Hof 's-Gravenhage, 11-10-2004, nr. 2200118804
ECLI:NL:GHSGR:2004:AR3620
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
11-10-2004
- Zaaknummer
2200118804
- LJN
AR3620
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2004:AR3620, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 11‑10‑2004; (Hoger beroep)
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2006:AU5471
Na terugverwijzing door: ECLI:NL:HR:2004:AN9195
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHAMS:2002:AE8413
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBAMS:2001:AD5311
Cassatie: ECLI:NL:HR:2006:AU5471
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHAMS:2002:AE8413
Uitspraak 11‑10‑2004
Inhoudsindicatie
Het Gerechtshof 's-Gravenhage heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van elf jaar en negen maanden wegens doodslag. Het gerechtshof achtte bewezen dat de verdachte verantwoordelijk is voor de dood van zijn echtgenote in 2000. Het lichaam van de vrouw is tot op heden (d.w.z. 11-10-2004) niet gevonden. Vervolg op HR 09-03-2004, LJN AN9195.
Partij(en)
rolnummer 2200118804
parketnummer 1312814500
datum uitspraak 11 oktober 2004
tegenspraak
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE meervoudige kamer voor strafzaken
ARREST
na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden, gewezen in de strafzaak tegen de verdachte:
[naam]
1. Onderzoek van de zaak
Dit arrest is -na verwijzing van de zaak door de Hoge Raad der Nederlanden- gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg van de rechtbank te Amsterdam en die in hoger beroep van dit hof van 7 juli 2004, 20 september 2004 en 27 september 2004.
2. Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, zoals ter terechtzitting in eerste aanleg op vordering van de officier van justitie gewijzigd.
Van de dagvaarding en van de vordering wijziging tenlastelegging zijn kopieën in dit arrest gevoegd.
3. Procesgang
De meervoudige kamer van de rechtbank te Amsterdam heeft bij vonnis van 8 november 2001 de verdachte ter zake van "doodslag" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaren, met aftrek van voorarrest en met beslissing omtrent het inbeslaggenomene als vermeld in het vonnis.
Het gerechtshof te Amsterdam heeft in hoger beroep bij arrest van 7 oktober 2002 -met vernietiging van het vonnis- de verdachte ter zake van "moord" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zestien jaren, met aftrek van voorarrest en met beslissing omtrent het inbeslaggenomene als vermeld in het arrest.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft bij arrest van 9 maart 2004 voormeld arrest vernietigd en de zaak naar dit gerechtshof verwezen teneinde de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw te berechten en af te doen.
4. Beoordeling van het vonnis
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
5. Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan op de wijze als is vermeld in de hierna ingevoegde bijlage die van dit arrest deel uitmaakt.
Hetgeen ter zake meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
6. Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest met de bewijsmiddelen vereist in een aan dit arrest gehechte bijlage worden opgenomen.
6a. Opzet
Naar het oordeel van het hof ligt in de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen besloten dat de verdachte -minst genomen- willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat zij door zijn handelen het leven zou laten.
7. Verweer betreffende onrechtmatige bewijsgaring
Door de verdediging is aangevoerd -zakelijk weergegeven- dat het door de inzet van een "undercover" -als medegedetineerde van de voorlopig gehechte verdachte- opererende politiefunctionaris aangeduid als A 1052 of "Ko", verkregen bewijsmateriaal van het bewijs moet worden uitgesloten omdat dat is verkregen in strijd met de verklaringsvrijheid van de verdachte, zoals verankerd in artikel 29 van het Wetboek van Strafvordering en artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De verdediging heeft in dat kader verwezen naar overwegingen van de Hoge Raad in zijn verwijzingsarrest in deze zaak d.d. 9 maart 2004 en van het EHRM in de zaak Allan v. The United Kingdom (5 november 2002, Appl.nr 48539/99, NJ 2004, 262). In het bijzonder is aangevoerd dat de uitlatingen van de verdachte tegenover
- A.
1052, er kort weergegeven op neerkomend dat hij zijn vrouw had doodgeslagen, niet vrijwillig tot stand zijn gekomen maar het rechtstreeks gevolg zijn van misleiding en het hem voorgehouden zijn van een lokmiddel. De misleiding bestond -naast de verhulling van de hoedanigheid van opsporingsambtenaar- uit de door de undercover agent geëntameerde gesprekken over ontsnappen uit detentie en de rol van bekenden van die agent in daarop gerichte voornemens. Het lokmiddel was het geboden vooruitzicht mee te mogen gaan met een ontsnapping onder de voorwaarde dat verdachte aangaf het in hem te stellen vertrouwen waard te zijn door informatie over de tegen hem bestaande verdenking prijs te geven.
De verdediging heeft er daarbij nog op gewezen dat de verdachte boven aangegeven uitlatingen niet tijdens reguliere politieverhoren heeft gedaan, zich in zijn laatste verhoren op zijn zwijgrecht heeft beroepen en onder grote druk stond nu hij van een levensdelict werd verdacht, voorlopig gehecht was, intensief verhoord was en dientengevolge ontvankelijk was voor de door het begeleidingsteam van A 1052 uitgestippelde strategie (en hetgeen door dezen daartoe werd ondernomen) die ertoe moest leiden dat de onder (grote) druk verkerende verdachte A 1052 in vertrouwen zou nemen. Een en ander zoals nader in de pleitaantekeningen van de verdediging aangegeven.
Het hof overweegt omtrent dit verweer als volgt.
In zijn -in deze zaak gewezen- arrest van 9 maart 2004 (NJ 2004, 263) heeft de Hoge Raad overwogen dat toepassing van artikel 126j van het Wetboek van Strafvordering, waarvan te dezen sprake is, "ten aanzien van een voorlopig gehechte licht het gevaar in zich bergt dat de verdachte op zodanige wijze feitelijk komt te verkeren in een verhoorsituatie waarbij de waarborgen van een formeel verhoor door een politiefunctionaris ontbreken, dat aldus verklaringen worden verkregen die in strijd met de in artikel 29, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering tot uitdrukking gebrachte en in artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden besloten liggende verklaringsvrijheid van de verdachte zijn afgelegd."
Het hof stelt voorop dat naar zijn oordeel de bijzondere ernst van het misdrijf waarvan de verdachte werd verdacht toepassing van het middel van artikel 126j van het Wetboek van Strafvordering ten aanzien van een voorlopig gehechte in casu rechtvaardigde, terwijl andere wijzen van opsporing redelijkerwijs niet (meer) voorhanden waren. De verdediging heeft zulks overigens thans in hoger beroep niet betwist. Na de plotselinge verdwijning van verdachte's echtgenote op 10 november 2000 en de kort daarop tegen de verdachte gerezen verdenking ter zake van moord dan wel doodslag en zijn voorlopige inhechtenisstelling heeft vòòr de inzet van het onderhavige opsporingsmiddel op 1 juni 2001 langdurig en zeer uitgebreid onderzoek plaatsgevonden. Er is uitgebreid technisch en tactisch onderzoek verricht, vele getuigen zijn gehoord en ook de verdachte is vele malen verhoord, terwijl dat onderzoek onvoldoende duidelijke en betrouwbare informatie opleverde omtrent de precieze toedracht rond de verdwijning van verdachte's echtgenote en verdachtes aandeel daarin.
Het hof zal voorts aan de hand van de concrete omstandigheden van het geval de vraag onder ogen zien of in casu de door de verdachte gedane uitlatingen in strijd met diens verklaringsvrijheid zijn verkregen.
Uit het dossier blijkt het navolgende. De verdachte heeft na de verdwijning van zijn echtgenote vele verklaringen afgelegd over zijn betrokkenheid bij de verdwijning van zijn echtgenote. Deze kwamen er, na aanvankelijk anders te hebben geluid, in hoofdzaak op neer dat hij zijn echtgenote op 10 november 2000 tijdens een ruzie in een busje een klap in het gezicht heeft gegeven waardoor zij bloedde en haar vervolgens in de buurt van een afslag van een snelweg uit dat busje heeft gewerkt. Uit nader onderzoek met betrekking tot verdachtes gedrag vòòr, op en na voornoemde datum ontstond de ernstige verdenking dat de verdachte zich aan moord dan wel doodslag op zijn echtgenote, die niet meer is aangetroffen en waarvan niets meer is vernomen, had schuldig gemaakt. Verdachte ontkende consequent een verdergaande bemoeienis met haar verdwijning dan hiervoor aangegeven. Nadere concrete onderzoeksresultaten kwamen na verloop van tijd niet meer naar voren. Wel legden medegedetineerden van de verdachte belastende verklaringen af over hetgeen zij van de verdachte zouden hebben gehoord. Op 19 april 2001 verleende de verdachte medewerking aan een reconstructie en op 20 april 2001 beriep de verdachte zich op zijn zwijgrecht, hetgeen hij tevoren slechts incidenteel, dan wel ten aanzien van een bepaalde vraag had gedaan. Na het verhoor op 20 april 2001 werd hij pas weer op 21 juni 2001 verhoord. De verdachte is dus niet verhoord tijdens de inzet van A 1052, die plaatsvond van 1 juni 2001 tot en met 15 juni 2001 in het Huis van Bewaring te Alpen aan den Rijn. In die periode liep het onderzoek overigens door.
Uit verklaringen van medegedetineerden kan worden afgeleid dat de verdachte al ruim voor de inzet van A 1052 met medegedetineerden over diverse aspecten van de zaak sprak, mede omdat zijn zaak een geruchtmakende bleek.
Op 31 mei 2001 is door de officier van justitie een bevel afgegeven tot het stelselmatig inwinnen van informatie overeenkomstig artikel 126j van het Wetboek van Strafvordering voor de periode van ten hoogste vier weken, eindigend op 29 juni 2001. Ter uitvoering daarvan is op 1 juni 2001 een politieambtenaar, geregistreerd onder nummer A 1052, in het Huis van Bewaring te Alphen aan den Rijn ingesloten. Aldaar heeft deze politieambtenaar onder de naam Ko contact gemaakt met de verdachte. A 1052 heeft tot 15 juni 2001 in het Huis van Bewaring verbleven. In de tussenliggende periode heeft hij van zijn bevindingen dagelijks telefonisch verslag uitgebracht aan zijn begeleider, inspecteur van politie [naam1]. Het verloop van de contacten tussen A 1052 en [naam1] is door [naam1] deels op geluidsband opgenomen en deels aan de hand van steekwoorden genoteerd. Met gebruikmaking van de inhoud van deze notities en de opnamen van de geluidsbanden is door A 1052 op 19 juni 2001 proces-verbaal opgemaakt betreffende zijn contacten met de verdachte.
[naam1] heeft zijn notities alsmede de opgenomen gesprekken uitgewerkt in processen-verbaal van 20 juni 2001 en 13 oktober 2001. De rechter-commissaris heeft op 23 oktober 2001 proces-verbaal opgemaakt, houdende zijn bevindingen ten aanzien van de door hem verrichte vergelijking tussen die geluidsbanden en de daarvan gemaakte transcripties. [naam1] en A 1052 zijn door de rechter-commissaris op respectievelijk 11 en 19 oktober 2001 en A 1052 aanvullend op 5 juli 2002 gehoord. Tevens zijn de leden van het begeleidingsteam van A 1052 [naam2] en [naam3] door de rechter-commissaris gehoord. Voorts heeft de officier van justitie mr. M.S. Warnaar een proces-verbaal van bevindingen d.d. 13 september 2004 opgemaakt betreffende de inzet van A 1052. Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen de verdachte omtrent zijn contact met Ko heeft verklaard.
Uit bovenbedoelde verslaglegging alsmede uit de verhoren door de rechter-commissaris is het hof het volgende aannemelijk geworden.
Een undercoveragent, A 1052, is geselecteerd en een begeleidingsteam is geformeerd, terwijl tevens getracht is enig inzicht te krijgen in de persoon van de verdachte. Gedurende de inzet van A 1052 is dagelijks contact geweest tussen A 1052 en zijn begeleiders.
Nadat A 1052 op 1 juni 2001 bij binnenkomst in het betreffende Huis van Bewaring met verdachte was geplaatst in een wachtcel ontstond nader contact tussen de verdachte en A 1052, hetgeen in de periode tot en met 15 juni 2001 resulteerde in een uitbouw van het sociale contact en in veelvuldige ontmoetingen en gesprekken tussen A 1052 en de verdachte. Niet aannemelijk is geworden dat een en ander in overwegende mate op initiatief van A 1052 tot stand kwam. Toen A 1052, die de dekmantel van een veroordeelde drugsdealer had aangenomen, al vrij spoedig liet vallen niet van zins te zijn de hem toegemeten tijd uit te zitten, bleek verdachte bijzonder gefascineerd te zijn door de gedachte aan ontsnappen en bracht hij het onderwerp telkens ter sprake. Overeenkomstig de inzichten van het begeleidingsteam van A 1052 ging laatstgenoemde mee in dat, door het begeleidingsteam als gemeenschappelijk belang aangeduide, gespreksthema. In het kader van dat thema werd door A 1052 melding gemaakt van criminele relaties die van bijzonder belang waren bij de uitvoering van een ontsnapping. In dat verband werd door A 1052 de vraag opgeworpen of de verdachte, indien hij mee zou willen ontsnappen, wel te vertrouwen was. Meer specifiek werd de verdachte de vraag gesteld wie hij dan wel was.
Kennelijk heeft de verdachte hierin aanleiding gezien op 13 en 15 juni 2001 eigener beweging te verklaren dat hij zijn vrouw had doodgeslagen. Het hof acht overigens ook aannemelijk dat het begeleidingsteam de bedoeling heeft gehad de verdachte door het (laten) stellen van de vertrouwensvraag langs indirecte weg tot een verklaring over zijn aandeel in de dood dan wel verdwijning van (het lichaam van) zijn vrouw te laten komen.
Naar het oordeel van het hof is A 1052 weliswaar -ter misleiding van de verdachte- meegegaan in diens op ontsnapping gerichte belevingswereld en heeft hij met de vraag of de verdachte te vertrouwen was zeker psychische druk uitgeoefend om een antwoord op die vertrouwensvraag te verkrijgen, maar heeft de verdachte eigener beweging zijn aandeel in de dood van zijn vrouw naar voren gebracht. Het hof acht niet aannemelijk geworden dat de betreffende uitlatingen van de verdachte direct en gericht door A 1052 zijn uitgelokt, noch dat de verdachte slechts herhaalde hetgeen A 1052 hem in de mond had gelegd, zoals de verdachte thans ter terechtzitting in hoger beroep aanvoert. Het hof acht evenmin aannemelijk geworden dat de verdachte in de betreffende periode door A 1052 is uitgehoord dan wel aan hem specifieke vragen zijn gesteld over het feit waarvan hij werd verdacht voordat de verdachte tot de betreffende uitlatingen kwam. Het hof acht, niettegenstaande de omstandigheid dat A 1052 zich niet geheel passief heeft opgesteld, dan ook niet aannemelijk geworden dat de verdachte feitelijk in een zodanige situatie is gebracht dat een verklaring van hem werd verkregen die in strijd met zijn verklaringsvrijheid is afgelegd.
Het hof acht de betreffende verklaringen rechtmatig verkregen en verwerpt dan ook het verweer.
Overigens heeft de verdediging nog betoogd dat de door de inzet van A 1052 verkregen verklaringen als niet betrouwbaar dienen te worden aangemerkt.
Het hof stelt te dien aanzien voorop dat de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft erkend de betreffende uitlatingen tegenover A 1052 te hebben gedaan, terwijl de verdachte tevoren reeds tegenover de politie had verklaard -kort weergegeven- dat hij zijn echtgenote in zeer boze gemoedstoestand zodanig had geslagen dat zijn jas en haar gezicht onder het bloed zaten. De omstandigheid dat A 1052 ten gevolge van zijn feitelijke detentiesituatie eerst op 19 juni 2001 proces-verbaal kon opmaken doet naar het oordeel van het hof aan de betrouwbaarheid van het verkregen bewijsmateriaal en de verslaglegging van de aanloop tot de verkrijging van dat materiaal niet af. Het optreden van A 1052 en zijn contacten met zijn directe begeleider zijn voldoende vastgelegd, zoals hierboven nader aangeduid, terwijl overigens de direct betrokkenen bij de inzet van A 1052 door de verdediging zijn gehoord, zoals ook A 1052 zelf. Aan de mogelijkheid tot toetsing van het optreden van A 1052 doet in casu niet af dat A 1052 "slechts" als beschermde getuige door de verdediging -en de verdachte- gehoord is.
8. Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
Doodslag.
9. Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
10. Strafmotivering
De advocaat-generaal mr. Van der Horst heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van de impliciet primair tenlastegelegde "moord" zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negentien jaar en elf maanden, waarin besloten aftrek van één maand ter compensatie van de overschrijding van de redelijke termijn van berechting, en met aftrek van voorarrest en met beslissing omtrent het inbeslaggenomene als vermeld in het vonnis.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij is in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte heeft zijn echtgenote opzettelijk van het leven beroofd. De verdachte heeft met zijn handelen een onherstelbare inbreuk gemaakt op het meest fundamentele recht van een mens, namelijk het recht op leven. Voor de nabestaanden onder wie het nog jonge kind van de verdachte en het slachtoffer heeft de dood van het slachtoffer ingrijpend verdriet gebracht aan welk verdriet de verdachte nog in het bijzonder bijdraagt door de nabestaanden in het ongewisse te laten over de omstandigheden waaronder zij is overleden en de plaats waar het lichaam van het slachtoffer zich bevindt. Daarnaast wordt door dergelijke feiten de rechtsorde ernstig geschokt en worden gevoelens van onveiligheid gevoed. Het hof is dan ook van oordeel dat op een dergelijk ernstig feit alleen een onvoorwaardelijke vrijheidsbenemende straf van zeer aanzienlijke duur een passende reactie vormt.
Het hof overweegt hieromtrent dat het bewezenverklaarde feit in beginsel een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaar rechtvaardigt, maar zal gelet op de door de Hoge Raad vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn van berechting de verdachte de hierna te vermelden straf opleggen.
11. Beslag
Ten aanzien van het inbeslaggenomen voorwerp nummer 4 van de aan dit arrest gehechte lijst van inbeslaggenomen goederen, zal het hof de teruggave gelasten aan de uitgevende instantie.
Ten aanzien van het inbeslaggenomen voorwerp nummer 6 van de aan dit arrest gehechte lijst van inbeslaggenomen goederen, zal het hof de teruggave gelasten aan het Mercure Hotel.
Ten aanzien van het inbeslaggenomen voorwerp nummer 7 van de aan dit arrest gehechte lijst van inbeslaggenomen goederen, zal het hof de teruggave gelasten aan het Bastion Hotel.
Ten aanzien van het inbeslaggenomen voorwerp nummer 23 van de aan dit arrest gehechte lijst van inbeslaggenomen goederen, zal het hof de teruggave gelasten aan Loogman Vastgoed B.V.
Ten aanzien van de inbeslaggenomen voorwerpen met de nummers 3, 5, 8 t/m 19 en 24 t/m 29 van de aan dit arrest gehechte lijst van inbeslaggenomen goederen, zal het hof de teruggave gelasten aan de verdachte.
Ten aanzien van de overige inbeslaggenomen voorwerpen met de nummers 2, 20 en 21 van de aan dit arrest gehechte lijst van inbeslaggenomen goederen, zal het hof de bewaring ten behoeve van de rechthebbende gelasten nu niet kan worden vastgesteld aan wie deze voorwerpen toebehoren.
12. Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 63 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Beslissing
Het hof:
Het hof rechtdoende na verwijzing van de zaak door de Hoge Raad der Nederlanden:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde, zoals hierboven omschreven, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen ter zake meer of anders is tenlastegelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezenverklaarde het hierboven vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart de verdachte strafbaar ter zake van het bewezen-verklaarde.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van ELF JAAR EN NEGEN MAANDEN.
Bepaalt dat de tijd, die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht.
Gelast de teruggave van nummer 4 van de aan dit arrest gehechte lijst van inbeslaggenomen goederen aan de uitgevende instantie.
Gelast de teruggave van nummer 6 van de aan dit arrest gehechte lijst van inbeslaggenomen goederen aan het Mercure Hotel.
Gelast de teruggave van nummer 7 van de aan dit arrest gehechte lijst van inbeslaggenomen goederen aan het Bastion Hotel.
Gelast de teruggave van nummer 23 van de aan dit arrest gehechte lijst van inbeslaggenomen goederen aan Loogman Vastgoed B.V.
Gelast de teruggave van de nummers 3, 5, 8 t/m 19 en 24 t/m 29 van de aan dit arrest gehechte lijst van inbeslaggenomen goederen aan de verdachte.
Gelast de bewaring van de nummers 2, 20 en 21 ten behoeve van de rechthebbende.
Dit arrest is gewezen door
mrs. Oosterhof, Aler en Van Dissel,
in bijzijn van de griffier mr. Van den Broek.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 11 oktober 2004.