Vgl. HR 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0146, NJ 2013/241, r.o. 2.6.2.
HR, 03-03-2015, nr. 14/00269
ECLI:NL:HR:2015:510
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-03-2015
- Zaaknummer
14/00269
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:510, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 03‑03‑2015; (Cassatie, Artikel 80a RO-zaken)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:137, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:137, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑01‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:510, Gevolgd
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2015-0106
Uitspraak 03‑03‑2015
Inhoudsindicatie
Gekwalificeerde diefstal. Bewijs van diefstal in vereniging. I.c. is de diefstal begaan door twee of meer verenigde personen a.b.i. art. 311.1 sub 4 Sr en ook is de diefstal door verdachte gepleegd onder een van de strafverzwarende omstandigheden als genoemd in voormelde bepaling onder sub 5 (met braak en inklimming). In het licht daarvan en gelet op de wettelijke strafmaxima en in aanmerking genomen voorts de door het Hof opgelegde straf en de motivering daarvan, is het belang van verdachte bij zijn cassatieberoep niet evident. De schriftuur bevat evenwel niet de in ECLI:NL:HR:2012:BX0146, rov. 2.6.2. bedoelde, in zo een geval vereiste toelichting m.b.t. het belang bij het ingestelde cassatieberoep en het -rechtens te respecteren- belang bij vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing van de zaak naar het Hof met het oog op een nieuwe behandeling. Gelet hierop verklaart de Hoge Raad -gezien art. 80a RO- het beroep n-o.
Partij(en)
3 maart 2015
Strafkamer
nr. S 14/00269
CB/ABO
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 18 december 2013, nummer 21/005328-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.P.M. Canoy, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft schriftelijk het standpunt ingenomen dat het cassatieberoep met toepassing van art. 80a RO niet-ontvankelijk kan worden verklaard.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
2.1.
Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte bewezen heeft geacht dat de diefstal door twee of meer verenigde personen is gepleegd.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte heeft het Hof bewezenverklaard dat:
"hij op 7 september 2012, te Leeuwarden, tezamen en in vereniging met een ander met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening in/uit een pand, gelegen aan de [a-straat], aldaar heeft weggenomen twee laptops, toebehorende aan Psychologenpraktijk [A] / [betrokkene 1], waarbij verdachte en/of zijn mededader zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft/hebben verschaft door middel van braak en inklimming."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de door het Hof gebezigde bewijsoverwegingen die in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.2 zijn weergegeven.
2.2.3.
Het Hof heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd als:
"diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak en inklimming."
2.2.4.
Het Hof heeft de verdachte ter zake hiervan veroordeeld tot een gevangenisstraf van 101 dagen en heeft daartoe onder meer het volgende overwogen:
"Verdachte heeft zich op 7 september 2012 samen met een ander schuldig gemaakt aan diefstal met braak in een psychologenpraktijk. Daarbij zijn twee laptops weggenomen. Verdachte en zijn mededader hebben met hun handelen schade veroorzaakt en blijk gegeven van een gebrek aan respect voor de eigendomsrechten van een ander."
2.3.
Art. 311 Sr luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
"1. Met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vierde categorie wordt gestraft:
(...)
4° diefstal door twee of meer verenigde personen;
5° diefstal waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft of het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak, verbreking of inklimming, van valse sleutels, van een valse order of een vals kostuum;
(...)"
2.4.
Behalve dat de diefstal is begaan door twee of meer verenigde personen in de zin van art. 311, eerste lid onder 4°, Sr is in de onderhavige zaak ook bewezenverklaard dat de diefstal door de verdachte is gepleegd onder een van de strafverzwarende omstandigheden als genoemd in voormelde bepaling onder 5°. In het licht daarvan en gelet op de wettelijke strafmaxima en in aanmerking genomen voorts de door het Hof opgelegde straf en de motivering daarvan, is het belang van de verdachte bij zijn cassatieberoep niet evident. De schriftuur bevat evenwel niet de in HR 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0146, NJ 2013/241, rov. 2.6.2 bedoelde, in zo een geval vereiste toelichting met betrekking tot het belang bij het ingestelde cassatieberoep en het - rechtens te respecteren - belang bij vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing van de zaak naar het Hof met het oog op een nieuwe behandeling.
2.5.
De Hoge Raad zal daarom - gezien art. 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie - het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
3. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren N. Jörg en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 maart 2015.
Conclusie 20‑01‑2015
Inhoudsindicatie
Gekwalificeerde diefstal. Bewijs van diefstal in vereniging. I.c. is de diefstal begaan door twee of meer verenigde personen a.b.i. art. 311.1 sub 4 Sr en ook is de diefstal door verdachte gepleegd onder een van de strafverzwarende omstandigheden als genoemd in voormelde bepaling onder sub 5 (met braak en inklimming). In het licht daarvan en gelet op de wettelijke strafmaxima en in aanmerking genomen voorts de door het Hof opgelegde straf en de motivering daarvan, is het belang van verdachte bij zijn cassatieberoep niet evident. De schriftuur bevat evenwel niet de in ECLI:NL:HR:2012:BX0146, rov. 2.6.2. bedoelde, in zo een geval vereiste toelichting m.b.t. het belang bij het ingestelde cassatieberoep en het -rechtens te respecteren- belang bij vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing van de zaak naar het Hof met het oog op een nieuwe behandeling. Gelet hierop verklaart de Hoge Raad -gezien art. 80a RO- het beroep n-o.
Nr. 14/00269
Mr. Harteveld
Zitting 20 januari 2015
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, heeft bij arrest van 18 december 2013 verdachte ter zake van “diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak en inklimming” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 101 dagen, met aftrek van voorarrest. In eerste aanleg is verdachte vrijgesproken ter zake van het onder 1 en 3 tenlastegelegde; in zoverre is verdachte niet ontvangen in zijn (onbeperkt ingestelde) hoger beroep.
2. Namens verdachte is beroep in cassatie ingesteld. Mr. B.P.M. Canoy, advocaat te Leeuwarden, heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld.
3.1. Het middel klaagt dat het Hof de bewezenverklaring ten aanzien van de zinsnede ‘tezamen en in vereniging met een ander’ ontoereikend heeft gemotiveerd.
3.2. Ten laste van verdachte is bewezen verklaard dat:
“hij op 7 september 2012, te Leeuwarden, tezamen en in vereniging met een ander met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening in/uit een pand, gelegen aan de [a-straat], aldaar heeft weggenomen twee laptops, toebehorende aan Psychologenpraktijk [A] / [betrokkene 1], waarbij verdachte en/of zijn mededader zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft/hebben verschaft door middel van braak en inklimming.”
Het arrest van het Hof bevat met betrekking tot het bewijs de volgende overweging:
“Bewijsoverweging
Op 10 september 2012 heeft [betrokkene 1] aangifte gedaan van een inbraak in haar psychologenpraktijk aan de [a-straat] te Leeuwarden op 7 september 2012. Hierbij zijn twee laptops weggenomen.
Het dossier bevat een verklaring van getuige [getuige 1], die op 7 augustus 2012 (het hof begrijpt: 7 september 2012) omstreeks 03:00 uur samen met zijn vriendin over de [a-straat] liep. [getuige 1] heeft verklaard dat hij aan de andere kant van de weg twee jongens zag die aan het 'klooien' waren. Hij hoorde dat de jongens met glas bezig waren en dat dat ophield toen ze [getuige 1] en zijn vriendin opmerkten. Toen [getuige 1] en zijn vriendin verder liepen hoorde [getuige 1] glasgerinkel uit de richting waar beide jongens stonden. Hij liep vervolgens direct terug en zag dat de jongen die in het zwart gekleed was bij het raam stond en vervolgens door het gat naar binnen ging. Kort daarop kwam de jongen weer naar buiten. De andere jongen had [getuige 1] opgemerkt en was er vandoor gegaan. Deze jongen liep een steeg in richting de Speelmanstraat. De jongen die weer door het raam naar buiten kwam, ging hierna diezelfde steeg in en beide jongens gingen aan het einde van de steeg rechtsaf. De persoon ('jongen 1 ') die het raam vernielde en naar binnen ging, wordt door [getuige 1] onder meer beschreven als een blanke man van 1.85 m met een slank postuur en kort haar. De ander ('jongen 2') was een blanke man van 1.70 met een normaal postuur, met kort halfdonkerblond haar. 'Jongen I ' was ongeveer anderhalve kop groter dan 'jongen 2', aldus [getuige 1].
Uit het proces-verbaal van sporenonderzoek blijkt dat een ruit van de psychologenpraktijk van [betrokkene 1] met een putdeksel is vernield. Dit putdeksel werd door de benadeelden in het kantoor op de vloer aangetroffen. Op een glasscherf dat nog in de sponning van het raam zat, is bloed aangetroffen. Dit bloed is bemonsterd en veiliggesteld. Door een deskundige van het Nederlands Forensisch Instituut is vastgesteld dat het DNA-profiel in de bemonstering matcht met het DNA-profiel van verdachte. De matchkans is kleiner dan één op één miljard.
Verdachte heeft zowel bij de politie als in eerste aanleg en in hoger beroep ontkend dat hij de betreffende inbraak heeft gepleegd. Bij de politie heeft verdachte omtrent het aantreffen van zijn bloed op de glasscherf verklaard dat hij eens een snee in zijn vinger heeft gehad toen hij Parketnummer: 21-005328-13 3 in de stad was en dat iemand dit bloed aan de glasscherf gesmeerd kan hebben, In eerste aanleg heeft verdachte aangegeven dat hij zich niets omtrent het ten laste gelegde feit kan herinneren.
Ter zitting in hoger beroep heeft verdachte verklaard dat hij op 7 september 2012 met een andere jongen uit de kroeg kwam en onderweg was naar huis toen hij op de [a-straat] zag dat er bij een pand een ruit was ingegooid. Verdachte heeft vervolgens aan de gebroken ruit gezeten. De jongen die bij hem was heeft een putdeksel naar binnen gegooid en is door het raam naar binnen gegaan. Volgens verdachte was hij toen zelf al weggerend. Desgevraagd heeft verdachte aangegeven dat het gat in de ruit voordat het putdeksel naar binnen werd gegooid, niet groot genoeg was om er door naar binnen te gaan. Daarnaast heeft verdachte verklaard dat hij ongeveer 1.90 m. lang is. De jongen die bij hem was, was ongeveer even lang volgens verdachte.
Het hof stelt voorop dat de door verdachte beschreven alternatieve toedracht, pas in hoger beroep is gegeven en dat verdachte geen duidelijke reden heeft gegeven waarom hij nu pas met deze verklaring is gekomen. Het hof stelt verder vast dat het gebeuren zoals verdachte heeft beschreven, de situatie moet zijn die door [getuige 1] is waargenomen. In de lezing van verdachte, zou verdachte de door getuige [getuige 1] beschreven 'jongen 2' moeten zijn en de jongen die bij verdachte was 'jongen 1 '. Het hof acht deze verklaring van verdachte niet geloofwaardig. In zijn lezing zouden beide jongens ongeveer 1.90 m. - een opvallende lengte - moeten zijn. [getuige 1] heeft echter geconstateerd dat de ene jongen anderhalve kop groter was dan de ander. De ene jongen wordt door de getuige op 1.85 m. geschat en de ander op 1.70 m. Op basis van het voorgaande stelt het hof vast dat verdachte de door [getuige 1] beschreven 'jongen 1' is, die het raam heeft ingegooid, er door naar binnen is gegaan en de laptops heeft gestolen.
Uit het handelen van verdachte en de andere jongen voorafgaand aan het inslaan van de ruit en het vervolgens samen vluchten, blijkt dat er tussen hen beiden een nauwe en bewuste samenwerking bestond gericht op de inbraak. Het hof acht daarom medeplegen bewezen.”
3.3. Ingevolge het eerste lid van art. 80a RO kan het beroep in cassatie niet-ontvankelijk worden verklaard op de grond dat de betrokkene klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep. Gelet daarop mag in voorkomende gevallen waarin dat belang niet evident is, van de raadsman en het openbaar ministerie in redelijkheid worden verlangd dat de schriftuur een toelichting bevat met betrekking tot het belang bij het ingestelde cassatieberoep en dus ook het - rechtens te respecteren - belang bij vernietiging van de bestreden uitspraak en een nieuwe feitelijke behandeling van de zaak.1.
3.4. Het middel ziet enkel op de bewezenverklaarde zinsnede ‘tezamen en in vereniging met een ander’, niet op de rest van de bewezenverklaring. De vaststelling door het Hof dat verdachte ‘het raam heeft ingegooid, erdoor naar binnen is gegaan en de laptops heeft gestolen’ wordt in cassatie niet betwist. Van deze vaststelling van de feiten wordt in cassatie derhalve uitgegaan. Dat betekent dat de verdachte zelf alle bestanddelen van de delictsomschrijving van – kort gezegd – diefstal met braak en inklimming heeft vervuld en dat hij daarom, ook gelet op ’s Hofs toereikende motivering te dien aanzien, in ieder geval voor het (enkelvoudig) plegen van de op deze wijze gekwalificeerde diefstal veroordeeld had kunnen worden. Voor de op het feit gestelde straf had dat geen verschil gemaakt, nu diefstal met braak/inklimming gelet op art. 311 Sr niet met een andere straf wordt bedreigd indien deze diefstal in vereniging wordt gepleegd.
3.5. Gelet op dit wettelijk strafmaximum en in aanmerking genomen 's Hofs motivering van de opgelegde straf, is het belang van de verdachte bij zijn cassatieberoep niet evident. Een onder 3.3 bedoelde, in zo een geval vereiste toelichting met betrekking tot het belang bij het ingestelde cassatieberoep en het – rechtens te respecteren – belang bij vernietiging van de bestreden uitspraak en een nieuwe feitelijke behandeling van de zaak ontbreekt in de schriftuur geheel.2.
3.6. De Hoge Raad heeft in het recente verleden in zaken waarin art. 80a RO nog geen toepassing kon vinden enkele malen gecasseerd als uit de bewijsmiddelen wel bleek van plegen, maar niet van het bewezenverklaarde medeplegen.3.De schriftuur in deze zaak is echter na 1 oktober 2012 ingediend, zodat art. 80a RO in deze zaak van toepassing is zonder dat daarbij terughoudendheid hoeft te worden betracht.4.
3.7. Het voorgaande brengt mee dat het middel, nu verdachte onvoldoende rechtens te respecteren belang heeft bij de in dat middel opgeworpen klacht, geen behandeling in cassatie rechtvaardigt.
4. Deze conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep op de voet van artikel 80a RO.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑01‑2015
Vgl. HR 9 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3551.
Zie bv. HR 12 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK0972.
Vgl. de conclusie voor HR 8 oktober 2013, ECLI:NL:PHR:2013:1422.