Na terugwijzing door de Hoge Raad bij arrest van 29 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7709, NJ 2010/409.
HR, 24-04-2018, nr. 16/03418
ECLI:NL:HR:2018:666
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-04-2018
- Zaaknummer
16/03418
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:666, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 24‑04‑2018; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:1613
ECLI:NL:PHR:2017:1613, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑11‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:666
Beroepschrift, Hoge Raad, 02‑07‑2017
- Vindplaatsen
NJ 2018/262 met annotatie van J.M. Reijntjes
SR-Updates.nl 2018-0193
NbSr 2018/208
Uitspraak 24‑04‑2018
Inhoudsindicatie
Uitvoer 30 kg heroïne. Vervolg op ECLI:NL:HR:2010:BL7709. Verleende status van bedreigde getuige ex art. 226a Sv aan politie-infiltranten A en B en van beperkt anonieme getuige ex art. 190.3 Sv aan hun begeleiders C en D. 1. Toekennen status bedreigde getuige en positie zittingsrechter. Verhoor getuigen door RC m.b.v. vermomming, stemvervorming en getuigenbox. Ondervragingsrecht ex art. 6.3d EVRM. 2. Motiveringsplicht ex art. 360.1 Sv. 3. Verjaring voorhanden hebben munitie en geluidsdemper, art. 26.1 en 13.1 WWM. Ad 1. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2006:AU5471 m.b.t. door wetgever willen onttrekken aan oordeel zittingsrechter of getuige terecht als bedreigde getuige is aangemerkt behoudens zodanige aan bevel klevende fundamentele gebreken dat gebruikmaking van resultaten van nadien ex art. 226d Sv afgenomen verhoor zou indruisen tegen recht op eerlijk proces. ’s Hofs in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel dat een omstandigheid als hiervoor bedoeld zich m.b.t. bevel t.a.v. bedreigde getuigen A en B in deze zaak – waarin overigens geen sprake was van een verhoor a.b.i. art. 226d.1 Sv, maar van een verhoor in het bijzijn van verdachte en zijn raadsman, zij het met gebruikmaking van maatregelen om herkenning van de bedreigde getuigen te voorkomen – niet heeft voorgedaan, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de in het middel bedoelde verdragsbepalingen (art. 6 EVRM) en is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Ad 2. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:1997:ZD0799 en ECLI:NL:HR:2014:230 m.b.t. gebruik van verklaring van onder codenummers bekend zijnde verbalisant, die naderhand door RC ex art. 190.3 Sv is gehoord, en motiveringsplicht ex art. 360.1 Sv. Falende motiveringsklacht t.a.v. C en D: Hof heeft kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat reden beperkte anonimiteit voortvloeit uit functie van onder codenummer aangeduide opsporingsambtenaren die leiding gaven aan politieel infiltratieteam, terwijl verdediging gelegenheid heeft gehad de getuigen t.o.v. RC over inhoud p-v’s te ondervragen. Eveneens falende motiveringsklacht t.a.v. A en B: Hof heeft kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat reden verlenen status bedreigde getuigen voortvloeit uit functie van onder codenummer aangeduide politieambtenaren en door hen uitgevoerde infiltratie-operatie, terwijl verdediging gelegenheid heeft gehad de getuigen t.o.v. RC over inhoud pv’s te ondervragen en Hof heeft vastgesteld dat van zijde verdediging niet is betwist dat het bij de t.o.v. RC gehoorde getuigen om de politie-infiltranten ging die verdachte daadwerkelijk had ontmoet. Ad 3. HR ambtshalve: Recht tot strafvordering t.z.v. in maart 2005 gepleegde misdrijven wegens verjaring vervallen. Onvoldoende grond voor vermindering opgelegde straf, aangezien aard en ernst van hetgeen overigens is bewezenverklaard niet worden aangetast door partiële niet-ontvankelijkverklaring van OvJ in de vervolging.
Partij(en)
24 april 2018
Strafkamer
nr. S 16/03418
NA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 28 juni 2016, nummer 22/003805-10, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft W.H. Jebbink, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, teneinde die te verminderen naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het tweede middel
2.1.
Het middel komt op tegen de motivering van de verwerping van een verweer strekkende tot bewijsuitsluiting van de verklaringen van de onder de codenummers B1040, B1002, A1275 en A1274 bekende opsporingsambtenaren. Het klaagt in het bijzonder dat het Hof heeft verzuimd een beslissing te geven op de vraag of aan de bevelen tot verlening van de status van bedreigde getuige zodanige gebreken kleven dat gebruikmaking van de resultaten van de betreffende verhoren in strijd is met art. 6 EVRM, alsmede dat in het licht van de invulling die het EHRM geeft aan het ondervragingsrecht als bedoeld in art. 6, derde lid onder d, EVRM had moeten worden volstaan met minder vergaande maatregelen dan vermomming, stemvervorming en gebruikmaking van een 'getuigenbox'.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 28 februari 2005 tot en met 1 maart 2005 te Rotterdam en Hoek van Holland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 30 kilogram van een materiaal bevattende heroïne, zijnde heroïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de bewijsmiddelen zoals weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 13.
2.2.3.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de bij het proces-verbaal gevoegde pleitnota. Deze pleitnota houdt onder meer in:
"Bewijsverweren
Vrijspraak feit 1: bewijsuitsluiting verklaringen informanten/strijd met artikel 14 IVBPR en 6 EVRM
Inleiding
87. Vrijspraak van feit 1 dient te volgen omdat het bewijsmateriaal tegen cliënt in beslissende mate afkomstig is van anonieme getuigen. In deze zaak levert dat een schending op van het op recht een eerlijk proces zoals bedoeld in artikel 14 IVBPR en artikel 6 EVRM.
88. Dit verweer behelst twee componenten:
- het bewijsmateriaal inzake feit 1 bestaat solely or to a decisive extent uit verklaringen van anonieme getuigen in de zin van de rechtspraak van het Europees hof;
- ten onrechte zijn te grote restricties gesteld bij de mogelijkheid voor de verdediging om vragen te stellen aan de anoniem gebleven kerngetuigen, waartegenover onvoldoende compenserende maatregelen zijn gesteld.
89. Om die reden kunnen de verklaringen van de informanten en het begeleidingsteam niet tegen cliënt worden gebruikt.
Juridisch kader
90. Uit EHRM Doorson tegen Nederland blijkt dat de vraag of een veroordeling gebaseerd mag worden op anonieme getuigenverklaringen, wordt getoetst aan onder meer de volgende factoren:
- zijn de handicaps van de verdediging voldoende gecompenseerd door de procedures die de justitiële autoriteiten hebben gevolgd?
- is de veroordeling niet uitsluitend of overwegend gebaseerd op anonieme getuigenverklaringen?
91. Indien reeds aan een van deze factoren niet wordt voldaan leidt dat tot een schending van artikel 6 EVRM:
'Finally, it should be recalled that even when 'counterbalancing' procedures are found to compensate sufficiently the handicaps under which the defence labours, a conviction should not be based either solely or to a decisive extent on anonymous statements.'
Vgl. EHRM 26 maart 1996, nr. 20524/92 (Doorson tegen Nederland), NJ 1996, 74
92. Het Europees hof heeft in de zaak Van Mechelen and Others tegen Nederland in verband met compenserende procedures onder meer overwogen:
'Having regard to the place that the right to a fair administration of justice holds in a democratic society, any measures restricting the rights of the defence should be strictly necessary. If a less restrictive measure can suffice then that measure should be applied.'
Vgl. EHRM 23 april 1997, nrs. 21363/93, 21364/93, 21427/93 (Van Mechelen and Others tegen Nederland), NJ 1997, 635
93. De Nederlandse wetgever heeft deze uitgangspunten overgenomen. In de memorie van toelichting bij de Wet Bob wordt in het kader van het treffen van maatregelen door de rechter-commissaris om bijvoorbeeld de identiteit van de getuige geheim te houden, opgemerkt:
'Toepassing van deze voorziening is [..] beperkt tot de situatie waarin zulks <strikt noodzakelijk> is. De rechter zal zich terdege moeten verdiepen in de vraag of aan deze voorwaarde voldaan is. [..] De rechter-commissaris moet zich er derhalve van vergewissen dat niet met minder beperkende maatregelen kan worden volstaan.'
Vgl. Kamerstukken II 1996/97, 25403, nr. 3, pagina 20
94. Bij het toetsen van de betrouwbaarheid van getuigen en de geloofwaardigheid van hun verklaringen is onder meer ook non-verbale communicatie van belang, alsook de mogelijkheid om het gedrag van een getuige gedurende rechtstreekse ondervraging te observeren. Dat laatste wordt door het Europees hof een element van examining geoordeeld. Dit belang blijkt onder andere uit de EHRM-zaken Hümmer tegen Duitsland en Accardi tegen Italië.
Vgl.:
- EHRM 19 juli 2012, nr. 26171/07 (Hümmer tegen Duitsland)
- EHRM 20 januari 2005, nr. 30598/02 (Accardi tegen Italië)
- EHRM 19 juni 2003, nr. 28490/95 (Hulki Güneş tegen Turkije)
- EHRM 20 december 2001, nr. 33900/96 (P.S. tegen Duitsland)
- EHRM 20 november 1989 nr. 11454/85 (Kostovski tegen Nederland)
95. In EHRM Lüdi tegen Zwitserland stelde het Europees hof vast dat artikel 6 EVRM geschonden was, waarbij onder meer werd overwogen:
'In this case the person in question was a sworn police officer whose function was known to the investigating judge. Moreover, the applicant knew the said agent, if not by his real identity, at least by his physical appearance, as a result of having met him on five occasions.'
Vgl. EHRM 15 juni 1992, nr. 12433/86 (Lüdi tegen Zwitserland)
96. In alle gevallen dienen, aldus het Europees hof, anonieme getuigenverklaringen door de rechter moeten worden beoordeeld with extreme care.
Vgl. o.m. EHRM 26 maart 1996, nr. 20524/92 (Doorson tegen Nederland), NJ 1996, 74
97. De bewezenverklaring mag in geen geval, aldus de eisen de het Europees hof stelt, uitsluitend of in beslissende mate steunen op de verklaringen van de anonieme getuigen.
Vgl.:
- EHRM 14 februari 2002, nr. 26668/95 (Visser tegen Nederland)
- EHRM 4 juli 2000, nr. 43149/98 (Robert Mink Kok tegen Nederland)
- EHRM 23 april 1997, nrs. 21363/93, 21364/93, 21427/93 (Van Mechelen and Others tegen Nederland), NJ 1997, 635
De zaak tegen cliënt
98. Cliënts recht op een eerlijk proces zoals bedoeld in artikel 6 EVRM en artikel 14 IVBPR, in het bijzonder diens ondervragingsrecht zoals bedoeld in artikel 6 lid 3 sub d EVRM en artikel 14 lid sub e IVBPR is geschonden doordat tijdens de ondervraging door de verdediging van de politionele informanten aan deze getuigen volledige anonimiteit is verleend. Dat leidde onder de omstandigheden van dit geval tot een te vergaande inbreuk op de verdedigingsrechten. De daaruit voortvloeiende handicaps voor de verdediging zijn in deze zaak onvoldoende gecompenseerd.
99. De getuigen A1274, A1275, A1658 en A1679 zijn vermomd en met stemvervorming gehoord in een zogeheten getuigenbox bij de rechter-commissaris.
100. Vooropgesteld moet worden dat uw hof, ondanks de gevoerde procedure ex artikel 226a e.v. Sv, bevoegd is dit verweer te beoordelen. De Hoge Raad heeft overwogen dat toetsing ter zitting van de statusverlening van bedreigde getuige mogelijk blijft indien aan het bevel daartoe fundamentele gebreken waardoor gebruik van de anoniem afgelegde verklaringen zou indruisen tegen het recht op een eerlijk proces.
Vgl.:
- HR 30 juni 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1214, NJ 1999, 88
- HR 28 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU5471
101. In de zaak tegen cliënt is een te vergaande inbreuk op de verdedigingsrechten toelaatbaar geacht.
102. Cliënt kende de getuigen reeds van uiterlijk en stem. Hij heeft over een periode van enkele weken regelmatig contact met hen gehad door met hen te spreken, horecagelegenheden te bezoeken, enzovoorts. Deze contacten dateren van ongeveer een jaar voordat de verhoren van de getuigen zouden plaatsvinden. De overweging van de raadkamer van de rechtbank, dat de kans 'aannemelijk, zelfs aanzienlijk' is dat de getuigen tijdens de ontmoetingen met klager ook enigszins vermomd waren, vindt geen enkele steun in de processtukken, terwijl deze beslissing evenmin nader is gemotiveerd.
103. Eveneens zonder nadere grondslag in de processtukken heeft de raadkamer verfijningen in haar overwegingen aangebracht. Zo blijft geheel onduidelijk waarop het oordeel dat de getuigen ten tijde van de actie vermomd waren 'aannemelijk, zelfs aanzienlijk' is. Evenzeer blijft in het ongewisse waarop het oordeel is gebaseerd, dat de getuigen vermomd of 'enigszins vermomd' waren.
104. Het is dus evident dat de raadkamer van de rechtbank heeft gegist. Dat leidt tot de conclusie dat het oordeel om de getuigen geheel te vermommen en met stemvervorming te horen, gebaseerd is op schijnargumenten. Deze verhouden zich niet met het criterium uit EHRM Van Mechelen and Others, luidend dat 'any measures restricting the rights of the defence should be strictly necessary. If a less restrictive measure can suffice then that measure should be applied.'
105. Opvallend is dat de raadkamer van de rechtbank geen enkele overweging heeft gewijd aan het argument van de verdediging dat cliënt bekend is met de stem van de getuigen.
106. Ik herinner er nog aan dat het Europees hof vindt dat anonieme getuigenverklaringen with extreme care moeten worden behandeld door de rechter.
Vgl. o.m. EHRM 26 maart 1996, nr. 20524/92 (Doorson tegen Nederland), NJ 1996, 74
107. Door al deze omstandigheden zijn artikel 14 IVBPR en artikel 6 EVRM geschonden.
108. Ik verzoek uw hof de verklaringen van de informanten uit te sluiten van de bewijsvoering.
109. De verklaringen van de politionele informanten vormen een essentieel onderdeel van het bewijsmateriaal in de zaak van cliënt. Genoegzaam ander bewijsmateriaal, waaruit cliënts rechtstreekse betrokkenheid bij de hier besproken feiten blijkt, ontbreekt. Dit leidt tot vrijspraak van feit 1."
2.2.4.
Het Hof heeft naar aanleiding van het aangevoerde het volgende overwogen:
"Verzoek om bewijsuitsluiting van de verklaringen van de informanten
De raadsman heeft verzocht de verklaringen van de informanten uit te sluiten van het bewijs. Daartoe is aangevoerd dat de informanten ten onrechte als anonieme ofwel bedreigde getuigen zijn aangemerkt en er te grote restricties zijn gesteld aan hun verhoren, waartegenover onvoldoende compenserende maatregelen werden gesteld.
Het hof verwerpt dit verweer.
In het arrest van 30 juni 1998 (NJ 1999, 88) heeft de Hoge Raad - onder verwijzing naar de parlementaire wetsgeschiedenis van de Wet getuigenbescherming (Stb. 1993, 603) - overwogen dat de wetgever de beantwoording van de vraag of een getuige terecht als een bedreigde getuige in de zin van artikel 226a van het Wetboek van Strafvordering is aangemerkt, heeft willen onttrekken aan het oordeel van de rechter. Een hernieuwde toetsing aan de voorwaarden tot het verlenen van de status van bedreigde getuige door de zittingsrechter is dan ook in strijd met de wettelijke regeling.
Dit is evenwel anders indien zich de situatie voordoet waarin aan de wijze van totstandkoming of aan de inhoud van een door de rechter ingevolge artikel 226a en/of 226b van het Wetboek van Strafvordering ten aanzien van een getuige gegeven bevel zodanige fundamentele gebreken kleven, dat gebruikmaking van de resultaten van dat verhoor op gespannen voet komt te staan met het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM).
In dit verband stelt het hof vast dat de betrokken informanten en hun begeleiders in het bijzijn van de verdachte zelf en zijn raadsman ten overstaan van de rechter-commissaris uitvoerig zijn ondervraagd. Daarbij is nimmer betwist, ondanks de toentertijd gehanteerde vermomming en stemvervorming, dat het om de informanten ging die de verdachte daadwerkelijk had ontmoet. De door de raadsman gemaakte vergelijking met de zaak Van Mechelen (EHRM 23 april 1997, LJN:AD4540, NJ 1997, 635), gaat reeds daarom niet op.
Het hof is van oordeel dat de verdediging onvoldoende heeft onderbouwd in welk opzicht sprake is van strijd met artikel 6 van het EVRM, nu niet is aangegeven in welk rechtens te respecteren belang de verdachte door de gang van zaken is geschaad. Dat de verdediging een en ander kennelijk liever anders had gezien, is voor het trekken van een dergelijke conclusie onvoldoende. De verdachte en zijn raadsman zijn beiden bij de rechter-commissaris in de gelegenheid gesteld om de getuige in diens aanwezigheid rechtstreeks te ondervragen, waardoor zij in aanzienlijk minder vergaande mate in hun ondervragingsrecht zijn beperkt dan het geval was in de zaak Van Mechelen voormeld.
Nu niet is gebleken van een onnodige beperking van het ondervragingsrecht van de verdediging waardoor de verdachte in zijn verdediging is geschaad, acht het hof de verklaringen van de informanten dan ook bruikbaar voor het bewijs."
2.2.5.
De aan de Hoge Raad toegezonden stukken van het geding houden in dat aan de opsporingsambtenaren A1274 en A1275 op grond van art. 226a Sv de status van bedreigde getuige is verleend en dat aan de opsporingsambtenaren B1002 en B1040 op grond van thans art. 190, derde lid, Sv de status van beperkt anonieme getuige is verleend.
2.3.
Voor zover het middel klaagt over de motivering van de verwerping van een verweer strekkende tot bewijsuitsluiting van de verklaringen van de onder de codenummers B1002 en B1040 bekende opsporingsambtenaren faalt het omdat blijkens hetgeen hiervoor onder 2.2.3 is weergegeven, een dergelijk verweer met betrekking tot deze getuigen - opsporingsambtenaren die optraden als de begeleiders van de in de onderhavige operatie betrokken politie-infiltranten - niet is gevoerd.
2.4.
Bij de beoordeling van het middel voor het overige dient te worden vooropgesteld dat de wetgever de beantwoording van de vraag of een getuige terecht als een bedreigde getuige in de zin van art. 226a Sv is aangemerkt, heeft willen onttrekken aan het oordeel van de zittingsrechter. Dit is slechts anders indien aan de wijze van totstandkoming of aan de inhoud van een door de rechter ingevolge art. 226a en/of 226b Sv ten aanzien van een getuige gegeven bevel dat ter gelegenheid van diens verhoor zijn identiteit verborgen wordt gehouden, zodanige fundamentele gebreken kleven dat gebruikmaking door de zittingsrechter van de resultaten van het nadien op de voet van art. 226d Sv afgenomen verhoor van deze getuige zou indruisen tegen het recht van de verdachte op een eerlijk proces zoals gewaarborgd door onder meer art. 6 EVRM (vgl. HR 28 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU5471, NJ 2007/38).
2.5.
Het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel van het Hof dat een omstandigheid als hiervoor bedoeld zich met betrekking tot het bevel ten aanzien van de bedreigde getuigen A1274 en A1275 in de onderhavige zaak - waarin overigens geen sprake was van een verhoor als bedoeld in art. 226d, eerste lid, Sv, maar van een verhoor in het bijzijn van de verdachte en zijn raadsman, zij het met gebruikmaking van maatregelen om de herkenning van de bedreigde getuigen te voorkomen - niet heeft voorgedaan, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de in het middel bedoelde verdragsbepalingen. Dit oordeel is voorts, ook in het licht van hetgeen van de zijde van de verdediging in hoger beroep is aangevoerd, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
2.6.
Het middel faalt.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1.
Het middel klaagt dat het Hof in strijd met art. 360, eerste lid, Sv heeft verzuimd in zijn arrest in het bijzonder de redenen op te geven waarom het voor het bewijs gebruik heeft gemaakt van de door de opsporingsambtenaren met de codenummers A1274, A1275, B1002 en B1040 opgemaakte processen-verbaal en in het geval van A1275 eveneens van diens tegenover de Rechter-Commissaris afgelegde verklaring.
3.2.
Bij de beoordeling van het middel dient te worden vooropgesteld dat aan het gebruik van een proces-verbaal, houdende de verklaring van een onder codenummer bekend zijnde verbalisant, die naderhand door de Rechter-Commissaris op de voet van art. 190, derde lid, Sv is gehoord, dezelfde eisen dienen te worden gesteld als aan het gebruik van verklaringen van beperkt anoniem verhoorde getuigen. Uit de ingevolge art. 360, eerste lid, Sv vereiste motivering van het gebruik van een aldus afgelegde verklaring dient allereerst de reden voor de beperkte anonimiteit te blijken. Voorts moet uit die motivering blijken dat de beperkte anonimiteit geen afbreuk heeft gedaan aan het ondervragingsrecht van de verdediging (vgl. HR 23 september 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0799 en HR 4 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:230).
3.3.
De als bewijsmiddelen 2 en 6 tot het bewijs gebezigde processen-verbaal van bevindingen van de opsporingsambtenaren B1040 respectievelijk B1002 houden in dat zij als daartoe bevoegde opsporingsambtenaren leiding gaven aan het Politieel Infiltratieteam Zuid West Nederland, terwijl uit de gebezigde bewijsvoering voorts blijkt dat het Hof hen nadrukkelijk aanmerkt als begeleiders van de betrokken informanten. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het Hof geoordeeld dat de reden voor de beperkte anonimiteit voortvloeit uit de functie van de onder codenummer aangeduide opsporingsambtenaren die leiding gaven aan een politieel infiltratieteam.
Ook voor zover het middel klaagt dat het Hof niet heeft doen blijken dat de beperkte anonimiteit geen afbreuk heeft gedaan aan het ondervragingsrecht van de verdediging kan het niet tot cassatie leiden, mede in aanmerking genomen dat de verdediging de gelegenheid heeft gehad de getuigen ten overstaan van de Rechter-Commissaris over de inhoud van de betreffende processen-verbaal te ondervragen.
3.4.
Voor zover het middel ook beoogt te klagen over het ontbreken van de in art. 360, eerste lid, Sv bedoelde motivering ten aanzien van het gebruik van de processen-verbaal en verklaring van de bedreigde getuigen A1274 en A1275 faalt het eveneens. Uit voornoemde, als bewijsmiddelen 2 en 6 tot het bewijs gebezigde processen-verbaal van bevindingen van de opsporingsambtenaren B1040 respectievelijk B1002, alsmede uit de tot het bewijs gebezigde processen-verbaal en verklaring van de getuigen A1274 en A1275 blijkt dat de getuigen A1274 en A1275 politieambtenaren waren die als politie-infiltrant handelden in opdracht en onder leiding van hun begeleiders, de opsporingsambtenaren B1040 en B1002. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het Hof geoordeeld dat de reden voor het verlenen van de status van bedreigde getuigen voortvloeit uit de functie van de onder codenummer aangeduide politieambtenaren en de door hen uitgevoerde infiltratie-operatie, en dat het gebruik daarvan geen afbreuk heeft gedaan aan het ondervragingsrecht van de verdediging. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen dat de verdediging de gelegenheid heeft gehad de getuigen ten overstaan van de Rechter-Commissaris over de inhoud van de aan de orde zijnde processen-verbaal te ondervragen en het Hof heeft vastgesteld dat van de zijde van de verdediging niet is betwist dat het bij de ten overstaan van de Rechter-Commissaris gehoorde getuigen om de politie-infiltranten ging die de verdachte daadwerkelijk had ontmoet.
3.5.
Het middel faalt.
4. Beoordeling van het vijfde middel
4.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
4.2.
Het middel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van vier jaren.
5. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
6.1.
Bij inleidende dagvaarding is aan de verdachte onder 12 en 13 tenlastegelegd - zakelijk weergegeven - dat hij op of omstreeks 1 maart 2005 munitie respectievelijk een geluiddemper voorhanden heeft gehad.
6.2.
De hiervoor onder 6.1 weergegeven feiten zijn strafbaar gesteld bij art. 26, eerste lid, WWM respectievelijk art. 13, eerste lid, WWM en worden in art. 56 van die wet als misdrijven aangemerkt, waarop ingevolge art. 55, eerste lid, WWM een gevangenisstraf van ten hoogste negen maanden is gesteld.
6.3.
De hiervoor onder 6.1 weergegeven feiten zijn begaan op 1 maart 2005. Op grond van art. 70, eerste lid aanhef en onder 2°, Sr in verbinding met het tweede lid van art. 72 Sr beloopt de verjaringstermijn in het onderhavige geval ten hoogste twee maal zes jaren. Het recht tot strafvordering ter zake van de feiten 12 en 13 is derhalve wegens verjaring vervallen.
6.4.
De Hoge Raad zal, met vernietiging van de bestreden uitspraak in zoverre, de Officier van Justitie alsnog niet-ontvankelijk verklaren in de vervolging van de verdachte ter zake van de feiten 12 en 13. Voor het verminderen van de duur van de opgelegde straf bestaat - afgezien van hetgeen hiervoor bij de bespreking van het vijfde middel is overwogen - onvoldoende grond, aangezien de aard en de ernst van hetgeen overigens ten laste van de verdachte is bewezenverklaard niet worden aangetast door bedoelde partiële niet-ontvankelijkverklaring.
7. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 6 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
8. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 12 en 13 tenlastegelegde, behoudens voor zover daarbij het vonnis van de Rechtbank is vernietigd;
verklaart de Officier van Justitie in zoverre alsnog niet-ontvankelijk in de vervolging;
vernietigt de bestreden uitspraak voor zover deze de overige feiten betreft, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze drie jaren en elf maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 april 2018.
Conclusie 28‑11‑2017
Inhoudsindicatie
Uitvoer 30 kg heroïne. Vervolg op ECLI:NL:HR:2010:BL7709. Verleende status van bedreigde getuige ex art. 226a Sv aan politie-infiltranten A en B en van beperkt anonieme getuige ex art. 190.3 Sv aan hun begeleiders C en D. 1. Toekennen status bedreigde getuige en positie zittingsrechter. Verhoor getuigen door RC m.b.v. vermomming, stemvervorming en getuigenbox. Ondervragingsrecht ex art. 6.3d EVRM. 2. Motiveringsplicht ex art. 360.1 Sv. 3. Verjaring voorhanden hebben munitie en geluidsdemper, art. 26.1 en 13.1 WWM. Ad 1. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2006:AU5471 m.b.t. door wetgever willen onttrekken aan oordeel zittingsrechter of getuige terecht als bedreigde getuige is aangemerkt behoudens zodanige aan bevel klevende fundamentele gebreken dat gebruikmaking van resultaten van nadien ex art. 226d Sv afgenomen verhoor zou indruisen tegen recht op eerlijk proces. ’s Hofs in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel dat een omstandigheid als hiervoor bedoeld zich m.b.t. bevel t.a.v. bedreigde getuigen A en B in deze zaak – waarin overigens geen sprake was van een verhoor a.b.i. art. 226d.1 Sv, maar van een verhoor in het bijzijn van verdachte en zijn raadsman, zij het met gebruikmaking van maatregelen om herkenning van de bedreigde getuigen te voorkomen – niet heeft voorgedaan, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de in het middel bedoelde verdragsbepalingen (art. 6 EVRM) en is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Ad 2. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:1997:ZD0799 en ECLI:NL:HR:2014:230 m.b.t. gebruik van verklaring van onder codenummers bekend zijnde verbalisant, die naderhand door RC ex art. 190.3 Sv is gehoord, en motiveringsplicht ex art. 360.1 Sv. Falende motiveringsklacht t.a.v. C en D: Hof heeft kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat reden beperkte anonimiteit voortvloeit uit functie van onder codenummer aangeduide opsporingsambtenaren die leiding gaven aan politieel infiltratieteam, terwijl verdediging gelegenheid heeft gehad de getuigen t.o.v. RC over inhoud p-v’s te ondervragen. Eveneens falende motiveringsklacht t.a.v. A en B: Hof heeft kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat reden verlenen status bedreigde getuigen voortvloeit uit functie van onder codenummer aangeduide politieambtenaren en door hen uitgevoerde infiltratie-operatie, terwijl verdediging gelegenheid heeft gehad de getuigen t.o.v. RC over inhoud pv’s te ondervragen en Hof heeft vastgesteld dat van zijde verdediging niet is betwist dat het bij de t.o.v. RC gehoorde getuigen om de politie-infiltranten ging die verdachte daadwerkelijk had ontmoet. Ad 3. HR ambtshalve: Recht tot strafvordering t.z.v. in maart 2005 gepleegde misdrijven wegens verjaring vervallen. Onvoldoende grond voor vermindering opgelegde straf, aangezien aard en ernst van hetgeen overigens is bewezenverklaard niet worden aangetast door partiële niet-ontvankelijkverklaring van OvJ in de vervolging.
Nr. 16/03418 Zitting: 28 november 2017 | Mr. B.F. Keulen Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 28 juni 20161.de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep ter zake van het onder 2, 3, 4, 5, 7 en 8 ten laste gelegde en het openbaar ministerie ter zake van het onder 14 en 15 tenlastegelegde niet-ontvankelijk verklaard in de strafvervolging. Voorts heeft het gerechtshof ter zake van 1. “opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod”, 6. “medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod”, 9. “medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II”, 10. “opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod”, 11. “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III” en 12 en 13. “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Ten slotte heeft het hof een inbeslaggenomen maar nog niet teruggegeven Volvo, zoals nader in het arrest omschreven, verbeurd verklaard.
2. Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld en heeft mr. W.H. Jebbink, advocaat te Amsterdam, vijf middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het gaat in deze zaak om het volgende. Ten behoeve van een onderzoek naar de (internationale) handel in verdovende middelen zijn door de politie Rotterdam-Rijnmond2.diverse politiële infiltranten ingezet en hebben zij, alsmede hun begeleiders, onder codenummer proces-verbaal opgemaakt van hetgeen zij hebben waargenomen en ondervonden. Een blik achter de papieren muur3.leert dat de rechter-commissaris de begeleiders vervolgens heeft gehoord op de voet van art. 190, tweede lid, Sv (oud)4.en de infiltranten op de voet van art. 226c-226f Sv. Tijdens de verhoren hebben de getuigen plaatsgenomen in een zogenaamde getuigenbox met stemvervormer, waarbij zij door middel van een ruit aan de voorkant voor een ieder zichtbaar waren. Het uiterlijk van de getuigen is voorafgaand aan het verhoor door een grimeur onherkenbaar gemaakt. Het hof heeft in het bestreden arrest tot het bewijs gebezigd onder meer de voornoemde processen-verbaal die op ambtseed zijn opgemaakt door de met codenummers aangeduide politieambtenaren, alsmede een onder codenummer bij de rechter-commissaris afgelegde verklaring.
4. Het eerste middel komt op tegen de verwerping van het verweer, inhoudende dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk diende te worden verklaard.
5. De raadsman van de verdachte heeft tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep het woord gevoerd overeenkomstig zijn overgelegde en bij het proces-verbaal gevoegde pleitnota, die onder meer inhoudt:
“Openbaar ministerie niet-ontvankelijk: opgewekt vertrouwen tot vordering eigen niet-ontvankelijkverklaring; openbaar ministerie kennelijk geen belang meer bij verdere vervolging
22. Cliënt wordt sinds 1 maart 2005 vervolgd als bedoeld in artikel 6 EVRM. Hij is bij arrest van 3 oktober 2008 door uw hof veroordeeld. Dit arrest is door de Hoge Raad op 29 juni 2010 vernietigd en naar uw hof teruggewezen.
23. Uw hof heeft de zaak behandeld op een regiezitting van 10 maart 2011, die is voortgezet op 24 maart 2011. Op die zittingen is een groot aantal verzoeken van de verdediging aan de orde gesteld. Op de zitting van 7 april 2011 heeft uw hof de beslissingen op die verzoeken meegedeeld.
24. Onder meer is een beslissing op het verzoek om het doen toevoegen van de administratie van [A] B.V. toen aangehouden en heeft uw hof de advocaat-generaal opgedragen de Engelse justitiële autoriteiten te bevragen over [betrokkene 1] .
25. De advocaat-generaal heeft mij bij e-mail van 8 juli 2014 meegedeeld dat eerst in april 2014 een ambtgenoot van hem een rechtshulpverzoek heeft uitgestuurd naar Engeland teneinde meer te vernemen over [betrokkene 1] . Na diverse rappels, zo deelde de advocaat-generaal mee, is beantwoording uitgebleven.
26. Op 25 maart 2015 deelde de advocaat-generaal mij op eigen initiatief het volgende mee:
‘Het betrouwbaar achterhalen van belastend en mogelijk ontlastend materiaal wordt te zeer gefrustreerd door het tijdsverloop. Het Hof heeft in 2011 nadere onderzoekopdrachten gegeven aan het OM. De vragen aan de Engelse autoriteiten over [betrokkene 1] hebben in 2012 geresulteerd in een korte email (bijlage) waarin wordt meegedeeld dat geen verdere actie is ondernomen op [betrokkene 1] . Pas in 2014 is door een ambtgenoot van mij aan de Engelse autoriteiten een RHV gezonden met het verzoek e.e.a. in een proces-verbaal te relateren. Na tweemaal rappelleren is reactie uitgebleven.
Nu uw cliënt, naar mijn weten, de door het Hof voor de terugwijzing opgelegde straf reeds in de vorm van vh heeft uitgezeten, kan geen compensatie gevonden worden in de straftoemeting. Reden waarom (mede gelet op mogelijke frustratie van de verdediging door het tijdsverloop) de n.o. van het OM in beeld komt. Mocht uw cliënt wel akkoord gaan dan zal ik de leiding van het RP voorstellen de zaak te beslechten met een vordering tot n.o. OM + inwilliging verzoek 89 Sv zoals overeengekomen.’
27. Op 15 juni 2015 deelde de advocaat-generaal mij het volgende mee:
‘Mijn voornemen was om de niet-ontvankelijkheid van het OM te vorderen. Ik heb het Hof daarvan op de hoogte gesteld. U weet dat de Hoge Raad geen voorstander is van niet-ontvankelijkheid in geval van onredelijke vertraging in strafzaken. Het kan wel, maar dan moet er meer aan de hand zijn dan alleen de vertraging. Dat valt is in deze zaak ook wel uit te leggen. Ik weet ook dat het in deze strafzaak hoogstwaarschijnlijk niet tot cassatieberoepen zal komen. Toch lijkt het mij (achteraf) verstandiger als door u een verzoek beëindiging van de strafzaak wordt ingediend. (...) Mocht u daaromtrent geen contact met uw cliënt kunnen krijgen, dan zal ik -uiteraard- in plaats van toewijzing van het verzoek 36 Sv alsnog de niet-ontvankelijkheid van het OM vorderen. Maar ik meen dat de weg via 36 Sv beter is (ook ivm. precedentwerking van een eventuele wat moeizame ontvankelijkheidsbeslissing). Graag reken ik op uw medewerking.’
28. Ik heb daarop namens cliënt laten weten, op 17 juni 2015:
‘Gelet op de argumenten in mijn brief, de duur van de detentie en de standaardbedragen voor te berekenen schadevergoeding verzoek ik u nog eenmaal te overwegen akkoord te gaan met het verzochte bedrag van € 100.000. Ik ben bereid een artikel 36 Sv-verzoek in te dienen. Het is praktisch - lijkt mij - dat direct gepaard te laten gaan met een verzoek ex artikel 89 Sv. Graag verneem ik van u op welke wijze onze overeenkomst wordt vastgelegd.’
29. Op 25 juni 2015 is een door de verdediging ingediend verzoekschrift ex artikel 36 Sv ingediend. Daarop berichtte de advocaat-generaal mij op 25 juni 2015:
‘Dank voor de toezending. (..) Zoals te kennen gegeven valt het mijns inziens volkomen te billijken dat een eind aan de vervolging gemaakt wordt.’
30. Op 6 juli 2015 liet de advocaat-generaal het volgende weten:
‘Vanochtend is bovenvermelde strafzaak besproken met het landelijk bestuur van het (landelijk) ressortsparket. Het bestuur kan zich niet vinden in de door mij voorgestelde afhandeling van de strafzaak, dat wil zeggen de niet-ontvankelijkheid van het OM (…).’
(…)
36. Opmerkingen als ‘naar mijn stellige verwachting zal ook dit verzoek worden toegewezen’ en ‘zoals te kennen gegeven valt het mijns inziens volkomen te billijken dat een eind aan de vervolging gemaakt wordt’ wekken de verwachting dat het openbaar ministerie de vervolging niet zou voortzetten. Die verwachting is ook door de bevoegde autoriteit gewekt.
37. Gelet op deze omstandigheden dient in direct verband hiermee te worden vastgesteld dat het openbaar ministerie een verdere vervolging van cliënt niet meer opportuun acht. De verdediging stelt op grond van al deze omstandigheden vast dat het openbaar ministerie kennelijk geen belang meer stelt in een verdere vervolging van cliënt. Ik verzoek uw hof dit met ons vast te stellen.”
6. Het hof heeft het verweer als volgt weergegeven en verworpen:
“Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte
Door de raadsman is betoogd - kort en zakelijk weergegeven - dat het openbaar ministerie niet- ontvankelijk in de vervolging van de verdachte dient te worden verklaard nu door het openbaar ministerie, bij monde van de advocaat-generaal, het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de vervolging van de verdachte niet zou worden voortgezet en ervan moet worden uitgegaan dat het openbaar ministerie geen belang meer heeft bij die verdere vervolging.
De raadsman heeft hiertoe - kort gezegd - aangevoerd dat de advocaat-generaal op 25 maart en 15 juni 2015 aan de verdediging heeft medegedeeld dat hij voornemens was de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte te vorderen en voorts op 15 juni 2015 de suggestie heeft gedaan aan de verdediging dat de raadsman een verzoek ingevolge artikel 36 van het Wetboek van Strafvordering tot beëindiging van de strafzaak zou kunnen indienen.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt daartoe als volgt.
De advocaat-generaal heeft de zaak van de verdachte -na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad naar dit hof op 10 maart 2011 aanhangig gemaakt bij het gerechtshof, waarmee het op dat moment kenbaar heeft gemaakt dat de vervolging jegens de verdachte zou worden voortgezet. Daarmee is de zaak van de verdachte onder de rechter gebracht en aan het eindoordeel van het hof onderworpen.
In dit verband merkt het hof op dat door de verdediging niet gemotiveerd is aangegeven in welk belang de verdachte door het betwiste optreden van de advocaat- generaal zou zijn geschaad.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zijn de enkele mededelingen van de advocaat-generaal na het opnieuw aanbrengen van de zaak bij dit hof, hoewel opmerkelijk, onvoldoende om tot het oordeel te komen dat het handelen van de advocaat-generaal tot gevolg zou moeten hebben dat het openbaar ministerie in de zaak van de verdachte niet- ontvankelijk verklaard zou moeten worden. De mededelingen van de advocaat-generaal hebben geen gevolg voor het beslissingskader van de artikelen 348-350 van het Wetboek van Strafvordering en daar komt nog bij dat het hof in dit stadium van de procedure al helemaal niet gebonden is aan een standpuntuitwisseling per e-mail van de verdediging en de advocaat-generaal.
Gelet op het vorenstaande is de advocaat-generaal ontvankelijk in de vervolging van de verdachte ter zake van de ten laste gelegde feiten die aan het oordeel van dit hof zijn onderworpen.”
7. De toelichting op het middel vermeldt dat Uw Raad heeft geoordeeld dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat het voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde.5.De toelichting stelt vervolgens dat zo’n uitzonderlijk geval zich volgens Uw Raad voordoet wanneer de vervolging wordt voortgezet nadat door het openbaar ministerie gedane, of aan het openbaar ministerie toe te rekenen, uitlatingen (of daarmee gelijk te stellen gedragingen) bij de verdachte het gerechtvaardigde vertrouwen hebben gewekt dat hij niet verder zal worden vervolgd, en verwijst daarbij naar HR 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:740. Vervolgens betoogt de toelichting, kort gezegd, dat sprake is van uitlatingen door het openbaar ministerie die bij de verdachte het gerechtvaardigde vertrouwen hebben gewekt dat hij niet verder zou worden vervolgd.
8. De steller van het middel ziet er naar mijn oordeel aan voorbij dat het openbaar ministerie in de fase van het strafproces waarin de vertegenwoordiger van het openbaar ministerie de uitlatingen deed waar de verdachte zich op beroept, niet de mogelijkheid had om de vervolging te beëindigen. In eerste aanleg kan de officier van justitie de dagvaarding intrekken zolang het onderzoek op de terechtzitting nog niet is aangevangen (art. 266 Sv). Nadien kan dat niet meer. Ook de wettelijke regeling van het hoger beroep kent geen bepaling die het openbaar ministerie de bevoegdheid geeft de vervolging te beëindigen nadat het onderzoek ter terechtzitting een aanvang heeft genomen. Het openbaar ministerie kan niet-ontvankelijk worden verklaard in de vervolging als het de verdachte in strijd met een eerdere toezegging toch dagvaardt, omdat het op grond van art. 167 Sv ook anders kan beslissen. Hier had het openbaar ministerie niets te beslissen.6.Dat heeft het hof ook onder woorden gebracht met de overweging dat de zaak na 10 maart 2011 aanhangig was gemaakt bij het gerechtshof en daarmee ‘onder de rechter gebracht en aan het eindoordeel van het hof onderworpen’ was. Reeds op deze grond faalt het middel.
9. Daar komt bij dat de e-mailberichten van de advocaat-generaal waar het middel een beroep op doet naar het mij voorkomt niet de toezegging bevatten die de steller van het middel erin wil lezen. De advocaat-generaal spreekt in deze e-mailberichten slechts de eigen verwachtingen en opvattingen omtrent de wenselijke afloop van de strafzaak uit. Dat de advocaat-generaal de leiding van het RP bijvoorbeeld voor wil stellen ‘de zaak te beslechten met een vordering tot n.o. verklaring + inwilliging verzoek 89 Sv’ is geen toezegging dat het zo zal lopen; dat de advocaat-generaal het ‘volkomen te billijken (vindt) dat een einde aan de vervolging gemaakt wordt’ evenmin. Uit de mededelingen van de advocaat-generaal valt duidelijk op te maken dat het hof het laatste woord zal hebben over de niet-ontvankelijkheid; de advocaat-generaal voert immers in zijn berichten aan wanneer een verzoek ex art. 36 Sv niet door de verdediging zal worden ingediend, ‘alsnog de niet-ontvankelijkheid van het OM te (zullen) vorderen’. Ook op deze grond faalt het middel.
10. Het eerste middel faalt.
11. Alvorens de volgende middelen afzonderlijk te bespreken, geef ik hieronder eerst de bewezenverklaring en de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen weer.
12. Onder 1 is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“1. hij in de periode van 28 februari 2005 tot en met 1 maart 2005 te Rotterdam en Hoek van Holland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 30 kilogram van een materiaal bevattende heroïne, zijnde heroïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.”
13. De bewezenverklaring van feit 1 steunt, met weglating van verwijzingen, op de volgende bewijsmiddelen:
“1. De ter terechtzitting in hoger beroep van 9 december 2015 herhaalde verklaring van 27 maart 2008 van de verdachte, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven -:
Op 1 maart 2005 hebben [betrokkene 2] en ik in zijn woning gelegen aan de [a-straat 1] te Rotterdam een hoeveelheid heroïne aanwezig gehad. Het betrof een deel van de partij heroïne die de zondag voor 28 februari 2005 bij ons is aangekomen en waarvan de rest op 28 februari 2005 is uitgevoerd.
Op 9 februari 2005 heb ik [betrokkene 3] voor het eerst ontmoet. Ik heb me aan hem voorgesteld als [verdachte] . [betrokkene 2] was er ook bij aanwezig. Op 13 februari 2005 heeft de tweede ontmoeting plaatsgehad. Aanvankelijk was er over drugs gesproken. Die avond hebben [betrokkene 2] , [betrokkene 3] en ik elkaar in restaurant 'Messina' ontmoet.
Op 25 februari 2005 is definitief besloten het transport doorgang te laten vinden. [betrokkene 3] zou bij ons blijven. [betrokkene 3] regelde de chauffeur. Via [betrokkene 2] en mij zou de heroïne worden geleverd. Ik heb de heroïne op 27 februari 2005 naar de woning aan de [a-straat] te Rotterdam gebracht. Daar heb ik de heroïne opgeslagen. Ik ben in de nacht van 27 op 28 februari 2005 in eerdergenoemde woning gebleven om de heroïne te bewaken. Ik heb de heroïne in de sporttas gedaan.
Tijdens het gesprek van 25 februari 2005 had [betrokkene 3] mij gevraagd aan wie de heroïne moest worden overgedragen; hij had mij om de gegevens van die persoon gevraagd. Ik heb dat nummer toen voor [betrokkene 3] opgeschreven. Het was de bedoeling dat de Engelse chauffeur contact met [betrokkene 4] opnam. De heroïne is vanuit de woning aan de [a-straat] in een auto naar de parkeerplaats van Restaurant "De Punt" vervoerd, alwaar de heroïne is overgeladen in de vrachtwagen van de Engelse' chauffeur. [betrokkene 3] had mij op 28 februari 2005 al verteld op welke locatie de Engelse chauffeur de heroïne zou overdragen.
Volgens [betrokkene 3] zouden zij elkaar daar op 1 maart 2005 omstreeks 08.00 uur Nederlandse tijd ontmoeten. Om 08.30 uur ontving ik echter een telefoontje van de man in Engeland dat de chauffeur hem nog niet had gebeld. Op dat moment heeft [betrokkene 3] een sms- bericht naar de chauffeur verzonden.
2. Het proces-verbaal van bevindingen van de politie Rotterdam-Rijnmond, nummer 2004-12-10-1(…), d.d. 13 december 2004, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar B1040, inspecteur van politie. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als relaas van deze opsporingsambtenaar:
Ter uitvoering van het bevel stelselmatige inwinning van informatie onder nummer 10/150146-04(2.1), afgegeven op 18 oktober 2004 door mr. Kerkhof, officier van justitie bij het arrondissementsparket te Rotterdam, werden door het infiltratieteam Zuid West Nederland, op 10 december 2004 en 11 december 2004, de politiële informanten A1275 en A1658 ingezet.
Deze politiële informanten zijn ten behoeve van de actie als zodanig geregistreerd bij de Afdeling Nationale Coördinatie Politiële Infiltratie van de D.S.R.T. van het Korps Landelijke Politie Diensten te Driebergen. De identiteit van deze politiële informanten is mij bekend en ik verklaar dat het Nederlandse en Deense politieambtenaren zijn, gebonden aan een ambtseed/belofte en dat deze dienst doen onder mijn leiding bij het Politieel Infiltratieteam Zuid West Nederland.
Op 10 december 2004 toonde ik, verbalisant, aan A1658 een foto van [betrokkene 2] , geboren op [geboortedatum] 1966 te [geboorteplaats] .
Op 10 december 2004 gaf ik, verbalisant, A1275 en A1658 de opdracht te gaan naar het restaurant Messina te Rotterdam teneinde in contact te komen met de verdachte [betrokkene 2] . Terstond na dit optreden stelden A1274 (het hof begrijpt: A1275) en A1658 mij op de hoogte van hun bevindingen.
Op 11 december 2004 hoorde ik verbalisant A1658. Deze verklaarde (in de Engelse taal):
Op 10 december 2004 was ik met A1275 in restaurant Messina te Rotterdam. Omstreeks 21.30 uur zag ik dat er een man het restaurant binnen kwam lopen, die ik herkende van de eerder aan mij getoonde foto als [betrokkene 2] . Ik zag dat [betrokkene 2] naar onze tafel kwam lopen. Hij stelde zich aan ons voor als [betrokkene 2] . [betrokkene 2] begon zonder dat hem hiernaar was gevraagd te vertellen over zijn criminele verleden. Hierna sprak hij over heroïnetransporten naar Engeland. [betrokkene 2] zei dat in Engeland een kilo heroïne 17.000 pond kost of te wel € 26.000,-. Door [betrokkene 2] en A1275 werden GSM-nummers uitgewisseld. A1275 zei tegen mij dat hij van [betrokkene 2] het nummer 06‑ [0001] had gekregen. Het gesprek werd beëindigd. Er werd een afspraak gemaakt om elkaar later te ontmoeten.
3. Het proces-verbaal van verhoor ten overstaan van de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank te Rotterdam van 10 maart 2006. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als de op 10 maart 2006 tegenover deze rechter-commissaris afgelegde verklaring van A1275:
In het onderzoek Osaka heb ik proces-verbaal opgemaakt onder de naam A1275. In het dossier in het onderzoek Osaka word ik [betrokkene 3] genoemd.
4. Het proces-verbaal van bevindingen van de politie Rotterdam-Rijnmond, nummer 2005-01-10-1a (…), d.d.11 januari 2005, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar A1275, politiële informant. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als relaas van deze opsporingsambtenaar:
Op 10 januari 2005 nam ik, verbalisant, telefonisch contact op met de mobiele telefoon van de verdachte:
[betrokkene 2] , geboren op [geboortedatum] 1966 te [geboorteplaats] , teneinde een afspraak met hem te maken.
[betrokkene 2] en ik spraken af dat wij elkaar zouden zien op 13 januari 2005 in restaurant Messina te Rotterdam.
5. Het proces-verbaal van bevindingen van de politie Rotterdam-Rijnmond, nummer 2005-01-13-1a (…), d.d. 14 januari 2005, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar A1275, politiële informant . Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als relaas van deze opsporingsambtenaar:
Op 13 januari 2005 sprak ik met [betrokkene 2] af in bar "American Dream" te Rotterdam. Die dag zag ik dat [betrokkene 2] de "American Dream" binnenkwam. [betrokkene 2] vroeg of ik een transportbedrijf had en of ik naar elke plaats in Engeland kon transporteren. Ik vertelde hem dat ik geen bedrijf had, maar dat transport naar Engeland geen enkel probleem was. Vervolgens vroeg [betrokkene 2] wat die vriend van mij in Liverpool deed. [betrokkene 2] vroeg aan mij: "Wil hij bruin hebben?” Ik vertelde [betrokkene 2] dat ik op dit moment niet zelf in Engeland kon komen en een vriend bij hem wilde introduceren. [betrokkene 2] vroeg zich af of hij een vrachtwagenchauffeur was. Ik vertelde [betrokkene 2] dat hij morgen terug zou gaan naar Engeland. Ik sprak met [betrokkene 2] af dat ik op 14 januari 2005 mijn vriend aan hem wilde voorstellen.
6. Het proces-verbaal van bevindingen van de politie Rotterdam-Rijnmond, nummer 2005-01-14-1 (…), d.d. 17 januari 2005, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar B1002, inspecteur van politie. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven.-:
als relaas van deze opsporingsambtenaar :
Ter uitvoering van het bevel stelselmatige inwinning van informatie onder nummer 10/150146-04 (2.1), afgegeven op 18 oktober 2004, door mr. Kerkhofs, officier van justitie bij het arrondissementsparket Rotterdam, werd door het infiltratieteam Zuid West Nederland op 14 januari 2005 de politiële informanten A1274 en A1275 ingezet.
Deze politiële informant is ten behoeve van de actie als zodanig geregistreerd bij de Afdeling Nationale Coördinatie Politiële Infiltratie van de D.S.R.T. van het Korps Landelijke Politie Diensten te Driebergen. De identiteit van deze politiële informant is mij bekend en ik verklaar dat het een politieambtenaar is, gebonden aan een ambtsbelofte cq. ambtseed en dat deze dienst doet onder mijn leiding bij het Politieel Infiltratieteam Zuid West Nederland.
Op 14 januari 2005 gaf ik, verbalisant, A1274 en A1275 de opdracht te gaan naar de Mac Donalds op de afrit van de A16 ter hoogte van Hendrik Ido Ambacht teneinde met [betrokkene 2] te praten.
7. Het proces-verbaal van bevindingen van de politie Rotterdam-Rijnmond, nummer 2005-01-14-1a (…), d.d. 17 januari 2005, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar A1275, politiële informant, alsmede een andere daartoe bevoegde opsporingsambtenaar A1274. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als relaas van deze opsporingsambtenaren:
Op 14 januari 2005 begaven wij ons, verbalisanten, naar de Mac Donalds aan de A16 ter hoogte van Hendrik Ido Ambacht teneinde contact te maken met [betrokkene 2] .
Bij aankomst op de parkeerplaats gelegen bij restaurant Mac Donalds zagen wij de Volvo staan, welke was voorzien van het kenteken [AA-00-AA] . Wij wisten dat deze in het bezit was van [betrokkene 2] .
Ik, A1274, werd door A1275 in het restaurant voorgesteld aan [betrokkene 2] .
[betrokkene 2] vertelde aan ons dat zijn eigenlijke handel 'bruin' was. Ik, A1275, zei tegen [betrokkene 2] , dat dit mijn handel niet was. [betrokkene 2] zei vervolgens tegen mij, A1275, dat ik voor hem transport moest regelen van Turkije naar Nederland en van hieruit eventueel naar Engeland. [betrokkene 2] zocht klanten in Engeland; hij had bruin genoeg.
8. Het proces-verbaal van bevindingen van de politie Rotterdam-Rijnmond, nummer 2005-01-25-1a (…), d.d. 26 januari 2005, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar A1275, politiële informant. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - :
als relaas van deze opsporingsambtenaar:
Op 25 januari 2005 zei [betrokkene 2] tegen mij: "Jij hoeft maar voor één ding te zorgen en dat is transport regelen, vanuit Turkije naar Nederland en eventueel naar Engeland.". Volgens [betrokkene 2] lag er op dit moment 200 kilogram klaar in Turkije, die naar Nederland moest. Het was volgens [betrokkene 2] de bedoeling om elke veertien dagen 300 à 400 kilogram naar Nederland te brengen.
Ik vroeg [betrokkene 2] of hij nog heroïne naar Engeland wilde transporteren. Volgens [betrokkene 2] kon dan 200 kilogram door naar Engeland. Ik vertelde [betrokkene 2] dat ik voor hem zou informeren en dat ik mogelijk ook aan zijn eerdere vraag kon voldoen in verband met afnemers van heroïne in Engeland. Ik hoorde dat [betrokkene 2] vroeg: "Jij hebt afnemers voor bruin in Engeland?" en ik zag dat hij daarop enthousiast reageerde. Vervolgens zei [betrokkene 2] nogmaals: "Jij hoeft maar één ding te zorgen en dat is transport van Turkije naar Nederland."
9. Het proces-verbaal van bevindingen van de politie Rotterdam-Rijnmond, nummer 2005-02-9-1a (…), d.d. 10 februari 2005, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar A1275, politiële informant. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als relaas van deze opsporingsambtenaar:
Op 9 februari 2005 werd ik, verbalisant, gebeld door de verdachte [betrokkene 2] . Hij vroeg mij of ik snel kon komen. Op 9 februari 2005 bevond ik mij, verbalisant, in "Café Rotterdam" te Rotterdam om terug te komen op de transportmogelijkheden van de heroïne. Ik zag dat [betrokkene 2] aan een tafeltje zat met een mij onbekende buitenlandse, vermoedelijk Turkse man. Volgens [betrokkene 2] was dit zijn oudere neef [verdachte] , die voor hem een broer was. [betrokkene 2] kwam dicht bij mij zitten en begon te praten over een partij van 100 kilo heroïne die op dit moment al op het Eiland zou liggen. [betrokkene 2] vertelde dat hij met het eiland Engeland bedoelde. [verdachte] vroeg mij waar mijn mensen zaten.
Toen ik hem vertelde dat deze in Manchester zaten, vertelde [verdachte] mij dat de prijs van één kilo heroïne daar hoger lag, rond de 17.500,— à 18.000,— Engelse Ponden. Volgens [verdachte] bracht één kilo heroïne daar mogelijk zelfs 24.000,- Engelse ponden op. [betrokkene 2] vertelde mij vervolgens dat het veel belangrijker voor hem en [verdachte] was dat ik een transport voor hen zou regelen van Nederland naar Engeland. Volgens [betrokkene 2] ging het hier om 30, 40 of 50-kilo heroïne en was dit afhankelijk van hoeveel ik kon vervoeren. Ik vertelde hem dat ik begin volgende week naar Engeland zou vliegen en dan daar de zaken zou bespreken. [betrokkene 2] zei dat er haast bij was. Volgens [betrokkene 2] waren de 50 kilo heroïne van hem en [verdachte] en van een paar andere mensen. Als ik voor transport kon zorgen, wilde hij direct betrokken zijn bij het transport en de chauffeur en vrachtwagen zien. Ik hoorde dat [betrokkene 2] tegen mij zei dat [verdachte] tegen hem had gezegd, dat als het transport goed zou gaan, hij elke week of om de veertien dagen, heroïne via mij wilde transporteren naar Engeland. Ik hoorde dat [verdachte] tegen mij zei dat hij voor continuïteit kon zorgen. [betrokkene 2] wilde dat ik zo snel mogelijk voor transport zou zorgen. Volgens [betrokkene 2] was het spul-al dicht in de buurt en moest het snel weg. [betrokkene 2] stelde voor dat ik met een Engels telefoonnummer naar hem zou bellen, zodat hij mij daarna terug kon bellen.
10. Het proces-verbaal van bevindingen van de politie Rotterdam-Rijnmond, nummer 2005-02-13-1a (…), d.d. 13 februari 2005, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar A1275, politiële informant. Dit proces—verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als relaas van deze opsporingsambtenaar:
Op 13 februari 2005 was-ik in Rotterdam. [betrokkene 2] vroeg mij wanneer ik naar Engeland zou gaan en hoe snel ik het transport voor hem kon regelen. [verdachte] vroeg mij of het transport kon doorgaan en wanneer dit kon plaatsvinden. Volgens [betrokkene 2] had [verdachte] grote problemen, omdat een Turkse man in Turkije een partij van vijftig kilo heroïne kwijt was geraakt. [verdachte] vertelde mij dat hij in grote problemen verkeerde. Ik sprak met [betrokkene 2] en [verdachte] af dat ik hen vanuit Engeland zou berichten of het transport van—vijftig kilo—heroïne doorgang kon vinden. Volgens [verdachte] en [betrokkene 2] was het mogelijk om deze partij van vijftig kilo door mijn mensen in Engeland te laten afnemen. [verdachte] vertelde mij dat, indien het transport de eerste keer goed werd uitgevoerd, het voor hem geen probleem was om vervolgens elke week 150 kilo heroïne naar Engeland te laten gaan.
11. Het proces-verbaal van bevindingen van de politie Rotterdam-Rijnmond, nummer 2005-02-14-1 (…),, d.d. 15 februari 2005, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar B-1040, inspecteur van politie. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - :
als relaas van deze opsporingsambtenaar:
Op 15 februari 2005 toonde ik, verbalisant, A1274 en A1275 een foto van: [verdachte] , geboren [geboortedatum] 1966 te [geboorteplaats] .
A1274 verklaarde mij dat dit de man was die hij op 14 februari 2005 had gesproken en die zich als [verdachte] had voorgesteld.
A1275 verklaarde dat dit de man was die hij op 9 en 13 februari 2005 had gesproken en die zich had voorgesteld als [verdachte] .
12. Het proces-verbaal van bevindingen van de politie Rotterdam-Rijnmond, nummer 2005-02-14-1a (…), d.d. 15 februari 2005, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar A1274, politiële informant. Dit proces-verbaal houdt onder meer in —zakelijk weergegeven -:
als relaas van deze opsporingsambtenaar:
Op 14 februari 2005 ging ik restaurant Messina te Rotterdam binnen. [betrokkene 2] was samen met een mij onbekende man. [betrokkene 2] stelde de andere man aan mij voor als [verdachte] . [verdachte] zei dat hij van de drugs was.
13. Het proces-verbaal van bevindingen van de politie Rotterdam-Rijnmond, nummer 2005-02-15-1b (…), d.d. 15 februari 2005, opgemaakt in de wettelijke-vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar A1275, politiële informant. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als relaas van deze opsporingsambtenaar:
Op 15 februari 2005 omstreeks 20.35 uur nam ik, verbalisant, telefonisch contact op met [betrokkene 2] teneinde hem mede te delen dat het door hem gevraagde transport doorgang kon vinden.
Ik vertelde [betrokkene 2] dat in Manchester de zon scheen en dat ik hiermee bedoelde dat het wat ons betreft kon doorgaan. [betrokkene 2] vertelde mij dat hij de boodschap begreep.
14. Een geschrift, zijnde een transcriptie van telefoongesprek (…). Dit geschrift houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
Nummerkeuze: : [0002]
Datum : 15-02-2005
Tijdstip : 20.37 uur
[betrokkene 2] (K) wordt gebeld dóór NN man (N)
K: Ben je aan de overkant?
N: Ik ben aan de overkant.
N: Dit is het nummer van mijn Engelse telefoon.
Vervolgens komt [verdachte] aan de telefoon.
N: Hier schijnt de zon, dan weet jij wel genoeg hè jongen
K: Jij is goed dan.
N: We kunnen snel zaken doen.
15. Het proces-verbaal van bevindingen van de politie Rotterdam-Rijnmond, nummer 2005-02-15-1b (…), d.d. 15 februari 2005, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar A1275, politiële informant. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als relaas van deze opsporingsambtenaar:
Op 16 december 2005 omstreeks 13.20 uur werd ik A1275 gebeld door [betrokkene 2] . Hij vroeg mij of ik het geregeld had. Ik vertelde [betrokkene 2] dat in Manchester nog steeds de zon scheen en dat ik het geregeld had. Ik vertelde [betrokkene 2] dat ik dit gisteravond ook had verteld en vroeg hem of het nu duidelijk was.
16. Een geschrift, zijnde een transcriptie van telefoongesprek (…). Dit geschrift houdt onder meer in - zakelijk weergegeven-:
Nummerkeuze : [0002]
Datum : 16-02-2005
Tijdstip : 13.21 uur
[betrokkene 2] (K) belt uit naar NN man(N)
N: Ik heb gisteren tegen [verdachte] gezegd dat de zon schijnt hier he dus. Hij zegt dan heb ik het wel begrepen dus.
N: Als jij wil dan kan dat begin volgende week plaatsvinden
K: Is mooi, ik bel je terug.
17. Het proces-verbaal van bevindingen van de politie Rotterdam-Rijnmond, nummer 2005-02-17-1a (…), d.d. 18 februari 2005, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar A1275, politiële informant. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - :
als relaas van deze opsporingsambtenaar:
Op 17 februari 2005 zag ik [betrokkene 2] en [verdachte] in restaurant 'Messina' te Rotterdam. [verdachte] wilde de 50 kilo heroïne terugbrengen naar vijfentwintig kilo. Volgens [betrokkene 2] was de 150 kilo heroïne nog in de buurt, maar hij wilde op safe spelen.
Ik vertelde [verdachte] dat ik € 1.000,- per kilo wilde hebben, maar dat ik wilde voorstellen om met heroïne te betalen. Voor 25 kilo zou dit één kilo heroïne betekenen. [verdachte] vertelde dat hij hiermee akkoord ging. [betrokkene 2] wilde voor aanvang van het transport een gesloten enveloppe, waar ik de gegevens van de chauffeur en zijn vrachtauto in zou moeten stoppen. [betrokkene 2] zou alleen de enveloppe openmaken als het transport niet op de juiste bestemming in Engeland zou aankomen. [betrokkene 2] wilde het transport op afstand volgen. [verdachte] wilde maar 25 kilo heroïne naar de overkant hebben. Volgens [verdachte] moest de vrachtwagenchauffeur maar aangeven waar hij de vijfentwintig kilo wilde overnemen van hen. [betrokkene 2] vroeg mij vervolgens hoe lang het zou duren voordat het transport aan de Engelse kant zou zijn. Ik vertelde hem dat hij op een dag moest rekenen.
18. Het proces-verbaal van bevindingen van de politie Rotterdam-Rijnmond, nummer 2005-02-18-1a (…), d.d. 21 februari 2005, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar A1275, politiële informant. Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven -:
als relaas van deze opsporingsambtenaar:
Op 18 februari 2005 nam ik, verbalisant, telefonisch contact op met [betrokkene 2] , teneinde door te geven dat wij akkoord gingen met het transport van 25 kilo heroïne.
19. Geschriften, zijnde transcripties van telefoongesprekken (…). Deze geschriften houden onder meer in
- zakelijk weergegeven -:
Nummerkeuze : [0003]
Datum : 18-02-2005
Tijdstip : 13.46 uur
[betrokkene 2] (K) wordt gebeld door [betrokkene 3] (B)
B: Ik heb contact gehad met de overkant en dat is goed waar we het gisteren over gehad hebben.
K: Mmmhh
K: Okay.
Nummerkeuze : [0004]
Datum : 18-02-2005
Tijdstip : 14.45 uur
[betrokkene 2] (KB) belt uit naar [verdachte] (K)
KB : De man heeft gebeld, de man met wie ik/wij gisteren sprak/spraken.
KB: Het lukt/gebeurt zoals wij het zeiden!
K: Oké, in orde dan.
Nummerkeuze : [0005]
Datum : 19-02-2005
Tijdstip : 13.40 uur
[verdachte] wordt gebeld door [betrokkene 2]
[verdachte] : Ik heb hem gesproken en we gaan elkaar op maandag zien/spreken.
20. Het proces—verbaal van bevindingen van de politie Rotterdam-Rijnmond, nummer 2005-02-21-3a (…), d.d. 21 februari: 2005, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar A1275, politiële informant. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als relaas van deze opsporingsambtenaar:
Op 21 februari 2005 bevond ik mij in "Café Rotterdam" te Rotterdam om [betrokkene 2] samen met [verdachte] te ontmoeten en afspraken te maken over het heroïnetransport.
Hij en [betrokkene 2] wilden graag weten waar zij mij konden vinden als het fout zou gaan.
Als ik in Engeland dertig of veertig kilo heroïne moest hebben voor mijn mensen dan konden [betrokkene 2] en [verdachte] dit regelen.
[betrokkene 2] vroeg aan mij wanneer het transport kon plaatsvinden. Ik vertelde hem dat wij op 28 februari 2005 een chauffeur aan deze kant hadden. [verdachte] vertelde dat ik tijdens het transport van de vijfentwintig kilo heroïne bij hem moest blijven.
Zolang het transport onderweg was, tot het moment dat het afgeleverd zou worden aan hun mensen in Engeland, zou ik bij [betrokkene 2] moeten blijven.
Ik vroeg aan [verdachte] waar het transport van 25 kilo naar toe moest. [verdachte] vertelde mij dat dit naar zijn mensen in Londen moest. Ik vertelde [verdachte] dat ik mijn chauffeur mijn Engelse telefoon zou geven. Volgens [verdachte] zouden zijn mensen bij de overname van de 25 kilo heroïne in Engeland, een kilo aan mijn chauffeur geven. [verdachte] wilde van mij weten op wat voor manier zij de heroïne moesten verpakken.
21. Het proces-verbaal van bevindingen van de politie Rotterdam-Rijnmond, nummer 2005-02-25-1a (…), d.d. 25 februari 2005, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar A1275, politiële informant. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als relaas van deze opsporingsambtenaar:
Op 25 februari 2005 bevond ik, verbalisant, mij in "Café Rotterdam" te Rotterdam teneinde [betrokkene 2] en [verdachte] te ontmoeten om verdere afspraken te maken omtrent het transport. [betrokkene 2] vroeg mij hoe de zaken ervoor stonden en of ik al iets meer wist. Ik vertelde [betrokkene 2] en [verdachte] dat de chauffeur op 28 februari 2005 in Rotterdam zou zijn.
Ik vroeg aan [betrokkene 2] en [verdachte] wie er naar de chauffeur zou komen met de heroïne. [betrokkene 2] zou zelf met de dozen of tas naar de chauffeur rijden. Ik vroeg aan [betrokkene 2] om het spul goed te tapen. [verdachte] zei dat ik garant moest staan voor dit transport.
Volgens [betrokkene 2] zou ik bij hen blijven totdat ze het gel voor de partij in hun bezit hadden.
Hierna sprak ik met [betrokkene 2] en [verdachte] af dat ik op 28 februari 2005 in Café Rotterdam zou zijn om de verdere details van het transport met hen door te nemen. Ik vertelde hen dat ik dan zou weten waar de chauffeur de vijfentwintig kilo in ontvangst kon nemen en de dozen mee zou brengen.
22. Het proces-verbaal van bevindingen van de politie Rotterdam-Rijnmond, nummer 2005-02-28-1a (…), d.d. 4 maart 2005, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar A1275, politiële informant. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven. -:
als relaas van deze opsporingsambtenaar:
Op 28 februari 2005 zag ik [betrokkene 2] en [verdachte] in Café Rotterdam te Rotterdam om de details van het transport door te nemen. [betrokkene 2] en [verdachte] vroegen mij of het transport doorging.
Zij hadden de hele nacht doorgewerkt om de heroïne te persen. Het was in totaal dertig kilogram heroïne geworden. Zij hadden samen maar een paar uurtjes geslapen in de woning waar zij de heroïne geperst en ingepakt hadden. Ik pakte een routekaart van Engeland en wees hun de plek aan waar de chauffeur de heroïne zou overdragen aan de mensen van [verdachte] . Het betrof een parkeerplaats bij een services, ter hoogte van de afslag 5 van de M 18 Doncaster-North. [betrokkene 2] vertelde mij dat ik met [verdachte] in mijn auto voorop moest rijden naar de plaats waar de heroïne aan de chauffeur moest worden overgedragen. Hij zou dan met de heroïne achter mij aanrijden en deze afgeven aan de chauffeur. Ik vertelde [betrokkene 2] dat mijn chauffeur herkenbaar zou zijn aan een rood petje. Ik zag dat [verdachte] op een klein papiertje een Engels telefoonnummer schreef. Het betrof hier (BFK: het) nummer [0006] . Boven dit nummer stond de naam ' [betrokkene 4] ' geschreven.
[verdachte] gaf mij dit briefje en vertelde mij dat dit de man was, waarmee mijn chauffeur in Engeland contact moest opnemen en waaraan hij de heroïne moest afgeven. [verdachte] bevestigde dat [betrokkene 4] een Turk was. [betrokkene 2] en [verdachte] hadden nieuwe Gsm's aangeschaft. Ik vertelde hen dat de chauffeur tussen 16.30 uur en 17.00 uur op de parkeerplaats bij restaurant "De Punt" gelegen onder aan de afslag 15 van Rijksweg A15 zou zijn. Ik gaf aan [verdachte] de gegevens van de vrachtauto. [betrokkene 2] en [verdachte] liepen mee naar mijn auto, waarna ik [betrokkene 2] een lege zwarte sporttas overhandigde.
Ik arriveerde met [verdachte] en [betrokkene 5] op de parkeerplaats van restaurant "De Punt". Ik zag dat [betrokkene 2] mij tot aan deze parkeerplaats was gevolgd en zijn Volvo parkeerde. Ik zag dat de vrachtauto ook op deze parkeerplaats stond. Ik ging samen met [verdachte] en [betrokkene 5] het wegrestaurant binnen. Binnen zag ik dat chauffeur A1679 aan een tafeltje zat te wachten. [betrokkene 2] kwam het restaurant binnen.: Ik stelde hem voor aan A1679. Even later zag ik dat [betrokkene 2] en A1679 het restaurant verlieten en wegliepen in de richting van de parkeerplaats waar zowel de Volvo van [betrokkene 2] als de vrachtauto stonden geparkeerd. Na enkele minuten zag ik dat [betrokkene 2] alleen het bargedeelte kwam binnenlopen. Even later zag ik dat vrachtauto het parkeerterrein verliet. [betrokkene 2] vertelde mij dat alles goed was gegaan en dat de vrachtauto vertrokken was. [betrokkene 2] en [verdachte] spraken opnieuw hun bezorgdheid uit over het slagen van dit transport. Op 1 maart 2005 werd ik door [betrokkene 2] en [verdachte] binnengelaten in een pand aan de [a-straat] te Rotterdam met huisnummer [1] . Volgens [betrokkene 2] was dit huis door hem gehuurd en woonde zijn vriendin [betrokkene 5] hier. Omstreeks 08.30 uur werd [verdachte] gebeld. Nadat hij het gesprek had beëindigd vertelde hij dat [betrokkene 4] nog niets had gehoord van mijn chauffeur. Ik stuurde een sms bericht naar A1679, waarin ik vroeg hoe het ervoor stond. Direct hierna werd ik door A1679 gebeld; hij was van de boot en al door de douane. Hij zou zo contact maken met [betrokkene 4] . Dit vertelde ik tegen [verdachte] . Ik hoorde dat [verdachte] werd gebeld. Na dit gesprek vertelde [verdachte] dat [betrokkene 4] contact had gehad met de chauffeur en dat zij elkaar over een uurtje zouden zien bij Doncaster-North.
Omstreeks 10.15 uur werd ik door A1679 gebeld dat hij de tas met de dertig kilo heroïne had afgegeven aan een man die met een blauwe Mercedes-Benz was gekomen. Ik vertelde Al679 dat afgesproken was dat hij van deze man een kilo heroïne zou krijgen voor het geleverde transport. Volgens A1679 had hij niets ontvangen. Direct hierop pakte [betrokkene 2] mijn telefoon over en sprak met A1679 in de Engelse taal. [betrokkene 2] stelde voor om op een volgende parkeerplaats alsnog de beloofde één kilo heroïne in ontvangst te nemen. Ondertussen gaf [betrokkene 2] [verdachte] de opdracht om met [betrokkene 4] in Engeland te bellen en af te spreken, dat hij op de volgende parkeerplaats zou wachten op de chauffeur om hem alsnog de heroïne te geven.
[betrokkene 2] belde met A1679 en bood zijn verontschuldigingen aan en verzekerde hem dat hij binnenkort zijn geld zou krijgen.
23. Geschriften, zijnde transcripties van telefoongesprekken (…) Deze geschriften houden onder meer in - zakelijk weergegeven -:
Nummerkeuze: : [0006]
Datum : 28-02-2005
Tijdstip : 20:00 uur
[verdachte] wordt gebeld door NN man (NN)
NN: : Morgen wordt het spul opgehaald
NN : Ik: zal de andere dag het geld voor drie gelijk sturen/overmaken zodra deze aankomt.
NN: Deze heb ik voor veertien overgedragen.
Nummerkeuze : [0006]
Datum : 28-02-2005
Tijdstip : 20.06 uur
[verdachte] belt uit naar NN man (NN) (stemherkenning: betreft dezelfde NN man van het telefoongesprek met [verdachte] op 28-02- 2005 om 20.00 uur)
[verdachte] : Wij hebben volgende week weer een mogelijke aanval.
NN: Ik kan die van drie stuks gelijk naar je overmaken/sturen.
NN: Die is gereed.
Nummerkeuze : [0006]
Datum : 28-02-2005
Tijdstip : 21.30 uur
[verdachte] belt naar NN man (NN) (stemherkenning: betreft dezelfde NN man van het telefoongesprek met [verdachte] op 28-02-2005 om 20.00 uur)
[verdachte] :De vriend die deze zaak geregeld heeft, zit nu bij mij. Omdat het de eerste keer is, is hij vandaag mijn gast. Ik zei tegen hem: "Jij gaat nergens heen, jij blijft bij mij totdat mijn vriend een ontmoeting/ bespreking heeft, begrepen?".
Nummerkeuze : [0006]
Datum : 28-02-2005
Tijdstip : : 21.48 uur
Een sms-bericht
Abi, het is 1.3, maar ik heb werkelijk mooie zaken geregeld/ontwikkeld.
Nummerkeuze : [0006]
Datum : 28-02-2005
Tijdstip : 21.59 uur
[verdachte] belt naar NN man (NN) (stemherkenning: betreft dezelfde NN man van het telefoongesprek met [verdachte] op 28-02-2005 om 20.00 uur)
[verdachte] zegt: "Morgenochtend om 7 uur jullie tijd, zal hij naar dit nummer bellen. Ik gaf hem dit nummer door en om 9 uur zal hij daar zijn.
[verdachte] zegt dat 'hij' een rode pet op zal hebben.
[verdachte] : Als hij morgenochtend belt, dan gaan jullie daar ergens afspreken, hij zal je als ' [betrokkene 4] ' bellen.
Nummerkeuze : [0006]
Datum : 01-03-2005
Tijdstip : 10.06 uur
[verdachte] belt naar NN man (NN) (stemherkenning: betreft dezelfde NN man van het telefoongesprek met [verdachte] op 28-02-2005 om 20.00 uur)
[verdachte] : Hij heeft een rode pet op.
NN: Ik heb hem al gesproken/gezien ( 2x)
Nummerkeuze : [0006]
Datum : : 01-03-2005
Tijdstip : 10.17 uur
[verdachte] belt naar NN man (NN) (stemherkenning: betreft
dezelfde NN man van het telefoongesprek met [verdachte] op 28-02-2005 om 20.00 uur)
[verdachte] :Ik neem aan dat jullie elkaar ontmoet hebben!
NN: Het is oké/in orde.
[verdachte] : Abi wat ik alleen wilde zeggen is euhh...dat je aan die vriend gelijk twee stuks geeft.
NN: Abi ik sta al op de weg.
NN : Hij vroeg "is er voor mij wat" en ik zei "ze hebben me niets gegeven" en hij zei "oké dan".
Nummerkeuze : [0002]
Datum : 01-03-2005
Tijdstip : 10:30 uur
[betrokkene 2] (K) belt uit naar NN-man (NN) (de NN-man spreekt Brits Engels)
Voordat de verbinding tot stand komt vraagt [betrokkene 2] in het Nederlands aan een andere NN-man: "Wat was zijn naam?" De NN-man antwoordt: ' [...] '
K: Met mij . Vriend ... het spijt me erg, weet je ...
K: Ja, maar je moet ons vertellen hoe je het wilt hebben.
Je kunt (het) vandaag krijgen…hoe je (het) wilt… Sorry.
K: Hoe, hoe wil je (het) hebben, echt waar ... beloof ... hoe
wil je (het) hebben. ■
24. Het proces-verbaal van bevindingen van de politie Rotterdam-Rijnmond, proces-verbaalnummer 22804280205.se3 (…), d.d. 28 februari 2005, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] , Chef Bureau Recherche Ondersteuning, alsmede andere daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - :
als relaas van deze opsporingsambtenaren
In het kader van het opsporingsonderzoek onder de naam 'Osaka' is ons een informatie-set verstrekt, waarin alle beschikbare relevante gegevens, zoals foto's, contacten, contactadressen, voertuigen en dergelijke zijn opgenomen.
In opdracht van de chef van het Bureau Recherche Ondersteuning en op verzoek van de Regionale Recherche Dienst van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond hebben wij, met betrekking tot dit opsporingsonderzoek, ter uitvoering van het bevel ex artikel 126g/126o van het Wetboek van Strafvordering, afgegeven door de officier van justitie mr. Kerkhof te Rotterdam, op 28 februari 2005 stelselmatig geobserveerd en de navolgende waarnemingen gedaan en/of het volgende ondernomen.
14.57
uur:
[betrokkene 2] en [verdachte] parkeren de Volvo, voorzien van het kenteken [AA-00-AA] . Zij stappen uit en lopen in de richting van Café Rotterdam te Rotterdam.
15.15
uur :
[betrokkene 2] , [verdachte] en NN1 verlaten Café Rotterdam.
15.16
uur:
[betrokkene 2] , [verdachte] en NN1 lopen naar een personenauto. NN1 opent de kofferbak en haalt daaruit een grote zwarte lege tas. NN1 overhandigt deze zwarte tas aan [verdachte] . [betrokkene 2] en [verdachte] lopen naar de Volvo voornoemd, stappen in en rijden weg.
15.26
uur:
[verdachte] draagt een grote lege zwarte tas in zijn handen.
[betrokkene 2] ; en [verdachte] gaan het pand aan de [a-straat 1] te Rotterdam binnen.
15.58
uur:
[betrokkene 2] en [verdachte] verlaten pand [a-straat 1] te Rotterdam. [betrokkene 2] draagt een zware, gevulde tas over zijn schouder. [betrokkene 2] en [verdachte] pakken ieder een hengsel van de zwarte, gevulde tas en dragen samen de tas. Zij zetten samen de tas in de Volvo. [betrokkene 2] , [verdachte] en een vrouw (NN2) rijden weg met de Volvo.
16.10
uur:
De Volvo voornoemd stopt. [verdachte] en NN2 stappen uit. Zij stappen in de Jaguar. NN1 is de bestuurder van de Jaguar. De Jaguar en de Volvo rijden achter elkaar aan weg. De Jaguar en de Volvo rijden naar restaurant "De Punt" te Rotterdam.
16.24
uur:
[verdachte] , NN1, en NN2 gaan horecagelegenheid "De Punt" binnen.
16:27 uur:
[betrokkene 2] gaat dezelfde horecagelegenheid binnen.
17.04
uur:
[betrokkene 2] opent de kofferbak van de Volvo. Hierna pakt NN3 een grote zwarte, gevulde tas uit de kofferbak van de Volvo. NN3 draagt een rode baseball cap. [betrokkene 2] loopt de horecagelegenheid binnen.
17.05
uur en 17.06 uur:
NN3 zet de zwarte, gevulde tas op de bijrijdersstoel van de witte trekker met een rode oplegger met grijs dekzeil.
25. Het aanvullend proces-verbaal van bevindingen van de politie Rotterdam-Rijnmond, nummer 2005-04-06-1 (…), d.d. 6 april 2005, opgemaakt in de wettelijke vorm ;door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar B-1002, inspecteur van politie. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als relaas van deze opsporingsambtenaar:
Op 6 april 2005 hoorde ik, verbalisant, de politiële informant A1679. Deze verklaarde mij, daar naar gevraagd, in de Engelse taal:
Op 28 februari 2005 verliet ik samen met [betrokkene 2] restaurant "De Punt". Wij liepen naar de Volvo, gekentekend [AA-00-AA] . Nadat [betrokkene 2] de kofferbak van zijn auto had geopend, wees hij mij een zwarte sporttas aan. Ik begreep dat de heroïne in deze tas zat. Hierop pakte ik deze tas uit de kofferbak van de auto en zette deze tas in de cabine van mijn vrachtauto. De rits van de tas ging kapot. Tijdens de overtocht heb ik, in opdracht van mijn begeleidingsteam, de heroïne overgeladen in een trolleykoffer, kleur zwart met grijze vlakken. Waarna ik deze trolleykoffer met inhoud op 1 maart 2005 in de kofferbak van de Mercedes plaatste. De eerdergenoemde [betrokkene 4] en de andere mij onbekende Turkse man waren, met deze auto naar de afgesproken locatie in Engeland gekomen.
26. Een geschrift, zijnde een vertaling uit het Engels naar het Nederlands van een proces-verbaal opgesteld naar aanleiding van op 1 maart 2005 gedane observaties uitgevoerd door [B] (…), inhoudende - 'zakelijk weergegeven -:
Op 1 maart 2005 werd 's ochtends waargenomen dat een witte Volvo Truck, kenteken [BB-00-BB] , met een oplegger de haven van Kingston-upon-Hull verliet. Het voertuig werd vervolgens gevolgd naar de verzorgingsplaats Doncaster, afslag 5 van de M18. Er werd waargenomen dat een blanke man uit dat voertuig stapte en naar de verzorgingsplaats liep. Er werd waargenomen dat [betrokkene 6] en [betrokkene 7] deze persoon ontmoetten in het restaurant. Na een korte ontmoeting verlieten ze alle drie de verzorgingsplaats waarbij [betrokkene 6] en [betrokkene 7] naar een blauwe Mercedes 220, kenteken [CC-00-CC] , liepen. Beiden stapten ze in het voertuig, [betrokkene 7] op de bestuurdersplaats. De vrachtwagenchauffeur liep terug naar zijn voertuig [BB-00-BB] en stapte zijn cabine in. Voertuig [CC-00-CC] reed vervolgens van het parkeerterrein en ging naast voertuig [BB-00-BB] staan.
Vervolgens werd waargenomen dat de vrachtwagenchauffeur een grote tas op wieltjes uit de cabine van de [BB-00-BB] haalde en samen met [betrokkene 6] naar de kofferruimte van de [CC-00-CC] liep. Daarna liep de vrachtwagenchauffeur terug naar de cabine van de [BB-00-BB] zonder dat hij iets bij zich had.
[betrokkene 6] en [betrokkene 7] reden in het voertuig [CC-00-CC] naar Londen. Er werd waargenomen dat [betrokkene 7] dezelfde tas die in het bezit was van de vrachtwagenchauffeur op de verzorgingsplaats uit de kofferruimte van de kofferruimte van de [CC-00-CC] haalde en aan [betrokkene 6] overhandigde. [betrokkene 6] en [betrokkene 7] werden aangehouden. Het bleek dat de tas een aantal bruine pakjes bevatte die (gezamenlijk) ongeveer 30 kilogram wogen. Ter plaatse werd een test uitgevoerd op een monster uit een van de bruine met tape omwikkelde pakjes en werd positief bevonden op diamorfine.
27. Een geschrift, zijnde een vertaling uit het Engels naar het Nederlands van een proces-verbaal opgesteld naar aanleiding van een op 23 maart 2005 afgelegde verklaring van de getuige [betrokkene 8] (…), inhoudende - zakelijk weergegeven -:
Op 1 maart 2005 kreeg ik een zwart met grijze Pierre Cardin koffer in mijn bezit. Het was een koffer met wieltjes. Ik maakte de rits open waardoor een aantal in tape gewikkelde pakjes zichtbaar werd. Ik voorzag de koffer, gemerkt [...] : 0001, van drie zegels. Ik opende [...] 0001 en haalde er willekeurig één in tape gewikkeld pakketje uit. Ik maakte een gat in de bruine tape en het doorzichtige plastic waardoor een lichtbruine poederachtige substantie zichtbaar werd. Ik voerde een Marquis-test die een positieve uitslag ten aanzien van opiaten gaf. Ik sloot het pakketje weer af met tape en merkte het als [...] 0002 en verzegelde het onder nummer D6258327. Ik verzegelde [...] 0001 onder nummer 0195174.
28 Een geschrift, zijnde een vertaling uit het Engels naar het Nederlands van een getuigenverklaring van [betrokkene 9] , forensisch deskundige, d.d. 24 juni 2005 (…), inhoudende - zakelijk weergegeven -:
Op 4 maart 2005 werd een plastic zak, verzegeld met nummer 0195174, in ontvangst genomen door de Forensic Science Service in London. Het was afgeleverd door de [B] . Die zak bevatte:
- een weekendtas met een bewijsstuklabel [...] 0001 en
- een verzegelde zak voor bewijsstukken met het nummer D6258327 en label [...] 0002.
Resultaten van het onderzoek
[...] 0001
Dit item bestond uit een zwartgrijze 'Pierre Cardin' weekendtas op wieltjes. In de tas zaten negenenvijftig pakje (BFK: pakjes) die respectievelijk grijsbruin, oranjebruin, donkerbruin, bruin of lichtbruin poeder bevatten.
De tabel hieronder geeft het aantal pakjes aan en het gewicht van elk van de verschillende soorten poeder.
Kleur poeder aantal pakes Gewicht (kilogram)
grijsbruin 4 1,97
oranjebruin 14 7,02
donkerbruin 7 3,44
bruin 19 9,35
lichtbruin 15 7,35
Totaal 59 29,17
Elk type poeder bleek diamorfine te bevatten.
[...] 0002
Dit item bestond uit een enkel pakje met bruin poeder. Het poeder woog 489 gram en bleek diamorfine te bevatten.
(Hof: blijkens de bij de Opiumwet behorende lijst I is diamorfine een andere benaming voor heroïne).”
14. Het tweede middel klaagt dat het hof in strijd met art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv heeft verzuimd (in het bijzonder) de redenen op te geven waarom het is afgeweken van een door de verdediging naar voren gebracht uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, inhoudend dat de verklaringen van de onder codenummers B1002, B1040, A1274 en A1275 bekende opsporingsambtenaren dienen te worden uitgesloten van het bewijs wegens schending van art. 6 EVRM.
15. De raadsman van de verdachte heeft tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep het woord gevoerd overeenkomstig zijn overgelegde en bij het proces-verbaal gevoegde pleitnota, die onder meer inhoudt:
“Vrijspraak feit 1: bewijsuitsluiting verklaringen informanten/strijd met artikel 14 IVBPR en 6 EVRM
Inleiding
87. Vrijspraak van feit 1 dient te volgen omdat het bewijsmateriaal tegen cliënt in beslissende mate afkomstig is van anonieme getuigen. In deze zaak levert dat een schending op van het op recht een eerlijk proces zoals bedoeld in artikel 14 IVBPR en artikel 6 EVRM.
88. Dit verweer behelst twee componenten:
— het bewijsmateriaal inzake feit 1 bestaat solely or to a decisive extend uit verklaringen van anonieme getuigen in de zin van de rechtspraak van het Europees hof;
— ten onrechte zijn te grote restricties gesteld bij de mogelijkheid voor de verdediging om vragen te stellen aan de anoniem gebleven kerngetuigen, waartegenover onvoldoende compenserende maatregelen zijn gesteld.
89. Om die reden kunnen de verklaringen van de informanten en het begeleidingsteam niet tegen cliënt worden gebruikt.
Juridisch kader
90. Uit EHRM Doorson tegen Nederland blijkt dat de vraag of een veroordeling gebaseerd mag worden op anonieme getuigenverklaringen, wordt getoetst aan onder meer de volgende factoren:
— zijn de handicaps van de verdediging voldoende gecompenseerd door de procedures die de justitiële autoriteiten hebben gevolgd?
— is de veroordeling niet uitsluitend of overwegend gebaseerd op anonieme getuigenverklaringen?
91. Indien reeds aan een van deze factoren niet wordt voldaan leidt dat tot een schending van artikel 6 EVRM:
‘Finally, it should be recalled that even when ‘counterbalancing’ procedures are found to compensate sufficiently the handicaps under which the defence labours, a conviction should not be based either solely or to a decisive extent on anonymous statements.’
Vgl. EHRM 26 maart 1996, nr. 20524/92 (Doorson tegen Nederland), NJ 1996, 74
92. Het Europees hof heeft in de zaak Van Mechelen and Others tegen Nederland in verband met compenserende procedures onder meer overwogen:
‘Having regard to the place that the right to a fair administration of justice holds in a democratic society, any measures restricting the rights of the defence should be strictly necessary. It a less restrictive measure can suffice then that measure should be applied .’
Vgl. EHRM 23 april 1997, nrs. 21363/93, 21364/93, 21427/93 (Van Mechelen and Others tegen Nederland), NJ 1997, 635
93. De Nederlandse wetgever heeft deze uitgangspunten overgenomen. In de memorie van toelichting bij de Wet Bob wordt in het kader van het treffen van maatregelen door de rechter-commissaris om bijvoorbeeld de identiteit van de getuige geheim te houden, opgemerkt:
‘Toepassing van deze voorziening is [..] beperkt tot de situatie waarin zulks <strikt noodzakelijk> is. De rechter zal zich terdege moeten verdiepen in de vraag of aan deze voorwaarde voldaan is. [..] De rechter- commissaris moet zich er derhalve van vergewissen dat niet met minder beperkende maatregelen kan worden volstaan.’
Vgl. Kamerstukken II 1996/97, 25403, nr. 3, pagina 20
94. Bij het toetsen van de betrouwbaarheid van getuigen en de geloofwaardigheid van hun verklaringen is onder meer ook non-verbale communicatie van belang, alsook de mogelijkheid om het gedrag van een getuige gedurende rechtstreekse ondervraging te observeren. Dat laatste wordt door het Europees hof een element van examining geoordeeld. Dit belang blijkt onder andere uit de EHRM-zaken Hümmer tegen Duitsland en Accardi tegen Italië.
Vgl.:
— EHRM 19 juli 2012, nr. 26171/07 (Hümmer tegen Duitsland)
— EHRM 20 januari 2005, nr. 30598/02 (Accardi tegen Italië)
— EHRM 19 juni 2003, nr. 28490/95 (Hulki Güne$ tegen Turkije)
— EHRM 20 december 2001, nr. 33900/96 (P.S. tegen Duitsland)
— EHRM 20 november 1989 nr. 11454/85 (Kostovski tegen Nederland)
95. In EHRM Lüdi tegen Zwitserland stelde het Europees hof vast dat artikel 6 EVRM geschonden was, waarbij onder meer werd overwogen:
‘In this case the person in question was a sworn police officer whose function was known to the investigating judge. Moreover, the applicant knew the said agent, if not by his real identity, at least by his physical appearance, as a result of having met him on five occasions.’
Vgl. EHRM 15 juni 1992, nr. 12433/86 (Lüdi tegen Zwitserland)
96. In alle gevallen dienen, aldus het Europees hof, anonieme getuigenverklaringen door de rechter moeten worden beoordeeld with extreme care.
Vgl. o.m. EHRM 26 maart 1996, nr. 20524/92 (Doorson tegen Nederland), NJ 1996, 74
97. De bewezenverklaring mag in geen geval, aldus de eisen de het Europees hof stelt, uitsluitend of in beslissende mate steunen op de verklaringen van de anonieme getuigen.
Vgl.:
— EHRM 14 februari 2002, nr. 26668/95 (Visser tegen Nederland)
— EHRM 4 juli 2000, nr. 43149/98 (Robert Mink Kok tegen Nederland)
— EHRM 23 april 1997, nis. 21363/93, 21364/93, 21427/93 (Van Mechelen and Others tegen Nederland), NJ 1997, 635
De zaak tegen cliënt
98. Clients recht op een eerlijk proces zoals bedoeld in artikel 6 EVRM en artikel 14 IVBPR, in het bijzonder diens ondervragingsrecht zoals bedoeld in artikel 6 lid 3 sub d EVRM en artikel 14 lid sub e IVBPR is geschonden doordat tijdens de ondervraging door de verdediging van de politionele informanten aan deze getuigen volledige anonimiteit is verleend. Dat leidde onder de omstandigheden van dit geval tot een te vergaande inbreuk op de verdedigingsrechten. De daaruit voortvloeiende handicaps voor de verdediging zijn in deze zaak onvoldoende gecompenseerd.
99. De getuigen A1274, A1275, A1658 en A1679 zijn vermomd en met stemvervorming gehoord in een zogeheten getuigenbox bij de rechter-commissaris.
100. Vooropgesteld moet worden dat uw hof, ondanks de gevoerde procedure ex artikel 226a e.v. Sv, bevoegd is dit verweer te beoordelen. De Hoge Raad heeft overwogen dat toetsing ter zitting van de statusverlening van bedreigde getuige mogelijk blijft indien aan het bevel daartoe fundamentele gebreken waardoor gebruik van de anoniem afgelegde verklaringen zou indruisen tegen het recht op een eerlijk proces.
Vgl.:
— HR 30 juni 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1214, NJ 1999, 88
— HR 28 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU5471
101. In de zaak tegen cliënt is een te vergaande inbreuk op de verdedigingsrechten toelaatbaar geacht.
102. Cliënt kende de getuigen reeds van uiterlijk en stem. Hij heeft over een periode van enkele weken regelmatig contact met hen gehad door met hen te spreken, horecagelegenheden te bezoeken, enzovoorts. Deze contacten dateren van ongeveer een jaar voordat de verhoren van de getuigen zouden plaatsvinden. De overweging van de raadkamer van de rechtbank, dat de kans ‘aannemelijk, zelfs aanzienlijk’ is dat de getuigen tijdens de ontmoetingen met klager ook enigszins vermomd waren, vindt geen enkele steun in de processtukken, terwijl deze beslissing evenmin nader is gemotiveerd.
103. Eveneens zonder nadere grondslag m de processtukken heeft de raadkamer verfijningen in haar overwegingen aangebracht. Zo blijft geheel onduidelijk waarop het oordeel dat de getuigen ten tijde van de actie vermomd waren ‘aannemelijk, zelfs aanzienlijk’ is. Evenzeer blijft in het ongewisse waarop het oordeel is gebaseerd, dat de getuigen vermomd of ‘enigszins vermomd’ waren.
104. Het is dus evident dat de raadkamer van de rechtbank heeft gegist. Dat leidt tot de conclusie dat het oordeel om de getuigen geheel te vermommen en met stemvervorming te horen, gebaseerd is op schijnargumenten. Deze verhouden zich niet met het criterium uit EHRM Van Mechelen and Others, luidend dat ‘any measures restricting the rights of the defence should be strictly necessary. If a less restrictive measure can suffice then that measure should be applied. ’
105. Opvallend is dat de raadkamer van de rechtbank geen enkele overweging heeft gewijd aan het argument van de verdediging dat cliënt bekend is met de stem van de getuigen.
106. Ik herinner er nog aan dat het Europees hof vindt dat anonieme getuigenverklaringen with extreme care moeten worden behandeld door de rechter.
Vgl. o.m. EHRM 26 maart 1996, nr. 20524/92 (Doorson tegen Nederland), NJ 1996, 74
107. Door al deze omstandigheden zijn artikel 14 IVBPR en artikel 6 EVRM geschonden.
108. Ik verzoek uw hof de verklaringen van de informanten uit te sluiten van de bewijsvoering.
109. De verklaringen van de politionele informanten vormen een essentieel onderdeel van het bewijsmateriaal in de zaak van cliënt. Genoegzaam ander bewijsmateriaal, waaruit cliënts rechtstreekse betrokkenheid bij de hier besproken feiten blijkt, ontbreekt. Dit leidt tot vrijspraak van feit 1.”
16. Met het oog op het gebruik van de in het middel bedoelde verklaringen heeft het hof het volgende overwogen:
“Verzoek om bewijsuitsluiting van de verklaringen van de informanten .
De raadsman heeft verzocht de verklaringen van de informanten uit te sluiten van het bewijs. Daartoe is aangevoerd dat de informanten ten onrechte als anonieme ofwel bedreigde getuigen zijn aangemerkt en er te grote restricties zijn gesteld aan hun verhoren, waar tegenover onvoldoende compenserende maatregelen werden gesteld.
Het hof verwerpt dit verweer.
(…)
In dit verband stelt het hof vast dat de betrokken informanten en hun begeleiders in het bijzijn van de verdachte zelf en zijn raadsman ten overstaan van de rechter-commissaris uitvoerig zijn ondervraagd. Daarbij is nimmer betwist, ondanks de toentertijd gehanteerde vermomming en stemvervorming, dat het om de informanten ging die de verdachte daadwerkelijk had ontmoet. De door de raadsman gemaakte vergelijking met de zaak Van Mechelen (EHRM 23 april 1997, LJN:AD4540, NJ 1997, 635), gaat reeds daarom niet op.
Het hof is van oordeel dat de verdediging onvoldoende heeft onderbouwd in welk opzicht sprake is van strijd met artikel 6 van het EVRM, nu niet is aangegeven in welk rechtens te respecteren belang de verdachte door de gang van zaken is geschaad. Dat de verdediging een en ander kennelijk liever anders had gezien, is voor het trekken van een dergelijke conclusie onvoldoende. De verdachte en zijn raadsman zijn beiden bij de rechter-commissaris in de gelegenheid gesteld om de getuige in diens aanwezigheid rechtstreeks te ondervragen, waardoor zij in aanzienlijk minder vergaande mate in hun ondervragingsrecht zijn beperkt dan het geval was in de zaak Van Mechelen voormeld. Nu niet is gebleken van een onnodige beperking van het ondervragingsrecht van de verdediging waardoor de verdachte in zijn verdediging is geschaad, acht het hof de verklaringen van de informanten dan ook bruikbaar voor het bewijs.”
17. De steller van het middel wijst erop dat de verdediging onder verwijzing naar specifiek aangeduide rechtspraak van het EHRM heeft betoogd dat bij het toetsen van de betrouwbaarheid van getuigen en de geloofwaardigheid van hun verklaringen onder meer ook non-verbale communicatie van belang is, alsook de mogelijkheid om het gedrag van een getuige gedurende rechtstreekse ondervraging te observeren. Daarbij wordt gesteld dat verzoeker de getuigen reeds kende van uiterlijk en stem, omdat hij over een periode van enkele weken regelmatig contact met hen heeft gehad. Daarom zou sprake zijn van een situatie waarin bij het ondervragen van de onder codenummers bekende getuigen had moeten worden volstaan met ‘less restrictive measures’. Het hof zou hebben ‘miskend hetgeen aan het bewijsuitsluitingsverweer ten grondslag is gelegd’: dat maatregelen die de rechten van de verdediging beperken in de rechtspraak van het EHRM aan een subsidiariteits- en proportionaliteitstoets onderhevig zijn. En het hof zou uiteindelijk hebben verzuimd een beslissing te geven op de vraag of aan het bevel tot het verlenen van de status van anonieme (bedreigde) getuige zodanige gebreken kleven dat gebruikmaking van de resultaten in strijd is met art. 6 EVRM; als gevolg van dit verzuim van vormvoorschriften zou cassatie dienen te volgen.7.
18. Het verweer waar het hof op heeft gerespondeerd deed een beroep op HR 30 juni 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1214, NJ 1999/88 m.nt. Reijntjes. In dat arrest heeft de Hoge Raad onder meer overwogen dat het zich laat denken ‘dat aan de wijze van totstandkoming of aan de inhoud van een door de rechter ingevolge art. 226a en/of 226b Sv ten aanzien van een getuige gegeven bevel dat ter gelegenheid van het verhoor van die getuige diens identiteit verborgen wordt gehouden zodanige fundamentele gebreken kleven dat gebruikmaking door de zittingsrechter van de resultaten van het nadien op de voet van art. 226d Sv afgenomen verhoor van deze getuige, zou indruisen tegen het recht van de verdachte op een eerlijk proces’.8.Het hof heeft dit arrest (zij het onder verwijzing naar een verkeerde vindplaats) vermeld in de overweging waar het middel zich tegen keert. Maar de toelichting op het middel stelt terecht vast dat het hof heeft nagelaten met zoveel woorden te beslissen dat aan de bevelen tot het ter gelegenheid van het verhoor van de bedreigde getuigen verborgen houden van hun identiteit niet zodanige fundamentele gebreken kleefden dat gebruikmaking door de zittingsrechter van de resultaten van het nadien afgenomen verhoor zou indruisen tegen het recht van de verdachte op een eerlijk proces. Het hof heeft vaststellingen gedaan in verband met de wijze waarop het verhoor heeft plaatsgevonden, niet ten aanzien van de wijze van totstandkoming of inhoud van de bevelen die door de rechter ingevolge art. 226a en/of art. 226b Sv zijn gegeven.
19. Om te kunnen beoordelen of het hof tot een reactie op het verweer verplicht was, is het van belang hoe het verweer in de wetssystematiek dient te worden gerubriceerd. Als ik het goed zie is het verweer dat de raadsman heeft gevoerd in zoverre een verweer dat strekt tot toepassing van art. 359a Sv.9.In het geval aan een bevel op grond van art. 226a en/of art. 226b Sv een gebrek kleeft, is sprake van een vormverzuim in het voorbereidend onderzoek.10.De raadsman betoogt dat van een dergelijk vormverzuim sprake is, en dat ‘de resultaten van het onderzoek die door het verzuim zijn gekregen, niet mogen bijdragen aan het bewijs van het telastegelegde feit’ (art. 359a, eerste lid, onder b Sv). De rechtsregels die de Hoge Raad in HR 30 juni 1998, NJ 1999/88 heeft geformuleerd, kunnen tegen deze achtergrond worden benaderd als een aanvulling op dan wel invulling van de rechtsregels inzake de toepassing van art. 359a Sv die de Hoge Raad (later) heeft geformuleerd in HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533, NJ 2004/376 m.nt. Buruma en HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5321, NJ 2013/308.
20. Naar het mij voorkomt laten de rechtsregels uit NJ 1999/88 zich ook goed in die systematiek inpassen. De Hoge Raad stelt voorop dat de wetgever de vraag of de rechter-commissaris een getuige als een bedreigde getuige heeft aangemerkt, heeft willen onttrekken aan het oordeel van de zittingsrechter. En dat het hof terecht heeft geoordeeld dat een hernieuwde toetsing aan de voorwaarden tot het verlenen van de status van bedreigde getuige door de zittingsrechter in strijd is met de wettelijke regeling. Deze beperking van de mogelijkheden van de zittingsrechter om de rechtmatigheid van beslissingen in het voorbereidend onderzoek te toetsen, kan worden aangemerkt als een uitvloeisel van het gesloten stelsel van rechtsmiddelen. Dat de Hoge Raad uit het concept van het gesloten stelsel van rechtsmiddelen beperkingen van de reikwijdte van de toetsing als bedoeld in art. 359a Sv afleidt, blijkt met zoveel woorden uit HR 30 maart 2004, NJ 2004/376, rov. 3.4.2. Dat de Hoge Raad vervolgens toch een uitzondering maakt voor het geval waarin aan de wijze van totstandkoming of inhoud van het bevel ‘fundamentele gebreken’ kleven, past goed bij het onderscheid tussen verschillende ‘redenen’ waarom de rechter gebruik kan maken van de bevoegdheid tot bewijsuitsluiting dat in HR 19 februari 2013, NJ 2013/308 wordt gemaakt. ‘Toepassing van bewijsuitsluiting kan noodzakelijk zijn ter verzekering van het recht van de verdachte op een eerlijk proces’, stelt Uw Raad daarin voorop (rov. 2.4.4). Dat rechtvaardigt zelfs dat de mogelijkheid van een inbreuk op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen open wordt gehouden.
21. Bij deze systematische inbedding van het verweer hoort vervolgens dat eisen worden gesteld aan het verweer dat de verdachte voert. Van de verdediging die een beroep doet op een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv, mag worden verlangd dat duidelijk en gemotiveerd aan de hand van de factoren die in het tweede lid van art. 359a Sv zijn genoemd, wordt aangegeven ‘tot welk in art. 359a Sv omschreven rechtsgevolg dit dient te leiden. Alleen op een zodanig verweer is de rechter gehouden een met redenen omklede beslissing te geven’ (HR 30 maart 2004, NJ 2004/376, rov. 3.7). Bij schending van het consultatierecht geldt een uitzondering op deze regel (HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1233). Maar de Hoge Raad heeft verweren die strekken tot bewijsuitsluiting en die een beroep doen op schending van art. 6 EVRM niet generiek van deze stelplicht uitgezonderd.11.
22. Als het verweer van de verdachte vervolgens langs deze meetlat wordt gelegd, valt op dat niet heel erg uit de verf komt waarom in casu ‘fundamentele gebreken’ zouden kleven aan de bevelen op grond van art. 226a en/of art. 226b Sv. Dat de verdachte de getuigen reeds kende van uiterlijk en stem, brengt niet mee dat aan een bevel om deze getuigen als bedreigde getuige aan te merken fundamentele gebreken kleven. Grond voor toekenning van de status van bedreigde getuige is dat ‘de getuige of een andere persoon, met het oog op de door de getuige af te leggen verklaring, zich zodanig bedreigd kan achten dat, naar redelijkerwijs moet worden aangenomen, voor het leven, de gezondheid of de veiligheid dan wel de ontwrichting van het gezinsleven of het sociaal-economisch bestaan van die getuige of die andere persoon moet worden gevreesd’. Een situatie waarin fundamentele gebreken kleven aan de toekenning van de status van bedreigde getuige kan zich naar het mij voorkomt vooral voordoen als informatie boven water komt waaruit blijkt dat de getuige eigenlijk niets te vrezen had. Dat voert de raadsman niet aan. Reeds daarom was het hof naar het mij voorkomt niet tot een reactie verplicht.
23. Daar komt bij dat de verdediging niet duidelijk en gemotiveerd aan de hand van de in art. 359a, tweede lid, Sv genoemde factoren heeft aangegeven waarom dit vormverzuim tot dit rechtsgevolg diende te leiden. Over de ernst van het verzuim en het nadeel dat de verdachte door het verzuim geleden heeft is niet gesproken. En dat behoefde wel enige toelichting: als verdachte de getuigen toch reeds van uiterlijk en stem kende, en het verhoor bij de rechter-commissaris plaatsvindt, is niet meteen duidelijk waarom een verhoor met vermomming toch (zeer) bezwaarlijk is. Dat is vermoedelijk ook de gedachtegang van het hof geweest. Het hof stelt vast ‘dat de betrokken informanten en hun begeleiders in het bijzijn van de verdachte zelf en zijn raadsman ten overstaan van de rechter-commissaris uitvoerig zijn ondervraagd’ en merkt op dat daarbij nimmer is betwist, ‘ondanks de toentertijd gehanteerde vermomming en stemvervorming, dat het om de informanten ging die de verdachte daadwerkelijk had ontmoet’. En het overweegt vervolgens ‘dat de verdediging onvoldoende heeft onderbouwd in welk opzicht sprake is van strijd met artikel 6 van het EVRM, nu niet is aangegeven in welk rechtens te respecteren belang de verdachte door de gang van zaken is geschaad.’ Al met al heeft de verdediging misschien geen reactie gekregen op het verweer dat — onvoldoende onderbouwd — is gevoerd, maar het hof heeft wel duidelijk gemaakt waarom gebruikmaking van de resultaten van de verhoren niet op gespannen voet komt te staan met het recht op een eerlijk proces.
24. Meer in het algemeen kan aan het voorgaande worden toegevoegd dat het EHRM aan het niet doen plaatsvinden van een ondervraging of aan het doen plaatsvinden van een ondervraging onder te beperkende voorwaarden niet het rechtsgevolg van bewijsuitsluiting verbindt. Het rechtsgevolg is eerst en vooral dat de bewezenverklaring niet in beslissende mate op de betreffende getuigenverklaringen mag berusten. Dat wordt geïllustreerd door de uitspraken van het EHRM waar de toelichting op het middel naar verwijst. In EHRM 19 juli 2012, Hümmer v. Duitsland, appl. nr. 26171/07 bijvoorbeeld deden de getuigen die in het vooronderzoek verklaringen hadden afgelegd tijdens het onderzoek ter terechtzitting een beroep op het verschoningsrecht dat zij als familieleden hadden. Het EHRM geeft aan dat art. 6 EVRM geschonden kan zijn als een veroordeling solely or to a decisive degree gebaseerd is op verklaringen van een getuige die de verdediging niet heeft kunnen ondervragen (rov. 42). Over bewijsuitsluiting wordt niet gerept.12.
25. Het middel faalt.
26. Het derde middel klaagt dat het hof de bewezenverklaring van feit 1 heeft doen steunen op de onder codenummer B1040, B1002, A1275 en A1274 afgelegde verklaringen van opsporingsambtenaren, zonder daarvan in het bijzonder de redenen op te geven.
27. In de toelichting op het middel (1.2) wijst de steller op in de aanvulling op het verkort arrest opgenomen verklaringen van anoniem gebleven opsporingsambtenaren onder 2, 3, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12, 13, 15, 17, 18, 20, 21, 22 en 25. Uit de aanvulling met de bewijsmiddelen maak ik op dat enkel onder 3 sprake is van een door een infiltrant (A1275) tegenover de rechter-commissaris afgelegde ‘verklaring’. In de overige gevallen gaat het om processen-verbaal van bevindingen van de onder codenummer verbaliserende opsporingsambtenaren B1002, B1040, A1274 en A1275. Uit de toelichting op het middel leid ik af dat de steller zich ook keert tegen het gebruik van deze processen-verbaal zonder dat het hof in het bijzonder redenen daartoe heeft vermeld.
28. Voorts blijkt uit de toelichting (2.2) dat de steller van het middel zijn betoog in de sleutel zet van de motiveringsvereisten voor het gebruik van verklaringen alsmede processen-verbaal afkomstig van beperkt anonieme getuigen. Uit het arrest wordt niet meteen duidelijk welke getuigen als beperkt anonieme getuigen zijn gehoord en welke getuigen als bedreigde (en derhalve anonieme) getuigen zijn gehoord. Daarom heb ik het strafdossier geraadpleegd. Daarin bevinden zich de processen-verbaal van verhoor van getuigen bij de rechter-commissaris alsmede een daaraan voorafgaande beschikking waaruit blijkt dat de opsporingsambtenaren A1274 en A1275 door de rechter-commissaris zijn aangemerkt als bedreigde getuige als bedoeld in art. 226a Sv, terwijl B1002 en B1040 op basis van art. 190, tweede lid, Sv zijn gehoord als beperkt anonieme getuige. Dientengevolge gaat het bij de achttien bewijsmiddelen die in de toelichting onder 1.2 worden genoemd slechts in vier gevallen om processen-verbaal van bevindingen van beperkt anonieme getuigen.13.Ik zal mij in het navolgende eerst richten op deze vier bewijsmiddelen. Daarna zal ik bekijken of voor de processen-verbaal van opsporingsambtenaren die later als bedreigde getuige zijn gehoord vergelijkbare motiveringseisen gelden.
29. De opsporingsambtenaren die later beperkt anoniem zijn gehoord zijn in de door hen opgemaakte en tot het bewijs gebezigde processen-verbaal niet bij naam, maar bij codenummer (B) aangeduid. Uit de tekst van art. 360 Sv volgt niet dat de rechter ‘in het bijzonder reden’ behoeft op te geven van het gebruik van deze processen-verbaal als bewijsmiddel. Om ‘schriftelijke bescheiden als bedoeld in art. 344a, derde lid’, Sv gaat het niet. Van een ‘persoon wiens identiteit niet blijkt’ is namelijk geen sprake als vaststaat dat deze persoon zodanig kan worden geïndividualiseerd dat de verdediging desgewenst zijn verhoor als getuige door de rechter-commissaris of ter terechtzitting kan verzoeken.14.Uit het in de toelichting op het middel genoemde HR 4 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:230, NJ 2014/362 m.nt. Reijntjes kan evenwel worden afgeleid dat de omstandigheid dat een onder codenummer verbaliserende opsporingsambtenaar naderhand door de rechter-commissaris op de voet van art. 190, derde lid, Sv is verhoord, meebrengt dat het motiveringsvoorschrift van art. 360, eerste lid, Sv ook van toepassing is op de processen-verbaal die deze persoon eerder heeft opgemaakt.
30. Naar de Hoge Raad eveneens in dat arrest heeft overwogen dient uit de ingevolge art. 360, eerste lid, Sv vereiste motivering van het gebruik van een op de voet van art. 190, derde lid, Sv afgelegde verklaring allereerst de reden voor de beperkte anonimiteit te blijken. Voorts moet uit die motivering blijken dat de beperkte anonimiteit geen afbreuk heeft gedaan aan het ondervragingsrecht van de verdediging.15.Uit de wetsgeschiedenis van art. 190 Sv alsmede uit Straatsburgse jurisprudentie volgt dat de toekomstige inzetbaarheid van bepaalde politiefunctionarissen een reden kan vormen voor de toekenning van beperkte anonimiteit.16.
31. Met de steller van het middel stel ik vast dat het hof het gebruik van de vier processen-verbaal ten behoeve van de bewijsvoering niet afzonderlijk nader heeft gemotiveerd. Dat betekent echter niet dat er in het arrest geen argumenten zijn aan te wijzen die het hof ‘in het bijzonder reden’ hebben gegeven om deze processen-verbaal voor het bewijs te gebruiken. Uit de tot het bewijs gebezigde zakelijke weergaven volgt dat het gaat om bevoegde opsporingsambtenaren die leiding geven bij het Politieel Infiltratieteam Zuid West Nederland (vgl. bewijsmiddel 2, opgemaakt door opsporingsambtenaar B1040 en bewijsmiddel 6, opgemaakt door opsporingsambtenaar B1002). Verder volgt uit de eerder geciteerde overweging van het hof in reactie op het verzoek om bewijsuitsluiting dat de onder ‘B-nummer’ verbaliserende opsporingsambtenaren door het hof nadrukkelijk zijn aangemerkt als “begeleiders” van de betrokken informanten. Hieruit volgt m.i. genoegzaam dat het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat de reden voor de beperkte anonimiteit van de getuigen voortvloeit uit de functie van een onder codenummer aangeduide opsporingsambtenaar die leiding geeft aan een politieel infiltratieteam.
32. Naar het mij voorkomt heeft het hof daarmee toereikend gemotiveerd welke reden het toekennen van beperkte anonimiteit in casu rechtvaardigde. Vgl. HR 4 februari 2014, NJ 2014/362, waar de Hoge Raad uit de overweging van het hof afleidde dat het ‘kennelijk en niet onbegrijpelijk (heeft) geoordeeld dat de reden voor de beperkte anonimiteit (van de getuige) voortvloeit uit de functie van een onder codenummer aangeduide opsporingsambtenaar die deel uitmaakt van een politieel infiltratieteam. Het hof had in die zaak expliciet overwogen dat en waarom het de processen-verbaal die waren opgemaakt door de later als beperkt anonieme getuige gehoorde opsporingsambtenaar als betrouwbaar had aangemerkt. Aan de reden voor het toekennen van beperkte anonimiteit was niet een expliciete overweging gewijd. Dat ook bij leidinggevenden bij een politieel infiltratieteam de functie een toereikende rechtvaardiging vormt voor het toekennen van beperkte anonimiteit komt mij zo vanzelfsprekend voor dat het niet uitgeschreven behoeft te worden.
33. Uit de ingevolge art. 360, eerste lid, Sv, vereiste motivering moet tevens blijken dat de beperkte anonimiteit naar het oordeel van het hof geen afbreuk heeft gedaan aan het ondervragingsrecht van de verdediging. Ook aan die motiveringseis heeft het hof naar het mij voorkomt voldaan. In de eerder geciteerde overweging waarin het hof het verzoek om bewijsuitsluiting van de verklaringen van de informanten verwerpt, stelt het hof vast ‘dat de betrokken informanten en hun begeleiders in het bijzijn van de verdachte zelf en zijn raadsman ten overstaan van de rechter-commissaris uitvoerig zijn ondervraagd’ en concludeert het dat ‘niet is gebleken van een onnodige beperking van het ondervragingsrecht van de verdediging waardoor de verdachte in zijn verdediging is geschaad’. Ook aan deze wettelijke motiveringsplicht heeft het hof derhalve voldaan.
34. Ik wijs er overigens in verband met beide onderdelen van de wettelijke motiveringsplicht op dat het middel er enkel over klaagt dat geen redenen zijn opgegeven. Het middel klaagt er niet over dat de opgegeven redenen ontoereikend zouden zijn.
35. De vraag is vervolgens of voor de processen-verbaal van opsporingsambtenaren die later als bedreigde getuige zijn gehoord vergelijkbare motiveringseisen gelden als voor de processen-verbaal van opsporingsambtenaren die later beperkt anoniem gehoord zijn. Mij komt het voor dat dat niet het geval is. Bij de bedreigde getuige vloeit, zo heeft Uw Raad geoordeeld, uit art. 360 Sv voort ‘dat de rechter in zijn uitspraak in het bijzonder de reden opgeeft waarom de desbetreffende verklaring naar zijn oordeel betrouwbaar is, alsmede dat is voldaan aan de (..) in art. 344a, tweede lid, Sv gestelde voorwaarden voor het gebruik voor het bewijs van een dergelijke verklaring’ (HR 28 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU5471, NJ 2007/38 m.nt. Schalken). Indien en in zoverre uit de ambtshalve motiveringsplicht bij bedreigde getuigen consequenties voortvloeien voor processen-verbaal die deze getuigen eerder hebben opgemaakt, zou het in de rede liggen te eisen dat ambtshalve aandacht wordt besteed aan de betrouwbaarheid van deze processen-verbaal. Want de bewijskracht van deze processen-verbaal wordt door de wet niet beperkt op vergelijkbare wijze als de bewijskracht van ‘een proces-verbaal van een verhoor bij de rechter-commissaris, houdende de verklaring van een persoon die als bedreigde getuige is aangemerkt’.
36. Dat de rechter zijn oordeel over de betrouwbaarheid van de processen-verbaal van de nadien als bedreigde getuige gehoorde verbalisanten nader had moeten motiveren valt in het middel echter niet te lezen. Het gaat mij ook te ver het er in te lezen; de raadsman spreekt niet specifiek over de bedreigde getuige en citeert alleen de rechtsregels die van toepassing zijn op verklaringen van getuigen/opsporingsambtenaren die beperkt anoniem zijn gehoord. In het geval die rechtsregels ook van (overeenkomstige) toepassing zouden zijn op de processen-verbaal van opsporingsambtenaren die later als bedreigde getuige zijn gehoord, zou een klacht over het nalaten van ambtshalve motivering naar het mij voorkomt in het middel besloten kunnen worden geacht. Dat is nu niet het geval. Mocht Uw Raad daar anders over denken, dan meen ik overigens dat in de vaststelling van het hof dat het om opsporingsambtenaren gaat die deel uitmaken van een politieel infiltratieteam, impliciet besloten ligt waarom het hof de processen-verbaal betrouwbaar heeft geacht. Ook dat komt mij zo vanzelfsprekend voor dat het niet uitgeschreven behoeft te worden.
37. Ten overvloede: zou het wenselijk zijn de ambtshalve motiveringsplicht betreffende verklaringen die opsporingsambtenaren als bedreigde getuigen bij de rechter-commissaris afleggen door te trekken naar processen-verbaal die zij eerder onder code hebben opgemaakt? Zelf heb ik daar aarzelingen bij. Die aarzelingen vloeien in belangrijke mate voort uit de positie van art. 360 Sv in de contradictoire gedingstructuur die ons strafprocesrecht meer en meer kenmerkt. Bij die contradictoire gedingstructuur past goed dat op uitdrukkelijk onderbouwde standpunten van partijen moet worden gerespondeerd als zij niet worden gevolgd (art. 359, tweede lid, Sv). Bij een contradictoire gedingstructuur past veel minder goed dat de rechter tot ambtshalve motivering van het gebruik van een bewijsmiddel verplicht is ook als uit de standpunten die partijen hebben ingenomen niet blijkt dat zij dat gebruik voor het bewijs betwisten. Tegen die achtergrond komt het mij gelukkig voor dat Uw Raad in HR 27 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1244, NJ 2015/61 (rov. 2.6) heeft aanvaard dat de nietigheid die het vierde lid van art. 360 Sv stelt op het verzuim de in het eerste lid bedoelde motivering te geven, onder omstandigheden buiten toepassing kan blijven ten aanzien van de getuige bedoeld in art. 216a, tweede lid, Sv. Nu de betrouwbaarheid van de voor het bewijs gebezigde verklaring niet gemotiveerd was betwist, was voor nietigheid van de bestreden uitspraak naar het oordeel van Uw Raad onvoldoende aanleiding. Daarmee werd het verschil in benadering van een verklaring die door een getuige jonger dan zestien jaar wordt afgelegd tegenover de rechter-commissaris respectievelijk de politie verminderd door het contradictoire aspect in de toepassing van art. 360 Sv te verdisconteren. In het geval Uw Raad de ambtshalve motiveringsplicht van art. 360 Sv zou willen doortrekken naar processen-verbaal die onder code zijn opgemaakt door opsporingsambtenaren die later als bedreigde getuige gehoord zijn, zou het mijn voorkeur hebben dat bij de benadering van dit arrest wordt aangesloten, zodat slechts een ambtshalve motivering wordt geëist als het gebruik van de processen-verbaal voor het bewijs is betwist.
38. Het derde middel faalt, naar het mij voorkomt, omdat het arrest van het hof en de aanvulling daarop de ambtshalve redengeving bevatten die het geldend recht eist.
39. Het vierde middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, op de grond dat het bewezenverklaarde medeplegen niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen.
40. Ten laste van de verdachte is onder 9 bewezenverklaard dat:
“hij op 01 maart 2005 te Rotterdam, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, een wapen als bedoeld in artikel 2 lid 1 Categorie II onder 5 van de Wet Wapens en Munitie, te weten een stroomstootwapen van het merk Security, voorhanden heeft gehad;“
41. Met de steller van het middel stel ik vast dat uit de tot het bewijs gebezigde bewijsmiddelen niet zonder meer kan worden afgeleid dat de verdachte “tezamen en in vereniging met een ander of anderen” het stroomstootwapen voorhanden heeft gehad. Voor de op het feit gestelde straf maakt het evenwel geen verschil of van plegen of van medeplegen sprake is (vgl. art. 55 WWM). En de landelijke oriëntatiepunten merken het medeplegen van het onderhavige delict niet als een strafvermeerderende factor aan. Tegen die achtergrond heeft de verdachte onvoldoende belang bij het middel.17.
42. Het vijfde middel klaagt over een overschrijding van de inzendtermijn in de cassatiefase, op de grond dat de stukken van het geding niet tijdig naar de griffie van de Hoge Raad zijn gezonden.
43. Namens de verdachte is op 5 juli 2016 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 17 maart 2017 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. Dat betekent dat de inzendtermijn, die in dit geval acht maanden bedraagt, met afgerond twee weken is overschreden. De klacht is terecht voorgesteld. De overschrijding van de termijn heeft voorts tot gevolg dat de behandeling van het cassatieberoep niet voortvarend, dat wil zeggen binnen zestien maanden kon worden afgerond. Een en ander dient te leiden tot strafvermindering.
44. Het middel slaagt.
45. Het eerste, tweede en derde middel falen. Het vierde middel behoeft niet tot cassatie te leiden. In ieder geval het eerste middel kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering. Het vijfde middel slaagt.
46. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
47. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, teneinde die te verminderen naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep van het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑11‑2017
Sinds 2012 zijn de voormalige regiokorpsen Rotterdam-Rijnmond en Zuid-Holland Zuid samengevoegd in ‘de regionale eenheid Rotterdam’.
Zie de beoordeling van het derde middel, waarin uiteengezet is waarom een blik achter de papieren muur noodzakelijk bleek.
De inhoud van het huidige art. 190, derde lid, Sv, was ten tijde van het onderhavige onderzoek (het voorjaar van 2005) nog vervat in art. 190, tweede lid, Sv.
De steller verwijst daarbij naar HR 6 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4280, NJ 2013/109, m.nt. Schalken.
Vgl. ook A-G Machielse in zijn conclusie voorafgaand aan HR 26 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2467 (art. 81 RO), ov. 3.6.
In hoger beroep heeft de raadsman ter terechtzitting van 14 juni 2016 aan de hand van zijn bij het proces-verbaal van de terechtzitting gevoegde pleitnota onder het kopje ‘bewijsuitsluiting verklaringen informanten/strijd met artikel 14 IVPR en 6 EVRM’ een verweer gevoerd waarin hij twee componenten onderscheidt. Daartoe behoort ook de component dat het bewijsmateriaal inzake feit 1 ‘solely or to a decisive extend uit verklaringen van anonieme getuigen in de zin van de rechtspraak van het Europese hof’ bestaat. Als ik het goed zie keert deze component in cassatie niet terug. Het middel stelt wel dat voor het bewijs van feit 1 grotendeels gebruik is gemaakt van verklaringen van anonieme getuigen, maar bevat niet de klacht dat de bewezenverklaring solely or to a decisive extent op betwiste getuigenverklaringen gebaseerd zou zijn. Dat vindt zijn oorzaak wellicht in de omstandigheid dat de bewezenverklaring in belangrijke mate steunt op de verklaring die de verdachte op 27 maart 2008 heeft afgelegd en op de terechtzitting van 9 december 2015 heeft herhaald.
De rechtsregel van dit arrest is later herhaald in HR 28 maart 2006, NJ 2007/38 m.nt. Schalken.
Vgl. R. Kuiper, Vormfouten. Juridische consequenties van vormverzuimen in strafzaken, Deventer 2014, p. 250-251.
Dat in zijn algemeenheid een onrechtmatige beslissing van de rechter-commissaris een vormverzuim in het voorbereidend onderzoek kan opleveren, blijkt uit verschillende arresten. In HR 11 oktober 2005, NJ 2006/625 gaf de Hoge Raad bijvoorbeeld aan dat de zittingsrechter de vraag dient te beantwoorden of de rechter-commissaris in redelijkheid tot zijn oordeel omtrent de machtiging tot een telefoontap heeft kunnen komen. Vgl. ook HR 21 november 2006, NJ 2007/233 m.nt. Mevis. Zie ook HR 19 mei 2009, NJ 2009/390 (machtiging doorzoeking) en HR 15 mei 2007, NJ 2007/301 (openen gerechtelijk vooronderzoek).
Dat het in HR 30 maart 2004, NJ 2004/376 geformuleerde kader ook geldt bij de beoordeling van de rechtmatigheid van beslissingen van de rechter-commissaris, wordt bevestigd door HR 19 mei 2009, NJ 2009/390.
Datzelfde geldt voor de andere uitspraken die in de toelichting op het middel worden genoemd: EHRM 20 januari 2005, appl. nr. 30598/02, Accardi v. Italië (waarin het EHRM met zoveel woorden overweegt dat admissibility of evidence is governed primarily by the rules of domestic law); EHRM 19 juni 2003, appl. nr. 28490/95, Hulki Günes v. Turkije; EHRM 23 april 1997, appl. nr. 2163/93, 21364/93, 21427/93, Van Mechelen e.a. v. Nederland.
Het betreft de bewijsmiddelen 2, 6, 11 en 25, inhoudende processen-verbaal van bevinding van de verbalisanten B1040 alsmede van B1002. Het verschil in benadering van de anoniem gehoorde getuigen door de rechter-commissaris valt te verklaren op basis van de verschillende rollen die de opsporingsambtenaren gedurende het opsporingsonderzoek hebben vervuld. De onder code “A” verbaliserende verbalisanten betreffen de informanten. De onder “B-nummer” verbaliserende opsporingsambtenaren betreffen hun begeleiders. Zie in verband hiermee de bewijsmiddelen 2 en 6.
Zie o.m. HR 9 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF2082, NJ 2010/390 m.nt. Mevis, rov. 2.5 alsook HR 4 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE1195, NJ 2002/416, rov. 3.3.
Vgl. HR 18 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:723, rov. 2.4.1 en 2.4.2. en HR 4 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:230, NJ 2014/362 m.nt. Reintjes, rov. 2.4.1. en 2.4.2.
Zie Kamerstukken II, 1991/92, 22 483, nr. 3, p. 37 alsook EHRM 23 april 1997 (Van Mechelen tegen Nederland), NJ 1997/635, m.nt. Knigge, ov. 57.
Vgl. HR 3 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:510, rov. 2.4.
Beroepschrift 02‑07‑2017
SCHRIFTUUR, HOUDENDE MIDDELEN VAN CASSATIE
In de zaak tegen
verzoeker | [verzoeker] |
geboortedatum | [geboortedatum] 1966 |
adres | [adres] |
postcode/woonplaats | [postcode] [woonplaats] |
Bestreden uitspraak
instantie | gerechtshof Den Haag |
datum uitspraak | 28 juni 2016 |
parketnummer | 22-003805-10 |
Middel 1
Bestreden beslissing
1.
Het hof heeft verworpen het verweer dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de strafrechtelijke vervolging van verzoeker wegens schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde, in het bijzonder het vertrouwensbeginsel.
Voor bestreden beslissing relevante onderdelen van het dossier
1.1.
Verzoekers raadsman heeft betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging van verzoeker dient te worden verklaard wegens — kort gezegd — schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde, in het bijzonder van het vertrouwensbeginsel. Daartoe is het volgende aangevoerd (pleitnota in hoger beroep, pagina 9 tot en met 13):
‘Openbaar ministerie niet-ontvankelijk: opgewekt vertrouwen tot vordering eigen niet-ontvankelijkverklaring; openbaar ministerie kennelijk geen belang meer bij verdere vervolging
- 22.
Cliënt wordt sinds 1 maart 2005 vervolgd als bedoeld in artikel 6 EVRM. (…).
- 23.
Uw hof heeft de zaak behandeld op een regiezitting van 10 maart 2011, die is voortgezet op 24 maart 2011. Op die zittingen is een groot aantal verzoeken van de verdediging aan de orde gesteld. Op de zitting van 7 april 2011 heeft uw hof de beslissingen op die verzoeken meegedeeld.
- 24.
Onder meer is een beslissing op het verzoek om het doen toevoegen van de administratie van [A] B.V. toen aangehouden en heeft uw hof de advocaat-generaal opgedragen de Engelse justitiële autoriteiten te bevragen over [betrokkene 1].
- 25.
De advocaat-generaal heeft mij bij e-mail van 8 juli 2014 meegedeeld dat eerst in april 2014 een ambtgenoot van hem een rechtshulpverzoek heeft uitgestuurd naar Engeland teneinde meer te vernemen over [betrokkene 1]. Na diverse rappels, zo deelde de advocaat-generaal mee, is beantwoording uitgebleven.
- 26.
Op 25 maart 2015 deelde de advocaat-generaal mij op eigen initiatief het volgende mee:
‘Het betrouwbaar achterhalen van belastend en mogelijk ontlastend materiaal wordt te zeer gefrustreerd door het tijdsverloop. Het Hof heeft in 2011 nadere onderzoekopdrachten gegeven aan het OM. De vragen aan de Engelse autoriteiten over [betrokkene 1] hebben in 2012 geresulteerd in een korte email (bijlage) waarin wordt meegedeeld dat geen verdere actie is ondernomen op [betrokkene 1]. Pas in 2014 is door een ambtgenoot van mij aan de Engelse autoriteiten een RHV gezonden met het verzoek e.e.a. in een proces-verbaal te relateren. Na tweemaal rappelleren is reactie uitgebleven.
Nu uw cliënt, naar mijn weten, de door het Hof voor de terugwijzing opgelegde straf reeds in de vorm van vh heeft uitgezeten, kan geen compensatie gevonden worden in de straftoemeting. Reden waarom (mede gelet op mogelijke frustratie van de verdediging door het tijdsverloop) de n.o. van het OM in beeld komt. Mocht uw cliënt wel akkoord gaan dan zal ik de leiding van het RP voorstellen de zaak te beslechten met een vordering tot n.o. OM + inwilliging verzoek 89 Sv zoals overeengekomen.’
- 27.
Op 15 juni 2015 deelde de advocaat-generaal mij het volgende mee:
‘Mijn voornemen was om de niet-ontvankelijkheid van het OM te vorderen. Ik heb het Hof daarvan op de hoogte gesteld. U weet dat de Hoge Raad geen voorstander is van niet-ontvankelijkheid in geval van onredelijke vertraging in strafzaken. Het kan wel, maar dan moet er meer aan de hand zijn dan alleen de vertraging. Dat valt is in deze zaak ook wel uit te leggen. Ik weet ook dat het in deze strafzaak hoogstwaarschijnlijk niet tot cassatieberoepen zal komen. Toch lijkt het mij (achteraf) verstandiger als door u een verzoek beëindiging van de strafzaak wordt ingediend. (…) Mocht u daaromtrent geen contact met uw cliënt kunnen krijgen, dan zal ik -uiteraard- in plaats van toewijzing van het verzoek 36 Sv alsnog de niet-ontvankelijkheid van het OM vorderen. Maar ik meen dat de weg via 36 Sv beter is (ook ivm. precedentwerking van een eventuele wat moeizame ontvankelijkheidsbeslissing). Graag reken ik op uw medewerking.’
- 28.
Ik heb daarop namens cliënt laten weten, op 17 juni 2015:
‘(…) Ik ben bereid een artikel 36 Sv-verzoek in te dienen. Het is praktisch — lijkt mij — dat direct gepaard te laten gaan met een verzoek ex artikel 89 Sv. Graag verneem ik van u op welke wijze onze overeenkomst wordt vastgelegd.’
- 29.
Op 25 juni 2015 is een door de verdediging ingediend verzoekschrift ex artikel 36 Sv ingediend. Daarop berichtte de advocaat-generaal mij op 25 juni 2015:
‘Dank voor de toezending. (…) Zoals te kennen gegeven valt het mijns inziens volkomen te billijken dat een eind aan de vervolging gemaakt wordt.’
- 30.
Op 6 juli 2015 liet de advocaat-generaal het volgende weten:
‘Vanochtend is bovenvermelde strafzaak besproken met het landelijk bestuur van het (landelijk) ressortsparket. Het bestuur kan zich niet vinden in de door mij voorgestelde afhandeling van de strafzaak, dat wil zeggen de niet-ontvankelijkheid van het OM (…).’
(…)
- 36.
Opmerkingen als ‘naar mijn stellige verwachting zal ook dit verzoek worden toegewezen’ en ‘zoals te kennen gegeven valt het mijns inziens volkomen te billijken dat een eind aan de vervolging gemaakt wordt’ wekken de verwachting dat het openbaar ministerie de vervolging niet zou voortzetten. Die verwachting is ook door de bevoegde autoriteit gewekt.
- 37.
Gelet op deze omstandigheden dient in direct verband hiermee te worden vastgesteld dat het openbaar ministerie een verdere vervolging van cliënt niet meer opportuun acht. De verdediging stelt op grond van al deze omstandigheden vast dat het openbaar ministerie kennelijk geen belang meer stelt in een verdere vervolging van cliënt. Ik verzoek uw hof dit met ons vast te stellen.
- 38.
Om deze redenen verzoek ik uw hof het openbaar ministerie integraal niet-ontvankelijk te verklaren in de strafrechtelijke vervolging van cliënt,’
1.2.
Daarop heeft het hof als volgt gereageerd (zie arrest, pagina 9 en 10):
‘De advocaat-generaal heeft de zaak van de verdachte — na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad naar dit hof -op 10 maart 2011 aanhangig gemaakt bij het gerechtshof, waarmee het [sic, WHJ] op dat moment kenbaar heeft gemaakt dat de vervolging jegens de verdachte zou worden voortgezet. Daarmee is de zaak van de verdachte onder de rechter gebracht en aan het eindoordeel van het hof onderworpen.
In dit verband merkt het hof op dat door de verdediging niet is gemotiveerd in welk belang de verdachte door het betwiste optreden van de advocaat-generaal zou zijn geschaad.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zijn de enkele mededelingen van de advocaat-generaal na het opnieuw aanbrengen van de zaak bij dit hof, hoewel opmerkelijk, onvoldoende om tot het oordeel te komen dat het handelen van de advocaat-generaal tot gevolg zou moeten hebben dat het openbaar ministerie in de zaak van de verdachte niet-ontvankelijk verklaard zou moeten worden. De ededelingen van de advocaat-generaal hebben geen gevolg voor het beslissingskader van de artikelen 348–350 van het Wetboek van Strafvordering en daar komt nog bij dat het hof in dit stadium van de procedure als helemaal niet gebonden is aan een standpuntenwisseling per e-mail van de verdediging en de advocaat-generaal.
Gelet op het vorenstaande is de advocaat-generaal ontvankelijk in de vervolging van de verdachte ter zake van de ten laste gelegde feiten die aan het oordeel van dit hof zijn onderworpen.’
1.3.
Bij de processtukken bevindt zich een beschikking van het hof van 20 juli 2015, houdende een ongegrondverklaring van een verzoek namens verzoeker als bedoeld in artikel 36 Sv.
Klachten over bestreden beslissing
2.
De bestreden beslissing is onjuist en/of onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd, op grond van volgende omstandigheden.
2.1.
Uit de rechtspraak blijkt dat een verzoek als bedoeld in artikel 36 Sv tot het verkrijgen van een verklaring van het bevoegde gerecht dat de zaak is geëindigd voorafgaand, maar ook na aanvang van het onderzoek ter terechtzitting kan worden ingediend en ontvankelijk verklaard (bijvoorbeeld indien het onderzoek ter terechtzitting is aangevangen en de zaak voor onbepaalde tijd is aangehouden, of indien de zaak in eerste aanleg heeft gediend en er een onredelijk oponthoud is ontstaan voordat de zaak in appel wordt behandeld, bijv. rechtbank te Haarlem, 3 oktober 1972, ECLI:NL:RBHAA:1972: AB3641, NJ 1973, 24; rechtbank te 's‑Gravenhage 8 oktober 1981, ECLI:NL:RBSGR:1981:AC0528, NJ 1982, 119; rechtbank te 's Gravenhage 23 september 1982, ECLI:NL:RBSGR:1982:AC7723, NJ 1982, 656; rechtbank te Arnhem 7 mei 1987, ECLI:NL:RBARN:1987:AB9803, NJ 1987, 823; rechtbank te Breda 26 december 2006, NbSr 2006, 385; zie ook Melai/Groenhuijsen e.a., wetboek van strafvordering, aant 3 ad artikel 36).
2.2.
Bij gebreke van een ander in ons strafprocesrecht aan de verdachte ter beschikking staand rechtsmiddel om actief op te komen tegen overschrijding van de redelijke termijn is die laatstbedoelde mogelijkheid ook van wezenlijk belang. Naar aanleiding van de EVRM-klacht van Kudla tegen Polen besliste het EHRM dat aan partijen in een rechterlijke procedure op grond van artikel 13 EVRM een effectief nationaal rechtsmiddel ter beschikking moet staan om te kunnen opkomen tegen overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM: ‘(T)he Court considers that the correct interpretation of Article 13 is that provision guarantees an effective remedy before a national authority for an alleged breach of the requirement under Article 6 § 1 to hear a case within a reasonable time’ (vgl. EHRM 26 oktober 2000, nr. 30210/96 (Kudla tegen Polen). Het belang van deze uitspraak is in de rechtsgeleerde literatuur meermaals geconstateerd (vgl. o.m.: NjCM-Bulletin 2001, pag. 71 e.v., m.nt. T. Barkhuysen; EHRC 2000, 89, m.nt. J. van der Velde; T. Barkhuysen/M. van Emmerik, Schadevergoeding bij schending van de redelijke termijn: op weg naar een effectief rechtsmiddel?, NJB 2008, nr. 1266 en S.K. Martens, NJB 2000, p. 2042, die in het licht van dit arrest stelde: stelde dat ‘het zaak zal zijn ons recht, hetzij door creatieve rechtsvorming, hetzij door wetgeving zo spoedig mogelijk aan deze belangrijke uitspraak aan te passen’).
2.3.
Met de invoering van de Wet versterking positie rechter-commissaris heeft artikel 36 Sv aan verdere betekenis gewonnen, omdat sedertdien ook de rechter-commissaris een zaak aan het gerecht kan voordragen ten behoeve van het verkrijgen van een verklaring dat de zaak is geëindigd. Het gaat dan, aldus de wetgever, om gevallen waarin de rechter-commissaris van oordeel is dat er geen redelijke grond meer bestaat om de vervolging tegen de verdachte voort te zetten (vgl. Kamerstukken II 2009–2010, 32 177, nr. 3, pagina 22).
2.4.
Uw Raad heeft geoordeeld dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat het voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde (vgl. HR 6 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4280, NJ 2013/109).
2.5.
Zo'n uitzonderlijk geval doet zich volgens Uw Raad voor, wanneer de vervolging wordt voortgezet nadat door het openbaar ministerie gedane, of aan het openbaar ministerie toe te rekenen, uitlatingen (of daarmee gelijk te stellen gedragingen) bij de verdachte het gerechtvaardigde vertrouwen hebben gewekt dat hij niet verder zal worden vervolgd (vgl. HR 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:740).
2.6.
Het gaat er uitdrukkelijk om dat het opgewekt vertrouwen gerechtvaardigd is (vgl. HR 6 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2982).
2.7.
In verzoekers zaak staat vast dat de advocaat-generaal verzoekers raadsman op eigen initiatief heeft voorgesteld de strafzaak tegen verzoeker ‘af te handelen’ door middel van een door de raadsman namens verzoeker in te dienen verzoek tot het verkrijgen van een verklaring dat de zaak geëindigd is, waarop — aldus diens mededelingen — de advocaat-generaal de toewijzing van dat verzoek zou vorderen.
2.8.
Daarbij heeft de advocaat-generaal de raadsman meegedeeld hij rekent op ‘de medewerking’ van de raadsman, welke mededeling kennelijk werd ingegeven door de onmogelijkheid voor de advocaat-generaal zelf een verzoek als bedoeld in artikel 36 Sv in te dienen.
2.9.
De advocaat-generaal deed zijn voorstel in het licht van de rechtspraak van Uw Raad, op grond waarvan hij voorzag dat het hof in verzoekers strafzaak, ook op uitdrukkelijke vordering daartoe, mogelijk niet zou overgaan tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie.
2.10.
Nadat, op voorzet van de advocaat-generaal, namens verzoeker inderdaad een verzoek als bedoeld in artikel 36 Sv was ingediend, deelde de advocaat-generaal verzoekers raadsman mee: ‘Zoals te kennen gegeven valt het mijns inziens volkomen te billijken dat een eind aan de vervolging gemaakt wordt.’
2.11.
Gelet op deze omstandigheden is sprake van door het openbaar ministerie gedane uitlatingen die bij verzoeker het gerechtvaardigde vertrouwen hebben gewekt dat hij niet verder zou worden vervolgd.
2.12.
Enige weken nadien is de advocaat-generaal teruggekomen op de door hem voorgestelde wijze van ‘afhandelen’ van verzoekers zaak. De in 2015 opnieuw bij het hof aangebrachte zaak is daarom niet ingetrokken. Dientengevolge heeft, het hof bij beschikking van 20 juli 2015 het namens verzoeker ingediende artikel 36 Sv-verzoek ongegrond verklaard.
2.13.
Dat verzoeker, zoals het hof op het verweer heeft geoordeeld, niet heeft aangegeven in welk belang hij is geschaad, is onbegrijpelijk, nu het verweer inhoudt dat verzoekers vertrouwen, opgewekt door het openbaar ministerie, is geschonden. Anders gezegd: het verweer luidt dat verzoeker uit het handelen van de advocaat-generaal op grond waarvan bij verzoeker het gerechtvaardigde vertrouwen werd gewekt dat hij niet verder zal worden vervolgd, in dat laatstbedoelde belang (niet verder worden vervolgd) is geschaad.
2.14.
Voor zover het hof heeft bedoeld te zeggen dat ‘enkel’ mededelingen van de advocaat-generaal na het opnieuw aanbrengen van de zaak bij het hof ‘onvoldoende’ zijn om tot het oordeel te komen dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zou moeten worden, getuigt dat van een verkeerde rechtsopvatting, nu Uw Raad niet de eis stelt dat dergelijke mededelingen uitsluitend tot gerechtvaardigd vertrouwen kunnen leiden indien voorafgaand aan (opnieuw) aanbrengen van een zaak (vgl. artikel 412 Sv).
2.15.
Voor zover het hof heeft bedoeld te zeggen dat de mededelingen van de advocaat-generaal in verzoekers zaak niet tot gevolg hebben dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk wordt verklaard, is dat oordeel onbegrijpelijk, althans niet toereikend gemotiveerd. Het hof is in zijn beoordeling van het ontvankelijkheidsverweer niet ingegaan op het handelen van de advocaat-generaal tot het doen indienen van een verzoek zoals bedoeld in artikel 36 Sv, terwijl de in het verweer naar voren gebrachte feiten en omstandigheden, waaronder de mededelingen van de advocaat-generaal (door het hof slechts gekwalificeerd als ‘opmerkelijk’) daartoe wel noopten.
2.16.
's Hofs oordeel, dat het ‘in dit stadium van de procedure al helemaal niet gebonden is aan een standpuntuitwisseling per e-mail van de verdediging en de advocaat-generaal’ is eveneens onjuist, althans met toereikend gemotiveerd. Vooropgesteld zij dat dit oordeel miskent dat het omgekeerd ging om een standpuntuitwisseling van de advocaat-generaal en de verdediging. Die nuance is in deze zaak relevant.
2.17.
Met het laatstgenoemd oordeel heeft het hof miskend dat ook mededelingen van de advocaat-generaal per e-mail, en aan de raadsman van de verdachte, het openbaar ministerie wel degelijk kunnen binden, alsook dat dat mogelijk is in het stadium, waarin de procedure tegen verzoeker zich ten tijde van de e-mails bevond.
2.18.
Gelet op deze omstandigheden is 's hofs verwerping van het verweer onjuist, onbegrijpelijk en/of niet toereikend gemotiveerd.
Slotsom
3.
Als gevolg van deze schending(en) van het recht en/of dit verzuim/deze verzuimen van vormvoorschriften dient cassatie te volgen.
Middel 2
Bestreden beslissing
1.
Het hof heeft ter zake feit 1 verworpen het verweer c.q. is voorbij gegaan aan het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat de verklaringen van de onder codenummers B1040, B1002, A1275 en A1274 bekende opsporingsambtenaren dienen te worden uitgesloten van het bewijs wegens — kort gezegd — schending van artikel 6 EVRM.
Voor bestreden beslissing relevante onderdelen van het dossier
1.1
Het hof heeft onder 1 bewezenverklaard dat verzoeker:
‘in de periode van 28 februari 2005 tot en met 1 maart 2005 te Rotterdam en Hoek van Holland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 30 kilogram van een materiaal bevattende heroïne, zijnde heroïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.’
1.2.
Het hof heeft de bewezenverklaring doen steunen op 28 bewijsmiddelen, waaronder 18 verklaringen van anoniem gebleven opsporingsambtenaren, in het arrest aangeduid als B1040, B1002, A1275 en A1274 (zie aanvulling verkort arrest, pagina 1 tot en met 19 onder nummers 2, 3, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12, 13, 15, 17, 18, 20, 21, 22 en 25).
1.3.
Verzoekers raadsman heeft in hoger beroep uitsluiting van het gebruik als bewijs van de verklaringen van de onder codenummers aangeduide opsporingsambtenaren bepleit en dit als volgt toegelicht (zie pleitnota in hoger beroep, pagina 29 tot en met 34):
‘Vrijspraak feit 1: bewijsuitsluiting verklaringen informanten/strijd met artikel 14 IVBPR en 6 EVRM
Inleiding
- 87.
Vrijspraak van feit 1 dient te volgen omdat bet bewijsmateriaal tegen cliënt in beslissende mate afkomstig is van anonieme getuigen. In deze zaak levert dat een schending op van het op recht een eerlijk proces zoals bedoeld in artikel 14 IVBPR en artikel 6 EVRM.
- 88.
Dit verweer behelst twee componenten:
- □
het bewijsmateriaal inzake feit 1 bestaat solely or to a decisive extend uit verklaringen van anonieme getuigen in de zin van de rechtspraak van het Europees hof;
- □
ten onrechte zijn te grote restricties gesteld bij de mogelijkheid voor de verdediging om vragen te stellen aan de anoniem gebleven kerngetuigen, waartegenover onvoldoende compenserende maatregelen zijn gesteld.
- 89.
Om die reden kunnen de verklaringen van de informanten en het begeleidingsteam niet tegen cliënt worden gebruikt.
Juridisch kader
- 90.
Uit EHRM Doorson tegen Nederland blijkt dat de vraag of een veroordeling gebaseerd mag worden op anonieme getuigenverklaringen, wordt getoetst aan onder meer de volgende factoren:
- □
zijn de handicaps van de verdediging voldoende gecompenseerd door de procedures die de justitiële autoriteiten hebben gevolgd?
- □
is de veroordeling niet uitsluitend of overwegend gebaseerd op anonieme getuigenverklaringen?
- 91.
Indien reeds aan een van deze factoren niet wordt voldaan leidt dat tot een schending van artikel 6 EVRM:
‘Finally, it should be recalled that even when ‘counterbalancing’ procedures are found to compensate sufficiently the handicaps under which the defence labours, a conviction should not be based either solely or to a decisive extent on anonymous statements.
Vgl. EHRM 26 maart 1996, nr. 20524/92 (Doorson tegen Nederland), NJ 1996, 74
- 92.
Het Europees hof heeft in de zaak Van Mechelen and Others tegen Nederland in verband met compenserende procedures onder meer overwogen:
‘Having regard to the place that the light to a fair administration of justice holds in a democratic society, any measures restricting the rights of the defence should be strictly necessary. If a less restrictive measure can suffice then that measure should be applied .’
Vgl. EHRM 23 april 1997, nrs. 21363/93, 21364/93, 21427/93 (Van Mechelen and Others tegen Nederland), NJ 1997, 635
- 93.
De Nederlandse wetgever heeft deze uitgangspunten overgenomen. In de memorie van toelichting bij de Wet Bob wordt in het kader van het treffen van maatregelen door de rechter-commissaris om bijvoorbeeld de identiteit van de getuige geheim te houden, opgemerkt:
‘Toepassing van deze voorziening is […] beperkt tot de situatie waarin zulks <strikt noodzakelijk> is. De rechter zal zich terdege moeten verdiepen in de vraag of aan deze voorwaarde voldaan is. […] De rechter- commissaris moet zich er derhalve van vergewissen dat niet met minder beperkende maatregelen kan worden volstaan.’
Vgl. Kamerstukken II 1996/97, 25403, nr. 3, pagina 20
- 94.
Bij het toetsen van de betrouwbaarheid van getuigen en de geloofwaardigheid van hun verklaringen is onder meer ook non-verbale communicatie van belang, alsook de mogelijkheid om het gedrag van een getuige gedurende rechtstreekse ondervraging te observeren. Dat laatste wordt door het Europees hof een element van examining geoordeeld. Dit belang blijkt onder andere uit de EHRM-zaken Hümmer tegen Duitsland en Accardi tegen Italië.
Vgl.:
- □
EHRM 19 juli 2012, nr. 26171/07 (Hümmer tegen Duitsland)
- □
EHRM 20 januari 2005, nr. 30598/02 (Accardi tegen Italië)
- □
EHRM 19 juni 2003, nr. 28490/95 (Hulki Güneş tegen Turkije)
- □
EHRM 20 december 2001, nr. 33900/96 (P.S. tegen Duitsland)
- □
EHRM 20 november 1989 nr. 11454/85 (Kostovski tegen Nederland)
- 95.
In EHRM Lüdi tegen Zwitserland stelde het Europees hof vast dat artikel 6 EVRM geschonden was, waarbij onder meer werd overwogen:
‘In this case the person in question was a sworn police officer whose function was known to the investigating judge. Moreover, the applicant knew the said agent, if not by his real identity, at least by his physical appearance, as a result of having met him on five occasions.’
Vgl. EHRM 15 juni 1992, nr. 12433/86 (Lüdi tegen Zwitserland)
- 96.
In alle gevallen dienen, aldus het Europees hof, anonieme getuigenverklaringen door de rechter moeten worden beoordeeld with extreme care.
Vgl. o.m. EHRM 26 maart 1996, nr. 20524/92 (Doorson tegen Nederland), NJ 1996, 74
- 97.
De bewezenverklaring mag in geen geval, aldus de eisen de het Europees hof stelt, uitsluitend of in beslissende mate steunen op de verklaringen van de anonieme getuigen.
Vgl.:
- □
EHRM 14 februari 2002, nr. 26668/95 (Visser tegen Nederland)
- □
EHRM 4 juli 2000, nr. 43149/98 (Robert Mink Kok tegen Nederland)
- □
EHRM 23 april 1997, nrs. 21363/93, 21364/93, 21427/93 (Van Mechelen and Others tegen Nederland), NJ 1997, 635
De zaak tegen cliënt
- 98.
Cliënts recht op een eerlijk proces zoals bedoeld in artikel 6 EVRM en artikel 14 IVBPR, in het bijzonder diens ondervragingsrecht zoals bedoeld in artikel 6 lid 3 sub d EVRM en artikel 14 lid sub e IVBPR is geschonden doordat tijdens de ondervraging door de verdediging van de politionele informanten aan deze getuigen volledige anonimiteit is verleend. Dat leidde onder de omstandigheden van dit geval tot een te vergaande inbreuk op de verdedigingsrechten. De daaruit voortvloeiende handicaps voor de verdediging zijn in deze zaak onvoldoende gecompenseerd.
- 99.
De getuigen A1274, A1275, A1658 en A1679 zijn vermomd en met stemvervorming gehoord in een zogeheten getuigenbox bij de rechter-commissaris.
- 100.
Vooropgesteld moet worden dat uw hof, ondanks de gevoerde procedure ex artikel 226a e.v. Sv, bevoegd is dit verweer te beoordelen. De Hoge Raad heeft overwogen dat toetsing ter zitting van de statusverlening van bedreigde getuige mogelijk blijft indien aan het bevel daartoe fundamentele gebreken waardoor gebruik van de anoniem afgelegde verklaringen zou indruisen tegen het recht op een eerlijk proces.
Vgl.:
- □
HR 30 juni 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1214, NJ 1999, 88
- □
HR. 28 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU5471
- 101.
In de zaak tegen cliënt is een te vergaande inbreuk op de verdedigingsrechten toelaatbaar geacht.
- 102.
Cliënt kende de getuigen reeds van uiterlijk en stem. Hij heeft over een periode van enkele weken regelmatig contact met hen gehad door met hen te spreken, horecagelegenheden te bezoeken, enzovoorts. Deze contacten dateren van ongeveer een jaar voordat de verhoren van de getuigen zouden plaatsvinden. De overweging van de raadkamer van de rechtbank, dat de kans ‘aannemelijk, zelfs aanzienlijk’ is dat de getuigen tijdens de ontmoetingen met klager ook enigszins vermomd waren, vindt geen enkele steun in de processtukken, terwijl deze beslissing evenmin nader is gemotiveerd.
- 103.
Eveneens zonder nadere grondslag in de processtukken heeft de raadkamer verfijningen in haar overwegingen aangebracht. Zo blijft geheel onduidelijk waarop het oordeel dat de getuigen ten tijde van de actie vermomd waren ‘aannemelijk, zelfs aanzienlijk’ is. Evenzeer blijft in het ongewisse waarop het oordeel is gebaseerd, dat de getuigen vermomd of ‘enigszins vermomd’ waren.
- 104.
Het is dus evident dat de raadkamer van de rechtbank heeft gegist. Dat leidt tot de conclusie dat het oordeel om de getuigen geheel te vermommen en met stemvervorming te horen, gebaseerd is op schijnargumenten. Deze verhouden zich niet met het criterium uit EHRM Van Mechelen and Others, luidend dat ‘any measures restricting the rights of the defence should be strictly necessary. If a less restrictive measure can suffice then that measure should be applied.’
- 105.
Opvallend is dat de raadkamer van de rechtbank geen enkele overweging heeft gewijd aan het argument van de verdediging dat cliënt bekend is met de stem van de getuigen.
- 106.
Ik herinner er nog aan dat het Europees hof vindt dat anonieme getuigenverklaringen with extreme care moeten worden behandeld door de rechter.
Vgl. o.m. EHRM 26 maart 1996, nr. 20524/92 (Doorson tegen Nederland), NJ 1996, 74
- 107.
Door al deze omstandigheden zijn artikel 14 IVBPR en artikel 6 EVRM geschonden.
- 108.
Ik verzoek uw hof de verklaringen van de informanten uit te sluiten van de bewijsvoering.
- 109.
De verklaringen van de politionele informanten vormen een essentieel onderdeel van het bewijsmateriaal in de zaak van cliënt. Genoegzaam ander bewijsmateriaal, waaruit cliënts rechtstreekse betrokkenheid bij de hier besproken feiten blijkt, ontbreekt. Dit leidt tot vrijspraak van feit 1.’
1.4.
Het hof heeft daarop als volgt gerespondeerd (zie arrest, pagina 12 en 13):
‘In het arrest van 30 juni 1998 (NJ 1999, 98) heeft de Hoge Raad — onder verwijzing naar de parlementaire wetsgeschiedenis van de Wet getuigenbescherming (Stb. 1993, 603) — overwogen dat de wetgever de beantwoording van de vraag of een getuige terecht als een bedreigde getuige in de zin van artikel 226a van het Wetboek van Strafvordering is aangemerkt, heeft willen onttrekken aan het oordeel van de rechter. Een hernieuwde toetsing aan de voorwaarden tot het verlenen van de status van bedreigde getuige door de zittingsrechter in dan ook in strijd met de wettelijke regeling.
Dit is evenwel anders indien zich de situatie voordoet waarin aan de wijze van totstandkoming of aan de inhoud van een door de rechter ingevolge artikel 226a en/of 226b van de Wetboek van Strafvordering te aanzien van een getuige gegeven bevel zodanige fundamentele gebreken kleven, dat gebruikmaking van de resultaten van dat verhoor op gespannen voet komt te staan met het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM).
In dit verband stelt het hof vast dat de betrokken informanten en hun begeleiders in het bijzijn van de verdachte zelf en zijn raadsman ten overstaan van de rechter-commissaris uitvoerig zijn ondervraagd. Daarbij is nimmer betwist, ondanks de toentertijd gehanteerde vermomming en stemvervorming, dat het om de informaten ging die de verdachte daadwerkelijk had ontmoet. De door de raadsman gemaakte vergelijking met de zaak Van Mechelen (EHRM 23 april 1997, LJN:AD4540, NJ 1997, 635), gaat daarom reeds niet op.
Het hof is van oordeel dat de verdediging onvoldoende heeft onderbouwd in welk opzicht sprake is van strijd met artikel 6 van het EVRM, nu niet is aangegeven in welk rechtens te respecteren belang de verdachte door de gang van zaken is geschaad. Dat de verdediging een en ander kennelijk liever anders had gezien, is voor het rekken van een dergelijke conclusie onvoldoende. De verdachte en zijn raadsman zijn beiden bij de rechte-commissaris in de gelegenheid gesteld om de getuige in diens aanwezigheid rechtstreeks te ondervragen, waardoor zij in aanzienlijk minder vergaande mate in hun ondervragingsrecht zijn beperkt dan het geval was in de zaak Van Mechelen voormeld.
Nu niet is gebleken van een onnodige beperking van het ondervragingsrecht van de verdediging waardoor de verdachte in zijn verdediging is geschaad, acht het hof de verklaringen van de informanten dan ook bruikbaar voor het bewijs.’
Klachten over bestreden beslissing
2.
De bestreden beslissing is onjuist, althans ontoereikend gemotiveerd, op grond van volgende omstandigheden.
2.1.
Vooropgesteld zij dat het hof voor het bewijs van feit 1 grotendeels gebruik heeft gemaakt van verklaringen van anonieme getuigen.
2.2.
's Hofs oordeel, dat de verdediging niet heeft aangegeven in welk rechtens te respecteren belang verzoeker door de gang van zaken is geschaad is onbegrijpelijk, althans niet toereikend gemotiveerd. Immers heeft de verdediging onder verwijzing naar specifiek aangeduide rechtspraak van het EHRM betoogd dat bij het toetsen van de betrouwbaarheid van getuigen en de geloofwaardigheid van hun verklaringen onder meer ook non-verbale communicatie van belang is, alsook de mogelijkheid om het gedrag van een getuige gedurende rechtstreekse ondervraging te observeren. De verdediging heeft daarbij aangegeven dat deze elementen volgens het EHRM onderdeel uitmaken van het fundamentele ondervragingsrecht van getuigen à charge zoals gegarandeerd in artikel 6 lid 3 onder d EVRM. Daarbij is gewezen op onder meer EHRM 19 juli 2012, nr. 26171/07 (Hümmer tegen Duitsland), EHRM 20 januari 2005, nr. 30598/02 (Accardi tegen Italië) en EHRM 19 juni 2003, nr. 28490/95 (Hulki Güneş tegen Turkije).
2.3.
Dat, zoals het hof voorts heeft geoordeeld, niet is gebleken van een onnodige beperking van het ondervragingsrecht, laat onbesproken de kern van het verweer. Die luidt — kort gezegd — dat verzoeker de getuigen reeds kende van uiterlijk en stem, omdat hij over een periode van enkele weken regelmatig contact met hen heeft gehad, terwijl de overweging, onder meer ten grondslag gelegd aan het toekennen van de status van anonieme/bedreigde getuige, dat de kans ‘aannemelijk, zelfs aanzienlijk’ is dat de getuigen tijdens de ontmoetingen met klager ook enigszins vermomd waren, geen steun vindt in de processtukken en ook niet nader is gemotiveerd. Derhalve is, aldus het verweer, sprake van een situatie waarin bij het ondervragen van de onder codenummers bekende getuigen had moeten worden volstaan met ‘less restrictive measures’ als bedoeld in bijvoorbeeld EHRM 23 april 1997, nrs. 21363/93, 21364/93, 21427/93 (Van Mechelen and Others tegen Nederland).
2.4.
Dat niet is betwist dat het om de informanten ging die verzoeker daadwerkelijk heeft ontmoet, zoals het hof ook heeft geoordeeld, miskent hetgeen aan het bewijsuitsluitingsverweer ten grondslag is gelegd. Dat het om niet om de personen ging die verzoeker daadwerkelijk heeft ontmoet, is immers door de verdediging niet beweerd, en is in het licht van hetgeen wel is aangevoerd ook niet relevant: de verdediging heeft betoogd dat maatregelen die de rechten van de verdediging beperken in de rechtspraak van het EHRM aan een subsidiariteits- en proportionaliteitstoets onderhevig zijn. Het hof heeft naar aanleiding daarvan slechts geoordeeld dat de beperkingen die aan het ondervragingsrecht werden gesteld in Van Mechelen and Others minder verdergaand waren dan in verzoekers zaak. Daarmee echter is nog niet toereikend gemotiveerd of ook niet de beperkingen in verzoekers geval de verdragsrechtelijke toets kunnen doorstaan.
2.5.
Uiteindelijk heeft het hof verzuimd een beslissing te geven op de vraag of aan het bevel tot het verlenen van de status van anonieme (bedreigde) getuige zodanige gebreken kleven, dat gebruikmaking van de resultaten van dat verhoor in strijd is met artikel 6 EVRM en — daarnaast — of, in het licht van de invulling die het EHRM geeft aan het ondervragingsrecht zoals bedoeld in artikel 6 lid 3 onder d EVRM en de benadering van het EHRM inzake beperkingen die worden gesteld aan het horen van anonieme getuigen, tijdens de verhoren van de onder codenummers bekende getuigen volstaan had moeten worden met minder vergaande maatregelen dan vermomming, stemvervorming en gebruikmaking van een ‘getuigenbox’.
2.6.
's Hofs oordeel is derhalve onjuist, althans onbegrijpelijk dan wel niet toereikend gemotiveerd.
Slotsom
3.
Als gevolg van deze schending(en) van het recht — waaronder artikel 6 EVRM — en/of dit verzuim/deze verzuimen van vormvoorschriften dient cassatie te volgen.
Middel 3
Bestreden beslissing
1.
Het hof heeft ter zake feit 1 de verklaringen van de onder codenummers B1040, B1002, A1275 en A1274 bekende opsporingsambtenaren voor het gebruikt zonder daarvan in het bijzonder de redenen op te geven.
Voor bestreden beslissing relevante onderdelen van het dossier
1.1
Het hof heeft onder 1 bewezenverklaard dat verzoeker:
‘in de periode van 28 februari 2005 tot en met 1 maart 2005 te Rotterdam en Hoek van Holland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 30 kilogram van een materiaal bevattende heroïne, zijnde heroïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.’
1.2.
Het hof heeft de bewezenverklaring doen steunen op 28 bewijsmiddelen, waaronder 18 verklaringen van anoniem gebleven opsporingsambtenaren, in het arrest aangeduid onder codenummers B1040, B1002, A1275 en A1274 (zie aanvulling verkort arrest, pagina 1 tot en met 19 onder nummers 2, 3, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12, 13, 15, 17, 18, 20, 21, 22 en 25).
Klachten over bestreden beslissing
2.
De bestreden beslissing is ontoereikend gemotiveerd, op grond van volgende omstandigheden.
2.1.
Artikel 360 Sv, dat ingevolge artikel 415 Sv van overeenkomstige toepassing is, bepaalt, voor zover hier van belang:
- ‘1.
Van het gebruik als bewijsmiddel van het proces-verbaal van een verhoor bij de rechter-commissaris of rechtbank, houdende de verklaring
- —
van de getuige, bedoeld in artikel 216a, tweede lid, of
- —
van de bedreigde of afgeschermde getuige, of
- —
van de getuige verhoord op de wijze als voorzien in de artikelen 190, derde lid, en 290, derde lid,
of van schriftelijke bescheiden als bedoeld in artikel 344a, derde lid, geeft het vonnis in het bijzonder reden. (…)
- 4.
Alles op straffe van nietigheid.’
2.2.
Uw Raad heeft over de in het eerste lid van deze bepaling bedoelde bijzondere motiveringsplicht geoordeeld (vgl. HR 23 september 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0799, NJ 1998, 135, HR 12 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG6608, NJ 2009/239):
‘Uit de ingevolge artikel 360, eerste lid, Sv vereiste motivering van het gebruik van een aldus afgelegde verklaring dient allereerst de reden voor toekenning van beperkte anonimiteit te blijken. Voorts zal uit die motivering moeten blijken dat de toekenning van de beperkte anonimiteit geen afbreuk heeft gedaan aan het ondervragingsrecht van de verdediging.’
2.3.
In HR 4 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:230, NJ 2014/362 oordeelde Uw Raad dat de omstandigheid, dat een onder codenummer bekende opsporingsambtenaar naderhand is verhoord op de wijze als voorzien in de artikel 190 lid 3 en 290 lid 3 Sv, meebrengt dat het motiveringsvoorschrift van artikel 360 lid 1 Sv ook van toepassing is op het gebruik als bewijsmiddel van het eerder onder codenummer opgemaakte proces-verbaal houdende de verklaring van de desbetreffende opsporingsambtenaar.
2.4.
Die situatie doet zich in verzoekers zaak voor. Het hof heeft als bewijsmiddelen gebruikt de tegenover de rechter-commissaris afgelegde en in processen-verbaal neergelegde verklaringen van de naderhand door de rechter-commissaris als getuigen gehoorde, onder codenummers B1040, B1002, A1275 en A1274 bekende opsporingsambtenaren (zie aanvulling verkort arrest, pagina 1 tot en met 19 onder nummers 2, 3, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12, 13, 15, 17, 18, 20, 21, 22 en 25).
2.5.
Het arrest bevat niet in het bijzonder de redenen van het gebruik als bewijsmiddel van deze verklaringen en processen-verbaal.
2.6.
Dientengevolge leidt 's hofs arrest aan nietigheid.
Slotsom
3.
Als gevolg van deze schending(en) van het recht en/of dit verzuim/deze verzuimen van vormvoorschriften dient cassatie te volgen.
Middel 4
Bestreden beslissing
1.
Het hof heeft onder 9 bewezenverklaard — verkort gezegd — dat verzoeker een stroomstootwapen voorhanden heeft gehad tezamen en in vereniging met een ander of anderen.
Voor bestreden beslissing relevante onderdelen van het dossier
1.1.
Onder 9 is ten laste van verzoeker bewezenverklaard dat hij (zie arrest, pagina 17):
‘op 01 maart 2005 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, een wapen als bedoeld in artikel 2 lid 1 Categorie II onder 5 van de Wet Wapens en Munitie, te weten een stroomstootwapen van het merk Security, voorhanden heeft gehad.’
1.2.
De bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen (zie aanvulling verkort arrest, pagina 22 tot en met 24):
Ten aanzien van feit 9
1.
De ter terechtzitting in hoger beroep van 9 december 2015 herhaalde verklaring van 27 maart 2008 van de verdachte voor zover inhoudende — zakelijk weergegeven -:
Op 1 maart 2005 heb ik in mijn winkel gelegen aan de [a-straat 1] te [b-plaats] een stroomstootwapen van het merk Security voorhanden gehad.
2.
Het proces-verbaal van verhoor verdachte van de politie Rotterdam-Rijnmond, documentcode 0503241330. V02 (blz. 12 tot en met 14 van zaaksdossier ‘[a-straat]’, ordner 1, onderzoek Osaka), d.d. 24 maart 2005, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [opsporingsambtenaar 1], hoofdagent-rechercheur, en een andere daartoe bevoegde opsporingsambtenaar. Dit proces-verbaal houdt onder meer in — zakelijk weergegeven -:
als de op 24 maart 2005 tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van de verdachte:
Ik heb het stroomstootwapen in een lade gelegd op de begane grond van mijn winkel. Het stroomstootwapen heeft ongeveer drie jaar in mijn winkel gelegen.
3.
Het proces-verbaal van bevindingen van de politie Rotterdam, zaaksproces-verbaal ‘[a-straat]’ (zaaksdossier ‘[a-straat]’, ordner 1, onderzoek Osaka), d.d. 21 april 2005, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [opsporingsambtenaar 2], hoofdagent-rechercheur. Dit proces-verbaal houdt onder meer in — zakelijk weergegeven -:
als relaas van deze opsporingsambtenaar:
Uit navraag in het handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken bleek dat [verzoeker], geboren op [geboortedatum] 1966 te [a-plaats] ([land]), als vennoot staat ingeschreven in de Vennootschap onder Firma genaamd ‘[C]’ (het hof begrijpt: ‘[C]’) gevestigd aan de [a-straat 1] te [b-plaats].
Op 1 maart 2005 vond onder leiding van de hulpofficier van justitie een doorzoeking ter inbeslagneming plaats in de winkel [C] voornoemd.
Tijdens deze doorzoeking werd onder andere aangetroffen en inbeslaggenomen een wapen, zijnde paralizer (D.D.1.2.).
Het bovengenoemde goed is overgedragen aan de Forensisch Technische Opsporing van de Politie Rotterdam Rijnmond, afdeling Milieu en afdeling Wapens en Techniek.
4.
Het proces-verbaal van bevindingen van de politie Rotterdam-Rijnmond, documentcode 0503040900.AMB (blz. 38 tot en met 40 van zaaksdossier ‘[a-straat]’, ordner 1, onderzoek Osaka), d.d. 4 april 2005, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [opsporingsambtenaar 3], brigadier-rechercheur. Dit proces-verbaal houdt onder meer in — zakelijk weergegeven -:
als relaas van deze opsporingsambtenaar:
Op 4 maart 2005 kreeg ik het verzoek van [inspecteur 1], inspecteur van Politie Rotterdam-Rijnmond, om een voorwerp welke op 1 maart 2005 op de locatie [a-straat 1] te Rotterdam werd aangetroffen en inbeslaggenomen te onderzoeken. Ik zag dat dit voorwerp welke was gewaarmerkt D.D.1.2. een zogenaamd stroomstootwapen was, van het merk Security. Met dit voorwerp kunnen personen door een elektrische stroomstoot weerloos worden gemaakt of pijn toegebracht. Dit voorwerp is niet een medisch hulpmiddel. Derhalve is dit voorwerp een wapen in de zin van artikel 2, eerste lid, Categorie II, onder 5, van de Wet wapens en munitie. De vrijstelling als bedoeld in artikel 21 van de Regeling wapens en munitie is niet van toepassing.
Klacht over bestreden beslissing
2.
De bestreden beslissing is ontoereikend gemotiveerd.
2.1.
Medeplegen kan uit de bewijsmiddelen niet worden afgeleid.
Slotsom
3.
Als gevolg van deze schending(en) van het recht en/of dit verzuim/deze verzuimen van vormvoorschriften dient cassatie te volgen.
Middel 5
Bestreden beslissing/handeling
1.
Het hof heeft het verkorte arrest niet tijdig aangevuld en/of de stukken niet tijdig aan Uw Raad ingezonden.
Voor bestreden beslissing/handeling relevante onderdelen van het dossier
1.1.
Het cassatieberoep is ingesteld op 5 juli 2016.
1.2.
Het verkort arrest is op 10 maart 2017 aangevuld.
1.3.
De stukken van het geding zijn door Uw Raad ontvangen op 17 maart 2017.
Klachten over bestreden beslissing/handeling
2.
Door deze verzuimen en/of handelingen is het recht geschonden en/of naleving verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, in ieder geval artikel 415 jo. 365a Sv en het recht op berechting binnen een redelijke termijn zoals bedoeld in de artikelen 14 lid 3 onder c IVBPR en 6 lid 1 EVRM, op grond van de volgende omstandigheden.
2.1.
Het verkort arrest had uiterlijk op 2 november 2016 moeten zijn aangevuld.
2.2.
Het hof had de stukken uiterlijk op 2 maart 2017 aan de Hoge Raad moeten doen ontvangen (vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578).
Slotsom
3.
Als gevolg van deze schending(en) van het recht en/of dit verzuim/deze verzuimen van vormvoorschriften dient cassatie te volgen.
3.1.
Strafvermindering dient plaats te vinden (vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578).
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. W.H. Jebbink, advocaat, kantoorhoudende te Amsterdam aan het Singel 362, die bij dezen verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker in cassatie.
Amsterdam, 2 juli 2017,
W.H. Jebbink