HR 11 april 2006, N3 2006/393, m.nt. YB
HR, 15-05-2007, nr. 02897/06
ECLI:NL:PHR:2007:AZ9353
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
15-05-2007
- Zaaknummer
02897/06
- LJN
AZ9353
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2007:AZ9353, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 15‑05‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:AZ9353
ECLI:NL:PHR:2007:AZ9353, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑05‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:AZ9353
Beroepschrift, Hoge Raad, 21‑12‑2006
- Vindplaatsen
NJ 2007, 374 met annotatie van P. Mevis
NJ 2007, 374 met annotatie van P.A.M. Mevis
Uitspraak 15‑05‑2007
Inhoudsindicatie
Art. 359.2 Sv. Het aangevoerde m.b.t. de verklaringen van getuige X kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie t.o.v. het hof naar voren is gebracht. Het hof is van dit uitdrukkelijk onderbouwde standpunt afgeweken door de verklaringen tot het bewijs te bezigen, maar heeft – i.s.m. met art. 359.2. Sv - niet i.h.b. de redenen opgegeven die daartoe hebben geleid. Dat leidt ex art. 359.8 Sv tot nietigheid.
15 mei 2007
Strafkamer
nr. 02897/06
KM/AM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 27 januari 2006, nummer 22/005242-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1952, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Rotterdam van 23 maart 2004 - de verdachte ter zake van "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod" veroordeeld tot 42 maanden gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. C.W. Noorduyn, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof in strijd met art. 359, tweede lid, Sv heeft nagelaten in het bijzonder de redenen op te geven waarom het is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging dat de verklaringen van de getuige [getuige 1] wegens onbetrouwbaarheid niet tot het bewijs kunnen worden gebezigd.
3.2. Ten laste van de verdachte is door het Hof bewezenverklaard dat hij op 21 juli 2003 te Rotterdam tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 250 kilogram cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
3.3. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouwe van de verdachte het woord gevoerd overeenkomstig de door haar overgelegde pleitnota die - voor zover hier van belang - het volgende inhoudt:
"III - Verklaringen [getuige 1] zijn onbetrouwbaar
18. Indien Uw Hof evenwel van oordeel is dat de door [getuige 1] genoemde [verdachte] cliënt betreft en uit de verklaringen van [getuige 1] blijkt dat hij [betrokkene 1] heeft horen zeggen tegen cliënt dat de betreffende container cocaïne bevatte dan zijn de verklaringen van [getuige 1] uiteindelijk de enige bron waarop de wetenschap van cliënt zou kunnen worden gebaseerd. Immers, met uitzondering van [betrokkene 1], die bevriend was met cliënt, noemt of kent geen van de andere medeverdachten de naam van cliënt.
19. In dit licht bezien zal het Uw Hof niet verbazen dat de verdediging zich - tot slot - op het standpunt stelt dat de verklaringen van [getuige 1], gezien de (onderlinge) tegenstrijdigheden alsmede enkele feitelijke onjuistheden, dermate onbetrouwbaar zijn dat deze verklaringen niet tot het bewijs gebezigd kunnen worden. Daarenboven vinden de verklaringen van [getuige 1] in het geheel geen steun in het dossier. Ik zal dit - kort - nader onderbouwen.
* [Getuige 1] is een medeverdachte
20. [Getuige 1] is een medeverdachte in deze strafzaak en reeds om die reden is het de vraag in hoeverre zijn verklaringen betrouwbaar zijn. [Getuige 1] heeft baat bij het noemen van de namen van anderen. Zo verhult en verkleint hij zijn rol in het geheel.
* Verklaringen [getuige 1] onderling tegenstrijdig
21. Ik noem de belangrijkste tegenstrijdigheid in zijn verklaringen. In zijn eerste verhoor verklaart [getuige 1] met betrekking tot het essentiële punt in wiens opdracht hij werkte als volgt (p. 678 ev):
"De bedoeling was om de cocaïne in de vloer te stoppen en [betrokkene 1] vroeg mij of ik ter plaatse advies wilde geven hoe en op welke wijze dat het beste kon gebeuren (...) Ik moest van [betrokkene 1] naar Suriname om daar de problemen op te lossen en advies te geven."
22. In zijn verklaring als getuige verklaart [getuige 1] echter opeens anders. Niet [betrokkene 1], doch [betrokkene 2] zou hem nu hebben gevraagd om handelingen aan de vloer in de container te verrichten om de cocaïne erin te verstoppen.
* Verklaringen [getuige 1] feitelijk onjuist
23. De verklaringen van [getuige 1] spreken elkaar echter niet alleen tegen, zij zijn ook op diverse punten in strijd met de feiten. Ik noem twee punten.
24. [Getuige 1] verklaart dat [verdachte] op het moment dat de container uit Suriname arriveerde in Spanje of Portugal was. Ik verwijs naar p. 680 en 683. Vaststaat evenwel dat cliënt op dat moment gewoon in Nederland verbleef.
25. Een tweede - feitelijk onjuist - punt betreft hetgeen [getuige 1] verklaart met betrekking tot het prepareren van de container in Suriname. [Getuige 1] verklaart de vloer van de container slechts met een breekijzer te hebben opgelicht en nadat de cocaïne in de holle ruimte was gedaan de vloer weer met schroeven te hebben vastgezet. (p. 687).
26. Uit het in opdracht van de FIOD verrichte onderzoek naar de container blijkt echter dat aan de container een modificatie is verricht, waarbij in ieder geval een slijptol gebruikt is (p. 599 e.v.). De door [getuige 1] beschreven preparatie aan de container is dus feitelijk onjuist.
Conclusie verklaringen [getuige 1] onbetrouwbaar
27. De innerlijke tegenstrijdigheden, als wel de zojuist genoemde feitelijke onjuistheden leiden tot het standpunt dat de verklaringen van [getuige 1] als onbetrouwbaar dienen te worden aangemerkt.
Geen steun overige onderdelen in verklaring [getuige 1]
28. Ten aanzien van verklaringen van [getuige 1] kan daarenboven worden opgemerkt dat deze in het geheel niet worden ondersteund door andere bewijsmiddelen. Zo wordt de verklaring van [getuige 1] aangaande de inhoud van de telefoongesprekken tussen [betrokkene 1] en cliënt noch door [betrokkene 1] of cliënt, noch door een tapgesprek ondersteund.
29. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat om diverse redenen de verklaringen van [getuige 1] niet als bewijs gebezigd kunnen worden."
3.4. Hetgeen door de raadsvrouwe ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd met betrekking tot de verklaringen van de getuige [getuige 1] kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van het Hof naar voren is gebracht. Het Hof is in zijn arrest van dit uitdrukkelijk onderbouwde standpunt afgeweken door de in het middel bedoelde verklaringen tot het bewijs te bezigen, maar heeft - in strijd met art. 359, tweede lid, Sv - niet in het bijzonder de redenen opgegeven die daartoe hebben geleid. Dat verzuim heeft ingevolge art. 359, achtste lid, Sv nietigheid tot gevolg.
3.5. Het middel is terecht voorgesteld.
4. Beoordeling van het derde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven. Het tweede middel behoeft geen bespreking.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 15 mei 2007.
Conclusie 15‑05‑2007
Inhoudsindicatie
Art. 359.2 Sv. Het aangevoerde m.b.t. de verklaringen van getuige X kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie t.o.v. het hof naar voren is gebracht. Het hof is van dit uitdrukkelijk onderbouwde standpunt afgeweken door de verklaringen tot het bewijs te bezigen, maar heeft – i.s.m. met art. 359.2. Sv - niet i.h.b. de redenen opgegeven die daartoe hebben geleid. Dat leidt ex art. 359.8 Sv tot nietigheid.
Nr. 02897/06
Mr. Knigge
Zitting: 20 februari 2007 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. De verdachte is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage wegens "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod" veroordeeld tot 42 maanden gevangenisstraf.
2. Namens de verdachte heeft mr. C.W. Noorduyn, advocaat te 's-Gravenhage, drie middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel bevat de klacht dat het Hof heeft nagelaten te responderen op een ter terechtzitting in hoger door de verdediging ingenomen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt betreffende de betrouwbaarheid van getuige [getuige 1].
4. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 21 juli 2003, te Rotterdam tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 250 kilogram cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I".
5. Het Hof heeft de bewezenverklaring mede doen steunen op de volgende twee verklaringen van genoemde [getuige 1]:
(I) de verklaring van de getuige [getuige 1], afgelegd ter terechtzitting in
hoger beroep van 13 januari 2006, inhoudende:
"De naam [verdachte] werd door [betrokkene 1] genoemd, zo ken ik die naam. Hij mailde en telefoneerde veel met die [verdachte]. [Verdachte] was, naar wat ik van [betrokkene 1] heb begrepen, de man in Europa die de containers zou versturen. U houdt mij voor dat [betrokkene 1] zou hebben gezegd dat hij alleen [verdachte] vertrouwde. Dit was in verband met de verschepingen.
[Verdachte] regelde containers voor [betrokkene 1]. [Verdachte] was op de hoogte van de cocaïne handel van [betrokkene 1].
De achternaam van [verdachte] kende ik eerst niet, daar ben ik nu pas van op de hoogte. Toch weet ik zeker dat de [verdachte] waar ik over spreek dezelfde is als degene die heden ter terechtzitting als verdachte in deze zaak aanwezig is.
U vraagt mij wat ik bedoelde met de opmerking dat [verdachte] in Zuid-Amerika wist van "de hoed en de rand". Ik bedoelde daarmee dat [verdachte] wist dat er cocaïne in de container zat. Ook al werd er niet expliciet gesproken over verdovende middelen in de telefoongesprekken, hij wist wel alles over de containers.
U vraagt mij of ik toezicht hield in Suriname toen de vloer uit de container werd gelicht. Dat klopt, ik deed dat op verzoek van [betrokkene 1]. Ik zag dat de pakketten in de container werden geladen en dat de vloer werd dichtgemaakt met schroeven."
(II) een geschrift, zijnde een (niet voor kopie-conform getekende) kopie van een op 24 november 2004 door de opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] opgemaakt proces-verbaal, inhoudende als de op die dag tegenover hen afgelegde verklaring van [getuige 1]:
Ik kan u met zekerheid verklaren dat [verdachte] volledig op de hoogte is van de cocaïne handel van [betrokkene 1]. Ik kan u zeggen dat [betrokkene 1] in mijn aanwezigheid ontelbare telefoongesprekken met [verdachte] heeft gevoerd. Uit deze gesprekken was mij duidelijk dat [verdachte] van de hoed en de rand weet. [betrokkene 1] heeft mij zelf ook verteld dat [verdachte] bij alle doen van hem betrokken was.
U toont mij een foto van een man en vraagt mij of ik de man op de foto herken. Ik zeg u dat ik de man met de bril en het kale hoofd ken als [betrokkene 2] en weet dat hij de Kale wordt genoemd. (Noot verbalisanten: wij hebben de gehoorde een foto getoond van [betrokkene 2], geboren op [geboortedatum] 1953,voorzien van code 0407151500.Doc.1) Ik geef toe dat [betrokkene 1] en ik in Sao Paulo tezamen zijn geweest met de Kale. U vraagt mij op welk moment het voor mij duidelijk was dat er cocaïne in het spel was. Ik zeg u dat dat was in maart vorig jaar. [Betrokkene 1] vertelde mij dat hij van plan was om met anderen vanuit Zuid-Amerika partijen cocaïne te halen. Het plan was om de cocaïne te smokkelen in shippers own containers en hij vroeg mij hoe dik de isolatie ruimte is bij een vriescontainer. Toen ik hem uitlegde dat de ruimte van de isolatie van de wanden en het dak van een vriescontainer slechts 3 cm bedraagt zei [betrokkene 1] dat het dan maar in de vloer moest. Hij vroeg mij hoe dat dan zou kunnen en hoe hij de vloer los kon krijgen. [Betrokkene 1] vroeg mij om een opgaaf welke materialen en gereedschappen hij voor de uitvoering van zijn plannen nodig had. Ik heb hem precies verteld wat hij daarvoor nodig had. U toont mij een handgeschreven stuk en vraagt mij of ik dat herken. (Noot verbalisanten: wij hebben gehoorde het aantekenbriefje getoond dat bij de doorzoeking van de bij [betrokkene 1] in gebruik zijnde personenauto werd aangetroffen dat werd voorzien van de code 0309181040.Doc.14) Ik zeg u dat ik het briefje op zich zelf niet herken omdat het niet mijn handschrift is, maar ik herken wel de beschrijving op dit briefje. Het gaat hier exact om de opsomming materialen en gereedschappen die ik [betrokkene 1] had opgegeven.
Als ik mij niet vergis was het in de maand april vorig jaar dat [betrokkene 1] mij benaderde met de vraag of ik voor hem een gebruikte 20 ft reefer container kon aankopen. Ik ben toen naar de containerhandel van [A] B.V. in [plaats A] gegaan en heb daar naar een 20 ft reefer container gevraagd. Voor deze container heb ik 2380 betaald. [Betrokkene 1] gaf het geld plus 100 extra. Die 100 extra waren mijn beloning voor mijn bemoeienis.
In Brazilië vroeg [betrokkene 1] mij of ik naar Suriname wilde gaan, waar ik mee akkoord was. In Suriname ben ik aangekomen op 15 juni 2003. De reden voor mijn reis was dat [betrokkene 1] mij vertelde dat de container die ik voor hem bij [A] had gekocht inmiddels vanuit Nederland naar Suriname verscheept was en dat daar problemen mee waren. Ik moest van [betrokkene 1] naar Suriname om daar de problemen op te lossen en advies te geven. [Betrokkene 1] vertelde mij dat het plan was om de container na aankomst in Suriname met cocaïne te beladen. De cocaïne moest in de vloer worden gestopt. Ik zou voor mijn medewerking een beloning krijgen. Over de hoogte van deze beloning zouden wij gaan praten zodra ik terug was in Brazilië. Dat ik na afloop weer naar Brazilië zou terugkeren was namelijk zo afgesproken. [Betrokkene 1] heeft mijn reis bekostigd.
's Middags ben ik opgehaald en gebracht naar een afgesloten terrein ergens buiten Paramaribo. Onder het afdak van deze halfopen loods zag ik de container staan die ik eerder in april voor [betrokkene 1] bij [A] had gekocht. In mijn aanwezigheid heeft de man met het gereedschap op mijn aanwijzing de vloer opgelicht waardoor toegang werd verkregen tot de isolatieruimte. Het isolatiemateriaal is toen verwijderd en zo ontstond ruimte om de cocaïne te verstoppen. Dat is toen ook zo gebeurd. [Betrokkene 1] had mij tevoren niet verteld om hoeveel cocaïne het zou gaan. Ik hoor nu van u dat het 250 kg betrof en gezien de hoeveelheid cocaïne die ik heb gezien kan deze hoeveelheid goed kloppen. Nadat wij daarmee klaar waren hebben we de vloer weer laten zakken en is de vloer weer vastgezet met een paar schroeven.
De andere dag ben ik weer uit Suriname vertrokken en naar Brazilië gevlogen. Daar heb ik [betrokkene 1] ontmoet en heb ik hem verslag gedaan van mijn werkzaamheden.
Met de aankomst van de container met de cocaïne uit Suriname in Nederland heb ik verder geen enkele bemoeienis gehad. Hier in Nederland zou [verdachte] het voor [betrokkene 1] allemaal regelen. Dat [betrokkene 1] dat vooraf met [verdachte] zo heeft afgesproken weet ik omdat ik aanwezig was bij de telefoongesprekken die [betrokkene 1] hierover met [verdachte] heeft gevoerd. Dat na aankomst van de container in Rotterdam e.[e.]a. verder niet van een leien dakje is gegaan is mij bekend. [Betrokkene 1] heeft mij uitvoerig hierover verteld. Er waren volgens [betrokkene 1] problemen met de papieren voor de container en het weghalen van de container uit de haven van Rotterdam. [Verdachte] was op dat moment op vakantie. Voor zover mij bekend ergens in Portugal of Spanje. [Betrokkene 1] heeft [verdachte] tijdens zijn vakantie opdracht gegeven om voor een oplossing te zorgen en die is daar toen heel druk mee doende geweest."
6. Blijkens de ter terechtzitting in hoger beroep van 13 januari 2006 overgelegde pleitnota heeft de verdediging bij het Hof, voor zover hier van belang, het volgende aangevoerd:
"III - Verklaringen [getuige 1] zijn onbetrouwbaar
18. Indien Uw Hof evenwel van oordeel is dat de door [getuige 1] genoemde [verdachte] cliënt betreft en uit de verklaringen van [getuige 1] blijkt dat hij [betrokkene 1] heeft horen zeggen tegen cliënt dat de betreffende container cocaïne bevatte dan zijn de verklaringen van [getuige 1] uiteindelijk de enige bron waarop de wetenschap van cliënt zou kunnen worden gebaseerd. Immers, met uitzondering van [betrokkene 1], die bevriend was met cliënt, noemt of kent geen van de andere medeverdachten de naam van cliënt.
19. In dit licht bezien zal het Uw Hof niet verbazen dat de verdediging zich - tot slot - op het standpunt stelt dat de verklaringen van [getuige 1], gezien de (onderlinge) tegenstrijdigheden alsmede enkele feitelijke onjuistheden, dermate onbetrouwbaar zijn dat deze verklaringen niet tot het bewijs gebezigd kunnen worden. Daarenboven vinden de verklaringen van [getuige 1] in het geheel geen steun in het dossier. Ik zal dit - kort - nader onderbouwen.
? [Getuige 1] is een medeverdachte
20. [Getuige 1] is een medeverdachte in deze strafzaak en reeds om die reden is het de vraag in hoeverre zijn verklaringen betrouwbaar zijn. [Getuige 1] heeft baat bij het noemen van de namen van anderen. Zo verhult en verkleint hij zijn rol in het geheel.
? Verklaringen [getuige 1] onderling tegenstrijdig
21. Ik noem de belangrijkste tegenstrijdigheid in zijn verklaringen. In zijn eerste verhoor verklaart [getuige 1] met betrekking tot het essentiële punt in wiens opdracht hij werkte als volgt (p. 678 ev):
"De bedoeling was om de cocaïne in de vloer te stoppen en [betrokkene 1] vroeg mij of ik ter plaatse advies wilde geven hoe en op welke wijze dat het beste kon gebeuren (..) Ik moest van [betrokkene 1] naar Suriname om daar de problemen op te lossen en advies te geven."
22. In zijn verklaring als getuige verklaart [getuige 1] echter opeens anders. Niet [betrokkene 1], doch [betrokkene 2] zou hem nu hebben gevraagd om handelingen aan de vloer in de container te verrichten om de cocaïne erin te verstoppen.
? Verklaringen [getuige 1] feitelijk onjuist
23. De verklaringen van [getuige 1] spreken elkaar echter niet alleen tegen, zij zijn ook op diverse punten in strijd met de feiten. Ik noem twee punten.
24. [Getuige 1] verklaart dat [verdachte] op het moment dat de container uit Suriname arriveerde in Spanje of Portugal was. Ik verwijs naar p. 680 en 683. Vaststaat evenwel dat cliënt op dat moment gewoon in Nederland verbleef.
25. Een tweede (...) feitelijk onjuist punt betreft hetgeen [getuige 1] verklaart met betrekking tot het prepareren van de container in Suriname. [Getuige 1] verklaart de vloer van de container slechts met een breekijzer te hebben opgelicht en nadat de cocaïne in de holle ruimte was gedaan de vloer weer met schroeven te hebben vastgezet. (p. 687).
26. Uit het in opdracht van de FIOD verrichte onderzoek naar de container blijkt echter dat aan de container een modificatie is verricht, waarbij in ieder geval een slijptol gebruikt is (p. 599 e.v.). De door [Getuige 1] beschreven preparatie aan de container is dus feitelijk onjuist.
Conclusie verklaringen [getuige 1] onbetrouwbaar
27. De innerlijke tegenstrijdigheden, als wel de zojuist genoemde feitelijke onjuistheden leiden tot het standpunt dat de verklaringen van [getuige 1] als onbetrouwbaar dienen te worden aangemerkt.
Geen steun overige onderdelen in verklaring [getuige 1]
28. Ten aanzien van verklaringen van [getuige 1] kan daarenboven worden opgemerkt dat deze in het geheel niet worden ondersteund door andere bewijsmiddelen. Zo wordt de verklaring van [getuige 1] aangaande de inhoud van de telefoongesprekken tussen [betrokkene 1] en cliënt noch door [betrokkene 1] of cliënt, noch door een tapgesprek ondersteund.
29. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat om diverse redenen de verklaringen van [getuige 1] niet als bewijs gebezigd kunnen worden."
7. Het Hof heeft in het bestreden arrest niet uitdrukkelijk geantwoord op hetgeen de verdediging over de betrouwbaarheid van de verklaringen van getuige [getuige 1] heeft aangevoerd. Nu het Hof [getuige 1]' verklaringen wel - deels - voor het bewijs heeft gebruikt, rijst de vraag of moet worden geoordeeld dat het Hof het hiervoor weergegeven betoog bezwaarlijk anders kon verstaan dan als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359 lid 2 Sv.(1)
8. Ik begrijp de jurisprudentie van de Hoge Raad over de tweede volzin van art. 359 lid 2 Sv zo dat, wil sprake zijn van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, argumenten zullen moeten worden aangedragen die het ingenomen standpunt daadwerkelijk onderbouwen. Daarop duidt reeds de woordkeus in het eerste arrest terzake, HR 11 april 2006, NJ 2006, 393, m.nt. YB, waarin in rechtsoverweging 3.7.1. wordt verlangd dat het standpunt "door argumenten geschraagd" dient te worden.(2) In hetzelfde arrest overweegt de Hoge Raad onder 3.8.1. dat ook de beslissing ten aanzien van de selectie en waardering van het beschikbare bewijsmateriaal (waar het in de onderhavige zaak om gaat) "in een aantal gevallen" nader zal dienen te worden gemotiveerd. Daarbij geldt evenwel dat "[o]mtrent de gevallen en de mate waarin een beslissing nader dient te worden gemotiveerd, (...) wegens de vele, uiteenlopende situaties die zich kunnen voordoen, geen algemene regels [zijn] te geven. In dat verband zal betekenis toekomen aan onder meer de aard van het aan de orde gestelde onderwerp alsmede de inhoud en indringendheid van de aangevoerde argumenten." Kennelijk kunnen de aangedragen argumenten ook zo weinig indringend zijn, dat zich niet het geval voordoet dat een beslissing om af te wijken van een ingenomen standpunt nader dient te worden gemotiveerd.(3)
9. Het eerste argument dat de verdediging ter bestrijding van de verklaringen van [getuige 1] heeft ingebracht is dat [getuige 1] een medeverdachte van de verdachte in de onderhavige zaak zou zijn en dat hij er daarom belang bij had de rol van anderen, waaronder de verdachte, uit te vergoten om zo zijn eigen rol te bagatelliseren.
10. Dit argument is weinig klemmend. Het gebruik van een verklaring van een 'medeverdachte in materiele zin' voor het bewijs behoefde vóór de inwerkingtreding van de nieuwe tweede volzin van art. 359 lid 2 Sv op zich geen motivering.(4) Ik zie niet in waarom dit onder de nieuwe wetgeving anders zou zijn in een geval als het onderhavige, waarin de verdediging ter betwisting van de betrouwbaarheid van de verklaringen van de 'medeverdachte' op enkel die hoedanigheid van de desbetreffende getuige heeft gewezen, zonder daarbij uiteen te zetten waarom diens verhouding tot de verdachte in het concrete geval, in afwijking van de hoofdregel, tot een nadere overweging zou nopen.(5)
11. Daar komt in de onderhavige zaak bij dat [getuige 1] in ieder geval tijdens zijn verhoor ter terechtzitting van het Hof reeds onherroepelijk veroordeeld was. Waarom hij er toen nog belang bij had zijn rol ten koste van de verdachte zo gering mogelijk voor te stellen valt zonder nadere onderbouwing van de zijde van de verdediging niet in te zien. Het verhoor van [getuige 1] ter terechtzitting bij het Hof geeft voorts geen aanleiding te veronderstellen dat [getuige 1]' eerdere verklaringen onjuist zouden zijn. Integendeel, [getuige 1] begint zin verklaring met te zeggen dat hij bij de politie naar waarheid heeft verklaard en bevestigt vervolgens zijn eerdere verklaring in die zin dat hij ook ten overstaan van het Hof verklaart dat de verdachte en medeverdachte [betrokkene 1] veelvuldig contact hadden en dat de verdachte "van de hoed en de rand" wist.
12. Het tweede punt dat de verdediging ter betwisting van de betrouwbaarheid van de verklaringen van [getuige 1] naar voren heeft gebracht betreft de gestelde onderlinge tegenstrijdigheid van die verklaringen.
13. De enige beweerdelijke tegenstrijdigheid die de verdediging blijkens de overgelegde pleitnota aan het Hof heeft voorgelegd betreft die tussen [getuige 1]' verklaring in het vooronderzoek voor zover die inhield dat [betrokkene 1] [getuige 1] vroeg ter plaatse advies te geven hoe de cocaïne in de vloer van de te gebruiken container te verstoppen, terwijl [getuige 1] ter terechtzitting bij het Hof heeft verklaard dat, aldus de steller van het middel, "[n]iet [betrokkene 1], doch [betrokkene 2]" hem heeft gevraagd in de container handelingen aan de vloer te verrichten. Deze stelling mist feitelijke grondslag, aangezien het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep niet inhoudt dat [getuige 1] heeft verklaard dat [betrokkene 1] hem níet heeft gevraagd ter plaatse advies te geven hoe de cocaïne in de vloer van de container te stoppen. Van een tegenstrijdigheid is zo bezien evenmin sprake. Ook als [betrokkene 1] [getuige 1] zou hebben gevraagd om ter plaatse technisch advies te geven, doet dat er niet aan af dat (al dan niet: ook) [Betrokkene 2] aan [getuige 1] heeft gevraagd zorg te dragen voor het in de vloer stoppen van de drugs.(6)
14. Ook op dit punt lijkt mij van een indringend argument op grond waarvan het Hof tot een antwoord gehouden was derhalve geen sprake. Ik wijs er daarbij nog op dat de gestelde - maar mijns inziens dus niet aanwezige - tegenstrijdigheid geen enkel verband houdt met hetgeen volgens [getuige 1] de rol van de verdachte in het geheel zou zijn geweest.
15. Voorts heeft de verdediging bij het Hof aangevoerd dat [getuige 1] verklaringen op twee punten onjuist zouden zijn. Om kort te gaan: ook hetgeen in dit opzicht is aangevoerd dwong het Hof niet tot een motivering van zijn oordeel dat de verklaringen van [getuige 1] betrouwbaar waren. Dat vast zou staan dat de verdachte - anders dan het Hof in de bewijsmiddelen heeft vastgesteld - op het moment van binnenkomst van de container in de Rotterdamse haven in Nederland zou zijn geweest is door de verdediging op geen enkele wijze onderbouwd. [getuige 1]' verklaring dat hij de vloer met een breekijzer heeft opgetild, sluit voorts in geen enkel opzicht uit dat die vloer eerst (bijvoorbeeld door iemand anders) met een slijptol is losgemaakt. Dat lijkt mij zelfs een voor de hand liggende gedachte.
16. Het laatste argument was ten slotte dat de verklaringen van [getuige 1] op geen enkele wijze steun vinden in ander bewijsmateriaal. Dat argument vindt zijn weerlegging in de gebezigde bewijsmiddelen. Zo blijkt uit bewijsmiddel 10 (verklaring van [betrokkene 3]), gelezen in verband met de eigen verklaringen van de verdachte (bewijsmiddelen 8 en 9), dat verdachtes rol met betrekking tot de container - gelet op hetgeen gebruikelijk is - op zijn zachtst gezegd opmerkelijk is te noemen. De gang van zaken was kennelijk zodanig dat de verdachte zelf verklaarde dat hij bang was dat het om drugs ging (bewijsmiddel 9). Dat er veelvuldig telefonisch contact is geweest tussen [betrokkene 1] en verdachte wordt zonder meer bevestigd door bewijsmiddel 13, terwijl de inhoud van het als bewijsmiddel 16 gebezigde telefoongesprek bepaald niet wijst op een zuiver zakelijke betrokkenheid bij de invoer van de container.
17. Gelet op het voorgaande was van een (bewijs)verweer dat als het ware om een antwoord vroeg mijns inziens geen sprake. Of, in cassatietermen gesteld: het kennelijke oordeel van het Hof dat het in het middel bedoelde verweer geen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt vormde, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk. Hoe dan ook, het middel faalt.
18. Het tweede middel bevat de klacht dat het Hof zonder toereikende motivering heeft bewezenverklaard dat de verdachte opzettelijk heeft gehandeld.
19. De bespreking van deze klacht kan kort zijn, aangezien er in de toelichting op het middel van wordt uitgegaan dat bij de beantwoording van de vraag naar verdachtes opzet geen acht mag worden geslagen op de verklaringen van getuige [getuige 1] (om de in het eerste middel genoemde redenen). Nu ik, zoals uit het voorgaande reeds volgde, meen dat het Hof de desbetreffende verklaringen van [getuige 1] ook zonder nadere motivering voor het bewijs kon bezigen, volsta ik met op te merken dat het Hof reeds uit de verklaringen van [getuige 1] het opzet van de verdacht op invoer van cocaïne heeft kunnen afleiden. Dat wordt, voor zover het de inhoud van die verklaringen betreft, naar ik begrijp door de steller van het middel ook niet betwist. Aldus ligt het antwoord op het terzake door de verdediging bij het Hof gevoerde verweer besloten in de bewijsconstructie.(7)
20. Het derde middel bevat de klacht dat verdachtes recht op een behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden, aangezien de gedingstukken niet binnen acht maanden nadat cassatie was ingesteld door de Hoge Raad zijn ontvangen.
21. Deze klacht is op zich terecht voorgesteld. Blijkens de daarvan opgemaakt akte heeft mr. H.A.C. Banning namens de verdachte op 3 februari 2006 cassatieberoep ingesteld. Het dossier is pas op 20 oktober 2006 ter griffie ontvangen. Een dergelijke overschrijding dient in beginsel tot strafvermindering te leiden. Ik heb evenwel goede hoop dat de Hoge Raad uitspraak zal doen vóór 3 juni 2007. In dat geval zal volstaan kunnen worden met de constatering dat de inzendtermijn in cassatie is overschreden. Daarvan wil ik vooralsnog uitgaan.
22. Het derde middel kan niet tot cassatie leiden.
23. Het eerste en het tweede middel kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
24. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Vgl. HR 28 november 2006, LJN AZ0265.
2 Van Dale vermeldt als definitie van 'schragen' onder meer "(mede) staande of in stand houden" en "sterken".
3 In die zin begrijp ik bijvoorbeeld HR 18 april 2006, LJN AV2377 en HR 4 juli 2006, NJ 2006, 386.
4 Vgl. over de uitzonderingssituaties waarin de selectie en waardering van het bewijs voordien wel motivering behoefde Corstens, Handboek, 5e, p. 684 e.v. [getuige 1] was voorts geen medeverdachte wiens verklaring op grond van art. 341 lid 3 Sv überhaupt - ongeacht enige motivering - niet voor het bewijs mag worden gebruikt. De Hoge Raad legt art. 341 lid 3 Sv sinds jaar en dag kort gezegd zo uit dat deze bepaling slechts van toepassing is indien meerdere verdachten van hetzelfde strafbare feit tijdens een gevoegde behandeling elkaar belasten. Vgl. A.M. van Woensel in Melai, aant. 8 bij art. 341. Van gevoegde behandeling was wat [getuige 1] betreft geen sprake. Hij was reeds onherroepelijk veroordeeld, zo houdt het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 13 januari 2006 in. Weps is (daarom) evenmin als verdachte, maar als (beëdigde) getuige gehoord.
5 Gelet op HR NJ 2006, 393, ro. 3.8.1. is immers de hoofdregel (nog steeds) dat de selectie en waardering van het bewijs aan de feitenrechter zijn voorbehouden, welke selectie en waardering slechts in "een aantal gevallen" (nadere) motivering behoeft.
6 De passage in het desbetreffende proces-verbaal waarom de steller van het middel het oog lijkt te hebben, luidt als volgt: De raadsman van de medeverdachte vraagt mij naar de verhouding in termen van leiderschap tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 2]. Ik kreeg mijn opdrachten van [betrokkene 1]. [Betrokkene 2] had mij medegedeeld dat ik altijd naar [betrokkene 1] moest luisteren. Ik weet niet wie contact had met voornoemde Amsterdammers. De raadsvrouw houdt mij mijn verklaring voor, afgelegd op 2 mei 2005, waarin ik verklaar dat [betrokkene 2] uiteindelijk de man was van wie ik de opdracht kreeg om cocaïne in de containers te stoppen. Dat klopt, in eerste instantie had [betrokkene 2] de leiding, maar later trok hij zich terug en moest ik alles aannemen van [betrokkene 1]."
7 Vgl. HR 2006, 393, ro. 3.8.2. onder (ii). De vraag óf hetgeen de verdediging bij het Hof ter betwisting van het opzet van de verdachte naar voren heeft gebracht (wel) een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt vormde, kan daarom hier onbeantwoord blijven.
Beroepschrift 21‑12‑2006
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Griffienummer: 02897/06
SCHRIFTUUR HOUDENDE
MIDDELEN VAN CASSATIE
Van : Mr. [advocaat]
Dossiernummer: 1612378
Inzake:
[verdachte],
verzoeker tot cassatie van het te zijnen laste door het Gerechtshof te Den Haag op 27 januari 2006, onder parketnummer 10-150204-03 gewezen arrest.
Middel
1
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormschriften, doordat het Hof ten onrechte ongemotiveerd is voorbijgegaan aan het namens verzoeker gevoerde verweer dat de verklaringen van getuige [getuige 1] onbetrouwbaar zijn en niet voor het bewijs gebruikt mogen worden, zodat de bewezenverklaring niet naar behoren is gemotiveerd, althans art. 359 lid 2 sv niet in acht is genomen.
2. Toelichting
2.1
Ter terechtzitting van 13 januari 2006 is namens verzoeker uitgebreid gemotiveerd aangevoerd dat de verklaringen van getuige [getuige 1] onbetrouwbaar zijn en niet voor het bewijs gebruikt mogen worden. Daartoe is, onder meer, het volgende aangevoerd:
‘18
Indien Uw Hof evenwel van oordeels is dat de door [getuige 1] genoemde [verdachte] cliënt betreft en uit de verklaringen van [getuige 1] blijkt dat hij [betrokkene 1] heeft horen zeggen tegen cliënt dat de betreffende container cocaïne bevatte dan zijn de verklaringen van [getuige 1] uiteindelijk de enige bron waarop de wetenschap van cliënt zou kunnen worden gebaseerd. Immers, met uitzondering van [betrokkene 1], die bevriend was met cliënt, noemt of kent geen van de andere medeverdachten de naam van cliënt.
19
In dat licht bezien zal het Uw Hof niet verbazen dat de verdediging zich — tot slot— op het standpunt stelt dat de verklaringen van [getuige 1], gezien de (onderlinge) tegenstrijdigheden alsmede enkele feitelijke onjuistheden, dermate onbetrouwbaar zijn dat deze verklaringen niet tot het bewijs gebezigd kunnen worden. Daarenboven vinden de verklaringen van [getuige 1] in het geheel geen steun in het dossier. Ik zal dit— kort— nader onderbouwen.
(…) 20 t/m 26
Conclusie verklaringen [getuige 1] onbetrouwbaar
27
De innerlijke tegenstrijdigheden, als wel de zojuist genoemde feitelijke onjuistheden leiden tot het standpunt dat de verklaringen van [getuige 1] als onbetrouwbaar dienen te worden aangemerkt.
Geen steun overige onderdelen in verklaring [getuige 1]
28
Ten aanzien van verklaringen van [getuige 1] kan daarenboven worden opgemerkt dat deze in het geheel niet worden ondersteund door andere bewijsmiddelen. Zo wordt de verklaring van [getuige 1] aangaande de inhoud van de telefoongesprekken tussen [betrokkene 1] en cliënt noch door [betrokkene 1], noch door een tapgesprek ondersteund.
29
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat om diverse redenen de verklaringen van [getuige 1] niet als bewijs gebezigd kunnen worden.
(…)’
2.2
Blijkens het bewijsmiddelenoverzicht heeft het Hof evenwel twee verklaringen van getuige [getuige 1] tot bewijs gebruikt (bewijsmiddel 11 en 12). In het arrest wordt geen melding gemaakt waarom het Hof de verklaringen van getuige [getuige 1] kennelijk wel betrouwbaar acht.
2.3
Art. 359 lid 2 Sv bepaalt dat de rechter in het vonnis of arrest de redenen geeft indien zijn beslissing afwijkt van door de verdachte of officier van justitie uitdrukkelijk onderbouwde standpunten.
2.4
In NJ 2006/3931. heeft Uw Raad beslist dat sprake is van een `uitdrukkelijk onderbouwd standpunt’ indien het een standpunt betreft dat door argumenten is geschraagd en voorzien is van een ondubbelzinnige conclusie en ten overstaan van de feitenrechter naar voren is gebracht2..
2.5
Hetgeen namens verzoeker op dit punt naar voren is gebracht, kan niet anders worden verstaan dan als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. Het is met verschillende argumenten geschraagd, voorzien van een ondubbelzinnige conclusie, te weten dat de verklaringen van [getuige 1] onbetrouwbaar zijn en niet voor het bewijs mogen worden gebruikt en blijkens de aangehechte pleitnota in feitelijke aanleg naar voren gebracht.
2.6
Nu het Hof zonder nadere motivering twee verklaringen van [getuige 1] voor het bewijs heeft gebruikt is art. 359 lid 2 Sv niet in acht genomen. Dit brengt met zich mee dat de bewezenverklaring niet naar behoren is gemotiveerd ten gevolge waarvan het arrest van het Hof niet in stand kan blijven.
Middel II
1
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormschriften, doordat het Hof ten onrechte althans onvoldoende gemotiveerd heeft bewezenverklaard dat verzoeker opzettelijk heeft gehandeld.
2. Toelichting
2.1
Het Hof heeft bewezenverklaard:
‘hij op 21 juli 2003 te Rotterdam tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 250 kilogram cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I’
2.2
Namens verzoeker is in hoger beroep uitgebreid verweer gevoerd dat in casu geen sprake is van (voorwaardelijk) opzet. De 27 pagina tellende pleitnota uit hoger beroep wordt bijna in zijn geheel in beslag genomen door argumenten waarnaar hier kortheidshalve wordt verwezen — waarom in de onderhavige zaak een bewezenverklaring van opzettelijk handelen niet kan volgen. Namens verzoeker zijn daartoe de volgende conclusies uitgesproken:
‘71
Terugkerend naar de formulering van de HR, kan uit de (vermeende) verklaringen van cliënt, al dan niet in samenhang met de aard van de gedragingen en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, niet het bewijs worden gedistilleerd dat cliënt wetenschap heeft gehad van een aanmerkelijke kans, en evenmin dat hij deze kans bewust heeft aanvaard.
72
Cliënt heeft werkzaamheden verricht. Wellicht had bijvoorbeeld [naam] het anders gedaan, maar en ook maar minimale vorm van (voorwaardelijk) opzet is hieruit niet af te leiden.’
2.3
Van belang in dit verband is voorts hetgeen namens verzoeker is opgemerkt ten aanzien van de verklaringen van getuige [getuige 1], zoals in het eerste middel naar voren gebracht. Datzelfde geldt voor de overwegingen die namens verzoeker aan zijn eigen verklaringen zijn gewijd. De par. 35 en 36 van de pleitnota in hoger beroep behelzen het volgende:
‘35
Mocht Uw Hof dit standpunt niet volgen dan wil cliënt — gelijk als in eerste aanleg — benadrukt hebben dat hij tegenover de politie niet heeft verklaard dat hij wel zijn bedenkingen had b j de container. Evenmin heeft hij verklaard dat hij wel bang was dat er verdovende middelen in de container zouden zitten. Op vragen van de verbalisanten heeft cliënt geantwoord dat hij achteraf, nu hij weet wat hij weet, wel bedenking heeft.
36
Waarom cliënt desondanks zijn verklaringen heeft ondertekend is mede gelegen in de onbekende, verwarrende en stressvolle omstandigheden waaronder cliënt zijn verklaringen bij de politie heeft afgelegd. Mede gelet op de overige inhoud van het dossier overtuigen overigens deze verklaringen van cliënt ook niet.
37
(…)
38
(…) Zoals gezegd, cliënt vertelde mij dat hij pas na zijn aanhouding met andere ogen naar de container is gaan kijken.’
2.4
Dat verzoeker opzet heeft gehad op het binnen Nederland brengen van de cocaïne, of althans vermoedde dat in de betreffende container cocaïne zat, leidt het Hof kennelijk af uit de bewijsmiddelen 8 en 9 (verklaring verzoeker), en uit de bewijsmiddelen 11 en 12 (de zojuist genoemde verklaringen van getuige [getuige 1]). Dit zijn nu net de verklaringen waar binnen het verweer betreffende het ontbreken van voorwaardelijk opzet namens verzoeker over is opgemerkt dat ze onbetrouwbaar dan wel onjuist zijn.
2.5
Uit de overige 13 bewijsmiddelen kan niets worden afgeleid omtrent enige vorm van wetenschap van verzoeker of althans dat verzoeker bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat zich cocaïne in de container bevond.
2.6
Het Hof heeft het namens verzoeker gevoerde verweer met betrekking tot het ontbreken van (voorwaardelijk) opzet ongemotiveerd verworpen. Dit verweer behelst intussen wel een ‘uitdrukkelijk onderbouwd standpunt’.
2.7
Een dergelijk standpunt behoeft volgens Uw Raad bij een afwijkende beslissing toch geen motivering indien de nadere motivering besloten ligt in de gebezigde, voor de verwerping van het standpunt relevante bewijsmiddelen en/of in een aanvullende bewijsmotivering3..
2.8
Daarvan is in casu geen sprake. De bewezenverklaring van (voorwaardelijk) opzet valt immers enkel af te leiden uit de bewijsmiddelen bestaande uit de verklaringen van verzoeker en die van getuige [getuige 1].
2.9
Nu het Hof heeft nagelaten te responderen op het namens verzoeker gevoerde verweer betreffende het ontbreken van opzet en om tot een bewezenverklaring van dat opzet te komen nu juist de verklaringen heeft gebruikt die namens verzoeker specifiek zijn betwist, is de bewezenverklaring zonder nadere motivering onbegrijpelijk.
2.10
Het arrest kan niet in stand blijven.
Middel III
1
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormschriften, in het bijzonder art. 6 EVRM, eerste lid, doordat de termijn voor het inzenden van de stukken naar de Hoge Raad met 17 dagen is overschreden.
2. Toelichting
2.1
Blijkens de akte cassatie van het Hof Den Haag is op 3 februari 2006 cassatie ingesteld tegen het arrest van het Hof.
2.2
Per brief van 24 oktober 2006 is bekend gemaakt dat de stukken van het geding op 20 oktober 2006 ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen.
2.3
Dit brengt met zich mee dat de termijn welke door Uw Raad is gesteld aan het inzenden van stukken met 17 dagen is overschreden, hetgeen een schending van art. 6 EVRM, eerste lid oplevert.
2.4
Het arrest kan daarom niet in stand blijven.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door [advocaat], advocaat te [plaats], die verklaart dat verzoeker haar daartoe bepaaldelijk heeft gevolmachtigd.
[advocaat]
[plaats], 21 december 2006
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 21‑12‑2006