld als spoor TB-17.
Vervolgens werd de achterzijde van de passagiers-cabine beneveld met luminol, waarna wij zagen dat de rechter zijkant van de zitbank van de passagiersbank fel blauw luminiceerde. Er werd een monster veiliggesteld als spoor TB-21.
Na beneveling met luminol van het gehele interieur aan de voorzijde van de genoemde bestelauto, zagen wij dat de volgende delen fel blauw luminiceerden. De onderzijde van de armsteun aan de linkerzijde van de rechtervoorstoel, waarvan een monster werd veiliggesteld als spoor TB-19. De vloermat tussen de bestuurdersstoel en de passagiersstoel, waarvan een monster werd veiliggesteld als spoor TB-27. Het dashboardconsole, voor de passagiersstoel, waarvan een monster werd veiliggesteld als spoor TB-28.
Inbeslagname ten behoeve van DNA onderzoek
Op 21 november 2000 werden in de woning van de verdachte 7 haarborstels inbeslaggenomen als spoor TA-9.
Aanbieden sporen aan Nederlands Forensisch Instituut
Op 22 november 2000 zijn voor onderzoek overgebracht naar het Nederlands Forensisch Instituut te Rijswijk de sporendragers: TA-9, TB17, TB-19, TB-21, TB27, TB-28, TD-1 en TD-2."
9. een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut te Rijswijk van 31 januari 2001, voorzover inhoudende als relaas van de deskundige N.M. van der Geest:
"Onderzoeksmateriaal
Ontvangen van technische recherche Amsterdam-Amstelland. Datum ontvangst 22 november 2000.
Uit de woning
TR-nummeridentiteitszegelomschrijving
TA-9ACR637 zeven haarborstels
Uit de Mercedes bestelauto
TR-nummeridentiteitszegelomschrijving
TB-17ACR622 een bemonstering vanaf de achterklep
TB-19ACR624 een bemonstering vanaf een armleuning
TB-21ACR626 een bemonstering vanaf de passagiersbank
TB-27ACR632 een bemonstering vanaf een vloermat
TB-28ACR633 een bemonstering vanaf de dashboardconsole
TD-1RO1748 ACR635 een referentiemonster wangslijmvlies van [betrokkene 1] (zoon slachtoffer)
TD-2RO1789 ACR636 een referentiemonster wangslijmvlies van [betrokkene 2] (moeder slachtoffer)
Conclusie
De veiliggestelde sporen zijn onderworpen aan een DNA-onderzoek. Uit de analyse van de verkregen DNA-profielen kunnen de volgende conclusies getrokken worden:
- het haarwortelmateriaal, veiliggesteld vanaf een plastic borstel (ACR637), is afkomstig van een vrouw. Dit vrouwelijke individu kan een dochter van [betrokkene 2] zijn en kan de moeder van [betrokkene 1] zijn. Op grond van deze resultaten wordt dit DNA-profiel beschouwd als zijnde afkomstig van de vermiste [slachtoffer].
- De bemonsteringen vanuit de Mercedes bestelauto (ACR622, ACR624, ACR626, ACR632 en ACR633) kunnen afkomstig zijn van [slachtoffer]. De kans dat een willekeurig individu hetzelfde DNA-profiel bezit als dat van bijvoorbeeld monster (ACR624) bedraagt minder dan één op de miljard."
10. een proces-verbaal van 20 november 2000, opgemaakt door de opsporingsambtenaar A. Khan en een andere opsporingsambtenaar, voorzover inhoudende als relaas van de verbalisanten:
"De verdachte [...] had op 7 november 2000 een Mercedes, type Vito, kenteken [00-AA-BB] gehuurd bij garage [A] en [C], gevestigd te [woonplaats]. Volgens een uitdraai uit het computerbedrijfssysteem van de hierboven genoemde garage gaf de kilometerteller van de Mercedes Vito de stand op 69.392 aan. Op 13 november 2000 heeft de verdachte de Mercedes Vito weer ingeleverd. De uitdraai van bovenstaand bedrijf gaf aan dat de kilometerstand bij het inleveren op 69.553 stond.
Hierdoor blijkt dat er met de Mercedes Vito, na het huren tot het terugbrengen in totaal een afstand van 161 kilometer is afgelegd.
Op 17 november 2000 heb ik, verbalisant, de dagteller van de Mercedes Vito, kenteken [00-AA-BB] aan een onderzoek onderworpen. Ik zag dat de dagteller een stand van 161 kilometer aangaf."
De daaraan door het Hof toegevoegde overwegingen luiden als volgt:
"Het hof leidt uit het onder 10 gerelateerde af dat de verdachte op 10 november 2000 Nederland niet verlaten heeft."
alsmede:
"Het hof is van oordeel dat de bewijsmiddelen in onderling verband en samenhang bezien redengevend zijn voor het oordeel dat, zoals is bewezenverklaard, [slachtoffer] op 10 november 2000 door de verdachte om het leven is gebracht. Het hof heeft daarnaast mede in aanmerking genomen dat voornoemde [slachtoffer] vanaf 10 november 2000 wordt vermist en dat sedertdien van geen enkel levensteken meer is kunnen blijken."
3.2.5. Voorts houdt de bestreden uitspraak het volgende in:
"6a. Opzet
Naar het oordeel van het hof ligt in de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen besloten dat de verdachte - minst genomen - willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat zij door zijn handelen het leven zou laten."
3.3. Het eerdere arrest van de Hoge Raad in de onderhavige zaak van 9 maart 2004 (NJ 2004, 263), waarbij het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam is vernietigd en de zaak is verwezen naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, houdt, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"5.1. Hoewel, gelet op het vorenoverwogene, bespreking van dit middel achterwege zou kunnen blijven, ziet de Hoge Raad niettemin aanleiding in te gaan op een rechtsvraag die in het middel wordt opgeworpen. Die vraag betreft de toelaatbaarheid van het stelselmatig inwinnen van informatie door een opsporingsambtenaar ingeval een verdachte voorlopig gehecht is, terwijl die opsporingsambtenaar zich onder een andere identiteit, dus zonder dat voor de verdachte kenbaar is dat hij optreedt als opsporingsambtenaar, bevindt in de omgeving van de verdachte ter plaatse waar deze is ingesloten.
5.2. Art. 126j Sv voorziet in de mogelijkheid dat een opsporingsambtenaar, zonder dat kenbaar is dat hij als zodanig optreedt, stelselmatig informatie inwint over de verdachte.
5.3.1. De Memorie van Toelichting bij de Wet van 27 mei 1999 (Stb. 245), waarbij art. 126j Sv werd ingevoerd, houdt inzake het stelselmatig inwinnen van informatie op grond van voormeld artikel onder meer het volgende in:
"In artikel 126j wordt voorgesteld te regelen dat de officier van justitie bevoegd is te bevelen dat een opsporingsambtenaar in het belang van het onderzoek stelselmatig informatie inwint over de verdachte, zonder dat kenbaar is dat hij optreedt als opsporingsambtenaar. In de praktijk is het niet ongebruikelijk dat een opsporingsambtenaar onder een andere identiteit, dus undercover, stelselmatig informatie over een verdachte inwint, teneinde informatie of bewijsmateriaal te verzamelen. Een opsporingsambtenaar kan dit doen door stelselmatig in de omgeving van de verdachte te verkeren en aan activiteiten en gesprekken deel te nemen, waaraan ook de verdachte of personen uit de directe omgeving van de verdachte deelnemen.
(...)
Bij deze vorm van opsporing kan dus, evenals bij infiltratie, niet alleen de privacy van de betrokken burgers in het geding zijn, maar kan tevens sprake zijn van misleiding: de burger weet niet dat de persoon met wie hij van doen heeft, een vertegenwoordiger van de overheid is.
(...)
Deze bevoegdheid is alleen toegestaan ter opsporing van misdrijven.
De bevoegdheid tot het undercover stelselmatig inwinnen van informatie omtrent een verdachte onderscheidt zich van de politiële infiltrant doordat niet wordt deelgenomen of meegewerkt aan een groep van personen of een georganiseerd verband waarbinnen misdrijven worden beraamd of gepleegd. De opsporingsambtenaar zal dan ook niet deelnemen aan het plegen of beramen van misdrijven. Aan de bevoegdheid zijn daarom minder risico's verbonden dan aan de infiltratie. Daarom is zij aan minder strenge voorwaarden gebonden. Het onderscheid met de stelselmatige observatie is daarin gelegen dat de opsporingsambtenaar uitdrukkelijk tot opdracht heeft om op zodanige wijze aanwezig te zijn in de omgeving van de verdachte, dat de verdachte of personen uit de directe omgeving van de verdachte met hem contacten onderhouden zonder dat zij weten dat zij met een opsporingsambtenaar van doen hebben. De opsporingsambtenaar observeert dus niet alleen, maar interfereert actief in het leven van de verdachte. Hij gaat daarbij verder dan alleen waarnemen of luisteren. Gelet op de stelselmatigheid waarmee dit kan gebeuren, kan deze bevoegdheid een inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte."
(Kamerstukken II 1996-1997, 25 403, nr. 3, blz. 34-35)
"Een bijzonder aspect bij de bevoegdheid tot infiltratie is, evenals bij de hierna te bespreken bevoegdheid tot het stelselmatig undercover inwinnen van informatie, dat het zich kan voordoen, en deels zelfs onvermijdelijk zal zijn, dat de opsporingsambtenaar in gesprek komt met een verdachte. Voor alle duidelijkheid zij opgemerkt dat een dergelijk gesprek belangrijk verschilt van een verhoor. De verdachte wordt namelijk niet 'als verdachte' gehoord (artikel 29 Wetboek van Strafvordering). Op hem wordt niet de druk gelegd, die kenmerkend is voor de verhoorsituatie. Die druk is, doordat de opsporingsambtenaar niet als zodanig herkenbaar is, afwezig. Het feit dat de opsporingsambtenaar undercover optreedt brengt met zich mee dat hij niet zijn bevoegdheden jegens burgers kan uitoefenen, die hem normaal gesproken toekomen. Hij mag dus ook geen verhoor afnemen. De cautie, die de verdachte erop attendeert dat hij niet aan de op hem uitgeoefende druk hoeft te geven, is hier dan ook niet aan de orde.
(...)
Het probleem in de situatie als geschetst is niet de vrijheid van de verdachte ten opzichte van de opsporingsambtenaar om niet te verklaren, maar de schending van het vertrouwen van de verdachte door de opsporingsambtenaar. De verdachte zal niet verwachten dat de informatie die hij prijs geeft, wordt gebruikt voor opsporingsdoeleinden. De opsporingsambtenaar misleidt de verdachte."
(Kamerstukken II 1996-1997, 25 403, nr. 3, blz. 30)
5.4. Mede in het licht van de wetsgeschiedenis biedt art. 126j Sv een voldoende duidelijke en voorzienbare wettelijke grondslag als bedoeld in art. 8 EVRM voor het stelselmatig inwinnen van informatie waarbij een opsporingsambtenaar, zonder dat kenbaar is dat hij als zodanig optreedt, onder een andere identiteit in de omgeving van de verdachte verkeert en, met schending van diens vertrouwen, met de verdachte in contact komt.
5.5. Uit de ontstaansgeschiedenis van die bepaling en van de titel waarin zij is opgenomen volgt dat daaronder ook is begrepen het inwinnen van informatie door contacten met de verdachte zelf, terwijl tekst noch geschiedenis van die bepaling steun biedt aan de opvatting dat een dergelijk inwinnen van informatie op voorhand is uitgesloten ten aanzien van een verdachte die zich in voorlopige hechtenis bevindt.
5.6. Het vorenoverwogene neemt niet weg dat toepassing van art. 126j Sv ten aanzien van een voorlopig gehechte verdachte licht het gevaar in zich bergt dat de verdachte op zodanige wijze feitelijk komt te verkeren in een verhoorsituatie waarbij de waarborgen van een formeel verhoor door een politiefunctionaris ontbreken, dat aldus verklaringen worden verkregen die in strijd met de in art. 29, eerste lid, Sv tot uitdrukking gebrachte en in art. 6, eerste lid, EVRM besloten liggende verklaringsvrijheid van de verdachte zijn afgelegd. Gelet daarop zal vooreerst bij de toetsing van een zodanige toepassing van art. 126j Sv aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit uitgangspunt moeten zijn dat die toepassing eerst in aanmerking komt als de bijzondere ernst van het misdrijf zulks rechtvaardigt en andere wijzen van opsporing redelijkerwijs niet voorhanden zijn.
5.7. Indien aan voornoemd uitgangspunt is voldaan, kan de rechter voor de vraag komen te staan of informatie van de verdachte niet in strijd met voormelde bepalingen is verkregen. De beantwoording van die vraag hangt af van de concrete omstandigheden van het geval. Daarbij komt onder meer betekenis toe aan de proceshouding die de verdachte met betrekking tot de strafbare feiten waarvan hij wordt verdacht heeft ingenomen en hetgeen zich in het voorbereidend onderzoek voor en gedurende de periode waarin de informant optreedt heeft afgespeeld, de aard en intensiteit van de door de informant ondernomen activiteiten jegens de verdachte, de mate van druk die daarvan jegens de verdachte kan zijn uitgegaan en de mate waarin de handelingen en gedragingen van de informant tot de desbetreffende verklaringen van de verdachte hebben geleid (vgl. EHRM 5 november 2002, Appl. nr. 48539/99, Allan v. The United Kingdom, NJB 2003, p. 80, nr. 2).
5.8. Zowel in het geval dat de rechter bevindt dat de hier bedoelde toepassing van art. 126j Sv niet strookt met de daaraan op grond van de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit te stellen eisen, als in het geval dat de rechter bevindt dat die toepassing wel aan die eisen voldoet, maar tot het oordeel komt dat de verklaringen van de verdachte in strijd met zijn verklaringsvrijheid zijn afgelegd, past daarop in de regel slechts uitsluiting van het bewijs van die verklaringen."
3.4. Het Hof heeft zijn in het middel aangevallen beslissingen gemotiveerd aan de hand van de in het hiervoor weergegeven arrest van de Hoge Raad neergelegde maatstaven. Daarbij heeft het Hof in zijn beoordeling de omstandigheden van het geval betrokken waaraan volgens bedoeld arrest betekenis toekomt bij het beantwoorden van de vraag of de verklaring van de verdachte is verkregen in strijd met art. 29, eerste lid, Sv en art. 6, eerste lid, EVRM. Het oordeel van het Hof geeft dus in zoverre geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Het Hof heeft geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat de verdachte feitelijk in een zodanige situatie is gebracht dat een verklaring van hem werd verkregen die in strijd met zijn verklaringsvrijheid is afgelegd. Dat met feitelijke waarderingen samenhangende oordeel heeft het Hof onder meer gegrond op zijn vaststellingen dat met de vraag of de verdachte te vertrouwen was weliswaar psychische druk op hem is uitgeoefend om enig antwoord op die vraag te krijgen, maar dat de verdachte vervolgens eigener beweging als antwoord op die vraag zijn aandeel in de dood van zijn vrouw naar voren heeft gebracht, en dat niet aannemelijk is geworden dat dát antwoord direct en gericht door A 1052 is uitgelokt en evenmin dat dit slechts een herhaling behelsde van wat A 1052 hem in de mond had gelegd.
Dit oordeel van het Hof geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat uit 's Hofs vaststellingen volgt:
- omtrent de proceshouding van de verdachte met betrekking tot het strafbare feit waarvan hij werd verdacht: dat de verdachte, totdat hij zich op 20 april 2001 op zijn zwijgrecht beriep, vele verklaringen heeft afgelegd over zijn betrokkenheid bij de verdwijning van zijn echtgenote, welke verklaringen, na aanvankelijk anders te hebben geluid, erop neerkwamen dat hij zijn echtgenote op 10 november 2000 tijdens een ruzie in een busje een klap in het gezicht heeft gegeven waardoor zij bloedde en dat hij haar vervolgens uit dat busje heeft gewerkt;
- omtrent hetgeen zich in het voorbereidend onderzoek voor en gedurende de periode waarin A 1052 optrad heeft afgespeeld:
dat A 1052 is ingezet van 1 juni 2001 tot en met 15 juni 2001, terwijl de verdachte al eerder tegenover medegedetineerden over diverse aspecten van de zaak had gesproken, welke medegedetineerden daaromtrent ook hebben verklaard, en dat de verdachte tussen 20 april 2001 en 21 juni 2001 niet is verhoord; en
- omtrent de aard en intensiteit van de door A 1052 ondernomen activiteiten jegens de verdachte, de mate van druk die daarvan jegens de verdachte kan zijn uitgegaan en de mate waarin de handelingen en gedragingen van A 1052 tot de desbetreffende verklaringen van de verdachte hebben geleid:
dat er geen verband bestaat tussen de beperkte druk die op de verdachte is uitgeoefend om enig antwoord te geven op wat het Hof de vertrouwensvraag heeft genoemd en de inhoud van de door de verdachte op twee data afgelegde verklaringen, te weten dat hij zijn echtgenote heeft doodgeslagen.
Tot nadere motivering van zijn oordeel was het Hof, anders dan in het middel en de toelichting daarop wordt betoogd, niet gehouden.
3.5. Het middel faalt derhalve.
4. Beoordeling van het tweede namens de verdachte voorgestelde middel
4.1. Het middel komt op tegen het gebruik voor het bewijs van de als bedreigde getuige afgelegde verklaring van de opsporingsambtenaar A 1052 bij de Rechter-Commissaris (bewijsmiddel 6) en het door A 1052 opgemaakte proces-verbaal van bevindingen (bewijsmiddel 7).
4.2.1. Ter terechtzitting in hoger beroep van 27 september 2004 is door de verdediging, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende verweer gevoerd:
"2. De inzet van "Ko"
Inleiding
(...)
2.4 Wij zullen hierna wel het verweer voeren dat de door de inzet van Ko verkregen resultaten van het bewijs moeten worden uitgesloten, omdat zij zijn verkregen in strijd met de verklaringsvrijheid van [verdachte] en (dus) in strijd met diens recht op een eerlijk proces. In dat verband zal eerst het juridisch kader worden geschetst waarbinnen volgens ons een discussie over dit onderwerp moet worden gevoerd. Daarna zullen we de feiten toetsen aan dat kader. Vervolgens besteden wij aandacht aan de betrouwbaarheid van het door de inzet van Ko verkregen materiaal en gaan wij in op de vraag welke betekenis dit materiaal heeft voor de ten laste gelegde subjectieve bestanddelen (voorbedachten rade, opzet).
(...)
De betrouwbaarheid van het verkregen materiaal
2.33 De resultaten van het werk van Ko moeten niet alleen van het bewijs worden uitgesloten, omdat zij onrechtmatig zijn verkregen. Ook een beoordeling van de betrouwbaarheid van het materiaal dat aldus is verkregen, noopt tot bewijsuitsluiting. Het EHRM heeft overigens in de zaak Allan nog eens het verband tussen rechtmatigheid en betrouwbaarheid onderstreept, door te overwegen dat het ten aanzien van de vraag of inbreuk is gemaakt op de verklaringsvrijheid van de verdachte - welke vrijheid behoort tot de kern van het recht op een eerlijk proces - van belang is te onderzoeken (paragraaf 43):
"the quality of the evidence, including whether the circumstances in which it was obtained cast doubt on its' reliability or accuracy."
2.34 Er zijn drie, nauw met elkaar samenhangende argumenten die tot de slotsom leiden dat de inzet van Ko geen betrouwbaar materiaal heeft opgeleverd. Het eerste argument is hiervoor al genoemd. Ko heeft op 8 juni 2001 met zoveel woorden aan [verdachte] verteld wat er volgens hem echt is gebeurd en heeft daarbij zijn visie op de werkelijkheid nadrukkelijk gekoppeld aan de voor het ontsnappingsplan cruciale vertrouwensvraag. Als [verdachte] op 13 en 15 juni 2001 uitspreekt dat hij [slachtoffer] in de auto met een enkele klap heeft doodgeslagen, herhaalt hij in feite het scenario dat Ko hem enkele dagen eerder heeft voorgezegd. Alleen daardoor is, in de op dat moment begrijpelijke optiek van [verdachte], het vertrouwen van Ko te winnen dat moet leiden tot het door hem zo krachtig gewenste verblijf buiten de muren van een penitentiaire inrichting.
2.35 Het tweede argument heeft betrekking op de wijze waarop Ko verslag heeft gedaan van zijn werkzaamheden. Het verband tussen rechtmatigheid en betrouwbaarheid komt in dit tweede argument prominent tot uitdrukking. In verschillende opzichten is die verslaglegging namelijk van dien aard, dat zij ernstige twijfels doet rijzen over de betrouwbaarheid en de accuratesse daarvan.
2.36 Er zijn bijvoorbeeld geen bandopnamen beschikbaar die het mogelijk maken te controleren wie wat op welk moment precies heeft gezegd. Het belang daarvan kan niet worden onderschat, zo leert een vergelijking tussen Khan en Allan. In de strafzaak tegen Khan waren bandopnamen beschikbaar, waarop duidelijk te horen was dat hij zichzelf belastte. Hoewel de medegedetineerde in de strafzaak tegen Allan was uitgerust met opnameapparatuur, bleken de uitspraken waarin hij schuld zou hebben bekend nu net niet op band te zijn opgenomen. In de eerste zaak kwam het EHRM tot het oordeel dat art. 6 EVRM niet was geschonden, in de tweede zaak sprak het EHRM uit dat er geen eerlijk proces was geweest.
2.37 Bovendien is het proces-verbaal van bevindingen door Ko pas op 19 juni 2001 opgemaakt. Dat is in strijd met art. 152 Sv. De bepaling dwingt - met het oog op de voor de waarheidsvinding cruciale betrouwbaarheid en accuratesse - opsporingsambtenaren hun verrichtingen en bevindingen zo snel mogelijk aan het papier toe te vertrouwen. Waar Ko al op 1 juni 2001 is ingezet, zal zijn verslaglegging op 19 juni 2001 onvermijdelijk feilen vertonen. Het menselijk geheugen is immers lacuneus. Juist omdat het bij de beoordeling van de resultaten van Ko's werkzaamheden onder meer aankomt op een precies inzicht in het verloop van de communicatie tussen hem en [verdachte], dient onder meer deze schending van art. 152 Sv tot bewijsuitsluiting te leiden.
2.38 Het geheugen van Ko strekt voorts niet tot voorbeeld. Dat blijkt als de door hem tegenover de rechter-commissaris afgelegde verklaringen worden vergeleken met die van Van Delft, Toebes en Leiberitz.
Opvallend is bijvoorbeeld dat Ko in zijn verklaringen tegenover de rechter-commissaris welhaast tegen beter weten in zowel ontkent dat hij met [verdachte] heeft gesproken over een gezamenlijke ontsnapping met behulp van de Duitse vrienden als tegenspreekt dat hij de indruk heeft gewekt dat [verdachte] mee mocht gaan als hij zou vertellen wat er echt was gebeurd. Volgens Toebes was het ontsnappingsverhaal het gemeenschappelijk belang en volgens Van Delft lag het er duimendik bovenop dat [verdachte] in het kader daarvan als bewijs van vertrouwen moest vertellen wat er echt was gebeurd. Dat het er duimendik bovenop lag, blijkt ook uit de door Ko en door Van Delft opgemaakte processen-verbaal. Volgens Leideritz is daarover al voor de inzet van Ko gesproken en moest [verdachte] via het ontsnappingsverhaal uit de tent worden gelokt. Bij die stand van zaken ligt het dan ook bepaald niet voor de hand er van uit te gaan dat Ko wel en [verdachte] niet naar waarheid heeft verklaard, als zij onder meer van mening verschillen over de vraag wie als eerste het woord "dood" op 13 juni 2001 in de mond nam of als hun verklaringen bij de rechter-commissaris uiteenlopen ten aanzien van de voortdurende druk die door Ko op [verdachte] is uitgeoefend.
2.39 Er is nog een laatste facet van het tweede argument dat leidt tot de slotsom dat de resultaten van Ko's werkzaamheden niet betrouwbaar zijn. Dat heeft betrekking op de status van bedreigde getuige die Ko heeft verkregen. Die status belemmert de controle op de betrouwbaarheid, met name omdat Ko daardoor niet ter terechtzitting als getuige kan worden gehoord. Die belemmering perkt derhalve de verdedigingsrechten in. Dat is, naar vaste jurisprudentie van het EHRM, alleen geoorloofd indien die beperking genoegzaam is onderbouwd. En precies daar ligt in deze zaak het probleem. Rechter-Commissaris noch raadkamer van de rechtbank heeft overtuigend uiteengezet waarom niet had kunnen worden volstaan met toepassing van de regeling van art. 190 lid 2 Sv, die voorziet in beperkte anonimiteit. Met de rechten en de belangen van Ko had op die manier rekening kunnen worden gehouden, terwijl dan nog steeds de mogelijkheid had bestaan Ko ter terechtzitting - zo nodig met pruik, stemvervormer en wat dies meer zij - te horen. Er is met andere woorden een inbreuk gemaakt op verdedigingsrechten, die verder gaat dan nodig is. In dat verband is natuurlijk de uitspraak van het EHRM in de zaak Van Mechelen c.s. (NJ 1997, 635) relevant, waarin tot uitdrukking is gebracht dat de positie van opsporingsambtenaren een andere is dan die van getuigen die geen direct belang hebben bij de uitkomst van een strafproces. Opsporingsambtenaren hebben immers, aldus het EHRM, een band met het openbaar ministerie en bovendien volgt uit hun taakomschrijving dat zij soms als getuigen ter terechtzitting zullen moeten verschijnen."
4.2.2. De bestreden uitspraak houdt als bespreking van dat verweer het volgende in:
"Overigens heeft de verdediging nog betoogd dat de door de inzet van A 1052 verkregen verklaringen als niet betrouwbaar dienen te worden aangemerkt. Het hof stelt te dien aanzien voorop dat de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft erkend de betreffende uitlatingen tegenover A 1052 te hebben gedaan, terwijl de verdachte tevoren reeds tegenover de politie had verklaard - kort weergegeven - dat hij zijn echtgenote in zeer boze gemoedstoestand zodanig had geslagen dat zijn jas en haar gezicht onder het bloed zaten. De omstandigheid dat A 1052 ten gevolge van zijn feitelijke detentiesituatie eerst op 19 juni 2001 proces-verbaal kon opmaken doet naar het oordeel van het hof aan de betrouwbaarheid van het verkregen bewijsmateriaal en de verslaglegging van de aanloop tot de verkrijging van dat materiaal niet af. Het optreden van A 1052 en zijn contacten met zijn directe begeleider zijn voldoende vastgelegd, zoals hierboven nader aangeduid, terwijl overigens de direct betrokkenen bij de inzet van A 1052 door de verdediging zijn gehoord, zoals ook A 1052 zelf. Aan de mogelijkheid tot toetsing van het optreden van A 1052 doet in casu niet af dat A 1052 "slechts" als beschermde (de Hoge Raad verstaat: bedreigde) getuige door de verdediging - en de verdachte - gehoord is."
4.3. Het Hof heeft voor het bewijs onder meer gebruik gemaakt van een proces-verbaal dat op ambtseed is opgemaakt door de met code A 1052 aangeduide politieambtenaar, inhoudende hetgeen die ambtenaar heeft waargenomen en ondervonden (bewijsmiddel 7). De Rechter-Commissaris heeft A 1052 meermalen gehoord op de voet van art. 226c-226f Sv, waarbij aan de verdediging telkens de gelegenheid is gegeven om aan die getuige via de Rechter-Commissaris vragen te stellen. Het proces-verbaal van het verhoor van de getuige van 5 juli 2002 is door het Hof als bewijsmiddel 6 tot het bewijs gebezigd.
4.4.1. Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
- art. 344a Sv luidt als volgt:
"1. Het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, kan door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op grond van schriftelijke bescheiden houdende verklaringen van personen wier identiteit niet blijkt.
2. Een proces-verbaal van een verhoor bij de rechter-commissaris, houdende de verklaring van een persoon die als bedreigde getuige is aangemerkt, kan alleen meewerken tot het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, indien ten minste aan de volgende voorwaarden is voldaan:
a. hij is als zodanig door de rechter-commissaris verhoord op de wijze voorzien in de artikelen 226c tot en met 226f, en
b. het ten laste gelegde feit, voor zover bewezen, betreft een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, en levert gezien zijn aard, het georganiseerd verband waarin het is begaan, of de samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven, een ernstige inbreuk op de rechtsorde op.
3. Een schriftelijk bescheid houdende de verklaring van een persoon wiens identiteit niet blijkt, kan, buiten het geval omschreven in het tweede lid, alleen meewerken tot het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, indien ten minste aan de volgende voorwaarden is voldaan:
a. de bewezenverklaring vindt in belangrijke mate steun in andersoortig bewijsmateriaal, en
b. door of namens de verdachte is niet op enig moment in het geding de wens te kennen gegeven om de in de aanhef bedoelde persoon te ondervragen of te doen ondervragen."
- art. 360 (oud) Sv luidt, voorzover van belang, als volgt:
"1. Van het gebruik als bewijsmiddel van de verklaring (...)
- van de bedreigde getuige, (...) geeft het vonnis in het bijzonder reden.
(...)
3. Alles op straffe van nietigheid."
- art. 360 Sv luidt thans, voorzover van belang:
"1. Van het gebruik als bewijsmiddel van het proces-verbaal van een verhoor bij de rechter-commissaris, houdende de verklaring (...)
- van de bedreigde getuige, (...) geeft het vonnis in het bijzonder reden.
(...)
3. Alles op straffe van nietigheid."
4.4.2. De Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 11 november 1993, Stb. 603 (getuigenbescherming), houdt met betrekking tot de laatstvermelde bepaling onder meer in:
"Ik stel voor de reeds in artikel 360 bestaande motiveringsplicht van de rechter uit te breiden tot het geval waarin door de rechter bij de bewijsvoering gebruik wordt gemaakt van de verklaring van een bedreigde getuige. Het lijkt gewenst de door
de Hoge Raad geëiste extra motivering aangaande de betrouwbaarheid van de verklaring van een anoniem gebleven getuige, wanneer deze door of namens de verdachte wordt betwist, ook uit te strekken tot het geval waarin dat laatste niet is geschied, bij voorbeeld in een verstekzaak, of omdat de verdachte uit onwetendheid heeft gezwegen. De rechter zal dus in zijn uitspraak moeten doen blijken dat aan de in het voorgestelde art. 342, tweede lid, gestelde voorwaarden is voldaan."
(Kamerstukken II 1991-1992, 22 483, nr. 3, blz. 38)
4.4.3. Hieruit vloeit voort dat op de voet van art. 360 Sv op straffe van nietigheid aan de motivering van het gebruik voor het bewijs van de verklaring van een bedreigde getuige als bedoeld in art. 344a, tweede lid, Sv de eis dient te worden gesteld dat de rechter in zijn uitspraak in het bijzonder de reden opgeeft waarom de desbetreffende verklaring naar zijn oordeel betrouwbaar is, alsmede dat is voldaan aan de - voorheen in art. 342, tweede lid, Sv, maar thans - in art. 344a, tweede lid, Sv gestelde voorwaarden voor het gebruik voor het bewijs van een dergelijke verklaring.
4.4.4. Bij de beoordeling van het middel moet voorts het volgende worden vooropgesteld wat betreft de aan het gebruik voor het bewijs te stellen eisen van het door A 1052 opgemaakte proces-verbaal. Nu deze in dat proces-verbaal met een code is aangeduid, kan dat proces-verbaal op zichzelf niet worden aangemerkt als een schriftelijk bescheid houdende een verklaring van een persoon wiens identiteit niet blijkt, als bedoeld in art. 344a, derde lid, Sv. Het gaat immers om een persoon die kan worden geïndividualiseerd zodat de verdediging in beginsel zijn verhoor als getuige door de Rechter-Commissaris of ter terechtzitting kan verzoeken. De omstandigheid dat de betrokkene, een bevoegd opsporingsambtenaar behorende tot het aangegeven politie-onderdeel, naderhand als bedreigde getuige is aangemerkt en op de voet van art. 226c-226f Sv door de Rechter-Commissaris is gehoord, behoefde het Hof op zichzelf niet ervan te weerhouden dat proces-verbaal tot het bewijs te bezigen. Wel brengt die omstandigheid mee dat aan het gebruik van dat proces-verbaal, houdende de verklaring van A 1052 dezelfde eisen dienen te worden gesteld als aan het gebruik van verklaringen van bedreigde getuigen (vgl. HR 18 mei 1999, NJ 2000, 106). Die eisen zijn verwoord in art. 344a en art. 360 Sv.
4.5. Het middel en de toelichting daarop behelzen de klachten dat (a.1) het Hof ten aanzien van bewijsmiddel 6 heeft verzuimd ervan blijk te geven te hebben onderzocht of is voldaan aan de eisen die art. 344a, tweede lid, Sv stelt, terwijl (a.2) de bewezenverklaring in beslissende mate op de verklaring van deze bedreigde getuige is gebaseerd; (b) het Hof ten aanzien van bewijsmiddel 7 heeft verzuimd ervan blijk te geven te hebben onderzocht of is voldaan aan art. 344a, derde lid, Sv; (c) het Hof heeft verzuimd gemotiveerd te beslissen op het verweer dat A 1052 ten onrechte de status van bedreigde getuige heeft gekregen; (d) het Hof de resultaten van de inzet van A 1052 ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd tot het bewijs heeft gebezigd, omdat de inbreuk op het ondervragingsrecht als gevolg van het aanmerken als bedreigde getuige niet voldoende is gecompenseerd; en (e) het Hof heeft verzuimd te motiveren waarom het de inhoud van de door de verdachte tegenover A 1052 afgelegde verklaring betrouwbaar heeft geacht.
4.6.1. De klacht onder (a.1) faalt, in aanmerking genomen dat het Hof in zijn hiervoor onder 4.2.2 weergegeven overwegingen heeft vastgesteld dat A 1052 door de Rechter-Commissaris is gehoord als bedreigde getuige, welke term het Hof klaarblijkelijk heeft gebezigd in de betekenis die daaraan toekomt in art. 344a, tweede lid, Sv en dat het tenlastegelegde feit, voorzover bewezen, een misdrijf betreft als omschreven in art. 67, eerste lid, Sv dat gezien zijn aard een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert.
4.6.2. Voorts faalt de klacht onder (a.2). 's Hofs kennelijke oordeel dat de bewezenverklaring niet in beslissende mate steunt op de verklaring van de bedreigde getuige, is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd, in aanmerking genomen de uit de andere gebezigde bewijsmiddelen blijkende geweldshandeling van de verdachte jegens het slachtoffer, de aangetroffen bloedsporen en 's Hofs vaststelling dat het slachtoffer vanaf 10 november 2000 is vermist en sedertdien geen levensteken van haar meer is vernomen.
4.7. De klacht onder (b) faalt omdat daaraan, zoals volgt uit hetgeen hiervoor onder 4.4.4 voorop is gesteld, een onjuiste rechtsopvatting ten grondslag ligt.
4.8.1. Voor wat betreft klacht (c) geldt het volgende. Uit de parlementaire geschiedenis van de Wet getuigenbescherming (Stb. 1993, 603) volgt dat de wetgever de beantwoording van de vraag of een getuige terecht als een bedreigde getuige in de zin van art. 226a Sv is aangemerkt, heeft willen onttrekken aan het oordeel van de zittingsrechter. Niettemin laat zich denken dat aan de wijze van totstandkoming of aan de inhoud van een door de rechter ingevolge art. 226a en/of art. 226b Sv ten aanzien van een getuige gegeven bevel dat ter gelegenheid van diens verhoor zijn identiteit verborgen wordt gehouden, zodanige fundamentele gebreken kleven dat gebruikmaking door de zittingsrechter van de resultaten van het nadien op de voet van art. 226d Sv afgenomen verhoor van deze getuige zou indruisen tegen het recht van de verdachte op een eerlijk proces zoals gewaarborgd door onder meer art. 6 EVRM (vgl. HR 30 juni 1998, NJ 1999, 88).
4.8.2. Het voorgaande in aanmerking genomen is niet onbegrijpelijk dat het Hof hetgeen door de verdediging is aangevoerd zoals hiervoor onder 4.2.1 met name sub 2.39 is weergegeven kennelijk niet heeft opgevat als een afzonderlijk verweer, daartoe strekkende dat in deze zaak sprake was van fundamentele gebreken als hiervoor bedoeld, doch - mede gelet op hetgeen in de pleitnota onder 2.4 is gesteld omtrent de onderwerpen en de opbouw van het betoog - als een omstandigheid waarop de verdediging het Hof wilde wijzen in het kader van het verweer betreffende de betrouwbaarheid van de resultaten van de inzet van A 1052. Een verweer van eerderbedoelde strekking kan niet voor het eerst in cassatie worden gevoerd.
4.9. De onder (d) weergegeven klacht heeft betrekking op een verweer dat in feitelijke aanleg niet is gevoerd. Een dergelijk verweer kan niet voor het eerst in cassatie worden gevoerd zodat ook die klacht faalt.
4.10. Ten slotte is ook de onder (e) bedoelde klacht tevergeefs voorgesteld. De door het Hof gegeven motivering van zijn oordeel dat de inhoud van de verklaring van A 1052 ten overstaan van de Rechter-Commissaris, alsmede de inhoud van het door A 1052 opgemaakte proces-verbaal van bevindingen, voorzover tot het bewijs gebezigd, betrouwbaar zijn, is niet onbegrijpelijk en behoefde in het licht van hetgeen ter verdediging is aangevoerd geen nadere motivering. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat, naar het Hof heeft vastgesteld, de verdachte ter terechtzitting heeft bevestigd dat hetgeen A 1052 heeft verklaard overeenstemt met hetgeen hij aan die getuige heeft verteld, en voorts dat hetgeen A 1052 heeft verklaard, steun vindt in de resultaten van het bloed- en DNA-onderzoek alsmede in de omstandigheid dat van het slachtoffer vanaf 10 november 2000 niets meer is vernomen.
5. Beoordeling van het derde namens de verdachte voorgestelde middel
5.1. Het middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, nu het bewezenverklaarde opzet niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen.
5.2. De bewezenverklaring en de motivering daarvan zijn hiervoor onder 3.2.2 tot en met 3.2.5 weergegeven.
5.3. De door het Hof gebezigde bewijsmiddelen houden in:
- dat tussen de verdachte en het slachtoffer in de door de verdachte bestuurde bestelbus "knallende" ruzie is ontstaan,
- dat de verdachte de bestelbus aan de kant van de weg heeft gezet,
- dat hij helemaal "over de rooie" is geraakt en het slachtoffer in die woede met zijn tot vuist gebalde hand een klap op haar neus heeft gegeven,
- dat die klap naar zijn eigen zeggen "met geen pen te beschrijven is",
- dat het slachtoffer daardoor in het gezicht bloedde,
- dat verdachtes jas en de mouwen helemaal onder het bloed zaten en bloed in de auto terecht kwam,
- dat hij wist dat hij zo sterk is in zijn armen dat hij iemand dood kan slaan,
- dat hij wist dat het slachtoffer slechts 49 kilogram woog,
- en dat hij niet uitsluit dat hij haar nek heeft gebroken.
Uit deze inhoud van de bewijsmiddelen heeft het Hof zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting kunnen afleiden dat de verdachte door zijn handelen willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het slachtoffer als gevolg daarvan zou komen te overlijden. Dat oordeel van het Hof is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering.
5.4. Het middel faalt.
6. Beoordeling van het middel van de Advocaat-Generaal bij het Hof
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
7. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moeten de beroepen worden verworpen.
8. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt de beroepen.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 28 maart 2006.
Beroepschrift 06‑05‑2005
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Griffienummer: 00585/05
SCHRIFTUUR HOUDENDE DRIE MIDDELEN VAN CASSATIE
Van: mr. A.A. Franken
In de zaak van:
[verdachte], verzoeker tot cassatie van het te zijnen laste op 11 oktober 2004 door het gerechtshof te 's‑Gravenhage onder rolnummer 2200118804 (parketnummer 1312814500) gewezen arrest.
Middel I
1
Het recht — in het bijzonder art. 6 EVRM en de art. 29, 126j, 350, 358, 359 en 415 Sv — is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het gerechtshof ten onrechte de door verzoeker tegenover opsporingsambtenaar A 1052 (‘Ko’) gedane uitlatingen voor het bewijs heeft gebruikt, en/of doordat het gerechtshof ten onrechte het verweer heeft verworpen dat de toepassing van art. 126j Sv ten aanzien van verzoeker — die in voorlopige hechtenis verbleef — ertoe heeft geleid dat inbreuk is gemaakt op de verklaringsvrijheid van verzoeker, en/of doordat het gerechtshof zijn beslissingen in deze opzichten niet naar de eis der wet met redenen heeft omkleed.
2. Toelichting
Inleiding
2.1
Bij pleidooi is uitgebreid verweer gevoerd over de rechtmatigheid van de inzet van Ko op de voet van art. 126j Sv, leidende tot de slotsom dat de door verzoeker tegenover Ko gedane uitlatingen zijn verkregen op een wijze die in strijd is met de in art. 29 Sv en art. 6 EVRM besloten liggende verklaringsvrijheid van verzoeker. Daarbij is aandacht besteed aan het juridisch kader (pleitaantekeningen, p. 7–10, onder 2.5–2.16), en zijn de feiten in deze zaak getoetst aan dat kader (pleitaantekeningen, p. 10–15, onder 2.17–2.32).
2.2
Het gerechtshof heeft dit verweer beoordeeld op p. 3–7 van zijn arrest en het verworpen. Daartoe heeft het gerechtshof allereerst het betoog van de verdediging weergegeven, vervolgens tot uitdrukking gebracht dat de inzet van Ko in de onderhavige zaak heeft voldaan aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit en daarna aan de hand van een overzicht van de concrete omstandigheden als zijn oordeel uitgesproken dat geen inbreuk is gemaakt op de verklaringsvrijheid van verzoeker. Als de bewijsmiddelen 6 en 7 heeft het gerechtshof vervolgens gebruik gemaakt van een door Ko als bedreigde getuige tegenover de rechter-commissaris afgelegde verklaring en van een door Ko opgemaakt proces-verbaal, waarin uitlatingen van verzoeker tegenover Ko zijn opgenomen.
2.3
De desbetreffende onderdelen van de pleitaantekeningen en van het arrest worden — al is het maar om een ellenlange schriftuur te voorkomen — in deze schriftuur niet volledig weergegeven. Hieronder volgt een zakelijke weergave van het een en het ander, aangevuld met enkele citaten.
Misleiding en lokmiddel versus eigener beweging
2.4
Het gerechtshof heeft feitelijk vastgesteld dat Ko vrij snel nadat hij met verzoeker in de penitentiaire inrichting in contact is gekomen heeft laten vallen dat hij — die de dekmantel van een veroordeelde drugsdealer had aangenomen — niet van zins was de hem toegemeten tijd uit te zitten. Het gerechtshof heeft vastgesteld dat verzoeker bijzonder gefascineerd was door het ontsnappingsplan en dat Ko meeging in dat door het begeleidingsteam als gemeenschappelijk belang aangeduide gespreksthema. Het gerechtshof heeft daarenboven feitelijk vastgesteld dat Ko melding heeft gemaakt van criminele relaties (‘Duitsers’) die bij een ontsnapping een belangrijke rol zouden moeten spelen en dat in dit verband door Ko de vraag is opgeworpen of verzoeker wel te vertrouwen was.
2.5
Vervolgens heeft het gerechtshof overwogen dat verzoeker hierin kennelijk aanleiding heeft gezien op 13 en 15 juni eigener beweging te verklaren dat hij zijn vrouw had doodgeslagen. Daaraan heeft het gerechtshof toegevoegd:
‘Het hof acht overigens ook aannemelijk dat het begeleidingsteam de bedoeling heeft gehad de verdachte door het (laten) stellen van de vertrouwensvraag langs indirecte weg tot een verklaring over zijn aandeel in de dood dan wel verdwijning van (het lichaam van) zijn vrouw te laten komen. Naar het oordeel van het hof is A 1052 weliswaar — ter misleiding van de verdachte — meegegaan in diens op ontsnapping gerichte belevingswereld en heeft hij met de vraag of de verdachte te vertrouwen was zeker psychische druk uitgeoefend om een antwoord op die vertrouwensvraag te verkrijgen, maar heeft de verdachte eigener beweging zijn aandeel in de dood van zijn vrouw naar voren gebracht.’
2.6
(Mede) met het oog op de feitelijke vaststellingen van het gerechtshof, is diens oordeel onjuist en in ieder geval onbegrijpelijk. Nu het gerechtshof heeft vastgesteld dat Ko niet passief is gebleven en zich niet heeft beperkt tot het aanhoren van door verzoeker gedane uitlatingen, maar daarentegen zowel het ontsnappingsverhaal als de vertrouwensvraag heeft geïntroduceerd die tot doel hadden verzoeker te doen verklaren over zijn betrokkenheid bij de dood van zijn vrouw en die, naar eveneens is vastgesteld. zeker psychische druk op verzoeker hebben veroorzaakt, is de slotsom dat verzoeker eigener beweging heeft verklaard en dat dus geen inbreuk is gemaakt op de verklaringsvrijheid van verzoeker onjuist en/of onbegrijpelijk. Uit die feitelijke vaststellingen kan immers geen andere slotsom worden getrokken dan dat verzoeker zijn uitlatingen tegenover Ko niet vrijwillig heeft gedaan en dat er daarentegen sprake is geweest van — in de woorden van het EHRM — ‘entrapment and the applicant being under inducement to make such admissions.’ Iets anders geformuleerd: nu het gerechtshof zowel de misleiding als het lokmiddel feitelijk heeft vastgesteld, is diens oordeel dat verzoeker uit eigener beweging heeft verklaard niet te begrijpen.
2.7
Daar komt nog iets bij. Het gerechtshof heeft ook vastgesteld dat verzoekers verklaringen in reguliere verhoren, na aanvankelijk anders te hebben geluid, er consequent op neer zijn gekomen dat hij zijn echtgenote weliswaar had geslagen maar dat die klap de dood van zijn vrouw niet heeft veroorzaakt en dat hij in geen enkel ander opzicht te maken heeft gehad met de verdwijning van zijn echtgenote. Voorts heeft het gerechtshof vastgesteld dat hij in zijn laatste verhoor voor de inzet van Ko een beroep heeft gedaan op zijn zwijgrecht. Bij die stand van zaken moet worden vastgesteld dat de uit de verklaringsvrijheid van verzoeker voortvloeiende ‘freedom of choice’ effectief is ondermijnd door het gebruik van ‘subterfuge to elicit from the suspect confessions or other statements of an incriminatory nature which they were unable to obtain during such questioning and where the confessions or statement thereby obtained are adduced in evidence at trial’. Ook in dit opzicht kunnen de feitelijke vaststellingen van het gerechtshof, getoetst aan de Straatsburgse maatstaven die met name in de zaak Allan tot uitdrukking zijn gebracht, tot geen andere conclusie leiden dan dat wel inbreuk is gemaakt op de verklaringsvrijheid van verzoeker en dat het andersluidende oordeel van het gerechtshof onjuist en/of onbegrijpelijk is.
2.8
Het is gegaan, zoals Ko tegenover zijn begeleider heeft verteld. De desbetreffende uitlating is geciteerd op p. 13 van de pleitaantekeningen (onder 2.29):
‘Ik, verbalisant Van Delft, vroeg aan A-1052 wat hij had gezegd om [verdachte] zover te krijgen dat hij dit verhaal ging vertellen. A-1052 vertelde mij dat kennelijk het verhaal van vertrouwen in combinatie de doorslag had gegeven.’
2.9
Als de misleiding en het lokmiddel de doorslag hebben gegeven, kan niet worden volgehouden dat verzoeker eigener beweging tot zijn uitlatingen is gekomen. Getoetst aan de factoren die de Hoge Raad in zijn eerste arrest in de onderhavige zaak heeft geformuleerd, wordt die onjuistheid en/of onbegrijpelijkheid evenzeer manifest: gezien de proceshouding van verzoeker, het verloop van het voorbereidend onderzoek voor en tijdens de inzet van Ko, de aard en de intensiteit van de door Ko jegens verzoeker ondernomen activiteiten, de mate van druk die daarvan jegens verzoeker is uitgegaan en de mate waarin het optreden van Ko tot de verklaringen van verzoeker heeft geleid, kan — gegeven de feitelijke vaststellingen — de slotsom geen andere zijn dan dat inbreuk op de verklaringsvrijheid van verzoeker is gemaakt.
Uitlokken en uithoren
2.10
Het gerechtshof heeft aan zijn oordeel nog toegevoegd dat het niet aannemelijk acht geworden dat de uitlatingen van verzoeker direct en gericht door Ko zijn uitgelokt en evenmin dat verzoeker slechts herhaalde hetgeen Ko hem in de mond had gelegd. Het gerechtshof heeft ook niet aannemelijk geacht dat verzoeker door Ko is uitgehoord dan wel dat aan hem specifieke vragen zijn gesteld over het ten laste gelegde feit.
2.11
Het gerechtshof heeft niet uitgelegd waarom het niet aannemelijk heeft geacht dat verzoeker slechts herhaalde hetgeen hem door Ko in de mond was gelegd. Het heeft met name niet uiteengezet of het niet aannemelijk heeft geacht dat Ko aan verzoeker de uitlatingen in de mond heeft gelegd, of dat het niet aannemelijk heeft geacht dat verzoeker de door Ko geschetste versie heeft herhaald. Indien de overweging van het gerechtshof in de eerstbedoelde betekenis moet worden begrepen, dan is zijn oordeel onbegrijpelijk omdat — zoals bij pleidooi aan de hand van de verslaglegging van de inzet van Ko is weergegeven (p. 11–12, onder 2.22–2.25 en p. 15, onder 2.34) — Ko nadrukkelijk zijn visie op de zaak heeft verteld voordat verzoeker op 13 en 15 juni 2001 tot zijn uitlatingen kwam, in die visie het slaan centraal stond en die als werkelijkheid gepresenteerde visie nadrukkelijk door Ko is gekoppeld aan de voor het ontsnappingsplan cruciale vertrouwensvraag. Dan had het gerechtshof, kortom, nader moeten motiveren waarom de verslaglegging van de inzet van Ko op deze cruciale onderdelen niet juist en niet betrouwbaar is, althans niet door het gerechtshof wordt gevolgd. Indien de hiervoor weergegeven overweging van het gerechtshof in de tweede betekenis moet worden verstaan, dan is zijn oordeel evenzeer onbegrijpelijk omdat zonder nadere motivering niet valt in te zien dat, ondanks de gegeven misleiding, het vaststaande lokmiddel en de vastgestelde psychische druk verzoeker niet de woorden van Ko heeft herhaald maar zijn eigen verhaal heeft verteld.
2.12
Ten aanzien van het direct en gericht uitlokken en het, al dan niet met specifieke vragen, uithoren van verzoeker, geldt dat het gerechtshof heeft miskend dat de uitlatingen van verzoeker ook kunnen zijn verkregen in strijd met de hem toekomende verklaringsvrijheid als geen directe vragen aan vooraf zijn gegaan. Zoals in de pleitaantekeningen is gesteld (p. 10 onder 2.16): het EHRM redeneert niet formeel maar materieel, zoals blijkt uit het feit dat het in Allan ging om gesprekken en discussies die toch werden beschouwd als het functionele equivalent van een verhoor. Het gerechtshof heeft miskend dat een verhorend ambtenaar niet steeds ter verkrijging van een verklaring concrete vragen stelt, maar dat een verhoor een meer subtiel proces is waarin de opsporingsambtenaar ook informatie prijsgeeft en mededelingen doet met het oog op een door de verdachte af te leggen verklaring, zonder dat steeds al dan niet concrete vragen worden gesteld. Anders geformuleerd: gelet op de feitelijke vaststellingen van het gerechtshof en het besef dat Ko in de woorden van het gerechtshof zich in ieder geval niet geheel passief heeft opgesteld, is het oordeel dat geen sprake is geweest van een verhoor — en dus van een inbreuk op de verklaringsvrijheid — onbegrijpelijk. Een ieder die wel eens aanwezig is geweest bij een regulier verhoor weet dat verklaringen tot stand kunnen komen op de wijze zoals in de onderhavige zaak in de contacten tussen Ko en verzoeker is gebeurd: dan valt dus niet in te zien waarom die contacten in deze zaak niet als een functioneel equivalent van zo'n verhoorsituatie moeten worden aangemerkt.
Slotsom
2.13
De slotsom van dit cassatiemiddel ligt voor de hand. Ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft het gerechtshof gebruik gemaakt van de verklaring die Ko als bedreigde getuige tegenover de rechter-commissaris heeft afgelegd (bewijsmiddel 6) en van het door Ko opgemaakte proces-verbaal (bewijsmiddel 7), waar beide bewijsmiddelen uitlatingen van verzoeker behelzen die in strijd met verzoekers verklaringsvrijheid zijn verkregen. Ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft het gerechtshof bovendien het dienaangaande gevoerde verweer verworpen, waarbij tot slot nog opmerking verdient dat de Hoge Raad in zijn eerste arrest in de onderhavige zaak heeft geoordeeld dat bewijsuitsluiting moet volgen indien op de hiervoor geschetste wijze inbreuk is gemaakt op de verklaringsvrijheid van een verdachte.
Middel II
1
Het recht — in het bijzonder art. 6 EVRM en de art. 344, 344a, 350, 358, 359, 360 en 415 Sv — is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het gerechtshof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, de verklaring van de bedreigde getuige Ko en een door diezelfde bedreigde getuige opgemaakt proces-verbaal tot het bewijs heeft gebruikt, en/of doordat het gerechtshof heeft verzuimd met redenen omkleed te beslissen op het uitdrukkelijk voorgedragen verweer dat het door de inzet van Ko verkregen materiaal niet voor het bewijs mag worden gebruikt omdat Ko ten onrechte de status van bedreigde getuige heeft gekregen en/of doordat het gerechtshof heeft verzuimd een met redenen omklede beslissing te geven op het uitdrukkelijk voorgedragen verweer dat de door de inzet van Ko verkregen onderzoeksresultaten inhoudelijk onbetrouwbaar zijn en/of doordat het gerechtshof heeft verzuimd in zijn arrest aan te geven zelfstandig de betrouwbaarheid van de anonieme verklaring te hebben onderzocht, althans doordat het gerechtshof zijn arrest in het verband van één of meer van de hiervoor aangeduide klachten niet naar de eis der wet met redenen heeft omkleed.
2. Toelichting
Inleidende opmerkingen
2.1
Als bewijsmiddel 6 heeft het gerechtshof gebruik gemaakt van een door de opsporingsambtenaar A-1052 (‘Ko’) als bedreigde getuige tegenover de rechter-commissaris afgelegde verklaring. Als bewijsmiddel 7 heeft het gerechtshof gebruik gemaakt van een door diezelfde Ko opgemaakt proces-verbaal.
2.2
De als bewijsmiddel 6 gebruikte verklaring van Ko is de verklaring van een bedreigde getuige, waarop art. 344a lid 2 en art. 360 Sv van toepassing zijn. De bewijsrechtelijke status van het door Ko opgemaakte proces-verbaal, dat als bewijsmiddel 7 is gebruikt, is niet meteen duidelijk. Het zou op het eerste gezicht een schriftelijk bescheid kunnen zijn houdende de verklaring van een persoon wiens identiteit niet blijkt (art. 344a lid 3 Sv, met de bijzondere motiveringsverplichting van art. 360 Sv), maar ook kan worden gedacht aan een proces-verbaal van een opsporingsambtenaar in de zin van art. 344 lid 1 onder 2 Sv of aan een ander geschrift in de zin van art. 344 lid 1 onder 5 Sv.
2.3
Als ik het goed zie, dan is in de jurisprudentie tot op heden slechts specifiek de vraag aan de orde gesteld of een door een verbalisant onder een codenummer of codenaam opgemaakt proces-verbaal moet worden aangemerkt als een schriftelijk bescheid in de zin van art. 344a lid 3 Sv (= art. 344 lid 3 oud Sv), in de situatie dat die verbalisant niet tevens bedreigde getuige was. Die vraag is onder meer in NJ 1997, 666 ontkennend beantwoord: in die situatie is sprake van proces-verbaal in de zin van art. 344 lid 1 onder 2 Sv en geldt de bijzondere motiveringsverplichting van art. 360 Sv niet. Daartoe is overwogen dat de verbalisant kan worden geïndividualiseerd aan de hand van zijn codenummer of codenaam, en dat de verdediging desgewenst diens verhoor als getuige door de rechter-commissaris of ter terechtzitting kan verzoeken. Voorts is gewezen op de wetsgeschiedenis, waarin art. 344a lid 3 Sv ( = art. 344 lid 3 oud Sv) in verband is gebracht met een verklaring van een anoniem persoon en met name ziet op de onmogelijkheid deze persoon met succes als getuige op te roepen of te dagvaarden.
2.4
Deze argumenten leiden in deze schriftuur tot het oordeel dat het gebruik van een onder codenummer of codenaam opgemaakt proces-verbaal van een opsporingsambtenaar die als bedreigde getuige is aangemerkt in ieder geval onder de motiveringsverplichting van art. 360 Sv valt. Als die motiveringsverplichting immers verband houdt met de inbreuk die bij een (geheel of beperkt) anonieme getuige wordt gemaakt op het recht van de verdediging tot ondervraging van de getuige, dan dient in een casus als de onderhavige de status van bedreigde getuige en niet de status van opsporingsambtenaar van beslissende betekenis te zijn voor het antwoord op de vraag of het gebruik van zo'n proces-verbaal in het bijzonder moet worden gemotiveerd. De status van bedreigde getuige leidt er immers toe dat die getuige niet ter terechtzitting kan worden gehoord. Een andersluidend standpunt zou bovendien tot de niet te begrijpen discrepantie leiden dat de tegenover een rechter-commissaris afgelegde verklaring van die bedreigde getuige wel en het door hem opgemaakte proces-verbaal niet binnen het bereik van art. 360 Sv valt.
2.5
De motiveringsverplichting van art. 360 Sv betekent dat de rechter er (ook) van blijk dient te geven zelfstandig de betrouwbaarheid van de anonieme verklaring te hebben onderzocht, aldus onder meer NJ 1999, 526. Verder zal de rechter moeten aangeven dat — voor zover hier relevant — is voldaan aan de eisen van art. 344a Sv.
2.6
De vraag naar de bewijsrechtelijke status van een proces-verbaal dat is opgemaakt door een bedreigde getuige — die (dus) opsporingsambtenaar is — is intussen nog niet (expliciet) beantwoord. Mede gelet op het hiervoor verdedigde standpunt dat het gebruik van zo'n proces-verbaal valt onder de motiveringsverplichting van art. 360 Sv, kan dat proces-verbaal niet worden gerangschikt onder art. 344 lid 1 onder 2 Sv. Een dergelijke rangschikking zou overigens tot gevolg hebben dat een bewezenverklaring uitsluitend zou kunnen worden gebaseerd op een proces-verbaal dat is opgemaakt door een opsporingsambtenaar die als bedreigde getuige is aangemerkt. Die consequentie is, naar me dunkt, evident in strijd met doel en strekking van de Wet getuigenbescherming.
2.7
Met dat doel en die strekking is wel in overeenstemming dat proces-verbaal aan te merken als een schriftelijk bescheid van een persoon wiens identiteit niet blijkt, omdat de handicap van de verdediging bij de uitoefening van haar ondervragingsrecht dan ook doorklinkt in de categorisering van het geschrift of bescheid. Zou zo'n proces-verbaal immers worden aangemerkt als een ander geschrift in de zin van art. 344 lid 1 onder 5 Sv, dan zou art. 360 Sv daarop niet van toepassing zijn en wederom tot de niet te begrijpen discrepantie leiden dat de verklaring van Ko wel en het door hem opgemaakte proces-verbaal niet binnen het bereik van de bijzondere motiveringsverplichting komt.
2.8
In deze schriftuur wordt dan ook het standpunt verdedigd dat het proces-verbaal dat is opgemaakt door een opsporingsambtenaar die is aangemerkt als bedreigde getuige moet worden aangemerkt als een schriftelijk bescheid in de zin van art. 344a lid 3 Sv.
Verweren en beoordeling van verweren
2.9
Over de resultaten van de inzet van Ko is niet alleen het verweer gevoerd dat in het eerste cassatiemiddel centraal staat. Daarnaast is betoogd dat het aldus verkregen materiaal onbetrouwbaar is en ook daarom niet voor het bewijs kan worden gebruikt. Daarvoor zijn drie argumenten gepresenteerd. Het eerste argument, erop neerkomend dat de uitspraken van verzoeker op 13 juni 2001 en op 15 juni 2001 niet meer zijn dan een herhaling van het scenario van Ko hem enkele dagen daarvoor had voorgezegd als zijn (Ko's) visie op de werkelijkheid waarbij die visie uitdrukkelijk werd gekoppeld aan de voor het ontsnappingsplan cruciale vertrouwensvraag, is reeds aan de orde gesteld in het eerste cassatiemiddel en blijft in dit tweede cassatiemiddel buiten beschouwing.
2.10
Het tweede argument heeft betrekking op de wijze waarop Ko verslag heeft gedaan van zijn werkzaamheden. In dit verband is onder meer — naast enkele andere aspecten, in de pleitaantekeningen opgenomen op p. 16–17, onder 2.35–2.38 — het volgende betoogd (pleitaantekeningen, p. 17, onder 2.39):
‘Er is nog een laatste facet van het tweede argument dat leidt tot de slotsom dat de resultaten van Ko's werkzaamheden niet betrouwbaar zijn. Dat heeft betrekking op de status van bedreigde getuige die Ko heeft verkregen. Die status belemmert de controle op de betrouwbaarheid, met name omdat Ko daardoor niet ter terechtzitting als getuige kan worden gehoord. Dat is, naar vaste jurisprudentie van het EHRM, alleen geoorloofd indien die beperking genoegzaam is onderbouwd. En precies daar ligt in deze zaak het probleem. Rechter-commissaris noch raadkamer van de rechtbank heeft overtuigend uiteengezet waarom niet had kunnen worden volstaan met toepassing van de regeling van art. 190 lid 2 Sv, die voorziet in beperkte anonimiteit. Met de rechten en belangen van Ko had op die manier rekening kunnen worden gehouden, terwijl dan nog steeds de mogelijkheid had bestaan Ko ter terechtzitting — zo nodig met pruik, stemvervormer en wat dies meer zij — te horen. Er is met andere woorden een inbreuk gemaakt op verdedigingsrechten, die verder gaat dan nodig is. In dat verband is natuurlijk de uitspraak van het EHRM in de zaak Van Mechelen c.s. (NJ 1997, 635) relevant, waarin tot uitdrukking is gebracht dat de positie van opsporingsambtenaren een andere is dan die van getuigen die geen direct belang hebben bij de uitkomst van het strafproces. Opsporingsambtenaren hebben immers, aldus het EHRM, een band met het openbaar ministerie en bovendien volgt uit hun taakomschrijving dat zij soms als getuigen ter terechtzitting zullen moeten verschijnen.’
2.11
Als derde argument resulterend in de slotsom dat de resultaten van de inzet van Ko niet betrouwbaar zijn en daarom niet tot het bewijs kunnen worden gebruikt, is gewezen op de inhoud van de uitlatingen die verzoeker tegenover Ko zou hebben gedaan. In dat verband is er onder meer op gewezen dat het reeds in het algemeen onwaarschijnlijk is dat een enkele klap — zoals die in de door het gerechtshof gebruikte bewijsmiddelen is beschreven — de dood tot gevolg kan hebben en dat een dodelijk gevolg als gevolg van die klap in deze zaak alleen maar onwaarschijnlijker wordt indien in ogenschouw wordt genomen dat verzoeker door twee gebroken ribben onmogelijk veel kracht kon zetten (pleitaantekeningen, p. 18–19, onder 2.41–2.42). Dit derde argument komt in het derde cassatiemiddel overigens wederom, in een wat ander verband, aan de orde.
2.12
Over de betrouwbaarheid van de door de inzet van Ko verkregen onderzoeksresultaten heeft het gerechtshof het volgende overwogen:
‘Het hof stelt te dien aanzien voorop dat de verdachte ter terechtzitting heeft erkend de betreffende uitlatingen tegenover A 1052 te hebben gedaan, terwijl de verdachte tevoren reeds tegenover de politie had verklaard — kort weergegeven — dat hij zijn echtgenote in zeer boze gemoedstoestand zodanig had geslagen dat zijn jas en haar gezicht onder het bloed zaten. De omstandigheid dat A 1052 ten gevolge van zijn feitelijke detentiesituatie eerst op 19 juni 2001 proces-verbaal kon opmaken doet naar het oordeel van het gerechtshof aan de betrouwbaarheid van het verkregen bewijsmateriaal en de verslaglegging van de aanloop tot de verkrijging van dat materiaal niet af. Het optreden van A 1052 en zijn contacten met zijn directe begeleider zijn voldoende vastgelegd (…), terwijl overigens de direct betrokkenen bij de inzet van A 1052 door de verdediging zijn gehoord, zoals ook A 1052 zelf. Aan de mogelijkheid tot toetsing van het optreden van A 1052 doet in casu niet af dat A 1052 ‘slechts’ als beschermde getuige door de verdediging — en de verdachte — gehoord is.’
De eerste klachtonderdelen: toetsing aan art. 344a Sv
2.13
Ten aanzien van het zesde bewijsmiddel geldt dat het gerechtshof heeft verzuimd in zijn arrest ervan blijk te geven te hebben onderzocht dat is voldaan aan de eisen die in art. 344a Sv worden gesteld aan het bewijsrechtelijk gebruik van die verklaring. Omdat de bewezenverklaring naar het oordeel van de verdediging in beslissende mate is gebaseerd op de resultaten van de inzet van deze bedreigde getuige — omdat alleen daaruit het dodelijk gevolg van de door verzoeker aan zijn echtgenote gegeven klap rechtstreeks kan volgen — had het gerechtshof deze verklaring volgens art. 344a lid 1 Sv niet als bewijsmiddel mogen gebruiken en had het in ieder geval zijn andersluidende oordeel met redenen moeten omkleden. Iets anders geformuleerd: waar de kern van het meningsverschil tussen verdediging en gerechtshof geen betrekking heeft op de vraag of verzoeker zijn echtgenote heeft geslagen maar op de vraag of die klap de dood van zijn echtgenote heeft veroorzaakt, is niet voldaan aan de eisen van art. 344a Sv en had het gerechtshof in ieder geval moeten uitleggen waarom het daarover anders heeft geoordeeld.
2.14
Ten aanzien van het zevende bewijsmiddel geldt dat het gerechtshof heeft verzuimd in zijn arrest ervan blijk te geven te hebben onderzocht dat is voldaan aan de eisen die in art. 344a lid 3 Sv worden gesteld aan het bewijsrechtelijk gebruik van dat schriftelijk bescheid. Bovendien: nu de bewijsbeslissing niet in belangrijke mate steun vindt in andersoortig bewijsmateriaal en namens verzoeker op enig moment de wens te kennen is gegeven Ko te ondervragen, had het gerechtshof dit schriftelijk bescheid niet als bewijsmiddel mogen gebruiken en in ieder geval zijn andersluidend oordeel met redenen moeten omkleden.
De volgende klachtonderdelen: Ko als bedreigde getuige
2.15
Het gerechtshof heeft niet uitgelegd waarom aan de mogelijkheid tot toetsing van het optreden van Ko zijns inziens niet afdoet dat Ko ‘slechts’ als bedreigde getuige is gehoord. Die nadere motivering was in ieder geval geboden, omdat door de verdediging gemotiveerd — met een beroep op de uitspraak van het EHRM in de zaak Van Mechelen c.s. — is gesteld dat een te vergaande inbreuk op de in art. 6 EVRM besloten liggende verdedigingsrechten heeft plaatsgevonden door aan Ko, die opsporingsambtenaar is, de status van bedreigde getuige toe te kennen en dat hooguit beperkte afscherming van persoongegevens had kunnen plaatsvinden. In zijn noot onder NJ 2002, 186 heeft Buruma dat als volgt geformuleerd:
‘Art. 290 Sv wordt in het algemeen — evenals art. 190 Sv voor de situatie bij de RC — vooral gebruikt ter afscherming van politiefunctionarissen. Die kunnen na het Van Mechelen-arrest (EHRM 23 april 1997, NJ 1997, 635, m.nt. Kn) eigenlijk niet meer worden erkend als bedreigde getuigen ter volledige afscherming in de zin van art. 136c en 226a Sv e.v.’
2.16
Voor zover de overwegingen van het gerechtshof zo moeten worden begrepen dat de inperking van de verdedigingsrechten in deze zaak voldoende is gecompenseerd doordat de verdediging in het vooronderzoek zowel Ko als de overige betrokkenen bij de inzet van Ko heeft kunnen horen, miskennen zij ten eerste dat die compensatie geen antwoord kan vormen op de klacht dat Ko ten onrechte de status van bedreigde getuige heeft verkregen. Bovendien heeft te gelden dat de onmogelijkheid Ko ter terechtzitting als getuige te horen in deze zaak — nogmaals: waarin alleen de resultaten van de werkzaamheden van Ko erop wijzen dat de door verzoeker erkende klap de dood van zijn echtgenote tot gevolg heeft gehad — als een inbreuk op het ondervragingsrecht heeft te gelden die door de verhoren in het vooronderzoek niet voldoende is gecompenseerd, omdat het voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de inzet van Ko en de betrouwbaarheid van de resultaten van diens werkzaamheden door de zittingsrechter van cruciaal belang is dat deze rechter Ko zelf had kunnen horen. In ieder geval had het gerechtshof zijn andersluidende oordeel nader moeten motiveren dan het heeft gedaan.
2.17
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het gerechtshof ten onrechte de verklaring van Ko als bedreigde getuige en het door hem opgemaakte proces-verbaal tot het bewijs heeft gebruikt, en in ieder geval dat gebruik — gelet op de verdergaande inbreuk die is gemaakt op de verdedigingsrechten van art. 6 EVRM dan noodzakelijk kan worden geoordeeld — nader met redenen had dienen te omkleden.
Intermezzo
2.18
De klachtonderdelen die tot nu toe zijn verwoord, leiden in hun onderlinge samenhang tot de gevolgtrekking dat de inzet van een opsporingsambtenaar (als Ko) op de voet van art. 126j Sv in een penitentiaire inrichting alleen dan voor het bewijs bruikbare resultaten kan opleveren, indien die opsporingsambtenaar nadien niet de status van bedreigde getuige verkrijgt en derhalve in alle stadia van het strafproces kan worden gehoord met het oog op een maximale toetsing van de rechtmatigheid van zijn werkzaamheden en de betrouwbaarheid van de resultaten daarvan. Die gevolgtrekking is niet alleen aanvaardbaar, maar ook wenselijk: niet alleen omdat opsporingsambtenaren in feite sinds Van Mechelen c.s. hoe dan ook niet meer als bedreigde getuigen kunnen worden aangemerkt, maar zeker ook omdat sinds Allan duidelijk is dat buitengewoon zorgvuldig moet worden onderzocht of — mede met het oog op de toetsing van de betrouwbaarheid — de verklaringsvrijheid van de verdachte door die heimelijke inzet van een opsporingsambtenaar is geschonden, welke toetsing bij uitstek door de zittingsrechter moet plaatsvinden. Dat alles is des te belangrijk in een zaak als de onderhavige, waarin alleen de resultaten van Ko's werkzaamheden de verbinding leggen tussen de klap van verzoeker en de dood van diens echtgenote.
De volgende klachtonderdelen: de betrouwbaarheid
2.19
In de hiervoor geciteerde overwegingen van het gerechtshof over de betrouwbaarheid van de door de inzet van Ko verkregen verklaringen, heeft het gerechtshof zich louter uitgelaten over ‘de buitenkant’ van die betrouwbaarheid. Het gerechtshof heeft een aantal processuele feiten opgesomd en op grond daarvan het gevoerde verweer verworpen.
2.20
Het gerechtshof heeft bijvoorbeeld overwogen dat het feit dat Ko pas op 19 juni 2001 proces-verbaal heeft opgemaakt niet afdoet aan de betrouwbaarheid van het verkregen bewijsmateriaal en de verslaglegging van de aanloop tot de verkrijging daarvan, dat het optreden van Ko en zijn contacten met de directe begeleider voldoende zijn vastgelegd, dat de verdediging in het vooronderzoek Ko en andere betrokkenen heeft kunnen horen als getuige en dat de status van bedreigde getuige niet afdoet aan de mogelijkheid tot toetsing van het optreden van Ko. Die overwegingen vormen een reactie op gevoerde verweren, maar zeggen niets over de inhoudelijke betrouwbaarheid van de resultaten van Ko's werkzaamheden. Met andere woorden: over de vraag of een bewezenverklaring inhoudelijk kan worden gegrond op het resultaat van de inzet van Ko, te weten dat verzoeker tegenover hem heeft verklaard zijn vrouw met een klap te hebben doodgeslagen, zeggen die processuele feiten niets.
2.21
Datzelfde geldt voor de als bewijsmiddel 1 gebruikte verklaring van verzoeker dat hij desgevraagd aan Ko heeft medegedeeld dat zijn vrouw door de klap is overleden en voor de reeds voordien door hem tegenover de politie afgelegde verklaringen dat hij zijn vrouw in zeer boze gemoedstoestand zodanig had geslagen dat zijn jas en haar gezicht onder het bloed zaten. Ten aanzien van de laatstgenoemde verklaringen geldt dat verzoeker daarin steeds tot uitdrukking heeft gebracht dat zijn vrouw door die klap niet is overleden, terwijl de in bewijsmiddel 1 opgenomen passage geen inhoudelijk oordeel over de betrouwbaarheid van die door verzoeker tegenover Ko gedane uitlatingen kan schragen.
2.22
In dit verband is vanzelfsprekend van belang dat namens verzoeker, met een beroep op de bevindingen van de deskundige Hagen, is betoogd dat het zeer onwaarschijnlijk is dat verzoeker met een klap zijn vrouw van het leven heeft beroofd, omdat hij op de bewezen verklaarde datum kampte met ribfracturen die het hem onmogelijk maakte veel kracht te zetten, omdat met de in de bewijsmiddelen beschreven beweging hoe dan ook niet veel kracht kan worden gezet en omdat de neus geen kwetsbare plek is en ernstig letsel in die situatie bijna nooit voorkomt. Dat verweer, toegelicht en onderbouwd, had het gerechtshof moeten aanzetten tot een inhoudelijk oordeel over de betrouwbaarheid van datgene wat verzoeker aan Ko heeft verteld. Ook de in bewijsmiddel 7 op zowel 13 juni 2001 als 15 juni 2001 opgenomen vragende opmerkingen van Ko datje toch niet zomaar in één keer iemand doodslaat, hadden tot een inhoudelijke beoordeling van de door verzoeker tegenover Ko uitgesproken woorden aanleiding moeten geven.
2.23
Het gerechtshof had, kortom, gemotiveerd antwoord moeten geven op de vraag: kan dat wel kloppen, wat verzoeker aan Ko tijdens diens heimelijk verblijf in een penitentiaire inrichting heeft gezegd? Het ontbreken van die nadere, op de inhoud gerichte, motivering leidt tot de slotsom dat het gerechtshof zijn arrest niet naar de eis der wet met redenen heeft omkleed, in welk verband de invulling van de motiveringsverplichting van art. 360 Sv in onder meer NJ 1999, 526 relevant is. Die inhoudelijke motivering was niet alleen noodzakelijk in het licht van het gevoerde verweer, maar ook in verband met de zelfstandige verplichting van de zittingsrechter er blijk van te geven de betrouwbaarheid van de resultaten van Ko's werkzaamheden te hebben onderzocht.
Middel III
1
Het recht — in het bijzonder de art. 350, 358, 359 en 415 Sv — is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat de bewezenverklaring, met name het bewezen verklaarde opzet, niet uit de gebruikte bewijsmiddelen kan volgen en/of doordat de nadere bewijsoverweging over het opzet onjuist en/of onbegrijpelijk is, althans doordat de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
2. Toelichting
2.1
Ten laste van verzoeker is bewezen verklaard dat hij zijn echtgenote opzettelijk van het leven heeft beroofd door — kort gezegd — haar krachtig tegen haar gezicht/hoofd te slaan. Uit de bewijsmiddelen 1, 2, 3, 4 en 5 — steeds bevattende verklaringen van verzoeker — kan worden afgeleid dat hij als bestuurder van een bus tijdens een echtelijke ruzie zijn naast hem zittende vrouw met zijn rechterhand een klap heeft gegeven op haar neus, als gevolg waarvan zijn echtgenote bloedde. Volgens de als bewijsmiddel 6 gebruikte verklaring van de als bedreigde getuige aangemerkte opsporingsambtenaar A 1052 (‘Ko’) zou verzoeker hem hebben verteld dat hij met zijn tot vuist gebalde hand een zwaaiende beweging naar rechts heeft gemaakt. Verzoeker zou voorts hebben gezegd dat hij zijn vrouw met die ene klap dood heeft geslagen, daaraan toevoegende dat hij sterk is en dat zij nog maar 49 of 50 kilogram woog. Dat volgt ook uit bewijsmiddel 7, een proces-verbaal van deze Ko. Volgens bewijsmiddel 1 heeft verzoeker verklaard dat hij de vraag van Ko of hij zijn echtgenote dood heeft geslagen bevestigend heeft beantwoord.
2.2
Namens verzoeker is betoogd dat het op zichzelf al nauwelijks voorstelbaar is dat de bestuurder van een auto een naast hem zittende passagier met een enkele klap dood kan slaan. Daaraan is toegevoegd dat de in de verklaring en het proces-verbaal van Ko opgenomen versie van de gebeurtenissen volstrekt onwaarschijnlijk wordt, indien in ogenschouw wordt genomen dat verzoeker op de bewezen verklaarde datum twee gebroken ribben had. In dat verband is geciteerd uit een rapport van de deskundige Hagen, die het vrijwel uitgesloten acht dat verzoeker, gezien zijn ribfracturen rechts met daarbij behorende ernstige pijnklachten, enige vorm van zware fysieke inspanning heeft kunnen verrichten. Voorts is geciteerd uit een brief van de deskundige Hagen, waarin is te lezen dat een klap op de neus alleen dodelijk kan zijn indien sprake is van een zeer grote geweldsinwerking, dat met een zwaaiende horizontale beweging met de rechterarm naar rechts hoe dan ook niet veel kracht kan worden gezet, dat de neus gezien de anatomie veel geweldsinwerkingen kan hebben voordat er ernstig letsel optreedt en dat een klap op de neus bijna nooit ernstige gevolgen heeft. Hagen komt dan ook tot de conclusie dat het zeer onwaarschijnlijk is dat verzoeker met een klap zijn vrouw van het leven heeft beroofd, omdat
- (a)
hij gezien de kort daarvoor opgelopen letsels op de bewezen verklaarde datum geen kracht kon zetten,
- (b)
met de beweging van de rechterarm zoals is beschreven hoe dan ook niet veel kracht kan worden gezet en
- (c)
de neus geen kwetsbare plek is en ernstig letsel, behalve een bloedneus of een gebroken neus, bijna nooit voorkomt.
Pleitaantekeningen, p. 18–19, onder 2.41–2.42.
2.3
Daaropvolgend is namens verzoeker betoogd dat, als van de resultaten van de inzet van Ko wordt uitgegaan, in ieder geval het ten laste gelegde opzet niet kan worden bewezen, omdat de bevindingen van Ko nimmer tot de conclusie kunnen leiden dat verzoeker willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij, met twee gebroken ribben, door een enkele klap zijn vrouw zou doden. Daarbij is, onder meer voortbouwend op de eerder geciteerde inzichten van de deskundige Hagen, betoogd dat de enkele klap geen gedraging is die een aanmerkelijke kans op de dood teweegbrengt, terwijl voorts is gesteld dat nergens uit blijkt dat verzoeker zich van zo'n aanmerkelijke kans bewust is geweest en zo'n kans op de koop heeft toegenomen of heeft aanvaard.
Pleitaantekeningen, p. 20–21, onder 2.47–2.51.
2.4
Hieromtrent heeft het gerechtshof in zijn arrest het volgende overwogen:
‘Naar het oordeel van het hof ligt in de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen besloten dat de verdachte — minst genomen — willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat zij door zijn handelen het leven zou laten.’
2.5
Meer woorden heeft het gerechtshof aan het betwiste opzet niet besteed. Zijn oordeel is onjuist en/of onbegrijpelijk. In de eerste plaats is onjuist en/of onbegrijpelijk dat uit de inhoud van de bewijsmiddelen volgt dat verzoeker minst genomen voorwaardelijk opzet op de dood van zijn echtgenote had. Uit de gebruikte bewijsmiddelen kan immers niet volgen dat een aanmerkelijke kans op de dood bestond door de ene klap die verzoeker zijn vrouw heeft gegeven, terwijl uit de gebruikte bewijsmiddelen evenmin kan volgen dat verzoeker die veronderstelde aanmerkelijke kans willens en wetens heeft aanvaard. Integendeel: in bewijsmiddel 7 wordt zowel op 13 juni 2001 als op 15 juni 2001 de vragende opmerking van Ko gerelateerd dat je toch niet zomaar in één keer iemand doodslaat. Reeds die passages brengen tot uitdrukking dat van een aanmerkelijke kans op de dood geen sprake kan zijn, indien de bestuurder van de auto met een in de bewijsmiddelen beschreven beweging de naast hem zittende passagier een klap geeft.
2.6
Voor zover de overweging van het gerechtshof aldus moet worden begrepen dat het met het oog op het voorwaardelijk opzet betekenis heeft toegekend aan de opmerkingen van verzoeker dat hij zo sterk is en dat zijn echtgenote nog maar 49 of 50 kilogram woog, moet worden opgemerkt dat ook die omstandigheden niet, althans niet zonder nadere motivering, kunnen leiden tot het bewezen verklaarde (voorwaardelijk) opzet. Daarbij komt dat het bovendien onjuist en/of onbegrijpelijk is dat het gerechtshof niet heeft gerespondeerd op het uitdrukkelijk voorgedragen en met een beroep op de bevindingen van de deskundige Hagen onderbouwde verweer dat in het algemeen reeds geldt dat met de in de bewijsmiddelen beschreven beweging hoe dan ook niet veel kracht kan worden gezet en dat de fysieke conditie van verzoeker op de bewezen verklaarde datum door zijn twee gebroken ribben van dien aard was dat hij onmogelijk zoveel kracht kon zetten dat hij door het geven van de beschreven klap willens en wetens de aanmerkelijke kans op de dood van zijn echtgenote heeft aanvaard.
2.7
Onjuist en/of onbegrijpelijk is voorts dat het gerechtshof niet heeft gerespondeerd op het uitdrukkelijk voorgedragen en met een beroep op de bevindingen van de deskundige Hagen onderbouwde verweer dat een klap op de neus — op de wijze zoals die is beschreven in de door het gerechtshof gebruikte bewijsmiddelen — bijna nooit ernstig letsel, anders dan in de vorm van een bloedneus of een gebroken neus, tot gevolg heeft.
2.8
Het bewezen verklaarde opzet kan derhalve niet uit de gebruikte bewijsmiddelen worden afgeleid en is daarmee zelfs in strijd. De bewijsoverweging die het gerechtshof aan het opzet heeft gewijd, is onjuist en/of onbegrijpelijk, terwijl het gerechtshof heeft verzuimd te responderen op uitdrukkelijk voorgedragen en met de bevindingen van de deskundige Hagen onderbouwde verweren ten aanzien van het ten laste gelegde opzet.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. [advocaat], advocaat te [plaats], die verklaart daartoe door verzoeker bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd.
[plaats], 6 mei 2005
[advocaat]