HR, 09-12-2014, nr. 13/04548
ECLI:NL:HR:2014:3551, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-12-2014
- Zaaknummer
13/04548
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:3551, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 09‑12‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:2264, Contrair
ECLI:NL:PHR:2014:2264, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑10‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:3551, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 27‑06‑2014
- Vindplaatsen
NJ 2015/29 met annotatie van
SR-Updates.nl 2014-0511
Uitspraak 09‑12‑2014
Inhoudsindicatie
Eendaadse samenloop en afzonderlijke kwalificatie van bewezenverklaarde feiten. Toepassing van art. 57 Sr i.p.v. art. 55 Sr bij de strafoplegging. N-o wegens ontbreken van rechtens te respecteren belang bij vernietiging. Het Hof heeft het onder 1 bewezenverklaarde gekwalificeerd als “medeplegen van opzettelijk handelen i.s.m. het in art. 2, onder A, Ow gegeven verbod” en het onder 2 bewezenverklaarde als “medeplegen van opzettelijk handelen i.s.m. een in art. 2, onder C, Ow gegeven verbod”. Het heeft art. 57 Sr vermeld als wettelijk voorschrift waarop de straf mede is gegrond. Ook indien toepassing dient te worden gegeven aan art. 55.1 Sr kunnen de strafbare feiten afzonderlijk worden gekwalificeerd. Het opzettelijk handelen i.s.m. het in art. 2, onder A, Ow gegeven verbod - van de door het Hof toegepaste strafbepalingen de bepaling waarop de zwaarste hoofdstraf is gesteld – is bedreigd met o.m. een gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaar. Gelet op dit wettelijk strafmaximum en in aanmerking genomen de door het Hof opgelegde gevangenisstraf van 28 maanden en ’s Hofs motivering van die straf, is het belang van verdachte bij zijn cassatieberoep niet evident. De HR verklaart verdachte met toepassing van art. 80a RO n-o in het cassatieberoep.
Partij(en)
9 december 2014
Strafkamer
nr. 13/04548
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 23 juli 2013, nummer 22/001469-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen, maar uitsluitend wat betreft de kwalificatie en de aanhaling van art. 57 Sr als toepasselijk wettelijk voorschrift, dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak in zoverre zal verbeteren, en het beroep voor het overige zal verwerpen.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
2.1.
Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte meerdaadse samenloop heeft aangenomen in plaats van eendaadse samenloop.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte heeft het Hof bewezenverklaard dat:
"1. hij op 11 september 2010 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet,
- ongeveer 3500 gram van een materiaal bevattende heroïne, en
- ongeveer 100 gram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne en heroïne telkens een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2. hij op 11 september 2010 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, opzettelijk aanwezig heeft gehad,
- ongeveer 3500 gram van een materiaal bevattende heroïne, en
- ongeveer 100 gram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde heroïne en cocaïne telkens een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet."
2.2.2.
Het Hof heeft het onder 1 bewezenverklaarde gekwalificeerd als "Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod" en het onder 2 bewezenverklaarde als "Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B [de Hoge Raad leest: C] van de Opiumwet gegeven verbod". Het heeft art. 57 Sr vermeld als wettelijk voorschrift waarop de straf mede is gegrond.
2.2.3.
Het Hof heeft de verdachte ter zake hiervan veroordeeld tot een gevangenisstraf van 28 maanden en heeft daartoe onder meer het volgende overwogen:
"De verdachte heeft zich samen met zijn mededaders schuldig gemaakt aan uitvoer van een grote hoeveelheid verdovende middelen. Hij heeft telefonisch contact onderhouden met één van de koeriers en geholpen deze verdovende middelen in de auto van die koeriers te verstoppen voor vervoer naar Frankrijk. Het is een feit van algemene bekendheid dat harddrugs een gevaar opleveren voor de volksgezondheid, terwijl het gebruik en de financiering van dat gebruik alsmede de handel in harddrugs tot ernstige overlast, zware of aanhoudende criminaliteit en ontwrichting van delen van de samenleving kunnen leiden, waarbij vooral kwetsbare burgers de dupe blijken te worden. De verdachte heeft zich kennelijk slechts laten leiden door financieel gewin zonder oog te hebben voor deze vergaande maatschappelijke gevolgen van zijn handelen. Het hof rekent hem dit zwaar aan.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 27 juni 2013, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van soortgelijke feiten.
Het hof heeft bij het bepalen van de straf de geldende LOVS richtlijnen en beslissingen in soortgelijke zaken, alsmede het aspect van speciale en algemene preventie mede in acht genomen. Hetgeen de raadsvrouw heeft aangevoerd met betrekking tot de gezondheid van de verdachte en zijn zakelijke belangen acht het hof onvoldoende zwaarwegend om een andere straf op te leggen. Het hof is - alles overwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 30 maanden een passende en geboden reactie vormt.
Het hof constateert echter dat de behandeling in hoger beroep niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het EVRM. (...) Het hof zal de overschrijding van de bedoelde termijn verdisconteren in de strafmaat."
2.3.
Ook indien toepassing dient te worden gegeven aan art. 55, eerste lid, Sr kunnen de strafbare feiten afzonderlijk worden gekwalificeerd. Het opzettelijk handelen in strijd met het in art. 2, onder A, Opiumwet gegeven verbod - van de door het Hof toegepaste strafbepalingen de bepaling waarop de zwaarste hoofdstraf is gesteld - is bedreigd met onder meer een gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaar. Gelet op dit wettelijk strafmaximum en in aanmerking genomen de door het Hof opgelegde gevangenisstraf van 28 maanden en 's Hofs motivering van die straf, is het belang van de verdachte bij zijn cassatieberoep niet evident. De schriftuur bevat evenwel niet de in HR 11 september 2012, ECLI:NL: HR:2012:BX0146, NJ 2013/241, rov. 2.6.2 bedoelde, in zo een geval vereiste toelichting met betrekking tot het belang bij het ingestelde cassatieberoep en het - rechtens te respecteren - belang bij vernietiging van de bestreden uitspraak. De enkele stelling dat toepassing van art. 55 Sr "tot een ander strafmaximum zou hebben geleid" is daartoe ongenoegzaam. De Hoge Raad zal daarom - gezien art. 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en gehoord de Procureur-Generaal - het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
3. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 december 2014.
Conclusie 14‑10‑2014
Inhoudsindicatie
Eendaadse samenloop en afzonderlijke kwalificatie van bewezenverklaarde feiten. Toepassing van art. 57 Sr i.p.v. art. 55 Sr bij de strafoplegging. N-o wegens ontbreken van rechtens te respecteren belang bij vernietiging. Het Hof heeft het onder 1 bewezenverklaarde gekwalificeerd als “medeplegen van opzettelijk handelen i.s.m. het in art. 2, onder A, Ow gegeven verbod” en het onder 2 bewezenverklaarde als “medeplegen van opzettelijk handelen i.s.m. een in art. 2, onder C, Ow gegeven verbod”. Het heeft art. 57 Sr vermeld als wettelijk voorschrift waarop de straf mede is gegrond. Ook indien toepassing dient te worden gegeven aan art. 55.1 Sr kunnen de strafbare feiten afzonderlijk worden gekwalificeerd. Het opzettelijk handelen i.s.m. het in art. 2, onder A, Ow gegeven verbod - van de door het Hof toegepaste strafbepalingen de bepaling waarop de zwaarste hoofdstraf is gesteld – is bedreigd met o.m. een gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaar. Gelet op dit wettelijk strafmaximum en in aanmerking genomen de door het Hof opgelegde gevangenisstraf van 28 maanden en ’s Hofs motivering van die straf, is het belang van verdachte bij zijn cassatieberoep niet evident. De HR verklaart verdachte met toepassing van art. 80a RO n-o in het cassatieberoep.
Nr. 13/04548 Zitting: 14 oktober 2014 | Mr. Hofstee Conclusie inzake: [verzoeker=verdachte] |
1. Verzoeker is bij arrest van 23 juli 2013 door het Gerechtshof Den Haag wegens “1. Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod” en “2. Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod”1., veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 28 maanden, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Voorts heeft het Hof de teruggave aan verzoeker gelast van een inbeslaggenomen geldbedrag van € 6.530,-.
2. Namens verzoeker heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, een middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte geen eendaadse samenloop heeft aangenomen.
4. Ten laste van de verzoeker is bewezenverklaard dat:
“1.
hij op 11 september 2010 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet,
- ongeveer 3500 gram van een materiaal bevattende heroïne, en
- ongeveer 100 gram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne en heroïne telkens een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2.
hij op 11 september 2010 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, opzettelijk aanwezig heeft gehad,
- ongeveer 3500 gram van een materiaal bevattende heroïne, en
- ongeveer 100 gram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde heroïne en cocaïne telkens een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;”
5. Deze bewezenverklaring steunt op de bewijsmiddelen opgenomen in de aanvulling op het verkort arrest.
6. Het Hof heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd als hierboven onder punt 1 van deze conclusie weergegeven. Voorts staat onder het kopje “Toepasselijke wettelijke voorschriften” (onder meer) art. 57 Sr vermeld. Het Hof is dus uitgegaan van meerdaadse samenloop.
7. Artikel 1, vijfde lid, Opiumwet luidt:
“Onder buiten het grondgebied van Nederland brengen van middelen, bedoeld in de artikelen 2 en 3, is begrepen: het buiten het grondgebied van Nederland brengen van de voorwerpen of goederen, waarin die middelen verpakt of geborgen zijn en het met bestemming naar het buitenland vervoeren, ten vervoer aannemen of ten vervoer aanbieden, het ten uitvoer dan wel ten wederuitvoer aangeven, daaronder begrepen het in kennis stellen van de wederuitvoer, in de zin van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PbEG L 302) of het in, op of aan een naar het buitenland bestemd vaar-, voer- of luchtvaartuig aanwezig hebben van die middelen, of van die voorwerpen of goederen.”
8. Het uitvoeren van drugs omvat het aanwezig hebben van die drugs in, op of aan een naar het buitenland bestemd voertuig. Uit de bewijsvoering volgt dat het onder 2 bewezenverklaarde aanwezig hebben betrekking heeft op dezelfde drugs als waarop de onder 1 bewezenverklaarde uitvoer ziet. Voorts is er sprake van eenheid in tijd en plaats, en hebben de betrokken strafbepalingen een vergelijkbare strekking. Het Hof heeft derhalve ten onrechte meerdaadse samenloop aangenomen.2.
9. De Hoge Raad kan de kwalificatie zelf verbeteren. De strafoplegging kan in stand blijven, aangezien moet worden aangenomen dat het Hof bij een juiste kwalificatie niet tot een andere strafoplegging zou zijn gekomen.3.Die aanname berust op het navolgende. In de eerste plaats wijs ik erop dat de onjuiste kwalificatie niet berust op een andersluidend oordeel over de feitelijke toedracht, zodat het Hof ook bij een juiste kwalificatie op grond van precies dezelfde feiten en omstandigheden tot de strafoplegging zou zijn gekomen. In de tweede plaats merk ik op dat het Hof in zijn strafmotivering enkel gewag maakt van de uitvoer van de drugs (dit is van de twee bewezenverklaarde feiten het feit waarop de hoogste maximumstraf staat, te weten een gevangenisstraf van twaalf jaren). Dat wijst erop dat het aanwezig hebben van de drugs bij de strafoplegging geen rol van betekenis heeft gespeeld. Tot slot duiden ook de aangehaalde LOVS-oriëntatiepunten en de hoogte van de opgelegde straf, te weten een gevangenisstraf voor de duur van 28 maanden (30 maanden met 2 maanden korting in verband met overschrijding van de redelijke termijn), er niet op dat de onjuiste kwalificatie van invloed is geweest op de strafoplegging. De LOVS-oriëntatiepunten van mei 2014 en februari 2011 indiceren namelijk wat betreft art. 2 onder A Opiumwet alleen al een gevangenisstraf van 30-36 maanden onvoorwaardelijk (bij een gewicht van 3000-4000 gram en in de categorie Standaard).
10. Het middel is tevergeefs voorgesteld.4.
11. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
12. Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen, maar uitsluitend wat betreft de kwalificatie en de aanhaling van art. 57 Sr als toepasselijk wettelijk voorschrift, dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak in zoverre zal verbeteren, en het beroep voor het overige zal verwerpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑10‑2014
Vgl. J. de Hullu, Materieel strafrecht, 2012, § VIII.2.3 Eendaadse samenloop.
Vgl. HR 31 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1436, NJ 2009/175 en de conclusie van mijn ambtgenoot Knigge vóór dit arrest, ECLI:NL:PHR:2009:BH1436.
Vgl. HR 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0146, NJ 2013/241 m.nt. Bleichrodt.
Beroepschrift 27‑06‑2014
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Postbus 20303
2500 EH 's‑Gravenhage
CASSATIESCHRIFTUUR
INZAKE:
Inzake : [verdachte]/Cassatie
Griffienr : S 13/04548
Betekening aanzegging d.d. : 29 april 2014
Mijn ref : RBA/TJO 20131001
Edelhoogachtbare Heren, Vrouwen,
Ondergetekende, als daartoe door de verdachte bijzonder gevolmachtigd, mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft hierbij de eer aan u Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door [verdachte], wonende te [woonplaats], ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof te Den Haag d.d. 23 juli 2013 en alle beslissingen die door het hof ter terechtzitting(en) zijn genomen.
In genoemd arrest heeft het hof de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 28 maanden. Daarnaast heeft het hof de teruggave gelast van een inbeslaggenomen geldbedrag.
Als gronden van cassatie heeft ondergetekende de eer voor te dragen:
Middel i
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de artt. 55/56 Sr, alsmede 358, 359 en 415 Sv, en wel om het navolgende.
Ter terechtzitting in hoger beroep is namens de verdachte onder meer het verweer gevoerd dat (verkort zakelijk weergegeven) bij de ten laste gelegde feiten gesproken moet worden van eendaadse samenloop zodat hiermee rekening gehouden zal dienen te worden. In het arrest heeft het hof ten aanzien van het onder 1 en onder 2 ten laste gelegde bewezen verklaard dat verdachte (verkort zakelijk weergegeven) op 11 september 2010 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 3500 gram heroïne en 100 gram cocaïne en dat hij op 11 september 2010 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen opzettelijk aanwezig heeft gehad dezelfde hoeveelheid, 3500 gram heroïne en 100 gram cocaïne. Het bewezen verklaarde is door het hof gekwalificeerd als het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod en het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod. Bij de toepasselijke wettelijke voorschriften heeft het hof vervolgens artikel 57 Sr vermeld.
Ten onrechte heeft het hof geen eendaadse samenloop aangenomen nu sprake is van hetzelfde feit, althans heeft het hof ten onrechte niet gerespondeerd op het de dier zake gevoerde verweer, zodat het arrest, althans de kwalificatiebeslissing en strafoplegging onvoldoende met redenen is/zijn omkleed.
Toelichting
1.1
Aan verdachte is onder feit 1 ten laste gelegd, dat:
‘hij op of omstreeks 11 september 2010 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet,
- —
ongeveer 3500 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne, en/of
- —
ongeveer 100 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne en/of heroïne (telkens) een middel als bedoeld in de bij de wet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;’
1.2
Aan verdachte is onder feit 2 ten laste gelegd, dat:
‘hij op of omstreeks 11 september 2010 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad,
- —
ongeveer 3500 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne, en/of
- —
ongeveer 100 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde heroïne en/of cocaïne (telkens) een middel als bedoeld in de bij de opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;’
1.3
In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 9 juli 2013 is onder meer gerelateerd dat aldaar door mr. I.N. Weski, advocaat te Rotterdam, het woord tot verdediging is gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnotities. In deze pleitnotities is onder meer vermeld:
‘()
Feiten 1 (uitvoer) en 2 (verkoop/afleveren/verstrekken/vervoer/aanwezig hebben zelfde hoeveelheid).
Allereerst moet bij de feiten 1 en 2 worden gesproken van eendaadse samenloop, nu het hier voorliggende feitencomplex in dezelfde qua stoffen, hoeveelheid en handelingen en qua tijdspanne en doorlopende gebeurtenissen betreft. Kennelijk is ten onrechte niet gekozen voor het onder 1 ten laste gelegde als primair en onder 2 ten laste geleg de als subsidiair gedeelte op te nemen, doch dient bij uw oordeel deze twee feiten wel als zodanig worden bejegend.
()’
1.4
In het arrest heeft het hof bewezen verklaard dat:
- ‘1.
hij op of omstreeks 11 september 2010 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet,
- —
ongeveer 3500 gram van een materiaal bevattende heroïne, en
- —
ongeveer 100 gram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne en heroïne telkens een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;’ 1.
- 2.
hij op of omstreeks 11 september 2010 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, opzettelijk aanwezig heeft gehad,
- ged;
ongeveer 3500 gram van een materiaal bevattende heroïne, en
- —
ongeveer 100 gram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde heroïne en cocaïne telkens een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;’
1.5
In het arrest heeft het hof voorts nog overwogen en beslist:
‘Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod.
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod.’
1.6
In het arrest heeft het hof met betrekking tot de strafoplegging onder meer overwogen:
‘Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en omstandigheden waaronder deze zijn begaan. ()’
1.7
In het arrest heeft het hof ten aanzien van de toepasselijke wettelijke voorschriften onder meer artikel 57 van het Wetboek van Strafrecht genoemd.
1.8
In het arrest heeft het hof voorts nog overwogen en beslist:
‘()
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan.
()
verklaart het onder 1 en 2 bewezen verklaarde strafbaar en verklaart de verdachte strafbaar. ’
1.9
Ten behoeve van de bewezenverklaring heeft het hof ten aanzien van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde dezelfde bewijsmiddelen gebezigd. In de aanvulling, inhoudende de door het hof gebezigde bewijsmiddelen, heeft het hof voorts nog overwogen:
‘Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat de verdachte samen met een of meer anderen de harddrugs opzettelijk aanwezig heeft gehad (en geleverd heeft aan [naam 1]), alsmede dat hij (voorwaardelijk) opzet had op de uitvoer van de harddrugs, een en ander zoals bewezen is verklaard. ’
1.10
Artikel 55 lid 1 Sr betreft de eendaadse samenloop. Dit artikel bepaalt dat slechts één van de bepalingen wordt toegepast indien een feit in meer dan één strafbepaling valt. Van eendaadse samenloop is sprake wanneer hetzelfde feit door de omstandigheden waaronder het wordt gepleegd of waarvan het vergezeld gaat tevens een ander strafbaar feit oplevert. Voorbeeld hiervan is het tegelijkertijd vervoeren en aanwezig hebben van heroïne (HR 1 juli 1981, NJ 1981, 616; HR 28 november 1989, DD 1990,135) en het invoeren en aanwezig hebben van dezelfde drugs (HR 3 januari 1984, NJ 1984, 420, m.nt. 'tH); zie voorts J. de Hullu, Materieel Strafrecht, 3e druk, Kluwer, pag. 489). Doel van dit artikel is om cumulatie van straffen tegen te gaan.
1.11
Nu in de onderhavige zaak uit de bewezenverklaringen en de door het hof gebezigde bewijsmiddelen rechtstreeks volgt dat er sprake is van eendaadse samenloop heeft het hof ten onrechte niet artikel 55 Sr toegepast, en in strijd daarmede in het arrest aangeven bij de strafoplegging artikel 57 Sr toe te passen. Gelet hierop is/zijn het arrest en/of de kwalificatiebeslissing en/of strafoplegging dan ook onvoldoende met redenen omkleed.
1.12
Indien het arrest van het hof niet reeds vanwege het hierbovenstaande moet worden vernietigd, heeft het hof ten onrechte nagelaten te responderen op het door de raadsvrouwe expliciet gedane beroep op de regeling van artikel 55 Sr, zodat ook op grond van deze omstandigheid het arrest, althans kwalificatiebeslissing en/of stafoplegging onvoldoende met redenen is omkleed (zie in dit verband onder meer HR 19 februari 1985, NJ 1985, 632, alsmede HR 2 september 1997, NJ 1998, 74).
1.13
Aan de verdachte kan ook niet worden tegengeworpen dat er sprake is van verschillende soorten harddrugs (3500 gram heroïne en 100 gram cocaïne), nu het hof immers heeft vastgesteld dat er geen sprake is geweest van het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, en het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd. Zelfs indien geoordeeld zou dienen te worden dat het hof ten onrechte heeft nagelaten de bewezenverklaringen te kwalificeren zoals in de vorige zin is aangegeven, is verdachte in zijn belangen geschaad omdat het hof alsdan in de gegeven omstandigheden toepassing had moeten geven aan art. 56 Sr. Gelet op de omstandigheid dat toepassing van art. 55/56 Sr tot een ander strafmaximum zou hebben geleid kan overigens ook niet worden gesteld dat verdachte onvoldoende belang heeft bij onderhavige klacht. Niet alleen de Hoge Raad maar ook een verdachte houdt niet van een automatische verdubbeling (zie hiertoe het interview met W. van Schendel in A.B. 2 juli 2014, pag. 29).
Dat
Op vorenstaande gronden het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Spijkenisse, 27 juni 2014
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 27‑06‑2014
De vermelding in het arrest vermeldt dat het hof wettig en overtuigend bewezen acht dat verdachte het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan betreft een kennelijke misslag van het hof nu het hof verdachte van feit 3 heeft vrijgesproken.