HR 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2907.
HR, 04-07-2017, nr. 16/00788
ECLI:NL:HR:2017:1233, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-07-2017
- Zaaknummer
16/00788
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Internationaal strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:1233, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 04‑07‑2017; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2015:5177, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:594, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:594, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑03‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:1233, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 02‑12‑2016
- Wetingang
art. 289 Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
JHG 2017/31
SEW 2017, afl. 10, p. 426
SR-Updates.nl 2017-0315
NbSr 2017/298 met annotatie van mr. G.P.C. Janssen
Uitspraak 04‑07‑2017
Inhoudsindicatie
Moord in Zevenbergen. 1. Voorbedachte raad. 2. Bewijsuitsluiting en schending van consultatierecht, art. 359a Sv. 3. Verzoek tot het stellen van prejudiciële vragen aan HvJ EU m.b.t. het Unierecht en verhoorbijstand. Ad 1. Het oordeel van het Hof dat verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld is gelet op ’s Hofs vaststellingen toereikend gemotiveerd. Ad 2. V.zv. het Hof een nadere toelichting heeft geëist waarom de door de verdediging gestelde schending van het consultatierecht zou moeten leiden tot de sanctie van bewijsuitsluiting, heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, nu dit verzuim na een daartoe strekkend verweer in de regel dient te leiden tot bewijsuitsluiting (vgl .ECLI:NL:HR:2009:BH3079 en ECLI:NL:HR:2015:3608). Tot cassatie behoeft dit niet te leiden, nu het Hof heeft vastgesteld dat verdachte voor zijn eerste (inhoudelijke) verhoor overleg heeft gevoerd met zijn raadsman. Ad 3. HR maakt opmerkingen m.b.t. het recht op rechtsbijstand tijdens politieverhoren: sinds 22 december 2015 heeft een aangehouden verdachte recht op aanwezigheid en bijstand van een raadsman tijdens zijn verhoor door de politie (vgl. ECLI:NL:HR:2015:3608 en ECLI:NL:HR:2016:2018). Verdachte kon t.t.v. zijn politieverhoren in januari 2014 noch aan art. 28 Sv noch aan art. 6 EVRM een aanspraak op verhoorbijstand ontlenen. Ook aan Richtlijn 2013/48/EU betreffende het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures kon verdachte geen aanspraak op verhoorbijstand ontlenen, omdat t.t.v. zijn politieverhoren de omzettingstermijn nog niet was verstreken. De omstandigheid dat die implementatietermijn, die liep tot 27 november 2016, thans wel is verstreken, brengt niet mee dat het recht op verhoorbijstand met terugwerkende kracht is komen te gelden voor politieverhoren die voordien hebben plaatsgevonden. Voornoemde rechtspraak betreft ook niet een uitlegging van het nationale recht die, na het verstrijken van de omzettingstermijn, de verwezenlijking van de met Richtlijn 2013/48/EU nagestreefde doelstelling ernstig in gevaar zou kunnen brengen (vgl. HvJ EU 27 oktober 2016, ECLI:EU:C:2016:818). T.t.v. en in relatie tot de politieverhoren was geen sprake van het ten uitvoer brengen van het recht van de Unie a.b.i. art 51.1 Handvest van de grondrechten van de EU, zodat de bepalingen van dat Handvest daarop geen toepassing vinden. Afwijzing verzoek om prejudiciële vragen te stellen.
Partij(en)
4 juli 2017
Strafkamer
nr. S 16/00788
AGE/DAZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 10 december 2015, nummer 20/003733-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.A. Korver en Th.O.M. Dieben, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Procureur-Generaal J. Silvis heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde straf, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadslieden hebben daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt onder meer dat de bewezenverklaring wat betreft de voorbedachte raad onvoldoende met redenen is omkleed.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is overeenkomstig de tenlastelegging bewezenverklaard dat:
"hij op 10 januari 2014 te Zevenbergen, gemeente Moerdijk, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, voornoemde [slachtoffer]
- met een mes, althans een scherp voorwerp, in het lichaam gestoken en
- met kracht haar keel dichtgeknepen en
- met kracht tegen haar hoofd geslagen en geschopt en
- met kracht meermalen op haar hoofd gestampt/getrapt en
- vervolgens [slachtoffer] in het water gegooid,
tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op onder meer de volgende bewijsmiddelen:
"1. Een proces-verbaal van aanhouding van 12 januari 2014, doorgenummerde dossierpagina's 34-35, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] (beiden hoofdagent van politie):
Op zondag 12 januari 2014 omstreeks 01:55 uur, hielden wij op de locatie [a-straat 1] Zevenbergen, binnen de gemeente Moerdijk als verdachte aan:
Achternaam : [achternaam verdachte]
Voornamen : [voornamen verdachte]
Geboren : [geboortedatum] 1974
Geboorteplaats : [geboorteplaats] in Nederland
2. Een proces-verbaal van bevindingen van 13 januari 2014, doorgenummerde dossierpagina's 141-142, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisanten [verbalisant 3] (inspecteur van politie), [verbalisant 4] en [verbalisant 5] (beiden hoofdagent van politie):
Op 12 januari 2014, tussen 20.12 uur en 21.38 uur hebben wij, verbalisanten, verdachte [verdachte] vervoerd vanaf het arrestantencomplex van het politiebureau Mijkenbroek te Breda naar diverse plaatsen in de omgeving van Zevenbergen en weer terug naar voornoemd arrestantencomplex.
Het doel was dat verdachte een aantal plaatsen kon aanwijzen die voor het onderzoek van belang waren, o.a. de plaats waar verdachte [slachtoffer] in het water heeft achtergelaten (PD1), de plaats waar verdachte het oranje en blauwe zeil heeft weggegooid (PD2) en de plaats waar verdachte de tas met inhoud van [slachtoffer] heeft weggegooid (PD3).
PD1: Op 12 januari 2014, te 20.50 uur, wees verdachte [verdachte] ons een water aan, gelegen naast de Schansdijk te Zevenbergen. Wij, verbalisanten, zijn samen met verdachte naar de oever van dit water gelopen. Verdachte [verdachte] wees direct naar een plaats en wij hoorden dat verdachte daarbij zei: "Ik zie haar al. Ik zie de capuchon." Hierop werd er met zaklampen geschenen op de door verdachte [verdachte] aangewezen plaats. Wij, verbalisanten, zagen een lichaam drijven/liggen in het water. Het hoofd van dit lichaam lag met het aangezicht naar beneden.
PD3: hierop zijn wij verbalisanten met verdachte verder gereden naar de Zuidrand te Zevenbergen. Wij hoorden verdachte verklaren: "Ik heb de tas in het water gegooid aan de linker of rechter zijde van de brug".
3. Een proces-verbaal van bevindingen van 15 januari 2014, doorgenummerde dossierpagina 155, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisanten [verbalisant 6] en [verbalisant 7] (resp. hoofdagent en brigadier van politie):
Op dinsdag 14 januari 2014 waren wij, verbalisanten, in het pand van Zuylen uitvaartverzorging te Breda. Wij waren daar in verband met de confrontatie van de familie met het slachtoffer [slachtoffer] .
Op genoemde datum hebben wij de volgende personen geconfronteerd met het stoffelijk overschot van [slachtoffer] :
- [betrokkene 1] , geboren op [geboortedatum] 1948 te [geboorteplaats] , zijnde de vader van het slachtoffer
- [betrokkene 2] , geboren op [geboortedatum] 1954 te [geboorteplaats] , zijnde de moeder van het slachtoffer
- [betrokkene 3] , geboren op [geboortedatum] 1970 te [geboorteplaats] , zijnde de vriend van het slachtoffer.
Alle hiervoor genoemde personen verklaarden het stoffelijk overschot te herkennen als dat van [slachtoffer] , geboren op [geboortedatum] 1977.
4. Een proces-verbaal van verhoor van de verdachte van 13 januari 2014, doorgenummerde dossierpagina's 95-104, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van de verdachte:
Pagina 95:
Ik weet dat [slachtoffer] mij op vrijdag 10 januari 2014 iets voor 11.00 uur belde. Ik weet dit zo zeker omdat ik op dat moment in Leiden was voor een sollicitatiegesprek.
Pagina 96:
[slachtoffer] belde mij met de mededeling dat zij een brief had gehad van de Belastingdienst waardoor zij maandelijks € 600,00 minder overhield aan alimentatie. Ik vertelde [slachtoffer] dat ik die brief graag zelf wilde zien, maar dat het op dat moment niet zo goed uitkwam. Ik beloofde haar dat ik haar tussen 12.00 uur en 13.00 uur terug zou bellen, wanneer ik weer in de auto zou zitten. Het was een goed gesprek.
Ik belde [slachtoffer] terug na de sollicitatie toen ik in de auto zat. Het begon vrij redelijk en rustig van beide kanten. Het was een lang gesprek. Ondertussen was ik al bijna in Zevenbergen dus ik opperde dat we het nu zouden regelen. [slachtoffer] kon dat niet redden omdat zij om
13.00
uur met een vriendin had afgesproken in Breda. Tijdens het gesprek kreeg ik weer een rotgevoel, ik kan alleen gissen waar dit over ging, dat het ging over de kinderen en het gesprek ging weer in de verwijtende sfeer. Ik kan me herinneren dat ik me niet prettig voelde tijdens dat gesprek. Ik denk dat dit gesprek dik een half uur geduurd heeft. [slachtoffer] en ik spraken niet meteen af, dus ik ben doorgereden naar Den Bosch, naar mijn werk.
Wanneer ik er nu op terugkijk, zie ik een ballon die vol zit met lucht, met opgehouden woede. Die ballon is gaan klappen. Het was de eerste keer dat ik zo'n heftig gevoel van boosheid ontdekte bij mezelf. Een opeenstapeling van allerlei dingen die mij gekrenkt hebben, er is op dat moment iets geknapt. Ik ben gaan malen en onrustig geworden.
Ik was onderweg naar Den Bosch omdat ik iets moest afhandelen. Ik ben 10 minuten op kantoor geweest. Ik bleef maar malen en malen. Ik kreeg hartkloppingen, ik ging hyperventileren, zweten, het benauwde mij, ik kreeg bijna geen lucht meer. Die continue druk maakte mij boos.
Pagina 97:
Tijdens de autorit van Den Bosch naar Zevenbergen werd ik overmand door woede. Mijn boosheid werd na het gesprek met [slachtoffer] alsmaar sterker. Ik dacht het niet meer te trekken, ik werd helemaal gek, zo voelde het eigenlijk.
Ik werd bijna verblind door boosheid. Ik dacht, ik moet hier een eind aan maken, dit kan zo niet meer. Ik wilde de situatie stoppen, want dit kon zo niet langer tussen [slachtoffer] en mij.
Ik heb me allerlei scenario's bedacht. Ik dacht we gaan samen rond de tafel zitten en ik sla met de vuist op tafel. Ik wist dat dit niet zou gaan werken, dus dat was geen optie. Ik bedacht me om mezelf iets aan te doen. Ik bedacht ook om [slachtoffer] iets aan te doen, om haar van het leven te beroven.
Ik was omstreeks 14.30 uur thuis. Ik wilde [slachtoffer] van het leven beroven, dat was mijn gevoel. Ik pakte twee zeilen. Deze lagen in de houten tuinberging, deze staat tegen de garage aan, los van de woning. Het betrof een oranje en een blauw zeil. Het blauwe zeil strekte ik uit in de garage. Het oranje zeil legde ik daarachter. Ik dacht dat ik [slachtoffer] dan daarin weg kon brengen. Tijdens het handelen heb ik een mes gepakt. Ik weet dat het een mes was dat ik uit de keukenlade pakte. Het is een mes met een kartelrand en een scherpe punt. De totale lengte is ongeveer 15 centimeter. Het handvat, het heft, was zwart kunststof. Toen alle spullen klaar lagen in de garage, dacht ik, ik ga haar wat aan doen, zo ga ik het doen. Ik ga [slachtoffer] wat aandoen, op het zeil, met het mes.
Op dat moment schrok ik van mijn eigen gedachten. Ik dacht "What the fuck (...) dit is niet de oplossing, dit ben ik niet". Ik ben op de bank gaan zitten en dronk een kopje espresso. Ik kwam weer tot bezinning.
Pagina 98:
Het was inmiddels 15.00 uur wat inhield dat ik mijn kinderen van school moest halen. Ik ben daarna onze hond Puck gaan uitlaten. Ik ben met hem een rondje gaan lopen en denk dat ik rond 16.00 uur thuis kwam. Ik had met [slachtoffer] afgesproken dat zij mij zou bellen als ze onderweg was naar mij. [slachtoffer] belde dat zij bij de Praxis in Breda reed. Wij hebben al die tijd, tot zij bij mij voor de deur stopte, met elkaar gebeld. Zij hing op toen zij voor de deur stond. Het gesprek ging meteen weer in de verwijtende sfeer richting mij. Ik voelde me weer door [slachtoffer] in een hoek gezet.
Pagina 99:
Ik liep met mijn telefoon te ijsberen en zag haar aankomen. Ik opende voor haar de deur. Volgens mij zette [slachtoffer] haar handtas op tafel om haar spullen te pakken. Ik liep door naar de keuken. [slachtoffer] liep ook mee naar de keuken en nam haar tas mee omdat zij haar spullen uit haar tas wilde pakken. Wij gingen in de woning door met het telefoongesprek wat wij eerder voerden. De toon van [slachtoffer] veranderde omdat ik tegengas gaf. Het kwam weer op [betrokkene 3] (het hof begrijpt: [betrokkene 3] , de vriend van [slachtoffer] ), dat zij trots is op hem, dat hij het beter doet in het vaderschap, al dat soort dingen. Ik begon intern te koken. Ik was een slappe zak en een slappe hap, dat zei ze allebei. Ik voelde me van binnen steeds bozer worden.
Ik voelde die woede en ik kreeg er nog net uitgegooid dat ik haar iets wilde laten zien in de garage. Ik wilde haar meenemen naar de garage. Zij moest mee naar de garage. Mijn gevoel was denk ik dat ik haar iets aan wilde doen. Wij stonden in de garage. Ik vertelde [slachtoffer] in de garage dat ik haar eigenlijk niks wilde laten zien. Ik vertelde haar over mijn gevoelens. Ik werd wederom door [slachtoffer] in een hoek gedreven. Wij zijn toen weer teruggelopen naar de keuken. [slachtoffer] bleef maar aandringen dat zij wilde weten wat ik haar wilde laten zien. Ik nam haar mee naar de garage.
Pagina 100:
Op dat moment staan [slachtoffer] en ik dus samen in de garage. De deur was gesloten. [slachtoffer] stond met haar rug tegen de garagedeur, ik stond tegenover haar. [slachtoffer] was weer verbaal heel sterk, ik werd in de hoek gedrukt. Opeens gaf [slachtoffer] mij een forse duw tegen mijn rechterschouder, waardoor ik achteruit deinsde. Op dat moment sloegen bij mij de stoppen door. Als reflex duwde ik haar met veel kracht met haar hoofd tegen de muur. We komen op het zeil terecht. Hoe dat gebeurde weet ik niet precies, mogelijk dat ik haar aan haar haren meetrok. We stonden op het zeil en ik had het mes in mijn handen. Ik zag een forse jaap in mijn duim. Ik was al in razernij en dat triggerde me nog meer.
Ik zie [slachtoffer] in mijn gedachten pas toen ik het door had als ze op haar rug ligt en er is overal bloed. Ik zie haar handtas en ze heeft in haar broek geplast. Ik zie bloed in haar gezicht, haar neus, haar mond, ik zie overal bloedspetters op het zeil. Haar oog zit dicht, het is helemaal opgezwollen.
Ik heb haar met het mes in haar zij gestoken, in haar keel, ik heb haar getrapt op haar hoofd.
Ik weet ineens dat het mes er was. Ik had eerst die jaap die afgeweerd is en dat ik toen nog bozer was en ben gaan steken. Ik steek met mijn rechterhand, ik ben rechtshandig. Mogelijk dat ik mis stak waardoor de jaap in mijn handen kwam. [slachtoffer] ging gillen.
Pagina 101:
U vraagt mij naar de bijtwond in mijn hand. Wat duidelijk is voor mij dat mijn vingers in haar mond zaten en dat ik die met heel veel kracht uit haar mond moest trekken.
Ik heb haar heel erg lang bij de keel gehad. Heel erg lang. Zij lag op haar rug en ik pakte haar bij de keel. Hard. Het voelde lang. Ik zie mijn hand om haar keel.
Alles moest eruit.
U vraagt mij naar het schoppen. [slachtoffer] is op de grond en ik stamp op haar gezicht.
Ik weet niet of [slachtoffer] nog leefde. Ze lag stil, er is een moment geweest dat ik haar nog zie ademen. U vraagt mij hoe vaak ik haar in het gezicht heb geschopt. Dat kan drie keer geweest zijn, maar ook zes keer.
Ik had sneakers aan. Er schiet me iets te binnen. Er stond een doosje in de garage met wat hout voor de open haard. Dit doosje waar normaal hout in zat, was leeg. Ik had een trui aan die onder het bloed zat. Die heb ik uitgedaan en rond mijn hand gewikkeld om het bloeden te stelpen. Die heb ik ook weggegooid. Ik ging nadenken en dacht aan alle dingen die aanwijzingen zijn, die heb ik in dat doosje gestopt. Ik heb toen ook die schoenen erin geduwd, het mes in twee stukken en haar handtas die ze meegenomen had in de garage en haar telefoon die op de grond was gevallen. De trui die onder het bloed zat en de handdoek die ik daar omheen had gedaan, ik heb die in het doosje gedaan waar het openhaard hout in zat. Die heb ik naar de auto gebracht.
Pagina 102:
Opmerking verbalisanten:
Verdachte toont ons wat er gebeurde. [slachtoffer] ligt op haar rug. Ik stamp met kracht op haar hoofd, alleen op haar hoofd. Het is met heel veel kracht gegaan. De verdachte stampt met kracht op de grond.
Met mijn voeten heb ik alleen op haar hoofd gestampt. Ik heb haar lang bij de keel gepakt en met mijn handen haar hoofd tegen de grond geslagen, terwijl zij op de grond lag.
Ik pakte haar met beide handen bij haar haren. Ik sloeg met kracht haar hoofd meerdere keren, ik denk een keer of 5 op het beton. Dit moet kabaal hebben gegeven want ik ben sterk en ik was boos. Het is echt met kracht gegaan.
Pagina 103:
Ik kom tot bezinning op het moment dat ik weer ga staan. Ik zie haar roerloos liggen. Dan slaat de paniek toe. Ik deed de dingen in een doosje, schoenen verwisseld, bloed weggeveegd, in de keuken een bloedvlek weggeveegd.
Ik liep naar de keuken en zag dat het 17.10 uur was. Ik besefte toen dat ik [betrokkene 4] bij zijn vriendje moest halen. [slachtoffer] lag toen nog op het zeiltje in de garage. Ongeveer 10 minuten later was ik met [betrokkene 4] thuis. Wij kwamen langs de voordeur naar binnen. [betrokkene 5] was er ook. Ik vertelde de kinderen dat ik ging koken en dat ze even in de kamer tv mochten kijken. Ik was ondertussen bezig met brandjes blussen. Ik veegde bloed weg, ik had mijn lange jas aan. Ik ben bezig geweest met het weghalen van bloed in de bijkeuken, bloed aan de deur en de doekjes deed ik in de wasmachine. Alles wat ermee te maken had, moest weg.
Inmiddels zal het donker geweest zijn. Ik ben toen gaan kijken hoe ik [slachtoffer] weg kon krijgen. Ik weet dat het blauwe zeil langer en breder was dan zij. Ik kon haar daar makkelijk inrollen. Ik legde het oranje zeil in de kofferbak van mijn auto, zodat er geen sporen van [slachtoffer] in de auto zouden komen.
Ik opende de klep van de garage. Mijn auto, dan praat ik over de Prius, stond met de kofferbak dicht tegen de garage, zodat niemand het zou zien. Ik rolde het blauwe zeil om [slachtoffer] . Ik stak mijn armen onder haar lichaam, als een schep. In een squad beweging tilde ik het lichaam op. Ik legde [slachtoffer] in de kofferbak.
Ik deed de garagedeur dicht, ik deed de auto op slot, ben naar de kinderen gelopen en vertelde de kinderen dat ik even een boodschap moest doen. Ik wilde het lichaam van [slachtoffer] lozen, wegbrengen, achterlaten. Ik reed eerst nog een keer verkeerd en ben uiteindelijk naar de plek gereden waar wij [slachtoffer] vonden.
Ik weet niet hoe laat ik thuis kwam. Ik besefte dat ik een flinke wond aan mijn duim had die behandeld moest worden. Ik zei tegen de kinderen dat ik even naar de wond moest laten kijken, dat ik me bezeerd had aan een keukenmes. Dit was voor 19.00 uur kan ik mij herinneren. Daarna ben ik me gaan klaarmaken om naar de huisartsenpost te gaan.
5. Een proces-verbaal van verhoor van de verdachte van 20 januari 2014, doorgenummerde dossierpagina's 109-115, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van de verdachte:
Pagina 109:
Ik ben eerst de spullen die rondom [slachtoffer] lagen gaan opruimen. Ik heb die in het doosje gedaan waar ik eerder over verklaard heb. Dat was allemaal voor ik [betrokkene 4] heb opgehaald. Ik ben vervolgens de keuken ingelopen en zag dat het 17.10 uur was en ik realiseerde mij dat ik [betrokkene 4] op moest gaan halen bij [betrokkene 6] .
Pagina 110:
Vervolgens ben ik naar huis gereden.
Ik heb vervolgens het doosje in de auto gezet en heb tegen de kinderen gezegd dat ik even weg moest. Ik ben toen het doosje weg gaan gooien. Ik ben de Huizersdijk opgereden en ben op een gegeven moment gedraaid en ben langs de kant gaan staan en ben uitgestapt en ben naar de rietkraag gelopen en heb daar de spullen in het water gegooid. De tas van [slachtoffer] heb ik niet meegenomen. De iPhone van [slachtoffer] heb ik in haar tas gedaan. Ik had ook haar sleutels in haar handtas gedaan denk ik. Die spullen heb ik toen nog niet weggegooid.
De Replay schoenen zaten er ook in. Ik kan me herinneren dat ik later toen ik thuis kwam zag dat het handvat van het mes nog in het doosje zat. Ik ben toen met Puck gaan lopen en heb het handvat van het mes in het water gegooid achter mijn huis.
Nadat ik het doosje heb leeggemaakt ben ik weer in mijn auto gestapt en naar huis gereden. Het was al donker aan het worden en ik ben toen volgens mij heel snel de garage in gedoken en heb daar [slachtoffer] in de kofferbak gelegd. Vervolgens heb ik het doosje op de achterbank gezet met daarin de iPhone en de tas. Ik heb de kinderen vervolgens geroepen dat ik een boodschap ging doen en ben in de auto gestapt en ben [slachtoffer] weg gaan brengen. Toen ik vervolgens op de plaats kwam waar ik [slachtoffer] heb achtergelaten ben ik achteruit naar het water gereden. Ik heb dit bewust gedaan omdat ik dan niet zoveel hoefde te sjouwen. Ik wilde eerst naar de andere kant van het water gaan, maar ik realiseerde mij dat dat een te drukke weg was. Ik ben weer teruggereden en ben naar de uiteindelijke plaats gereden naar de Schansdijk.
Pagina 111:
Ik heb toen [slachtoffer] uit de kofferbak gehaald en heb haar vervolgens naar beneden gedragen. Ik weet dat ze op de grond heeft gelegen maar waar precies weet ik niet. Ik heb haar vervolgens in het water gerold. Ze kwam op haar buik terecht. Ik zag dat de capuchon over haar hoofd zat. Ik bedacht me dat ze wel heel dicht bij de kant lag en ben toen in het water gestapt en heb haar verder weg geduwd. Ik ben vervolgens naar de auto gelopen, heb de zeilen in de auto gedaan en ben vertrokken.
Ik ben toen de route gaan rijden die ik samen met u ook gereden heb. Ik heb de zeilen gepakt en heb ze daar in het water gegooid. Ik ben vervolgens weer gedraaid met de auto en ben naar het bruggetje gereden. Bij het bruggetje heb ik de tas, de iPhone en de sleutels in het water gegooid. Ik ben vervolgens naar huis gereden.
We zijn vervolgens naar de huisartsenpost gereden. Ik denk dat ik rond zeven uur bij de huisartsenpost was. Bij de huisartsenpost heeft het allemaal best wel lang geduurd omdat ik gehecht moest worden. Thuis gekomen hebben de kinderen hun friet gekregen met hun snacks. Ik ben vervolgens naar de garage gegaan en heb in de garage geprobeerd de bloedspatten weg te poetsen. Ik kreeg ze niet weg. Ik heb de handdoeken die ik gebruikt had in de was gedaan en ben vervolgens bij de kinderen gaan zitten en heb de open haard aangestoken. [betrokkene 5] en [betrokkene 4] hebben toen nog voor de open haard gezeten en ik heb daarvan nog een foto op
Pagina 112:
Facebook gezet. Ik had die foto nog naar [slachtoffer] geappt. Ik heb dat gedaan omdat ik dacht dat ik daarmee de verdenking van me af kon houden.
Omstreeks 07.00 uur (het hof begrijpt: op 11 januari 2014) ben ik opgestaan en heb een espresso gedronken en Puck uitgelaten. Ik ben rond 10 uur gaan rijden.
Pagina 113:
Ik ben ongeveer een kwartier, twintig minuten weg geweest. Toen schoot in mijn gedachten dat mijn jas helemaal onder het bloed zat. Ik heb die jas samen met de bemodderde schoenen in de oud papierdoos gedaan. Ik heb dat in de kofferbak gezet en ben naar de stort gereden. Dat was rond half 11. Ik moest wachten tot ik op het terrein mocht. Ik kreeg toegang en heb toen gezegd dat ik wat brandbaar afval had en heb het in een daarvoor bestemde container gegooid.
Uiteindelijk ben ik weer naar huis gegaan. Toen ik naar huis reed kwamen er
Pagina 114:
allerlei dingen in mijn hoofd wat ik moest gaan doen. Ik dacht dat ik dingen in de fik moest gaan steken. Ik ben toen naar de Albert Heijn gereden en heb daar spiritus gekocht.
Tijdens dat [betrokkene 4] tv zat te kijken kreeg ik het idee om de garage in de fik te gaan steken. Ik ben naar de garage gegaan en heb die dozen met afval met spiritus besprenkeld en deze aangestoken. Ook heb ik de kast nog in de brand gestoken. Ik zag dat [betrokkene 4] ineens in de deur van de garage stond en toen heb ik gezegd tegen hem dat het een ongelukje was en heb het brandje geblust. Ik ben vervolgens [betrokkene 5] op gaan halen. Tevoren had ik ook nog de kofferbak van mijn auto met spiritus besprenkeld. Nadat ik [betrokkene 5] had opgehaald heb ik in de garage nog twee dozen opgeruimd en heb deze bij de poort gezet.
6. Een proces-verbaal van bevindingen van 24 maart 2014 inzake een verhoor van de verdachte van 12 januari 2014 (verbatim uitgewerkt), doorgenummerde dossierpagina's 64-92, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisant [verbalisant 8] (BOA domein generieke opsporing van politie):
Op verzoek van de teamleiding van TGO Dransfeld werd het verhoor van 12-01-2014 van verdachte [verdachte] verbatim uitgewerkt.
Pagina 80:
Ik geloof dat ik haar met haar hoofd tegen de muur geduwd heb een keer. En we lagen ineens op het zeil. Ineens had ik een mes vast. Ineens had ik hier (hij wijst op zijn hand) bloed. Ja, volgens mij duwde ik m'n hand naar voren zo en beet ze daar in. En ze liet ze niet meer los. Trok ik hem terug.
Het is echt een gevecht geweest. Ik heb vastgesteld dat [slachtoffer] dood was. Want op een gegeven moment ademde ze niet meer. Ik heb ook nog op haar hoofd getrapt. Ik heb haar met een mes gestoken en volgens mij brak dat toen af ofzo, het lemmet. Toen heb ik haar nog bij haar keel gepakt geloof ik.
Pagina 81:
Dus toen ben ik met de kinderen, want ik wilde ze niet zo lang alleen laten, naar de huisartsenpost gegaan in Etten-Leur en dat was denk ik zo rond een uur of zeven. Want ik weet dat we iets na achten frietjes zijn gaan halen. En toen zagen we ook nog dat de Jumbo open was. Want [betrokkene 5] die was boos geworden in de auto, want ik had geen fritessaus van zijn merk en dan lust hij de frietjes niet. Dus toen zijn we naar de Jumbo gegaan. Nou en toen naar de snackbar friet gaan halen.
Pagina 83:
Ik zie alleen flarden. En wat zie je dan [verdachte] ?
Ja precies de dingen die ik en die jij net samenvat. Handelingen.
Pagina 84:
Bijvoorbeeld tegen haar hoofd aan of tegen de muur aan slaan met dat hoofd.Bijvoorbeeld ineens liggen we op dat zeil. Dan zie ik ineens een jaap in m'n duim.
7. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting van het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 26 november 2015 voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven -:
We kwamen terug in de garage en ik wilde haar uitleggen dat ik niets wilde laten zien, echt niet. Ik zei dat ik geen ruzie wilde en zij zei dat ik het er zelf naar maakte. Er is een aantal dingen gezegd, bijvoorbeeld dat ze me terug wilde toen zij terug kwam van haar reis door de USA, maar dat zij dat nu niet meer wilde omdat [betrokkene 3] veel beter is. Zij zei mij ook dat ik mijn vriendin [betrokkene 7] , die kut, boven haar en de kinderen stelde terwijl dat niet zo was. Ook zei ze dat ze wilde dat ik kanker had en ze zei "ik haat je". Toen gaf ze mij die duw en toen ging het vreselijk mis.
De voorzitter deelt mede dat de opmerkingen die
[slachtoffer] maakte allemaal werden gemaakt in de tweede fase van het gesprek toen we voor de tweede keer in de garage waren en vraagt mij of dat klopt. Ik zeg daarop dat dit juist is en dat ik haar uit een reflex met haar hoofd tegen de muur duwde. Dat is de enige flard van herinneringen die ik op volgorde kan zetten, daar begon het mee. U vraagt mij of ik blijf bij mijn verklaring die ik bij de politie heb afgelegd voor zover die inhoudt dat ik bepaalde beelden van geweldshandelingen in mijn hoofd heb. Ik beantwoord die vraag bevestigend en zeg u dat die beelden niet zijn veranderd en dat ik niet meer weet in welke volgorde handelingen plaatsvonden nadat ik haar met haar hoofd tegen de muur duwde.
8. Een proces-verbaal van bevindingen aantreffen zeilen in de Mark, van 14 januari 2014, doorgenummerde dossierpagina's 388-395 inclusief als bijlagen plattegrond Google Maps resp. 5 foto's, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisant [verbalisant 9] (hoofdagent van politie):
Op maandag 13 januari 2014 omstreeks 14.15 uur werd door mij op de oever van de Mark te Zevenbergen een blauwkleurig zeil aangetroffen. Ik zag dat het zeil was besmeurd met vermoedelijk bloed. Van de vindplaats zijn foto's gemaakt en als bijlage bij het proces-verbaal gevoegd (dossierpagina's 390 t/m 395).
Op maandag 13 januari 2014 omstreeks 14.30 uur werd door mij in het water van de Mark te Zevenbergen een oranjekleurig zeil aangetroffen. Het zeil werd aangetroffen aan het einde van het vaarwater ter hoogte van de Kristallaan te Zevenbergen.
De vindplaats van beide zeilen is aangegeven op bijgevoegde plattegrond (pagina 390).
9. Een proces-verbaal van bevindingen van 17 maart 2014, doorgenummerde dossierpagina 398, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisant van [verbalisant 5] (hoofdagent van politie):
Naar aanleiding van hetgeen verdachte heeft verklaard over dat hij de tas van het slachtoffer in het water heeft gegooid bij een brug, is door mij samen met het Korps Landelijke Politiediensten, afdeling waterpolitie, een onderzoek ingesteld op de door verdachte aangewezen plaats. Medewerkers van het Korps Landelijke Politiediensten hebben middels een dreg-net de bodem van het water afgezocht. Bij dit zoeken is een tas aangetroffen waarvan meteen duidelijk werd dat hij afkomstig was van het slachtoffer. In de tas zat een portemonnee met daarin een rijbewijs op naam van het slachtoffer.
10. Een proces-verbaal van bevindingen aantreffen zeilen in de Mark van 20 januari 2014, doorgenummerde dossierpagina 399-400, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisant [verbalisant 10] hoofdagent van politie):
Tussen 20 januari 2014 omstreeks 12:00 uur en 20 januari 2014 omstreeks 13:00 uur, heb ik een onderzoek ingesteld waarbij het volgende is bevonden.
In het kader van het TGO Dransfeld werd door het arrestatieteam een zoekactie in het kanaal in Zevenbergen gedaan. Deze zoekactie was ter hoogte van de Huizersdijk.
In de waterkant waar wij stonden werd een lemmet van een mes gevonden. Deze was zilverkleurig en had een lengte van tussen de tien en vijftien cm.
11. Een proces-verbaal van bevindingen verwerking verkeersgegevens van 24 maart 2014, doorgenummerde dossierpagina's 771-776 inclusief als bijlagen printlijst en plattegrond, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisant [verbalisant 11] (brigadier van politie):
Op 10 januari 2014, omstreeks 16:05:31 uur, werd met het telefoonnummer [001] , in gebruik bij slachtoffer [slachtoffer] gedurende 974 seconden gebeld naar het telefoonnummer [002] , in gebruik bij verdachte [verdachte] . Op 10 januari 2014 na 16:05 uur zijn er geen uitgaande contacten meer geregistreerd van de telefoon in gebruik bij slachtoffer [slachtoffer] . Bij de inkomende contacten zijn vanaf dat tijdstip geen imei-nummers en zendmastgegevens geregistreerd, hetgeen wil zeggen dat het toestel uit stond of niet binnen het bereik was van zendmasten van Nederlandse providers.
12. Een proces-verbaal van bevindingen van 18 maart 2014 (met bijlagen), doorgenummerde dossierpagina 419-469 inclusief als bijlage lijst met weergave van berichten Whatsapp, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisant [verbalisant 12] (hoofdagent van politie):
In de woning gelegen aan de [a-straat 1] te Zevenbergen werd een Apple iPhone 4S in beslag genomen. Deze iPhone werd door de digitale recherche uitgelezen en verwerkt. Door mij, verbalisant, werd de uitgelezen Apple iPhone tactisch onderzocht. In de What's app bericht-gesprekken stonden 41 gesprekken.
Ik, verbalisant [verbalisant 12] , startte met What's app bericht-gesprek tussen [001] @s.whatsapp.net [slachtoffer] en [003] @s.whatsapp.net Zelf. Dit What's app bericht-gesprek bestond uit 2159 berichten.
In dit What's app bericht-gesprek wordt een aantal maal de naam [verdachte] gebruikt door [001] @s.whatsapp.net [slachtoffer] . Uit de inhoud van de berichten-gesprekken is op te maken dat deelnemer [slachtoffer] , het slachtoffer [slachtoffer] betreft en deelnemer Zelf, verdachte [verdachte] betreft.
(doorgenummerde p. 469)
Instant | Van | Inhoud | Tijdstempel: tijd |
2156 | [003] @s.whatsapp.net Zelf | Vond het een fijn gesprek! Thanx | 10-01-14 16:29 |
2155 | [003] @s.whatsapp.net Zelf | Ik zie je auto nog? Knipafspraak? | 10-01-14 16:29 |
2154 | [003] @s.whatsapp.net Zelf | Als zaterdag het fijnste is voor jou dan kunnen ze zaterdag naar mij komen. Maakt voor mij niet uit. Zondag breng ik ze 20 uur! Thanx, helpt echt! | 10-01-14 19:32 |
2153 | [003] @s.whatsapp.net Zelf | En laat zondag ajb weten wat eruit komt met [slachtoffer] en de belasting! Oké? | 10-01-14 19:33 |
2159 | [003] @s.whatsapp.net Zelf | 10-01-14 20:57 | |
2158 | [003] @s.whatsapp.net Zelf | Leuk he | 10-01-14 20:58 |
2157 | [003] @s.whatsapp.net Zelf | Ging vanavond even stroef onderling....maar nu weer erg gezellig onderling... | 10-01-14 20:58 |
13. Een proces-verbaal van bevindingen met bijlagen van 17 januari 2014, doorgenummerde dossierpagina 401-418 (inclusief als bijlagen schermafdrukken Facebook), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisant [verbalisant 13] (hoofdagent van politie):
Pagina 401:
Op donderdag 16 januari 2014 heb ik het Facebook account van verdachte [verdachte] onderzocht. Zeer opmerkelijk is dat verdachte [verdachte] op vrijdag 10 januari 2014 om 21:27 uur een bericht met foto post op zijn Facebook account. Het betreft een foto van twee kinderen voor de open haard, met de tekst:
"Light my fire" (knipogende smiley erachter) "Gezellig!"
Pagina 413:
Foto (naar het hof begrijpt, zoals beschreven op pagina 401).
14. Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5° van het Wetboek van Strafvordering, te weten een door K. van Vugt, huisarts, opgemaakte medische verklaring, doorgenummerde dossierpagina 582, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Aan huisarts Evers-Roeten
Beste collega,
Uw patiënt [verdachte] heeft contact gehad met, is langs geweest bij een dienstdoend arts van onze huisartsenpost.
Patiënt : [verdachte]
Adres : [a-straat 1]
Geboortedatum : [geboortedatum] -1974
Waarneembericht van : K. van Vugt, huisarts
Afzender : HAP, Etten-Leur
Datum : vrijdag 10 januari 2014
Deelcontact: Scheurwond/snijwond
Dhr. belt, heeft met keukenmes in hand gesneden, wond linker hand onder duim.
Gehecht met ethilon.
Oproepgegevens:
aangenomen door K. van Vugt om 10-1-2014 19:11:28
Afhandelgegevens:
afgehandeld door K. van Vugt om 10-1-2014 19:56:22
Namens de Huisartsenpost, K. van Vugt, huisarts.
15. Een proces-verbaal van verhoor van getuige van 14 januari 2014, doorgenummerde dossierpagina 583, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van getuige [getuige 1] :
Ik werk bij de Shell benzinepomp in Zevenbergen, dat ligt aan de Prins Hendrikstraat 17. Afgelopen vrijdag, 10 januari, was ik daar aan het werk. Op die vrijdag was er een man met drie kinderen in de benzinepomp geweest.
Op zaterdag hoorde ik dat [slachtoffer] (het hof begrijpt: [slachtoffer] ) vermist werd. Maandagochtend dacht ik ineens aan het feit dat er een man met drie kinderen in onze pomp was geweest. Ik heb toen de naam [verdachte] , de naam van haar ex, op internet ingetypt en toen kwam ik erachter dat [verdachte] de man was die met de kinderen op vrijdag in de pomp is geweest. Ik had toen gezien dat hij een hand in het verband had zitten. Toen legde ik de link met [verdachte] en [slachtoffer] . [verdachte] en de kinderen waren in de benzinepomp om een pot mayonaise te kopen. De jongste wilde een bepaald merk mayonaise hebben. Ze gingen namelijk friet halen. Uiteindelijk hadden we dat merk niet en gingen ze weg zonder iets te kopen.
16. Een proces-verbaal van bevindingen van 30 januari 2014, doorgenummerde dossierpagina's 587-592, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisant [verbalisant 14] (hoofdagent van politie):
Ik heb de beelden bekeken van de beveiligingscamera's die zich bevinden bij en in het Shell benzinestation aan de Prins Hendrikstraat 17 te Zevenbergen. Er zijn van twee camera's beelden veilig gesteld. Camera 1 kijkt uit over de pompen van het benzinestation met links de winkel en in het midden de twee pomp punten en rechts de openbare weg, zijnde de Prins Hendrikstraat. Camera 2 geeft een beeld van achter de toonbank en heeft zicht over een deel van de winkel van het benzinestation.
De veiliggestelde beelden betreffen een opname van 10 januari 2014 van 20:03:17 uur tot 20:10:42 uur.
Op camera 1 is te zien dat om 20:06:29 uur rechts in beeld een witte Toyota Prius komt aan rijden en links af slaat en het terrein van het benzinestation op rijdt. De witte Toyota wordt geparkeerd. Vervolgens is te zien dat de bestuurder en drie kinderen uit de auto stappen. Om 20:06:54 uur is te zien dat de bestuurder en de drie kinderen naar de ingang van de winkel van het benzinestation lopen en deze binnen gaan.
Op camera 1 is om 20:08:01 te zien dat de man en de drie kinderen de winkel van het benzinestation verlaten. Op camera 1 is vervolgens te zien dat de man en de drie kinderen naar de witte Toyota Prius lopen en in deze auto stappen. Als iedereen is ingestapt rijdt de witte Toyota Prius weg van het terrein van het benzinestation.
17. Een proces-verbaal van bevindingen van 13 februari 2014, doorgenummerde dossierpagina 604, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisant [verbalisant 15] (hoofdagent van politie):
Op dinsdag 14 februari 2014 werd er een kassabon van Jumbo inbeslaggenomen.
Op de kassabon van Jumbo te Zevenbergen werden op 10 januari 2014 om 20:19 de volgende goederen afgerekend:
(..)
- Lays Patatje Joppie
(..)
18. Een proces-verbaal van verhoor van getuige van 16 januari 2014, doorgenummerde dossierpagina's 593-598, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van getuige [getuige 2] :
Pagina 595:
Ik ben met mijn vader naar de milieustraat van Moerdijk gereden op zaterdagochtend 11 januari 2014. Ik denk dat we er tussen kwart voor en kwart over tien waren. Bij de brandbare bak haalden we het netje van onze bak en toen zag ik [verdachte] (het hof begrijpt [verdachte] , de verdachte), die kwam naast ons staan en wilde kennelijk iets weggooien. Ik zag hem pas toen hij uit zijn auto gestapt was. [verdachte] excuseerde zich tegenover ons dat hij voor ons iets weg wilde gooien.
[verdachte] reed in een witte Toyota, volgens mij een Toyota Prius. Hij zat alleen in de auto."
2.2.3.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende overwogen:
"Uit de verklaringen die de verdachte bij de politie heeft afgelegd, volgt dat tijdens zijn autorit van Den Bosch naar Zevenbergen voor het eerst het idee in zijn hoofd ontstond om [slachtoffer] wat aan te doen, als één van de drie scenario's om de moeizame communicatie tussen hen beiden te beëindigen. Voor de uitvoering van dat scenario heeft de verdachte vervolgens na zijn thuiskomt omstreeks 14.30 uur, derhalve bijna twee uur voor hij daadwerkelijk geweld gebruikte tegen [slachtoffer] , voorbereidingen getroffen door twee zeilen en een mes in de garage neer te leggen. Hij bedacht zich toen, volgens zijn eigen verklaring, dat hij [slachtoffer] iets ging aandoen op het zeil met het mes. Hij schrok toen van zijn eigen gedachten en gedragingen en ging met een kopje espresso in de woonkamer op de bank zitten. De verdachte heeft verklaard dat hij op dat moment tot bezinning kwam en bedacht dat het geen oplossing was om [slachtoffer] van het leven te beroven. Het hof leidt uit die verklaring af dat de verdachte zich op dat moment heeft kunnen beraden op zijn eerdere besluit om [slachtoffer] van het leven te beroven. Hij heeft op dat moment daadwerkelijk nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn besluit om haar van het leven te beroven. Anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat de verdachte op dat moment niet zijn eerdere gedachte om [slachtoffer] van het leven te beroven heeft verlaten. De uiterlijke verschijningsvorm van zijn gedragingen duidt daar niet op, nu de verdachte de zeilen en het mes in de garage heeft laten liggen en hij bovendien nadien [slachtoffer] daadwerkelijk om het leven heeft gebracht zoals hij aanvankelijk had bedacht: in de garage, op het zeil en (naast het andere fysieke geweld) gebruik makend van een mes. Naar het oordeel van het hof is reeds daarmee voldoende aannemelijk geworden dat de verdachte zich niet heeft gedistantieerd van zijn plan om [slachtoffer] van het leven te beroven. Toen [slachtoffer] vervolgens omstreeks 16.21 uur in zijn woning arriveerde heeft de verdachte zijn eerdere opgevatte plan om haar in de garage van het leven te beroven in een kort tijdsbestek tot uitvoering gebracht.
Het hof is van oordeel dat de verdachte [slachtoffer] met voorbedachte raad van het leven heeft beroofd en heeft daarbij betekenis gehecht aan de uiterlijke kenmerken van de gedragingen van de verdachte. Het hof ziet zich in dat oordeel gesterkt gelet op de omstandigheid dat de verdachte [slachtoffer] binnen hooguit 8 minuten na haar aankomst in de woning van de verdachte mee heeft genomen naar de garage waar hij haar om het leven heeft gebracht. Om 16.29.00 uur en
16.29.30
uur heeft de verdachte met zijn telefoon, volgens zijn eigen zeggen na afloop van de geweldshandelingen, immers al berichten verstuurd naar haar telefoon.
Voor zover de verdachte heeft verklaard dat door de nare woorden en de duw van zijn ex-echtgenote de stoppen bij hem doorsloegen en dat hij haar daarom - in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling - om het leven heeft gebracht, gaat het hof daaraan voorbij. Desgevraagd heeft de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat het niet de eerste keer was dat [slachtoffer] in dergelijke bewoordingen tegen hem praatte, hem (figuurlijk) in de hoek zette en hem een duw gaf. Het hof ziet daarom niet in dat de verdachte door de bewoordingen - die volgens de verdachte niet zo bijzonder waren nu zij deze woorden reeds eerder aan hem had toegevoegd - en de duw nu juist op de latere middag van 10 januari 2014 werd aangezet om [slachtoffer] van het leven te beroven. Naar het oordeel van het hof was sprake van de uitvoering van een scenario dat de verdachte eerder die middag had bedacht. De boosheid van de verdachte liep daarbij al tijdens de autorit van Den Bosch naar Zevenbergen op, leidde tot het klaarleggen van de zeilen en het mes, tot een moment van nadenken over zijn voorgenomen daad en de gevolgen daarvan en uiteindelijk tot een nog grotere woede vanaf het laatste telefoongesprek met [slachtoffer] en na haar binnenkomst in zijn woning, waarna de verdachte overging tot het om het leven brengen van [slachtoffer] .
Voorgaande feiten en omstandigheden leiden het hof tot de conclusie dat geen sprake is van contra-indicaties die in de weg staan aan het bewezen verklaren van voorbedachte raad. Het hof acht aannemelijk geworden dat verdachte boos op zijn ex-echtgenote was, maar acht - zoals hiervoor overwogen - niet aannemelijk geworden dat hij in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling handelde in die zin dat besluitvorming en uitvoering hebben plaatsgevonden in een plotselinge hevige drift die betekende dat hij de consequenties van zijn daden niet kon overdenken en overzien. Ook andere contra-indicaties voor het aannemen van voorbedachte raad zijn niet aannemelijk geworden. De verdachte is overgegaan tot de uitvoering van een ruim tevoren bedacht scenario en heeft in ieder geval de consequenties van zijn voorgenomen besluit overdacht toen hij met een kopje espresso in de woonkamer op de bank ging zitten. Van een korte tijdspanne tussen het besluit en de uitvoering daarvan kan niet worden gesproken en de verdachte heeft ook niet pas tijdens de uitvoering van het besluit gelegenheid gehad tot beraad."
2.3.
Het Hof heeft geoordeeld dat het om het leven brengen van [slachtoffer] door de verdachte de uitvoering betrof van een scenario dat de verdachte eerder die dag had bedacht. Het Hof heeft daartoe vastgesteld dat de verdachte op het moment dat hij, na het klaarleggen van twee zeilen en een mes in de garage, in de woonkamer op de bank zat, daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn besluit om [slachtoffer] van het leven te beroven. Het Hof heeft tevens vastgesteld dat de verdachte op dat moment niet zijn eerdere gedachte om [slachtoffer] van het leven te beroven, heeft verlaten. Het heeft daartoe de uiterlijke verschijningsvorm van de gedragingen van de verdachte in aanmerking genomen, in het bijzonder dat de verdachte [slachtoffer] binnen hooguit acht minuten na haar aankomst in zijn woning daadwerkelijk om het leven heeft gebracht op de wijze zoals hij aanvankelijk had bedacht. Ten slotte heeft het Hof overwogen dat niet aannemelijk is geworden dat de verdachte in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling handelde toen hij [slachtoffer] van het leven beroofde en dat ook andere contra-indicaties voor het aannemen van voorbedachte raad niet aannemelijk zijn geworden.
Het oordeel van het Hof dat de verdachte "met voorbedachte raad" heeft gehandeld, is gelet op voornoemde vaststellingen toereikend gemotiveerd. In zoverre faalt het middel.
3. Beoordeling van het vierde middel
3.1.
Het middel komt op tegen de verwerping door het Hof van een tot bewijsuitsluiting strekkend verweer.
3.2.
Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer van de raadsman van de verdachte als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman heeft (...) aangevoerd dat de verklaringen die de verdachte bij de politie heeft afgelegd niet voor het bewijs gebruikt mogen worden, omdat deze het resultaat zijn van in het voorbereidend onderzoek begane onherstelbare vormverzuimen, inhoudende dat de artikelen 5 en 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) zijn geschonden. In strijd met de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) en de Richtlijn 2013/48/EU, PB L 294/1 is de verdachte op geen enkel moment medegedeeld dat hij tijdens de politieverhoren, en in ieder geval tijdens het verhoor voor de inverzekeringstelling, recht had op bijstand van een raadsman. De raadsman heeft in dat verband ook gewezen op de conclusie van advocaat-generaal mr. T. Spronken van 26 november 2013 (ECLI:NL:PHR:2013:1424). Voorts is de verdachte niet vóór ieder verhoor gewezen op het recht om daaraan voorafgaand een raadsman te consulteren. De enige keer dat de verdachte wel op het consultatierecht is gewezen is echter niet geverifieerd of die mededeling tot de verdachte is doorgedrongen en of hij de consequenties overzag van het afstand doen van zijn recht(en), terwijl de verdachte op dat moment in shock verkeerde en, zoals later bleek, last had van amnesie. Een en ander levert een schending op van artikel 6 EVRM, aldus de raadsman.
Volgens de raadsman kan gelet op het voorgaande betwijfeld worden of de raadsman wel was geïnformeerd en of afdoende rechtsbijstand is verleend. Daarmee is ook sprake van strijd met artikel 5 EVRM. De raadsman heeft voorts gesteld dat de gangbare praktijk bij levensdelicten in bijvoorbeeld Utrecht en Amsterdam is dat de raadsman bij het verhoor wordt toegelaten. Nu dat in dit geval niet is gebeurd, is sprake van strijd met het gelijkheidsbeginsel en het beginsel van rechtszekerheid.
(...)
Het beroep op schending van de artikelen 5 en 6 EVRM dient te worden beoordeeld aan de hand van de criteria zoals gesteld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Op grond van dit artikel kan de rechter, ingeval sprake is van een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek waarvan de rechtsgevolgen niet uit de wet blijken, overgaan tot het niet-ontvankelijk verklaren van het openbaar ministerie, tot bewijsuitsluiting of tot strafvermindering. Bij de beoordeling van de vraag of een dergelijke situatie zich voordoet dient de rechter rekening te houden met de in artikel 359a lid 2 Sv genoemde factoren, te weten: het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat door het vormverzuim wordt veroorzaakt. Uit de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat, in geval de verdediging een beroep doet op artikel 359a Sv, van haar wordt verlangd dat zij aan de hand van de in lid 2 van dat artikel genoemde factoren uiteenzet waarom schending van een bepaald vormverzuim dient te leiden tot het/de door haar bepleite gevolg(en).
In de onderhavige zaak heeft de raadsman weliswaar aangevoerd welke vormen volgens hem zijn verzuimd en waar dit volgens hem toe dient te leiden, maar hij heeft nagelaten om duidelijk en gemotiveerd aan de hand van voornoemde (in artikel 359a lid 2 Sv vermelde) factoren te expliciteren waarom het hof over zou moeten gaan tot bewijsuitsluiting (...). Het verweer (...) van de raadsman stuit reeds daarop af.
Overigens is het hof gelet op het navolgende van oordeel dat in het voorbereidend onderzoek geen sprake is geweest van schending van artikel 5 dan wel van artikel 6 EVRM. Naar het oordeel van het hof is tijdens de verhoren niet gehandeld in strijd met de Aanwijzing Politieverhoor en de vigerende Salduz-jurisprudentie. Deze jurisprudentie houdt in dat een aangehouden verdachte voorafgaand aan zijn eerste verhoor recht heeft op consultatie van een raadsman (HR 30 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH3079). Uit de door de raadsman aangehaalde conclusie van de advocaat-generaal mr. T. Spronken volgt weliswaar dat Spronken uit met name de uitspraak van het EHRM Navone e.a. vs. Monaco (24 oktober 2013, nrs. 62880/11, 62892/11 en 62899/11) en uit de Richtlijn 2013/48/EU (hierna: de Richtlijn) afleidt dat een verdachte ook tijdens het verhoor recht heeft op bijstand van een raadsman, maar bij arrest van de Hoge Raad van 1 april 2014 (ECLI:NL:HR:2014:770) is het standpunt van Spronken verworpen. De Hoge Raad heeft in dat arrest beslist dat de Richtlijn een implementatietermijn kent die loopt tot 27 november 2016, zodat tot die datum geen rechtstreeks werkende rechten of verplichtingen aan de inhoud van die Richtlijn ontleend kunnen worden. Naar het oordeel van de Hoge Raad heeft de Europese wetgever door het stellen van die termijn aanvaard dat zich de situatie kan voordoen dat de wetgeving van een lidstaat op dit moment nog niet voldoet aan de door de Richtlijn gestelde eisen, zoals in casu het geval is. Ten aanzien van de door Spronken genoemde Straatsburgse jurisprudentie oordeelt de Hoge Raad dat daaruit niet zonder meer algemene conclusies kunnen worden getrokken met betrekking tot de reikwijdte van het recht op verhoorbijstand en de consequenties die aan schending van dat recht moeten worden verbonden. Mede gelet op de beleidsmatige, organisatorische en financiële aspecten meent de Hoge Raad dat het zijn rechtsvormende taak te buiten gaat om een dergelijke algemene regeling op te stellen. Het is niet uitgesloten dat het, bij het uitblijven van een dergelijke regeling, zal leiden tot een andere afweging bij de beoordeling van toekomstige gevallen waarin vragen naar de inhoud en de reikwijdte van het recht op verhoorbijstand aan hem worden voorgelegd, aldus de Hoge Raad. Dat een dergelijke andere afweging al heeft plaatsgevonden is het hof niet gebleken.
Het hof heeft verder nog geconstateerd dat advocaat-generaal mr. G. Knigge de Hoge Raad in zijn conclusie van 29 september 2015 (ECLI:NL:PHR:2015:1996) in overweging heeft gegeven om op grond van artikel 267 Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie te stellen over (de reikwijdte van) het recht op verhoorbijstand, maar de Hoge Raad heeft in die zaak nog geen arrest gewezen.
Uit het voorgaande leidt het hof af dat thans geen recht bestaat op bijstand van een raadsman tijdens het verhoor van een verdachte, maar slechts een consultatierecht. Dat in Utrecht en Amsterdam sprake is van een gangbare praktijk om verdachten van levensdelicten tijdens politieverhoren te laten bij staan door een raadsman, als door de verdediging gesteld, doet daaraan niet af omdat is gesteld noch gebleken dat die praktijk, nadat deze bij wijze van pilot is gestart, landelijk is doorgevoerd. Het beroep op schending van het gelijkheidsbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel gaat reeds om die reden niet op.
Ten aanzien van het consultatierecht is het hof van oordeel dat dit niet zo ver reikt dat de verdachte op dat recht voorafgaand aan ieder verhoor gewezen dient te worden. Voldoende is dat hij voorafgaand aan het eerste verhoor van 12 januari 2014 om 17.50 uur op dat recht is gewezen. Het hof stelt vast dat uit de processtukken blijkt, dat de verdachte op 12 januari 2014 omstreeks 10.30 uur overleg heeft gevoerd met zijn advocaat mr. M. Nieland.
Verder blijkt uit het procesdossier dat de verdachte op 12 januari 2014 om 03.54 uur in verzekering is gesteld. Voor zover de raadsman heeft betoogd dat sprake is van een vormverzuim omdat de consultatie na de inverzekeringstelling plaatsvond, geldt dat niet valt in te zien dat de verdachte daarvan enig nadeel heeft ondervonden. Hij heeft immers in dat verhoor geen inhoudelijke verklaring afgelegd. Het hof gaat ook op dit punt daarom aan het verweer van de raadsman voorbij. Ten aanzien van de stelling van de raadsman dat onvoldoende is geverifieerd of de verdachte de hem medegedeelde rechten wel goed heeft begrepen, is het hof van oordeel dat in geen van de verhoren een aanwijzing is te vinden waaruit blijkt dat bij de verdachte op enig punt onduidelijkheid heeft bestaan over zijn rechten. Evenmin volgt dit uit het rapport d.d. 16 januari 2014 dat de forensisch Gz-psycholoog Schuurbiers heeft uitgebracht naar aanleiding van een met de verdachte op 14 januari 2014 gevoerd gesprek (voorgeleidingsconsult). In dit rapport is vermeld dat de verdachte uitgebreid antwoord heeft gegeven op alle vragen van Schuurbiers, dat het contact adequaat is geweest en dat de aandacht en de concentratie goed te trekken en te behouden zijn geweest. Ook concludeert Schuurbiers dat bij de verdachte geen sprake is van acute psychiatrische problematiek in de vorm van depressie, angst of psychose.
Ook overigens is het hof niet gebleken dat de verdachte tijdens enig verhoor bij de politie niet in staat zou zijn geweest om verhoord te worden. Het hof wijst in dit verband op de verklaring van de verdachte van 12 januari 2014, inhoudende dat hij in staat is om met de verbalisanten te praten, dat hij dat gewoon wil doen (p. 66 procesdossier), dat hij eigenlijk heel blij was dat hij dit gesprek kon hebben en dat hij er heel de dag op zat te wachten (p. 67 procesdossier) en dat hij alles gewoon wil vertellen (p. 79 procesdossier). Ook op 13 januari 2014 is de verdachte gevraagd of hij zich, na de door de verdachte getoonde emoties, goed genoeg voelde om een verklaring af te leggen. De verdachte heeft die vraag bevestigend beantwoord (p. 95 procesdossier).
De slotsom luidt dan ook dat de verweren van de raadsman falen voor zover deze inhouden dat de artikelen 5 en 6 EVRM zijn geschonden waardoor sprake is van een onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv met als consequentie bewijsuitsluiting (...)"
3.3.1.
Het middel klaagt onder meer dat de verwerping van het gevoerde verweer ten aanzien van het gebruik van de verklaringen van de verdachte voor het bewijs blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans ontoereikend is gemotiveerd.
3.3.2.
Het Hof heeft overwogen dat de raadsman van de verdachte weliswaar heeft aangevoerd dat in het voorbereidend onderzoek verscheidene vormen zijn verzuimd hetgeen zou moeten leiden tot uitsluiting van het bewijs van de ten overstaan van de politie afgelegde verklaringen van de verdachte, maar dat dit verweer reeds faalt omdat de verdediging niet aan de hand van de factoren die in art. 359a, tweede lid, Sv zijn genoemd, duidelijk en gemotiveerd te kennen heeft gegeven waarom deze verzuimen zouden moeten leiden tot bewijsuitsluiting. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, is niet onbegrijpelijk en draagt de verwerping van het gevoerde verweer zelfstandig, behoudens voor zover het ziet op hetgeen is aangevoerd omtrent het recht voorafgaand aan het eerste politieverhoor een raadsman te consulteren. Immers, de omstandigheid dat een aangehouden verdachte niet dan wel niet binnen redelijke grenzen de gelegenheid is geboden om voorafgaand aan het eerste verhoor door de politie een advocaat te raadplegen, levert in beginsel een vormverzuim op als bedoeld in art. 359a Sv, dat, na een daartoe strekkend verweer, in de regel dient te leiden tot uitsluiting van het bewijs van de verklaringen van de verdachte die zijn afgelegd voordat hij een advocaat kon raadplegen (vgl. HR 30 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH3079, NJ 2009/349 en HR 22 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3608, NJ 2016/52). Door een nadere toelichting te eisen waarom het door de verdediging gestelde verzuim betreffende de uitoefening van het consultatierecht zou moeten leiden tot bewijsuitsluiting, heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het middel is in zoverre terecht voorgesteld.
3.3.3.
Tot cassatie behoeft dit evenwel niet te leiden, in aanmerking genomen dat het Hof heeft vastgesteld dat de verdachte op 12 januari 2014, voorafgaand aan het eerste (inhoudelijke) verhoor aangaande zijn betrokkenheid bij het tenlastegelegde feit, overleg heeft gevoerd met zijn raadsman M. Nieland. Gelet hierop getuigt het kennelijke oordeel van het Hof dat het consultatierecht in de onderhavige zaak niet is geschonden en dat de na de uitoefening van dit recht afgelegde verklaringen van de verdachte bruikbaar zijn voor het bewijs, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is het toereikend gemotiveerd.
3.4.
Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden, nu de in de schriftuur vervatte klachten zich in zoverre richten tegen overwegingen ten overvloede. De Hoge Raad vindt evenwel in hetgeen in het middel wordt aangevoerd met betrekking tot het recht op rechtsbijstand tijdens politieverhoren, aanleiding de volgende opmerkingen te maken.
3.5.1.
Een aangehouden verdachte heeft sinds 22 december 2015 het recht op aanwezigheid en bijstand van een raadsman tijdens zijn verhoor door de politie (de zogenoemde verhoorbijstand), behoudens bij het bestaan van dwingende redenen om dat recht te beperken (vgl. HR 22 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3608, NJ 2016/52 en HR 6 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2018). Anders dan het middel tot uitgangspunt neemt, kon de verdachte ten tijde van het opsporingsonderzoek in de onderhavige zaak – in het bijzonder ten tijde van de politieverhoren van de verdachte op 12, 13 en 20 januari 2014 (bewijsmiddelen 4, 5 en 6) – noch aan art. 28 Sv, noch aan art. 6 EVRM een aanspraak op verhoorbijstand ontlenen.
3.5.2.
Ook aan Richtlijn 2013/48/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2013 betreffende het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures en in procedures ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel en het recht om een derde op de hoogte te laten brengen vanaf de vrijheidsbeneming en om met derden en consulaire autoriteiten te communiceren tijdens de vrijheidsbeneming (PbEU L 294) kon de verdachte geen aanspraak op verhoorbijstand ontlenen. Immers, ten tijde van de verhoren van de verdachte door de politie was de in art. 15, eerste lid, Richtlijn 2013/48/EU opgenomen omzettingstermijn, die liep tot 27 november 2016, nog niet verstreken. De omstandigheid dat die implementatietermijn thans wel is verstreken, brengt niet met zich mee dat het recht op verhoorbijstand met terugwerkende kracht is komen te gelden voor politieverhoren die voordien hebben plaatsgevonden. De onder 3.5.1 aangehaalde rechtspraak betreft ook niet een uitlegging van het nationale recht die, na het verstrijken van de omzettingstermijn, de verwezenlijking van de met Richtlijn 2013/48/EU nagestreefde doelstelling ernstig in gevaar zou kunnen brengen (vgl. HvJ EU 27 oktober 2016, zaak C-439/16 PPU, ECLI:EU:C:2016:818, punten 31-32).
Uit het vorenstaande volgt dat ten tijde van en in relatie tot de politieverhoren in de onderhavige zaak geen sprake was van het ten uitvoer brengen van het recht van de Unie als bedoeld in art. 51, eerste lid, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, zodat de bepalingen van dat Handvest daarop geen toepassing vinden.
3.6.
In aanmerking genomen hetgeen hiervoor is overwogen, doet zich hier niet het geval voor dat de in de schriftuur opgeworpen vragen of en zo ja, in hoeverre aan het Unierecht een recht op verhoorbijstand kan worden ontleend, relevant zijn voor de oplossing van het geschil, zodat om die reden kan worden afgezien van het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. Het daartoe strekkende verzoek wordt daarom afgewezen.
4. Beoordeling van het vijfde middel
4.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
4.2.
Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad in deze zaak waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van veertien jaren.
5. Beoordeling van de middelen voor het overige
De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze dertien jaren en negen maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren E.F. Faase en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 juli 2017.
Conclusie 14‑03‑2017
Inhoudsindicatie
Moord in Zevenbergen. 1. Voorbedachte raad. 2. Bewijsuitsluiting en schending van consultatierecht, art. 359a Sv. 3. Verzoek tot het stellen van prejudiciële vragen aan HvJ EU m.b.t. het Unierecht en verhoorbijstand. Ad 1. Het oordeel van het Hof dat verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld is gelet op ’s Hofs vaststellingen toereikend gemotiveerd. Ad 2. V.zv. het Hof een nadere toelichting heeft geëist waarom de door de verdediging gestelde schending van het consultatierecht zou moeten leiden tot de sanctie van bewijsuitsluiting, heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, nu dit verzuim na een daartoe strekkend verweer in de regel dient te leiden tot bewijsuitsluiting (vgl .ECLI:NL:HR:2009:BH3079 en ECLI:NL:HR:2015:3608). Tot cassatie behoeft dit niet te leiden, nu het Hof heeft vastgesteld dat verdachte voor zijn eerste (inhoudelijke) verhoor overleg heeft gevoerd met zijn raadsman. Ad 3. HR maakt opmerkingen m.b.t. het recht op rechtsbijstand tijdens politieverhoren: sinds 22 december 2015 heeft een aangehouden verdachte recht op aanwezigheid en bijstand van een raadsman tijdens zijn verhoor door de politie (vgl. ECLI:NL:HR:2015:3608 en ECLI:NL:HR:2016:2018). Verdachte kon t.t.v. zijn politieverhoren in januari 2014 noch aan art. 28 Sv noch aan art. 6 EVRM een aanspraak op verhoorbijstand ontlenen. Ook aan Richtlijn 2013/48/EU betreffende het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures kon verdachte geen aanspraak op verhoorbijstand ontlenen, omdat t.t.v. zijn politieverhoren de omzettingstermijn nog niet was verstreken. De omstandigheid dat die implementatietermijn, die liep tot 27 november 2016, thans wel is verstreken, brengt niet mee dat het recht op verhoorbijstand met terugwerkende kracht is komen te gelden voor politieverhoren die voordien hebben plaatsgevonden. Voornoemde rechtspraak betreft ook niet een uitlegging van het nationale recht die, na het verstrijken van de omzettingstermijn, de verwezenlijking van de met Richtlijn 2013/48/EU nagestreefde doelstelling ernstig in gevaar zou kunnen brengen (vgl. HvJ EU 27 oktober 2016, ECLI:EU:C:2016:818). T.t.v. en in relatie tot de politieverhoren was geen sprake van het ten uitvoer brengen van het recht van de Unie a.b.i. art 51.1 Handvest van de grondrechten van de EU, zodat de bepalingen van dat Handvest daarop geen toepassing vinden. Afwijzing verzoek om prejudiciële vragen te stellen.
Nr. 16/00788 Zitting: 14 maart 2017 | Mr. J. Silvis Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 10 december 2015 door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens “moord”, veroordeeld tot 14 jaar gevangenisstraf met aftrek. Het hof heeft voorts beslissingen genomen inzake de inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven, voorwerpen.
Namens de verdachte hebben Mr. R.A. Korver, advocaat te Amsterdam en mr. Th. O. M. Dieben, advocaat te Amsterdam, 5 middelen van cassatie voorgesteld.
Bespreking van het eerste middel
3. Het eerste middel bevat de klacht dat het hof de bewezenverklaring voor zover inhoudende dat verzoeker heeft gehandeld “met voorbedachte raad”/ “na kalm beraad en rustig overleg” onbegrijpelijk dan wel ontoereikend heeft gemotiveerd, althans dat het oordeel van het hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.
4. Het middel is in de schriftuur als volgt opgebouwd. Na een inleiding (I) wordt onder (II) behandeld het oordeel van het Hof omtrent het besluit van verzoeker om het slachtoffer van het leven te beroven en het niet terugkomen op dat besluit. Onder (III) gaat verzoeker in op de vraag of er sprake is van voorbedachte raad na het hernieuwde besluit.
5. Het hof heeft in zijn arrest ten aanzien van de voorbedachte raad het volgende overwogen en beslist:
“Voorbedachte raad
Voor bewezenverklaring van moord is vereist dat het bestanddeel voorbedachte raad bewezen kan worden.
Voorop staat dat volgens vaste jurisprudentie voor een bewezenverklaring ter zake van ‘voorbedachten rade’ moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen/genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen/genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachten raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden geacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat (o.a. Hoge Raad 28 februari 2012, ECLI:NL:HR:BR2342).
Het hof overweegt als volgt.
Uit de verklaringen die de verdachte bij de politie heeft afgelegd volgt dat tijdens zijn autorit van Den Bosch naar Zevenbergen voor het eerst het idee in zijn hoofd ontstond om [slachtoffer] wat aan te doen, als één van de drie scenario’s om de moeizame communicatie tussen hen beiden te beëindigen. Voor de uitvoering van dat scenario heeft de verdachte vervolgens na zijn thuiskomt omstreeks 14.30 uur, derhalve bijna twee uur voor hij daadwerkelijk geweld gebruikte tegen [slachtoffer], voorbereidingen getroffen door twee zeilen en een mes in de garage neer te leggen. Hij bedacht zich toen, volgens zijn eigen verklaring, dat hij [slachtoffer] iets ging aandoen op het zeil met het mes. Hij schrok toen van zijn eigen gedachten en gedragingen en ging met een kopje espresso in de woonkamer op de bank zitten. De verdachte heeft verklaard dat hij op dat moment tot bezinning kwam en bedacht dat het geen oplossing was om [slachtoffer] van het leven te beroven. Het hof leidt uit die verklaring af dat de verdachte zich op dat moment heeft kunnen beraden op zijn eerdere besluit om [slachtoffer] van het leven te beroven. Hij heeft op dat moment daadwerkelijk nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn besluit om haar van het leven te beroven. Anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat de verdachte op dat moment niet zijn eerdere gedachte om [slachtoffer] van het leven te beroven heeft verlaten. De uiterlijke verschijningsvorm van zijn gedragingen duidt daar niet op, nu de verdachte de zeilen en het mes in de garage heeft laten liggen en hij bovendien nadien [slachtoffer] daadwerkelijk om het leven heeft gebracht zoals hij aanvankelijk had bedacht: in de garage, op het zeil en (naast het andere fysieke geweld) gebruik makend van een mes. Naar het oordeel van het hof is reeds daarmee voldoende aannemelijk geworden dat de verdachte zich niet heeft gedistantieerd van zijn plan om [slachtoffer] van het leven te beroven. Toen [slachtoffer] vervolgens omstreeks 16.21 uur in zijn woning arriveerde heeft de verdachte zijn eerdere opgevatte plan om haar in de garage van het leven te beroven in een kort tijdsbestek tot uitvoering gebracht.
Het hof is van oordeel dat de verdachte [slachtoffer] met voorbedachte raad van het leven heeft beroofd en heeft daarbij betekenis gehecht aan de uiterlijke kenmerken van de gedragingen van de verdachte. Het hof ziet zich in dat oordeel gesterkt gelet op de omstandigheid dat de verdachte [slachtoffer] binnen hooguit 8 minuten na haar aankomst in de woning van de verdachte mee heeft genomen naar de garage waar hij haar om het leven heeft gebracht. Om 16.29.00 uur en 16.29.30 uur heeft de verdachte met zijn telefoon, volgens zijn eigen zeggen na afloop van de geweldshandelingen, immers al berichten verstuurd naar haar telefoon.
Voor zover de verdachte heeft verklaard dat door de nare woorden en de duw van zijn ex-echtgenote de stoppen bij hem doorsloegen en dat hij haar daarom - in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling - om het leven heeft gebracht, gaat het hof daaraan voorbij. Desgevraagd heeft de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat het niet de eerste keer was dat [slachtoffer] in dergelijke bewoordingen tegen hem praatte, hem (figuurlijk) in de hoek zette en hem een duw gaf. Het hof ziet daarom niet in dat de verdachte door de bewoordingen - die volgens de verdachte niet zo bijzonder waren nu zij deze woorden reeds eerder aan hem had toegevoegd - en de duw nu juist op de latere middag van 10 januari 2014 werd aangezet om [slachtoffer] van het leven te beroven. Naar het oordeel van het hof was sprake van de uitvoering van een scenario dat de verdachte eerder die middag had bedacht. De boosheid van de verdachte liep daarbij al tijdens de autorit van Den Bosch naar Zevenbergen op, leidde tot het klaarleggen van de zeilen en het mes, tot een moment van nadenken over zijn voorgenomen daad en de gevolgen daarvan en uiteindelijk tot een nog grotere woede vanaf het laatste telefoongesprek met [slachtoffer] en na haar binnenkomst in zijn woning, waarna de verdachte overging tot het om het leven brengen van [slachtoffer].
Voorgaande feiten en omstandigheden leiden het hof tot de conclusie dat geen sprake is van contra-indicaties die in de weg staan aan het bewezen verklaren van voorbedachte raad. Het hof acht aannemelijk geworden dat verdachte boos op zijn ex-echtgenote was, maar acht - zoals hiervoor overwogen - niet aannemelijk geworden dat hij in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling handelde in die zin dat besluitvorming en uitvoering hebben plaatsgevonden in een plotselinge hevige drift die betekende dat hij de consequenties van zijn daden niet kon overdenken en overzien. Ook andere contra-indicaties voor het aannemen van voorbedachte raad zijn niet aannemelijk geworden. De verdachte is overgegaan tot de uitvoering van een ruim tevoren bedacht scenario en heeft in ieder geval de consequenties van zijn voorgenomen besluit overdacht toen hij met een kopje espresso in de woonkamer op de bank ging zitten. Van een korte tijdspanne tussen het besluit en de uitvoering daarvan kan niet worden gesproken en de verdachte heeft ook niet pas tijdens de uitvoering van het besluit gelegenheid gehad tot beraad.”
6. De vaste jurisprudentie over voorbedachte raad zoals verwoord in de vooropstelling door het hof, is door de HR nog aangevuld ten aanzien van het vereiste dat de verdachte gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven:
“Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven.De achtergrond van het vereiste dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, is dat ingeval vaststaat dat de verdachte die gelegenheid heeft gehad, het redelijk is aan te nemen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van die gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven (vgl. het overleg en nadenken dat in de wetsgeschiedenis is geplaatst tegenover de ogenblikkelijke gemoedsopwelling). Dat de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven leent zich immers moeilijk voor strafrechtelijk bewijs, zeker in het geval dat de verklaringen van de verdachte en/of eventuele getuigen geen inzicht geven in hetgeen voor en ten tijde van het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan. Of in een dergelijk geval voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt dan sterk af van de hierboven bedoelde gelegenheid en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit. Daarbij verdient opmerking dat de enkele omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, niet toereikend is om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat sprake is van voorbedachte raad (vgl. HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963, NJ 2014/156).”1.
7. Het eerste onderdeel van het middel richt zich tegen het oordeel van het hof dat de verdachte na een moment van bezinning niet van gedachten is veranderd om [slachtoffer] van het leven te beroven. Verzoeker acht dat oordeel van het hof niet begrijpelijk, in ieder geval niet zonder nadere motivering.
Hiertoe wijst hij op bewijsmiddel 4 inhoudende als verklaring van de verdachte:
“Op dat moment schrok ik van mijn eigen gedachten. Ik dacht “What the fuck (…) dit is niet de oplossing, dit ben ik niet”. Ik ben op de bank gaan zitten en dronk een kopje espresso. Ik kwam weer tot bezinning”.
Gelet op de gebruikte bewoordingen zou deze verklaring volgens verzoeker bezwaarlijk anders kunnen worden verstaan dan dat de verdachte op dat moment van zijn in de garage genomen besluit heeft afgezien.
8. Het hof heeft in zijn overwegingen gewezen op de uiterlijke verschijningsvorm van de gedragingen van de verdachte: hij heeft de zeilen en het mes klaar voor gebruik in de garage laten liggen nadat hij zich tijdens het drinken van een kopje espresso had bezonnen op het doden van [slachtoffer]. Later dezelfde middag heeft verdachte haar daadwerkelijk om het leven gebracht niet in detail maar wel in grote lijnen zoals hij dat had bedacht: in de garage, op het zeil en gebruik makend van een mes. Het hof heeft in mijn ogen toereikend gemotiveerd waarom het tot deze waardering van het bewijs is gekomen. Ik acht die waardering ook niet onbegrijpelijk.
9. Ook faalt de deelklacht dat het oordeel van het hof, inhoudende dat de verdachte het slachtoffer binnen hooguit 8 minuten na haar aankomst in zijn woning heeft meegenomen naar de garage waar hij haar om het leven heeft gebracht, onbegrijpelijk is. Ik wijs in dit verband op het volgende. Verdachte kwam volgens eigen zeggen op de bewuste middag rond 16.00 uur weer thuis nadat hij de hond had uitgelaten, waarna [slachtoffer] hem belde (bewijsmiddel 4). Uit de historische printgegevens van zowel de telefoon van [slachtoffer] als die van de verdachte blijkt dat zij hem op 10 januari 2014 om 16.05.31 uur heeft gebeld, welk gesprek 974 seconden duurde, oftewel ruim 16 minuten. Het gesprek werd beëindigd op het moment dat [slachtoffer] voor de deur stopte. Zij bereikte al bellend de woning van de verdachte, zo valt uit het procesdossier af te leiden (zie ook bewijsmiddel 4). Om 16.29 uur en 16.29.30 uur stuurde verdachte appjes naar de telefoon van [slachtoffer]. De verdachte heeft ter zitting van het hof van 26 november 2015 verklaard dat het een vrij kort tijdsbestek was tussen de dood van [slachtoffer] en het sturen van de appjes.2.Het als onbegrijpelijk bestreden oordeel komt mij voldoende inzichtelijk voor.
10. Voorts wordt geklaagd over het feit dat het hof eraan voorbijgaat dat de toedracht van het doden van [slachtoffer] afwijkt van de wijze van uitvoering die verdachte volgens het hof eerder voor ogen had. De klacht faalt. In de omstandigheid dat de verdachte naast het mes ook andere vormen van geweld heeft gebruikt, hoeft het hof geen aanwijzing te zien voor een cesuur tussen het genomen besluit en de uitvoering daarvan. Voorbedachte raad hoeft overigens ook geen betrekking te hebben op het gebruikte middel (HR 24 juni 1986, NJ 1987/177).
11. De volgende klacht houdt in dat ook al zou het oordeel van het hof dat de verdachte tijdens het drinken van de espresso niet is teruggekomen op zijn besluit begrijpelijk en voldoende gemotiveerd zijn, dan nog is het (impliciete) oordeel van het hof dat de verdachte ook niet op enig ander moment is teruggekomen op zijn voorgenomen besluit in het bijzonder gelet op de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen onbegrijpelijk althans ontoereikend is gemotiveerd.
12. De verzoeker wijst hiertoe op door hem onderstreepte passages uit de onder 4 en onder 7 tot het bewijs gebezigde verklaringen van de verdachte die zien op het door de verdachte meenemen van het slachtoffer naar de garage, het vervolgens weer even teruglopen naar de keuken, waarna de verdachte het slachtoffer weer meenam naar de garage.
13. Dat de verdachte het slachtoffer met een smoes meenam naar de garage, vervolgens even met haar terugging naar de keuken, om vervolgens weer met haar naar de garage te gaan, maakt in de waardering van het hof niet dat hij tussentijds heeft afgezien van het besluit. Ik acht dat niet onbegrijpelijk. Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het, als gesteld, bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. Dat verdachte uiteindelijk in een climax van woede het slachtoffer doodde staat er niet aan in de weg om in het licht van de bewijsmiddelen het uitgeoefende geweld te waarderen als de uitvoering van een eerder besluit. Zo begrepen is er geen sprake van een doding die voortkomt uit een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. Het hof kon oordelen dat er sprake was van de uitvoering van een scenario dat de verdachte eerder die middag had bedacht.
14. Het eerste onderdeel van het middel (onder II in de schriftuur) faalt.
15. In zoverre het tweede onderdeel van het middel (onder III in de schriftuur) de relevante feitelijke grondslag verlaat zoals die door het hof is vastgesteld, behoeft dat hier geen bespreking. Het onderdeel bevat ook enkele motiveringsklachten aangaande de consistentie van bewijsoverwegingen, het proces-verbaal van de terechtzitting en het bewijs. Op die klachten ga ik kort in.
16. Zo is er de klacht dat het hof in de nadere bewijsoverweging zich baseert op een verklaring van de verdachte ter terechtzitting dat het niet de eerste keer was dat het slachtoffer “hem een duw gaf”, maar dat dit niet blijkt uit het proces-verbaal van de terechtzitting. Op p. 3 van het proces-verbaal van de terechtzitting is de verklaring van de verdachte weergegeven, inhoudende onder meer als antwoord op de vraag of er voorafgaand aan de scheiding regelmatig ruzie was:
“Ja, maar ik heb nooit geweld gebruikt tijdens die ruzies. U vraagt mij of [slachtoffer] geweld heeft gebruikt tegen mij. Ik antwoord daarop dat ik het moeilijk vind om lelijke dingen te zeggen over [slachtoffer], maar soms kon ze zo boos worden dat ze op mijn schouders beukte.”
De overweging van het hof dat het niet de eerste keer was dat het slachtoffer de verdachte een duw gaf heeft het hof op deze verklaring van verdachte kunnen baseren.
17. Ook de klacht dat het hof gedeelten van verklaringen voor het bewijs heeft gebruikt die het blijkens zijn nadere bewijsoverweging niet aannemelijk heeft geacht, nu het hof in de bewijsoverwegingen een hevige drift niet aannemelijk heeft geacht, faalt. Waar het om gaat is dat het hof niet aannemelijk heeft geacht dat besluitvorming en uitvoering hebben plaatsgevonden in een plotselinge hevige drift. Die waardering is in de nadere bewijsoverwegingen tot uitdrukking gebracht.
18. Het tweede onderdeel van het middel (onder III in de schriftuur) faalt.
19. Het eerste middel faalt derhalve in alle onderdelen.
Bespreking van het tweede middel
20. Het tweede middel klaagt dat het hof is afgeweken van het door de raadsman uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat niet bewezenverklaard kan worden dat de verdachte heeft gehandeld met voorbedachte raad zonder daarbij in voldoende mate in het bijzonder de redenen op te geven die tot die afwijking hebben geleid terwijl die redenen ook niet in voldoende mate blijken uit de bewijsmiddelen.
21. Ingevolge art. 359 lid 2, 2e volzin, Sv dient een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat door de rechter niet is aanvaard, in de uitspraak beargumenteerd te worden weerlegd. Omtrent de aan de mate van motivering te stellen eisen komt onder meer betekenis toe aan de inhoud en indringendheid van de argumenten.
22. Ik stel voorop dat niet zonneklaar is dat door het voordragen van de pagina’s 1 tot en met 16 van de pleitnota een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt ten overstaan van het hof naar voren is gebracht in de zin van een standpunt dat duidelijk, door argumenten is geschraagd en voorzien is van een ondubbelzinnige conclusie. In de pleitnota worden argumenten gericht op de bewijsmiddelen die zien op voorbedachte raad zonder onderscheid afgewisseld met argumenten ten aanzien van de mate van toerekeningsvatbaarheid van de verdachte in de zin van bewustzijnsvernauwing, waarbij die bewustzijnsvernauwing dan weer wordt betrokken bij de conclusie van de verdediging dat geen sprake is van voorbedachte raad.
23. Indien ervan wordt uitgegaan dat een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is gepresenteerd komt het mij voor dat, mede gelet op de inhoud en indringendheid van de argumenten, het hof toereikend gemotiveerd de redenen heeft opgegeven die tot afwijking van het standpunt hebben geleid. Daarbij betrek ik dat het hof de uitvoerige argumenten ten aanzien van de bewustzijnsvernauwing heeft betrokken bij de vaststelling van de mate van toerekeningsvatbaarheid van de verdachte, waarbij het hof zich heeft aangesloten bij het oordeel van de deskundigen omtrent de mate van toerekeningsvatbaarheid van de verdachte.
24. Voor zover de verzoeker zich beroept op de uitspraak van de HR van 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:953 en meent dat de daaruit voortvloeiende verzwaarde motiveringseis ook in deze zaak van toepassing is, wijs ik erop dat in de onderhavige zaak geen sprake is van een veroordeling door het hof na vrijspraak in eerste aanleg.
25. Blijkens de toelichting op het middel ziet de klacht in het bijzonder op het oordeel van het hof dat de door de verdachte bij de politie afgelegde verklaringen betrouwbaar zijn, het oordeel dat verzoeker bij het kopje espresso niet is teruggekomen op zijn voorgenomen besluit, en het oordeel dat de verdachte niet zou hebben gehandeld in een “hevige gemoedsopwelling” in de zin van een “hevige drift”/”narcissistic rage”.
26. Het oordeel van het hof dat de politieverklaringen van verdachte betrouwbaar zijn, is volgens verzoeker onbegrijpelijk nu het hof zelf die verklaringen op voor de aard en de ernst van het feit geenszins ondergeschikte punten als ongeloofwaardig terzijde heeft gesteld, namelijk wat betreft i) het terugkomen door verzoeker op zijn voorgenomen besluit bij het kopje espresso en ii) het “doorslaan van de stoppen” bij verzoeker als gevolg van de scheldpartij en de duw.
27. Anders dan de verzoeker aanvoert heeft het hof de verklaring van de verdachte omtrent de bezinning bij het kopje espresso niet als ongeloofwaardig terzijde gesteld. Het hof heeft de bezinning niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd anders geduid. Ook voor de politieverklaring van verdachte over het “doorslaan van de stoppen” geldt, dat het hof deze verklaring niet als zodanig als ongeloofwaardig terzijde heeft gesteld, maar deze verklaring kennelijk heeft opgevat in de zin dat de boosheid van de verdachte op dat moment tot een climax kwam, waarna hij tot uitvoering kwam van zijn eerdere voornemen om het slachtoffer te doden.
28. Het hof was niet gehouden nadrukkelijk in te gaan op de door de raadsman opgegeven reden(en) voor het intact laten van de enscenering waarin de moord zou plaatsvinden nadat de verdachte beweerdelijk van dat plan afzag. Daarbij merk ik op dat de raadsman het niet opruimen van de zeilen in zijn pleitnotitie heeft betrokken in zijn verweer over bewustzijnsvernauwing bij de vraag naar “een context van helder bewustzijn & toerekeningsvatbaarheid”.3.Het hof heeft op dat verweer overwogen dat de beantwoording van de vraag of sprake is (geweest) van de gestelde bewustzijnsvernauwing slechts van belang is voor de vaststelling van de mate van toerekeningsvatbaarheid van de verdachte ten tijde van het plegen van het delict.
29. Ten slotte is er de deelklacht dat het oordeel van het hof dat de verdachte niet zou hebben gehandeld in een “hevige gemoedsopwelling” in de zin van een “hevige drift”/”narcissistic rage” onbegrijpelijk is. In de eerste plaats omdat het hof de verklaring van de verdachte dat bij hem de stoppen doorsloegen, hij daarna in razernij was en hij na afloop weer tot bezinning kwam, wel tot het bewijs gebezigd heeft en ten aanzien van deze politieverklaring heeft overwogen dat het geen reden heeft om te twijfelen aan de betrouwbaarheid daarvan, maar desalniettemin aan deze verklaring voorbij is gegaan. Zoals ik hierboven al heb overwogen is het hof niet aan deze verklaring van de verdachte voorbijgegaan, maar heeft het deze verklaring kennelijk opgevat in de zin dat de boosheid van de verdachte op dat moment tot een climax kwam, waarna hij tot uitvoering van zijn eerdere voornemen om het slachtoffer te doden overging. Het hof is wel voorbijgegaan aan de verklaring van verdachte dat hij op het moment dat bij hem de stoppen doorsloegen in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling heeft besloten haar om het leven te brengen en tegelijk tot uitvoering is overgegaan. Zoals het hof uitdrukkelijk heeft overwogen achtte het niet aannemelijk geworden dat de verdachte in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling handelde in die zin dat de besluitvorming en uitvoering hebben plaatsgevonden in een plotselinge hevige drift die betekende dat hij de consequenties van zijn daden niet kon overdenken en overzien.
30. Dat de rechtbank heeft overwogen dat, indien de lezing van de verdachte wordt gevolgd dat hij buiten zinnen zou zijn geraakt op het moment dat hij voor de tweede keer met het slachtoffer in de garage was en zij hem een duw tegen de schouder zou hebben gegeven, dit zou betekenen dat hij in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling heeft gehandeld, doet hier niet aan af. Deze overweging van de rechtbank volgt immers op haar overweging dat de verdachte heeft verklaard over een aantal bezinningsmomenten, die er volgens de rechtbank op wijzen dat hij zijn oorspronkelijke plan zou hebben laten varen. Het hof heeft echter geoordeeld dat de verdachte zijn oorspronkelijk plan om het slachtoffer te doden niet heeft verlaten tijdens de bezinningsmomenten, en dat dit oorspronkelijke plan tot uitvoering is gebracht.
31. Hetzelfde geldt waar de verzoeker aanvoert dat de NIFP-deskundige Blok ter zitting heeft verklaard dat indien bij iemand de stoppen doorslaan van weloverwogen handelen geen sprake meer kan zijn, en dat het hof de conclusies van de NIFP-deskundigen wel heeft overgenomen in het kader van zijn oordeel over de strafbaarheid van de verdachte, maar niet heeft gemotiveerd waarom het deze opvatting van de heer Blok niet overneemt als het gaat om de vraag in hoeverre de verdachte op het moment van het doorslaan van de stoppen nog welbewust handelde dan wel dat sprake was van een “hevige gemoedsopwelling”. Het hof heeft geoordeeld dat het plan er al was, en dat de verdachte de tijd heeft gehad om na te denken over de betekenis en de gevolgen van dat besluit en dit ook daadwerkelijk heeft gedaan, om vervolgens tot de uitvoering daarvan over te gaan, waarbij zijn woede gedurende de dag was opgelopen tot het punt dat bij hem de stoppen doorsloegen. Als de rechter oordeelt dat voldoende gelegenheid heeft bestaan en dat de verdachte ook inderdaad heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn genomen besluit staat het overgaan tot de uitvoering van het plan in een hevige woede niet in de weg aan het aannemen van voorbedachte raad.
32. Het tweede middel faalt.
Bespreking van het derde middel
33. Het derde middel klaagt dat het hof verzuimd heeft te beslissen op het voorwaardelijk verzoek van de raadsman om de deskundigen Ameling, Apello, Bakker en Blok ter zitting te horen en/of dat het hof verzuimd heeft deze deskundigen ambtshalve op te roepen om ter zitting te worden gehoord.
34. De eerste klacht houdt in dat het hof ten onrechte niet heeft beslist op het voorwaardelijk verzoek in de pleitnota om de deskundigen te horen. De pleitaantekeningen van de raadsman gehecht aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 26 november 2015 houden onder meer het volgende in:
“Toch zijn alle deskundigen in deze zaak het eens met elkaar in hun conclusie dat géén sprake is van voorbedachte raad en het daarbij behorende kalme en rustige overleg. Terecht heeft de Rechtbank dat oordeel dan ook overgenomen en tot het hare gemaakt.
Ik wijs erop dat de verdediging uw Hof op 7 april 2015 heeft verzocht de deskundigen allemaal bij deze inhoudelijke behandeling aanwezig te laten zijn teneinde te kunnen worden gehoord. U heeft dat verzoek afgewezen zodat de verdediging ervan uit gaat dat u dat niet nodig heeft gevonden, lees: dat u geen vragen heeft bij dat eensluidende oordeel dat geen sprake is van kalm en rustig beraad, hetgeen vereist is om te komen tot een veroordeling voor moord. Immers anders had het voor de hand gelegen die deskundigen wel op te roepen. De verdediging meent dat zonder nadere bevraging dit oordeel niet de iure ter zijde kan worden geschoven.”
35. Het hof hoefde hetgeen de raadsman heeft aangevoerd niet op te vatten als een voldoende stellig verwoord en welomschreven verzoek voor een onderzoekhandeling als bedoeld in art. 328 Sv: de opvatting van de verdediging dat zonder nadere bevraging het (door de verdediging veronderstelde) oordeel van de deskundigen dat geen sprake was van voorbedachte raad en het daarbij behorende kalme en rustige overleg niet rechtens ter zijde kan worden geschoven, houdt een standpunt in en geen verzoek. Daar komt bij dat de stelling dat alle deskundigen in deze zaak het met elkaar eens zijn in hun oordeel dat geen sprake is van voorbedachte raad en het daarbij behorende kalme en rustige overleg feitelijke grondslag ontbeert. De deskundigen hebben zich niet uitgelaten over de juridische vraag of er sprake was van voorbedachte raad. Terecht, want dat juridisch oordeel is voorbehouden aan de rechter. De deskundigen zijn blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 4 november 2014 gehoord over mogelijke bewustzijnsvernauwing bij de verdachte in het kader van diens toerekeningsvatbaarheid.
36. Het voorwaardelijk verzoek dat “de verdediging uw Hof op 7 april 2015 heeft verzocht de deskundigen allemaal bij deze inhoudelijke behandeling aanwezig te laten zijn teneinde te kunnen worden gehoord” luidt volgens het proces-verbaal van die terechtzitting toch anders dan de raadsman later doet voorkomen. Ter zitting op 7 april 2015 was wel sprake van een voorwaardelijk verzoek van de raadsman om de deskundigen te horen, namelijk “Als uw hof besluit de zaak naar de raadsheer-commissaris te verwijzen om de heer Peters als deskundige te laten horen, verzoek ik uw hof om alle deskundigen op zitting te horen”.4.Het hof wees het verzoek van de advocaat-generaal om Peters als deskundige te horen echter af; de voorwaarde werd dus niet vervuld.
37. De tweede klacht in de toelichting op het middel is dat het hof ambtshalve gehouden was de deskundigen ter zitting te horen maar dat niet heeft gedaan.
38. De verzoeker stelt onder verwijzing naar jurisprudentie van het EHRM dat er sprake is van een schending van art. 6 lid 1 EVRM: op het hof rustte een positieve verplichting om maatregelen te nemen om de deskundigen te horen, nu het hof op basis van hetzelfde dossier, waaronder de rapportages van de voornoemde deskundigen en de relevante verklaringen van verzoeker, anders dan de rechtbank, niet aannemelijk heeft geacht dat de verdachte heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling in die zin dat besluitvorming en uitvoering hebben plaatsgevonden in een hevige drift.5.
39. De positieve verplichting waaraan verzoeker refereert, is door het EHRM oorspronkelijk geformuleerd in zaken waarin het ging om het (niet) horen van getuigen. In de onderhavige zaak is aan de orde het niet horen van deskundigen tijdens de terechtzitting in hoger beroep. De verzoeker heeft dit wel onderkend en wijst op de uitspraak van het EHRM van 6 oktober 2016 inzake Constantinides tegen Griekenland, nr. 76438/12, waarin het EHRM heeft geoordeeld dat de principes die gelden in het geval van een niet verschenen getuige mutatis mutandis gelden voor deskundigen die volgens de rechter in een zaak wel noodzakelijke expertise hebben ingebracht.6.
40. In de zaak Constantinides draaide het niet om de vraag of er een positieve verplichting bestond voor de Griekse rechter om de betreffende deskundige te horen ter zitting. In hoger beroep was de deskundige, een handschriftkundige, wel opgeroepen maar niet verschenen. Het rapport van de deskundige werd niettemin gebruikt voor het bewijs. De tweede kamer van het EHRM overwoog dat gezien de gebrekkige onderbouwing van het verzoek om de deskundige te horen als ook het overig bewijs dat strookte met het voor het bewijs gebruikte deskundigenrapport, er geen schending van het eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM had plaatsgevonden.
41. Was er in de onderhavige zaak wel een positieve verplichting voor het hof om de gedragsdeskundigen ter terechtzitting in hoger beroep te horen? Ik stel voorop dat de rechtbank niet de rapportages van de deskundigen ten grondslag heeft gelegd aan haar oordeel dat er onvoldoende overtuigend bewijs is dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld. De rapportages van de gedragsdeskundigen hebben de rechtbank evenwel geen aanleiding gegeven om de verklaringen van verdachte als volstrekt ongeloofwaardig terzijde te schuiven. Het hof heeft in appel in die rapportages evenmin aanleiding gevonden om de verklaringen van de verdachte als volstrekt ongeloofwaardig terzijde te schuiven. Het hof is tot een andere waardering gekomen van de bewijsmiddelen dan de rechtbank, los van de deskundigenrapporten. Wel hebben zowel de rechtbank als het hof de rapportages betrokken bij de strafoplegging, en daarbij het advies van de deskundigen Blok en Ameling overgenomen dat de verdachte licht verminderd toerekeningsvatbaar moet worden beschouwd. Bezien tegen deze achtergrond zie ik niet in dat enigerlei positieve verplichting om de gedragsdeskundigen ter zitting te horen door het hof zou zijn geschonden.
42. Van schending van art. 6 lid 1, in verband met art. 6 lid 3 onder d EVRM, wegens het niet horen door het hof van de deskundigen ter zitting is in mijn ogen geen sprake.
43. Het middel faalt derhalve.
Bespreking van het vierde middel
44. De hoofdklacht van het vierde middel behelst dat het recht op consultatie- en/of verhoorbijstand is geschonden. Deze hoofdklacht wordt opgesplitst in drie deelklachten, die inhouden dat:
1. ten onrechte is geoordeeld dat door verzoeker geen nadeel is ondervonden als gevolg van ontbroken consultatiebijstand;
2. tekortkomingen zijn opgetreden in het wijzen op recht op consultatiebijstand bij gelegenheid van politieverhoor en andere handelingen van onderzoek;
3. gebruik is gemaakt voor het bewijs van verklaringen van verdachte die zijn afgelegd terwijl het consultatie- en /of aanwezigheidsrecht van de raadsman werd geschonden.
45. Relevante feiten
Het slachtoffer is op 10 januari 2014 na 16.20 uur maar voor 16.30 uur om het leven gekomen. Verzoeker in cassatie is op 12 januari 2014 omstreeks 01:55 uur aangehouden. Hij is er bij die gelegenheid op gewezen niet tot antwoorden te zijn verplicht. Op de vraag of hij een advocaat wil consulteren antwoordt de verdachte niet. Blijkens het proces-verbaal van aanhouding wordt de Piketcentrale Advocaten (via BVH) op de hoogte gebracht met het oog op de beschikbaarstelling van een advocaat voor verdachte. Op zondag 12 januari 2014 om 03.56 uur, voordat verdachte consultatiebijstand heeft verkregen, wordt hij in verzekering gesteld op verdenking van doodslag. Bij de voorgeleiding voor de hulpofficier van justitie om 0.3.54 uur, na erop te zijn gewezen niet tot antwoorden te zijn verplicht, verklaarde verzoeker: “Ik ga op een later tijdstip met de recherche in gesprek.” Op zondag 12 januari 2014 heeft verdachte omstreeks 10.30 uur overleg met zijn advocaat mr. M. Nieland. Dat overleg vindt plaats vóór het eerste inhoudelijke verhoor. Uit het verhoor blijkt niet dat de verdachte is gewezen op een recht dat zijn advocaat bij het verhoor aanwezig mocht zijn. Wel wordt door een verhorende opsporingsambtenaar gezegd dat de raadsman op de hoogte is van het verhoor. Uit het proces-verbaal van bevindingen d.d. 13 januari 2014, blijkt dat verdachte op 12 januari 2014 tussen 20.12 uur en 21.38 uur samen met een drietal verbalisanten naar een aantal plaatsen is gereden die van belang waren voor het onderzoek, te weten de plaats waar hij het gedode slachtoffer zou hebben achtergelaten, de plaats waar hij zich van de zeilen zou hebben ontdaan en de plaats waar verdachte de tas van [slachtoffer] zou hebben weggegooid. Tijdens het bezoeken van deze plaatsen is de verdachte niet voorzien van rechtsbijstand.
46. Uit de processen-verbaal blijkt niet dat de verdachte niet in staat zou zijn te worden verhoord. Hij verleent telkens medewerking, is bereid te verklaren. Zowel ter terechtzitting in eerste aanleg als ook in hoger beroep wordt verdachte bijgestaan door een raadsman. Voor het eerste inhoudelijke politieverhoor heeft de verdachte zijn raadsman geconsulteerd. Bij elk verhoor is verdachte gewezen op zijn zwijgrecht.
Ter terechtzitting wordt de proceshouding van de verdachte door de voorzitter van het hof als volgt verwoord, gevolgd door een verklaring van de verdachte:
“De proceshouding van u was tot nu toe dat u geen plannen had om [slachtoffer] van het leven te beroven, maar dat u [slachtoffer] wel heeft gedood. (…) De verdachte verklaart - zakelijk weergegeven- [slachtoffer] is dood gegaan door mijn handen. Ik heb dat nooit zo gewild. U zegt mij dat ik onder meer heb verklaard dat ik [slachtoffer] bij de keel heb gepakt, dat ik haar heb geschopt tegen dan wel getrapt op haar hoofd en dat ik haar met haar hoofd tegen de muur heb geduwd en haar hoofd met mijn handen tegen de grond heb geslagen. Dat klopt. Ik zeg daarop dat dit filmfragmenten zijn die ik in mijn hoofd terug zie. U vraagt mij of ik haar met een mes in haar zij heb gestoken. Ik zeg daarop dat dit juist is. Ik heb ook nog een steekbeweging bij haar keel gemaakt. Die raakte haar keel volgens mij wel.”
Over de sfeer in de verhoren verklaart de verdachte ter terechtzitting bij het hof als volgt:
“U houdt mij voor dat ik bovendien zeg dat ik de rechercheurs ter wille wilde zijn, maar dat zij ook hebben medegedeeld dat ik het moest zeggen als ik iets niet wist en u vraagt mij of ik heb beseft dat de rechercheurs alleen wilden weten wat ik zeker wist. Ik zeg u dat ik niet geloof dat ik dat duidelijk heb beseft. Ze waren erg vriendelijk en hebben gezegd - en dat heb ik later ook gelezen in de verhoren - dat ik hen niet moest pleasen, maar ik heb achteraf niet het idee dat dat is geland bij mij.”
47. De verdediging stelt in haar pleidooi (hier weergegeven met weglating van de voetnoten) bij het Hof het volgende:
“Daarnaast gaat de Rechtbank in feite niet op de stelling van de verdediging in dat niet blijkt dat mijn cliënt de aan hem gedane mededelingen, waaronder de cautie en zijn recht op rechtsbijstand, ook daadwerkelijk heeft begrepen. Ik wijs er daarbij op dat cliënt geen antwoord geeft op de vraag of hij wel of niet een toegewezen advocaat wil consulteren.
Op zondag 12 januari 2014 omstreeks 03.54 uur (aanvang verhoor in het kader van de inverzekeringstelling) wordt cliënt in verzekering gesteld. Opnieuw krijgt hij de cautie. Uit het proces-verbaal inverzekeringstelling blijkt niet dat hem is medegedeeld dat hij voor dit verhoor een advocaat mocht consulteren. De wet schrijft dwingend voor dat de verdachte het recht heeft een advocaat aanwezig te doen zijn bij de inverzekeringstelling. Blijkens de verklaring optreden strafpiket heeft cliënt voor de inverzekeringstelling niet eens een consult gekregen van zijn advocaat.40 Het wettelijk recht wordt dusdoende illusoir. Nu dit wettelijk recht gebaseerd is op art. 6 EVRM is het illusoir worden van dat recht een schending van de mensenrechten van cliënt. Het is immers vaste jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens dat op lidstaten de verplichting rust de mensenrechten niet illusoir te doen zijn. Het spreekt voor zich dat als cliënt adequaat op zijn rechten was gewezen, hij daar gebruik van had willen maken.
Op 12 januari 2014 te 04.12 uur wordt een bevel beperkingen afgegeven. Nog diezelfde dag wordt cliënt voor het eerst inhoudelijk verhoord in de verhoorstudio. Er wordt door de verhorend verbalisanten gevraagd of hij contact heeft gehad met zijn advocaat, maar er wordt niet tegen cliënt gezegd dat die advocaat bij dit verhoor aanwezig kan zijn. Er wordt wel gezegd dat de advocaat op de hoogte zou zijn van het verhoor. Uit het proces-verbaal verhoor verdachte opgemaakt d.d. 13 januari 2014 blijkt dat cliënt voor zijn eerste verhoor op 12 januari 2013 omstreeks 10.30 uur contact met zijn advocaat zou hebben gehad.
Uit het proces-verbaal van bevindingen d.d. 13 januari 2014, blijkt dat cliënt op 12 januari 2014 tussen 20.12 uur en 21.38 uur samen met een drietal verbalisanten naar een aantal plaatsen is gereden die van belang waren voor het onderzoek, te weten de plaats waar hij [slachtoffer] zou hebben achtergelaten, de plaats waar hij de zeilen zou hebben weggegooid en de plaats waar cliënt de tas van [slachtoffer] zou hebben weggegooid.”
48. Het standpunt van de verdediging wordt in het arrest van het Hof als volgt weergegeven:
“Standpunt verdediging
De raadsman heeft (het hof begrijpt: primair) aangevoerd dat de verklaringen die de verdachte bij de politie heeft afgelegd niet voor het bewijs gebruikt mogen worden, omdat deze het resultaat zijn van in het voorbereidend onderzoek begaan onherstelbare vormverzuimen, inhoudende dat de artikelen 5 en 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) zijn geschonden. In strijd met de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) en de Richtlijn 2013/48/EU, PB L 294/1 is de verdachte op geen enkel moment medegedeeld dat hij tijdens de politieverhoren, en in ieder geval tijdens het verhoor voor de inverzekeringstelling, recht had op bijstand van een raadsman. De raadsman heeft in dat verband ook gewezen op de conclusie van advocaat-generaal mr. T. Spronken van 26 november 2013 (ECLI:NL:PHR:2013:1424). Voorts is de verdachte niet vóór ieder verhoor gewezen op het recht om daaraan voorafgaand een raadsman te consulteren. De enige keer dat de verdachte wel op het consultatierecht is gewezen is echter niet geverifieerd of die mededeling tot de verdachte is doorgedrongen en of hij de consequenties overzag van het afstand doen van zijn recht(en), terwijl de verdachte op dat moment in shock verkeerde en, zoals later bleek, last had van amnesie. Een en ander levert een schending op van artikel 6 EVRM, aldus de raadsman.
Volgens de raadsman kan gelet op het voorgaande betwijfeld worden of de raadsman wel was geïnformeerd en of afdoende rechtsbijstand is verleend. Daarmee is ook sprake van strijd met artikel 5 EVRM. De raadsman heeft voorts gesteld dat de gangbare praktijk bij levensdelicten in bijvoorbeeld Utrecht en Amsterdam is dat de raadsman bij het verhoor wordt toegelaten. Nu dat in dit geval niet is gebeurd, is sprake van strijd met het gelijkheidsbeginsel en het beginsel van rechtszekerheid.
Indien het hof tot de gevraagde bewijsuitsluiting over gaat resteert volgens de raadsman onvoldoende bewijs om tot een bewezenverklaring te komen van voorbedachte raad, zodat de verdachte van de tenlastegelegde moord dient te worden vrijgesproken.
Volgens de verdediging kan, ook indien het hof niet overgaat tot bewijsuitsluiting, niet tot een bewezenverklaring ter zake van moord worden gekomen. De verdachte is bij de rechtercommissaris, tegenover de rechtbank en tegenover het hof gedeeltelijk teruggekomen op de verklaringen die hij bij de politie heeft afgelegd, met name op zijn verklaringen van 12 en 13 januari 2014. Die verklaringen berusten namelijk op aannames en niet op herinneringen die de verdachte zelf heeft gehad aan de gebeurtenissen op 10 januari 2014.
Bovendien hebben volgens de verdediging de gedragsdeskundigen M.T. Appelo, G.T. Blok, G.A. Ameling en A. Bakker geconcludeerd dat de verdachte niet heeft gehandeld met voorbedachte raad. Gesteld is dat de verdachte verkeerde in een situatie van extreme stress (“arousal”), waarbij geen sprake was van welbewust handelen, maar van zogenaamde “narcissistic rage” oftewel een hevige drift. Deze ontstond toen [slachtoffer] in de garage volgens verdachte nare uitlatingen had gedaan tegen hem en hem een duw tegen de schouder had gegeven. Volgens de raadsman was de verdachte ruim een uur daarvoor tot rust en bezinning gekomen, in de woonkamer op de bank met een kopje espresso toen hij zich - na het klaarleggen van de zeilen - besefte dat het geen oplossing was om [slachtoffer] van het leven te beroven. Bij de verdachte was op het moment dat hij [slachtoffer] om het leven bracht derhalve sprake van een extreme bewustzijnsvernauwing. De raadsman heeft toegelicht wanneer die extreme bewustzijnsvernauwing aan de orde was en waarom de verdachte op die momenten heeft gehandeld zoals hij heeft gedaan en waarom het uitvoeren van bepaalde handelingen niet kan bijdragen aan een bewezenverklaring van voorbedachte raad. Volgens de raadsman heeft het openbaar ministerie, tegenover de wetenschappelijke kennis van de deskundigen over de werking van het brein ten tijde van extreme stress, niets gesteld dat het oordeel van die deskundigen in twijfel doet trekken.
Subsidiair, voor het geval het hof niet overgaat tot bewijsuitsluiting, heeft de raadsman betoogd dat voornoemde onherstelbare vormverzuimen dienen te leiden tot strafvermindering.”
49. Het Hof verwerpt het verweer als volgt:
“Oordeel hof omtrent vormverzuimen
Het beroep op schending van de artikelen 5 en 6 EVRM dient te worden beoordeeld aan de hand van de criteria zoals gesteld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Op grond van dit artikel kan de rechter, ingeval sprake is van een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek waarvan de rechtsgevolgen niet uit de wet blijken, overgaan tot het niet-ontvankelijk verklaren van het openbaar ministerie, tot bewijsuitsluiting of tot strafvermindering. Bij de beoordeling van de vraag of een dergelijke situatie zich voordoet dient de rechter rekening te houden met de in artikel 359a lid 2 Sv genoemde factoren, te weten: het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat door het vormverzuim wordt veroorzaakt. Uit de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat, in geval de verdediging een beroep doet op artikel 359a Sv, van haar wordt verlangd dat zij aan de hand van de in lid 2 van dat artikel genoemde factoren uiteenzet waarom schending van een bepaald vormverzuim dient te leiden tot het/de door haar bepleite gevolg(en).
In de onderhavige zaak heeft de raadsman weliswaar aangevoerd welke vormen volgens hem zijn verzuimd en waar dit volgens hem toe dient te leiden, maar hij heeft nagelaten om duidelijk en gemotiveerd aan de hand van voornoemde (in artikel 359a lid 2 Sv vermelde) factoren te expliciteren waarom het hof over zou moeten gaan tot bewijsuitsluiting of strafvermindering. Het verweer (zowel het primaire als het subsidiaire) van de raadsman stuit reeds daarop af.
Overigens is het hof gelet op het navolgende van oordeel dat in het voorbereidend onderzoek geen sprake is geweest van schending van artikel 5 dan wel van artikel 6 EVRM. Naar het oordeel van het hof is tijdens de verhoren niet gehandeld in strijd met de Aanwijzing Politieverhoor en de vigerende Salduz-jurisprudentie. Deze jurisprudentie houdt in dat een aangehouden verdachte voorafgaand aan zijn eerste verhoor recht heeft op consultatie van een raadsman (HR 30 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH3079). Uit de door de raadsman aangehaalde conclusie van de advocaat-generaal mr. T. Spronken volgt weliswaar dat Spronken uit met name de uitspraak van het EHRM Navone e.a. vs. Monaco (24 oktober 2013, nrs. 62880/11, 62892/11 en 62899/11) en uit de Richtlijn 2013/48/EU (hierna: de Richtlijn) afleidt dat een verdachte ook tijdens het verhoor recht heeft op bijstand van een raadsman, maar bij arrest van de Hoge Raad van 1 april 2014 (ECLI:NL:HR:2014:770) is het standpunt van Spronken verworpen. De Hoge Raad heeft in dat arrest beslist dat de Richtlijn een implementatietermijn kent die loopt tot 27 november 2016, zodat tot die datum geen rechtstreeks werkende rechten of verplichtingen aan de inhoud van die Richtlijn ontleend kunnen worden. Naar het oordeel van de Hoge Raad heeft de Europese wetgever door het stellen van die termijn aanvaard dat dat zich de situatie kan voordoen dat de wetgeving van een lidstaat op dit moment nog niet voldoet aan de door de Richtlijn gestelde eisen, zoals in casu het geval is. Ten aanzien van de door Spronken genoemde Straatsburgse jurisprudentie oordeelt de Hoge Raad dat daaruit niet zonder meer algemene conclusies kunnen worden getrokken met betrekking tot de reikwijdte van het recht op verhoorbijstand en de consequenties die aan schending van dat recht moeten worden verbonden. Mede gelet op de beleidsmatige, organisatorische en financiële aspecten meent de Hoge Raad dat het zijn rechtsvormende taak te buiten gaat om een dergelijke algemene regeling op te stellen. Het is niet uitgesloten dat het, bij het uitblijven van een dergelijke regeling, zal leiden tot een andere afweging bij de beoordeling van toekomstige gevallen waarin vragen naar de inhoud en de reikwijdte van het recht op verhoorbijstand aan hem worden voorgelegd, aldus de Hoge Raad. Dat een dergelijke andere afweging al heeft plaatsgevonden is het hof niet gebleken.
Het hof heeft verder nog geconstateerd dat advocaat-generaal mr. G. Knigge de Hoge Raad in zijn conclusie van 29 september 2015 (ECLI:NL:PHR:2015:1996) in overweging heeft gegeven om op grond van artikel 267 Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie te stellen over (de reikwijdte van) het recht op verhoorbijstand, maar de Hoge Raad heeft in die zaak nog geen arrest gewezen.
Uit het voorgaande leidt het hof af dat thans geen recht bestaat op bijstand van een raadsman tijdens het verhoor van een verdachte, maar slechts een consultatierecht. Dat in Utrecht en Amsterdam sprake is van een gangbare praktijk om verdachten van levensdelicten tijdens politieverhoren te laten bij staan door een raadsman, als door de verdediging gesteld, doet daaraan niet af omdat is gesteld noch gebleken dat die praktijk, nadat deze bij wijze van pilot is gestart, landelijk is doorgevoerd. Het beroep op schending van het gelijkheidsbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel gaat reeds om die reden niet op.
Ten aanzien van het consultatierecht is het hof van oordeel dat dit niet zo ver reikt dat de verdachte op dat recht voorafgaand aan ieder verhoor gewezen dient te worden. Voldoende is dat hij voorafgaand aan het eerste verhoor van 12 januari 2014 om 17.50 uur op dat recht is gewezen. Het hof stelt vast dat uit de processtukken blijkt, dat de verdachte op 12 januari 2014 omstreeks 10.30 uur overleg heeft gevoerd met zijn advocaat mr. M. Nieland.
Verder blijkt uit het procesdossier dat de verdachte op 12 januari 2014 om 03.54 uur in verzekering is gesteld. Voor zover de raadsman heeft betoogd dat sprake is van een vormverzuim omdat de consultatie na de inverzekeringstelling plaatsvond, geldt dat niet valt in te zien dat de verdachte daarvan enig nadeel heeft ondervonden. Hij heeft immers in dat verhoor geen inhoudelijke verklaring afgelegd. Het hof gaat ook op dit punt daarom aan het verweer van de raadsman voorbij. Ten aanzien van de stelling van de raadsman dat onvoldoende is geverifieerd of de verdachte de hem medegedeelde rechten wel goed heeft begrepen, is het hof van oordeel dat in geen van de verhoren een aanwijzing is te vinden waaruit blijkt dat bij de verdachte op enig punt onduidelijkheid heeft bestaan over zijn rechten. Evenmin volgt dit uit het rapport d.d. 16 januari 2014 dat de forensisch Gz- psycholoog Schuurbiers heeft uitgebracht naar aanleiding van een met de verdachte op 14 januari 2014 gevoerd gesprek (voorgeleidingsconsult). In dit rapport is vermeld dat de verdachte uitgebreid antwoord heeft gegeven op alle vragen van Schuurbiers, dat het contact adequaat is geweest en dat de aandacht en de concentratie goed te trekken en te behouden zijn geweest. Ook concludeert Schuurbiers dat bij de verdachte geen sprake is van acute psychiatrische problematiek in de vorm van depressie, angst of psychose.
Ook overigens is het hof niet gebleken dat de verdachte tijdens enig verhoor bij de politie niet in staat zou zijn geweest om verhoord te worden. Het hof wijst in dit verband op de verklaring van de verdachte van 12 januari 2014, inhoudende dat hij in staat is om met de verbalisanten te praten, dat hij dat gewoon wil doen (p. 66 procesdossier), dat hij eigenlijk heel blij was dat hij dit gesprek kon hebben en dat hij er heel de dag op zat te wachten (p. 67 procesdossier) en dat hij alles gewoon wil vertellen (p. 79 procesdossier). Ook op 13 januari 2014 is de verdachte gevraagd of hij zich, na de door de verdachte getoonde emoties, goed genoeg voelde om een verklaring af te leggen. De verdachte heeft die vraag bevestigend beantwoord (p. 95 procesdossier).
De slotsom luidt dan ook dat de verweren van de raadsman falen voor zover deze inhouden dat de artikelen 5 en 6 EVRM zijn geschonden waardoor sprake is van een onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv met als consequentie bewijsuitsluiting dan wel strafvermindering.”
50. Aangaande de eerste twee deelklachten volsta ik met een korte opmerking. De eerste deelklacht van het vierde middel behelst dat door het hof ten onrechte is geoordeeld dat door verzoeker geen nadeel is ondervonden als gevolg van ontbroken consultatiebijstand. Volgens het proces-verbaal van inverzekeringstelling, die in de nachtelijke uren plaatsvond, heeft verzoeker nadat hem was meegedeeld niet tot antwoorden te zijn verplicht, verklaard: “Ik ga op een later tijdstip in gesprek met de recherche”. Het eerste inhoudelijke verhoor vond plaats in de loop van de morgen nadat verzoeker consultatiebijstand van een advocaat was geboden. De overweging van het hof dat verdachte geen belang heeft bij deze klacht acht ik niet onbegrijpelijk. De tweede deelklacht dat de informatievoorziening over aan de verzoeker toekomende rechten tekort is geschoten betreft een herhaling van de klacht die door het hof op begrijpelijke gronden is verworpen. Ook daar ga ik verder niet specifiek op in.
51. Wat resteert is een ruim opgezet en gedocumenteerd betoog van verzoeker aangaande het recht op verhoorbijstand en recht op aanwezigheid van de raadsman bij bepaalde onderzoekhandelingen, dat ertoe strekt de Hoge Raad te bewegen terug te komen op recente rechtspraak. In de ogen van verzoeker heeft het hof zich ten onrechte door de rechtspraak van de Hoge Raad laten leiden, terwijl die in strijd zou zijn met het EVRM en met Unierecht. Mocht de Hoge Raad van dit laatste niet overtuigd zijn, dan zouden volgens verzoeker tenminste prejudiciële vragen gesteld moeten worden aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
52. Als rechtsgrondslag voor de klachten wordt door de verzoeker een combinatie aangevoerd van nationaal recht, Unierecht en het EVRM. Gesteld wordt dat in het bijzonder zijn geschonden art. 28 en 359a Sv, art. 6, lid 1 jo. lid 3 sub c EVRM, art. 3 Richtlijn 2013/48/EU betreffende het recht op toegang tot een raadsman, art. 3 en 4 Richtlijn 2012/13/EU betreffende het recht op informatie in strafprocedures, art. 47 en 48 EU Handvest van de Grondrechten, art. 4 VEU jo. art. 288 VWEU, alsmede het bepaalde in de OM Aanwijzing Rechtsbijstand Politieverhoor (Stcrt. 2010/4003).
Het Handvest en de werkingssfeer van Unierecht
53. Het is zinvol te bezien of het overheidshandelen in de onderhavige zaak –ratione materiae en ratione temporis- binnen de werkingssfeer van het Unierecht ligt. Dit is relevant gezien het feit dat het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie een algemene beperking bevat ten aanzien van de toepasselijkheid op het handelen van de lidstaten. De toepassing op nationale, wetgevende, beleidsvormende en uitvoerende maatregelen is volgens de bewoording van artikel 51, lid 1, Handvest beperkt tot de situatie waarin lidstaten Unierecht ten uitvoer brengen.7.Volgens de vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie is daarvan sprake wanneer een regeling of handeling binnen de werkingssfeer van het Unierecht valt. Volgens artikel 51, lid 2, van het Handvest worden door de voorzieningen in het Handvest geen nieuwe bevoegdheden of taken voor de Unie geschapen en worden de in de verdragen neergelegde bevoegdheden en taken evenmin gewijzigd. De betekenis van het arrest Åkerberg Fransson (C-617/10) voor de uitleg van de werkingssfeer van het Unierecht is de bevestiging van continuïteit in de rechtspraak van het Hof van Justitie vóór en na het Verdrag van Lissabon (Verdrag betreffende de Europese Unie).8.Artikel 6, lid 1, van het Verdrag betreffende de Europese Unie behelst dat de bepalingen van het Handvest geenszins een verruiming inhouden van de bevoegdheden van de Unie zoals bepaald bij de Verdragen.9.Opgemerkt kan worden dat de rechtsmacht van het Hof van Justitie van de Europese Unie ook beperkt is tot de werkingssfeer van Unierecht; op miskenning daarvan stuiten prejudiciële vragen regelmatig af, bijvoorbeeld in de zaak van Owen Pardue (C-321/16):
“It follows from the Court’s consistent case-law that where a legal situation does not come within the scope of EU law, the Court does not have jurisdiction to rule on it and any provisions of the Charter relied upon cannot, of themselves, form the basis for such jurisdiction (judgment of 26 February 2013, Åkerberg Fransson, C 617/10, EU:C:2013:105, paragraph 22, and order of 25 February 2016, Aiudapds, C 520/15, not published, EU:C:2016:124, paragraph 20).”10.
54. Het is dus essentieel te bepalen wat de werkingssfeer is van het Unierecht. Volgens een ICER handleiding- nationale toepassing EU-Grondrechtenhandvest van de Interdepartementale Commissie Europees Recht is er in de volgende omstandigheden sprake van toepassingsbereik van Unierecht:11.
“1. Als het gaat om een (nieuwe) maatregel of een bestuurshandeling ter uitvoering van een verordening, inclusief de door de verordening gelaten discretionaire bevoegdheid.12.
2. Als het gaat om een (nieuwe) maatregel ter omzetting van een richtlijn.
3. Als het gaat om een (nieuwe) maatregel ter omzetting van een richtlijn die algemene handhavingsverplichtingen omvat, in combinatie met een algemene verplichting die voortvloeit uit het VWEU.13.
4. Als het gaat om een nationale bestuurshandeling die is gebaseerd op nationale
wetgeving die zelf een verordening uitvoert of een richtlijn heeft omgezet.
5. Als het gaat om aanpassing van een nationale maatregel die beschouwd kan
worden als een (eerdere) implementatie van Unierecht.
6. Als het gaat om een nationale bestuurshandeling ter uitvoering van een
beschikking van een Europese instelling.
7. Als in een nationale regeling, waarvan de materie verder geen aanknopingspunten met Unierecht heeft, onverplicht voor de inhoud van begrippen wordt verwezen naar het Unierecht.14.
8. Als het gaat om een nationale maatregel die vrij verkeersregels inperkt, maar waarbij de overheid in het verband van derogaties van vrij verkeersregels, een beroep doet op grondrechtenbescherming.15.”
Grondrechtenbescherming via algemene rechtsbeginselen?
55. In theorie is het mogelijk dat via algemene rechtsbeginselen (artikel 6 lid 3 VEU) een verdergaande of aanvullende bescherming wordt geboden dan via het Handvest (artikel 6 lid 1 VEU), maar gezaghebbende auteurs wijzen erop dat er omwille van rechtszekerheid geen licht dient te zitten tussen de reikwijdte van grondrechtenbescherming in het Handvest en andere unierechtelijke bronnen.16.Aangaande prejudiciële vragen die in een Nederlandse asielzaak door de Raad van State zijn gesteld, overweegt HvJEU op 15 februari 2016 (zie: ECLI:EU:C:2016:84) als volgt:
“45 Om te beginnen moet eraan worden herinnerd dat, hoewel de door het EVRM erkende grondrechten – zoals artikel 6, lid 3, VEU bevestigt – als algemene beginselen deel uitmaken van het recht van de Unie en hoewel artikel 52, lid 3, van het Handvest bepaalt dat rechten uit het Handvest die corresponderen met rechten die zijn gegarandeerd door het EVRM, dezelfde inhoud en reikwijdte hebben als die welke er door genoemd verdrag aan worden toegekend, dit laatste, zolang de Unie er geen partij bij is, geen formeel in de rechtsorde van de Unie opgenomen rechtsinstrument is (arresten Åkerberg Fransson, C‑617/10, EU:C:2013:105, punt 44, en Inuit Tapiriit Kanatami e.a./Commissie, C‑398/13 P, EU:C:2015:535, punt 45).
56. Uit Unierecht vloeit geen verplichting voort voor de nationale rechter om een met het EVRM onverenigbare regel van nationaal recht buiten toepassing te laten, aldus het Hof van Justitie in de al genoemde zaak Åkerberg Fransson (C-617/10), alsook daarvoor al in de zaak Kamberaj (C‑571/10)17.:
“60 Volgens artikel 6, lid 3, VEU maken de grondrechten, zoals zij worden gewaarborgd door het EVRM en zoals zij voortvloeien uit de constitutionele tradities die de lidstaten gemeen hebben, als algemene beginselen deel uit van het recht van de Unie.
61 Deze bepaling van het EU-Verdrag geeft de vaste rechtspraak van het Hof weer dat de fundamentele rechten integrerend deel uitmaken van de algemene rechtsbeginselen waarvan het Hof de eerbiediging verzekert (zie onder meer arrest van 29 september 2011, Elf Aquitaine, C‑521/09 P, Jurispr. blz. I-8947, punt 112).
62 Artikel 6, lid 3, VEU geldt echter niet voor de verhouding tussen het EVRM en de rechtsordes van de lidstaten en bepaalt evenmin de consequenties die de nationale rechter moet trekken in geval van conflict tussen de door dat verdrag gewaarborgde rechten en een regel van nationaal recht.
63 Op de tweede vraag moet dan ook worden geantwoord dat de verwijzing in artikel 6, lid 3, VEU naar het EVRM niet meebrengt dat de nationale rechter in geval van conflict tussen een regel van nationaal recht en het EVRM rechtstreeks de bepalingen van dat verdrag moet toepassen en de daarmee onverenigbare regel van nationaal recht buiten toepassing moet laten.”
Richtlijnen van de Europese Unie
57. In het middel wordt een beroep gedaan op twee richtlijnen, te weten: Richtlijn 2013/48/EU betreffende het recht op toegang tot een raadsman en Richtlijn 2012/13/EU betreffende het recht op informatie in strafprocedures. De vraag is of het beroep op deze richtlijnen de te beslissen zaak binnen de werkingssfeer van het Unierecht brengt.
58. De grondslag voor deze richtlijnen berust op artikel 82 VWEU in verband met 288 VWEU. Advocaat-generaal Y. Bot overweegt in de conclusie betreffende de zaak Covaci, C‑216/14, op 7 mei 2015 aangaande artikel 82 VWEU het volgende:
“28. Richtlijnen die worden vastgesteld op de grondslag van artikel 82 VWEU moeten worden uitgelegd met inachtneming van de doelstellingen van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht, en meer bepaald de doelstellingen van de justitiële samenwerking in strafzaken.
29. Krachtens artikel 82, lid 1, VWEU berust de justitiële samenwerking in strafzaken op het beginsel van de wederzijdse erkenning van rechterlijke uitspraken en beslissingen. Uit artikel 82, lid 2, tweede alinea, onder b), VWEU vloeit tevens voort dat de wetgever van de Unie ter bevordering van de wederzijdse erkenning en van de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken, minimumvoorschriften kan vaststellen die betrekking hebben op de rechten van personen in de strafvordering.
30. Het is namelijk evident dat deze zogenoemde „minimumvoorschriften”, die in werkelijkheid betrekking hebben op basisbeginselen zoals bijvoorbeeld de rechten van de verdediging en de eerbiediging van het recht op een eerlijk proces, waarvan door de lidstaten niet mag worden afgeweken, bedoeld zijn voor het kweken of versterken van het wederzijdse vertrouwen. Dit vormt de basis van de wederzijdse erkenning, die op haar beurt is verheven tot hoeksteen van de totstandkoming van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht.
31. Voor de uitlegging van dergelijke zogenaamde „minimumvoorschriften” en meer algemeen van de richtlijnen waarin deze zijn neergelegd heeft dit mijns inziens drie consequenties.
32. Ten eerste mag de uitdrukking „minimumvoorschriften” – persoonlijk geef ik de voorkeur aan „dwingende voorschriften” – niet, zoals maar al te vaak en niet zonder bijbedoelingen gebeurt, beperkend worden uitgelegd als betrekking hebbend op regels van minder belang. Zoals hierboven vermeld, vormen zij in feite een absoluut noodzakelijke kern van procedurele beginselen die ervoor zorgen dat de grondrechten – de gemeenschappelijke basiswaarden die de Unie tot een op het beginsel van de rechtsstaat gebaseerd systeem maken – in het kader van de strafprocedure worden toegepast en geëerbiedigd.
33. Ten tweede moeten, gelet op het bovenstaande, voorschriften die zijn vastgesteld op de grondslag van artikel 82, lid 2, VWEU zo worden uitgelegd dat hun volledige nuttige werking wordt verzekerd. Een dergelijke uitlegging, die de bescherming van de rechten zal versterken, zal immers tegelijkertijd het wederzijdse vertrouwen versterken en derhalve de wederzijdse erkenning bevorderen. Verkleining van het toepassingsgebied van deze voorschriften door een letterlijke lezing ervan kan tot gevolg hebben dat de wederzijdse erkenning en dus de totstandkoming van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht, wordt belemmerd.
34. Ten derde zorgt de in artikel 82, lid 2, eerste alinea, laatste zin, VWEU vermelde verplichting van de wetgever van de Unie om rekening te houden met de verschillen tussen de rechtstradities en de rechtsstelsels van de lidstaten ervoor dat geen eenvormig procesrechtelijk stelsel kan worden opgelegd. Toch moeten de nationale procesrechtelijke stelsels, in al hun verscheidenheid, bij hun toepassing de desbetreffende beginselen eerbiedigen, omdat zij anders als ongeldig worden beschouwd. Het toezicht op dit punt valt in de eerste instantie onder de verantwoordelijkheid van de nationale rechters, die zich in geval van problemen tot het Hof kunnen wenden met een verzoek om een prejudiciële beslissing. Ik merk in zoverre op dat vragen op strafrechtelijk gebied, met name in de strikte zin, vallen onder de bevoegdheid van de gewone rechter, en dat deze op basis van de constitutionele tradities van lidstaten de hoeder is van de individuele vrijheden.”
35. De betrokken richtlijnen vallen door hun doelstelling en de in de overwegingen ervan toegelichte bepalingen ontegenzeggelijk binnen het kader van artikel 82 VWEU. De zojuist beschreven uitleggingstechniek die ik het Hof in overweging geef over te nemen, moet hierop dus worden toegepast.”
59. Richtlijn 2013/48/EU betreffende het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures en in procedures ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel en het recht om een derde op de hoogte te laten brengen vanaf de vrijheidsbeneming en om met derden en consulaire autoriteiten te communiceren tijdens de vrijheidsbeneming. In deze richtlijn wordt in artikel 15 bepaald dat de lidstaten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking doen treden om uiterlijk op 27 november 2016 aan deze richtlijn te voldoen. Die datum is niet gehaald. De implementatiewet is gepubliceerd in het Staatsblad van 8 december 2016, nr. 475. De inwerkingtreding heeft, zoals eerder aangekondigd, plaatsgevonden per 1 maart 2017, tezamen met de noodzakelijke uitvoeringsregelingen.18.
60. Richtlijn 2012/13/EU betreffende het recht op informatie in strafprocedures is geïmplementeerd door de Wet van 5 november 2014 tot implementatie van de Richtlijn nr. 2012/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het recht op informatie in strafprocedures (PbEU L 142) (Stb. 2014, 433) en het Besluit van 18 november 2014, houdende regels inzake de schriftelijke mededeling van rechten ten behoeve van aangehouden verdachten (Besluit mededeling van rechten in strafzaken), in werking met ingang van 1 januari 2015.19.Volgens Artikel 11 van Richtlijn 2012/13/EU was de uiterste datum van omzetting 2 juni 2014.
61. Ik wijs erop dat op 26 oktober 2016 de Richtlijn 2016/1919/EU betreffende rechtsbijstand voor verdachten en beklaagden in strafprocedures en voor gezochte personen in procedures ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel, in werking is getreden. Deze richtlijn heeft als doel ervoor te zorgen dat het recht op toegang tot een advocaat, zoals bedoeld in Richtlijn 2013/48/EU, daadwerkelijk kan worden uitgeoefend door het beschikbaar stellen van bijstand van een door de lidstaten gefinancierde advocaat aan verdachten en beklaagden in strafprocedures en door gezochte personen tegen wie een procedure ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel loopt uit hoofde van Kaderbesluit 2002/584/JBZ (gezochte personen). De uiterste datum van omzetting van die richtlijn is 25 mei 2019.
62. De vraag is welke betekenis toekomt aan een richtlijn in de fase na het in werking treden ervan voorafgaande aan de nationale implementatie dan wel de uiterste datum van nationale implementatie. Daaromtrent is door het Hof van Justitie geoordeeld in het arrest van 27 oktober 2016 van het Hof van Justitie in de zaak Milev (C 439/16 PPU).20.De overwegingen van het Hof van Justitie zijn algemeen van aard, hoewel het in de betreffende de zaak specifiek gaat om de Richtlijn (EU) 2016/343) betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn (PB 2016, L 65, blz. 1). Deze richtlijn 2016/343 is overeenkomstig artikel 15 op 31 maart 2016 in werking getreden en volgens artikel 14, lid 1, van die richtlijn verstrijkt de termijn voor de omzetting van die richtlijn op 1 april 2018.
Het Hof van Justitie stelt:
“30 Daar deze termijn met name bedoeld is om de lidstaten de nodige tijd te geven voor de vaststelling van de omzettingsmaatregelen, kan de lidstaten niet het verwijt worden gemaakt dat zij die richtlijn niet in nationaal recht hebben omgezet vóór het verstrijken van deze termijn (zie arresten van 18 december 1997, Inter-Environnement Wallonie, C 129/96, EU:C:1997:628, punt 43, en 15 oktober 2009, Hochtief en Linde-Kca-Dresden, C 138/08, EU:C:2009:627, punt 25).
31 Dat neemt niet weg dat de lidstaten zich gedurende de termijn voor de omzetting van een richtlijn moeten onthouden van maatregelen die de verwezenlijking van het door die richtlijn voorgeschreven resultaat ernstig in gevaar zouden brengen (zie arresten van 18 december 1997, Inter-Environnement Wallonie, C 129/96, EU:C:1997:628, punt 45, en 2 juni 2016, Pizzo, C 27/15, EU:C:2016:404, punt 32). Daarbij is van weinig belang of dergelijke, na de inwerkingtreding van de betrokken richtlijn vastgestelde, bepalingen van nationaal recht al dan niet de omzetting daarvan beogen (zie arrest van 4 juli 2006, Adeneler e.a., C 212/04, EU:C:2006:443, punt 121).
32 Hieruit volgt dat de autoriteiten van de lidstaten en de nationale rechterlijke instanties zich vanaf het tijdstip van inwerkingtreding van een richtlijn zoveel mogelijk moeten onthouden van een uitlegging van het nationale recht die, na het verstrijken van de termijn voor de omzetting van die richtlijn, de verwezenlijking van de met die richtlijn nagestreefde doelstelling ernstig in gevaar zou kunnen brengen (zie in die zin arrest van 4 juli 2006, Adeneler e.a., C 212/04, EU:C:2006:443, punten 122 en 123).”
Bevinding aangaande Unierecht in relatie tot de onderhavige zaak
63. De klachten in de onderhavige zaak hebben betrekking op de gang van zaken bij politieverhoren van de verdachte in januari 2014 inzake de verdenking van doodslag (of moord) in een uitsluitend Nederlandse context. In het licht van de hiervoor gegeven overwegingen kom ik tot de slotsom dat in deze zaak niet is gehandeld binnen de werkingssfeer van Unierecht, tenzij er sprake zou zijn van een uitlegging van het nationale recht die, na het verstrijken van de termijn voor de omzetting van die richtlijn(en), de verwezenlijking van de met die richtlijn(en) nagestreefde doelstelling ernstig in gevaar zou kunnen brengen. Daarvan is mijns inziens redelijkerwijs geen sprake. Voor zover de klachten berusten op een andere rechtsopvatting dienen zij te worden verworpen. De procedure die is voorzien in art. 267 VWEU ziet op een samenwerking van gerechtelijke instanties met het oog op een concreet te nemen beslissing waarin de uitleg van unierecht van belang is. Dat is hier niet aan de orde. Er is derhalve geen reden in de onderhavige zaak prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
Enkele opmerkingen over de Salduz-test
64. De meest gezaghebbende recente uitspraak van het Europees hof voor de rechten van de mens inzake het recht op toegang tot een raadsman in een strafprocedure betreft Ibrahim e.a. tegen het Verenigd Koninkrijk, Grote Kamer van 13 September 2016, nos. 50541/08, 50571/08, 50573/08 en 40351/09. Het belang van dat arrest is bovenal gelegen in de uitleg van de dwingende omstandigheden op grond waarvan de toegang tot een raadsman van een aangehouden verdachte kan worden beperkt.
65. Er is in de zaak Ibrahim in mijn ogen geen sprake van een relativering van eerdere rechtspraak, in het bijzonder niet van hetgeen in het Salduz-arrest is beoogd. Wel is er een duidelijk contrast met interpretaties van de Salduz-rechtspraak waarin de oorspronkelijke clausuleringen erg weinig doorklinken. Dat er behoorlijk uiteenlopende interpretaties van het Salduz-arrest bestaan, is gezien de niet eenduidige formulering van dat arrest en van latere EHRM-arresten over deze materie) overigens niet verwonderlijk.21.De stelling van verzoekers in de zaak van Ibrahim (e.a.) dat in het Salduz-arrest een ‘bright line’ zou zijn geformuleerd weerspreekt het Hof gemotiveerd (zie par. 260 in de zaak Ibrahim:
“ (iii) The fairness of the proceedings as a whole
260. The question arises whether a lack of compelling reasons for restricting access to legal advice is, in itself, sufficient to found a violation of Article 6. The first three applicants have cited case-law of this Court subsequent to Salduz, cited above, which they contend makes it clear that Salduz intended to lay down a bright-line rule precluding any use at trial of statements made without legal advice (see paragraph 236 above). However, the approach taken in Salduz itself does not support this argument and the Grand Chamber in Dvorski, cited above, § 82 in fine, does not appear to have understood Salduz in this way. In its summary of the general principles applicable to the case, the Court in Salduz, § 52-54, referred to the overall fairness assessment that had to be carried out when determining whether there had been a breach of Article 6 rights. It said that the rights of the defence would “in principle” be irretrievably prejudiced when incriminating statements made during police interrogation without access to a lawyer were used for a conviction, indicating that the rule, while strict, was not absolute (§ 55). It is also noteworthy that, having concluded that there were no compelling reasons to deny the applicant access to a lawyer in that case (§ 56), the Court nonetheless went on to examine the trial proceedings and, in particular, to assess the impact of the admission of statements made in the absence of a lawyer on the fairness of the proceedings as a whole (§§ 57-62).”
66. Het EHRM laat de verdragstaten ruimte om op verschillende wijze vorm te geven aan verdedigingsrechten. Zie bijvoorbeeld EHRM van 15 oktober 2009 (Prežec tegen Kroatië, no. 48185/07, LJ nummer: BK9144), waarin het overweegt:
“28. The Court reiterates that although not absolute, the right of everyone charged with a criminal offence to be effectively defended by a lawyer, assigned officially if need be, is one of the fundamental features of a fair trial (see Poitrimol, cited above, par. 34, and Demebukov v. Bulgaria, no. 68020/01, par. 50, 28 February 2008). Article 6 par. 3 (c) does not specify the manner of exercising this right. It thus leaves to the Contracting States the choice of the means of ensuring that it is secured in their judicial systems, the Court’s task being only to ascertain whether the method they have chosen is consistent with the requirements of a fair trial (see Imbrioscia v. Switzerland, 24 November 1993, par. 38, Series A no. 275, and Salduz v. Turkey [GC], no. 36391/02, par. 51, 27 November 2008).”
67. De meeste Nederlandse zaken aangaande Salduz-problematiek, zoals ook de onderhavige, gaan niet over de vraag of er vanwege dwingende redenen rechtvaardiging bestond voor de beperking van consultatiebijstand of verhoorbijstand. Die gaan veelal over de vraag of een beperking van een verdedigingsrecht in de gegeven omstandigheden problematisch is en over de vraag welke gevolgen daaraan moeten worden verbonden. In de zaak Ibrahim wordt door het Hof vooropgesteld, dat:
“251. Compliance with the requirements of a fair trial must be examined in each case having regard to the development of the proceedings as a whole and not on the basis of an isolated consideration of one particular aspect or one particular incident, although it cannot be excluded that a specific factor may be so decisive as to enable the fairness of the trial to be assessed at an earlier stage in the proceedings (see Can v. Austria, no. 9300/81, Commission’s report of 12 July 1984, § 48, Series A no. 96). In evaluating the overall fairness of the proceedings, the Court will take into account, if appropriate, the minimum rights listed in Article 6 § 3, which exemplify the requirements of a fair trial in respect of typical procedural situations which arise in criminal cases. They can be viewed, therefore, as specific aspects of the concept of a fair trial in criminal proceedings in Article 6 § 1 (see, for example, Salduz, cited above, § 50; Gäfgen v. Germany [GC], no. 22978/05, § 169, ECHR 2010; Dvorski, cited above, § 76; and Schatschaschwili, cited above, § 100). However, those minimum rights are not aims in themselves: their intrinsic aim is always to contribute to ensuring the fairness of the criminal proceedings as a whole (see Can, cited above, § 48; Mayzit v. Russia, no. 63378/00, § 77, 20 January 2005; and Seleznev v. Russia, no. 15591/03, § 67, 26 June 2008).”
68. De Salduz-test kent twee stappen: 1. is er sprake van een in beginsel problematische beperking van verdedigingsrechten (art. 6 lid 3 onder c EVRM) en 2. levert de beperking in het licht van de gehele procedure schending op van een eerlijk proces (toetsing van de ‘overall fairness’: art. 6 lid 1 EVRM). Vergelijk de volgende overweging, aangaande de algemene beginselen, in de zaak Ibrahim:
“257. The test set out in Salduz for assessing whether a restriction on access to a lawyer is compatible with the right to a fair trial is composed of two stages. In the first stage the Court must assess whether there were compelling reasons for the restriction. In the second stage, it must evaluate the prejudice caused to the rights of the defence by the restriction in the case in question. In other words, the Court must examine the impact of the restriction on the overall fairness of the proceedings and decide whether the proceedings as a whole were fair. This test has been cited and applied on numerous occasions by the Court. However, the Court considers that the application of the Salduz test in its subsequent case-law discloses a need to clarify each of its two stages and the relationship between them.”
69. Het is vaste rechtspraak van het Hof dat de systematische toepassing van een wettelijk verankerd verbod van toelating van een raadsman tot het politieverhoor waardoor de bijstand van een raadsman tijdens het politieverhoor van een aangehouden verdachte onmogelijk wordt, op die grond een schending oplevert van artikel 6 lid 1 in verband met artikel 6 lid 3 onder c EVRM.22.
Op weg naar verhoorbijstand in Nederland
70. Volgens de rechtspraak van de Hoge Raad kan uit het Salduz-arrest niet zonder meer de algemene norm afgeleid worden dat aan een aangehouden verdachte tijdens het verhoor gelegenheid wordt geboden tot bijstand door een raadsman.
71. Ook al was het in lijn met de rechtspraak van de Hoge Raad vaste politiepraktijk om niet de gelegenheid te bieden aan raadslieden om het verhoor van verdachten bij te wonen, dat wil niet zeggen dat verzoeken daartoe automatisch werden geweigerd. In de gevallen dat - al of niet op eigen verzoek van verdachte of raadsman dan wel uitgenodigd door de politie - een raadsman het politieverhoor wel bijwoonde, kwam die bijstandverlening, voor zover niet voorzien in de regelingen, echter niet voor vergoeding in aanmerking (RvS 13 april 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ7608).
72. Hoewel volgens de rechtspraak van de Hoge Raad tussen 30 juni 2009 en 22 december 2015, uitzonderingen daargelaten, na verleende consultatiebijstand geen verhoorbijstand behoefde te worden geboden aan een aangehouden verdachte, van een wettelijk verankerd stelselmatig verbod was geen sprake. Het Hof veroordeelde Monaco in de zaak Navone vanwege een wettelijk verankerd verbod van toelating van een raadsman tot het verhoor tijdens ‘garde à vue’ (inverzekeringstelling), bovendien in een omstandigheid waarin aan de verdachte geen cautie was gedaan. Daarom hoefde een beroep op het EHRM-arrest Navone e.a. tegen Monaco niet tot een onmiddellijke ommekeer in de rechtspraak van de Hoge Raad te leiden.23.
73. De Hoge Raad heeft het recht op verhoorbijstand geplaatst in een context van praktische en organisatorische verwerkelijking ervan en derhalve tenminste impliciet ook verbonden met een regeling van de financiële vergoeding voor rechtsbijstand. Zonder die praktische context erbij te betrekken kan de indruk ontstaan dat de Nederlandse rechtspraktijk aangaande rechtsbijstand een achterblijvertje is in Europa. Dat is bepaald niet het geval als de publiek gefinancierde rechtshulp in strafzaken als een indicator wordt genomen.24.
74. In de richtlijnen van de Europese Unie een onderscheid tussen het recht op procedurebijstand en de vergoeding ervan, dat erop neer komt dat de vergoeding van rechtsbijstand op het niveau van Richtlijn 2012/13, met inachtneming van een draagkrachttoets en wanneer de belangen van een behoorlijke rechtspleging dit eisen, pas geïmplementeerd hoeft te zijn op 25 mei 2019 (zie Richtlijn 2016/1919). Maar volgens het actueel al wel geldende EVRM, art. 6 lid 3 onder c, geldt dat rechtsbijstand gratis moet worden verleend als de verdachte daarvoor onvoldoende middelen heeft ‘when the interests of justice so require’.
75. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 1 april 2014 (ECLI:NL:HR:2014:770) geconstateerd dat de wetgeving in Nederland nog niet voldoet aan de door de Richtlijn nr. 2013/48/EU gestelde eisen met betrekking tot "verhoorbijstand", nu een op de bepalingen van de Richtlijn toegesneden wettelijke regeling daarvan vooralsnog ontbreekt. Het opstellen van zo een algemene regeling van de rechtsbijstand met betrekking tot het verhoor van de verdachte door de politie gaat - mede gelet op de beleidsmatige, organisatorische en financiële aspecten - de rechtsvormende taak van de Hoge Raad te buiten (vgl. ook al HR 30 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH3079, NJ 2009/349).
76. De op de rechtspraak van de Hoge Raad gebaseerde (oude) praktijk van politieverhoren van aangehouden verdachten met voorafgaande consultatiebijstand, maar zonder verhoorbijstand, levert in het licht van de rechtspraak van het EHRM niet zonder meer schending op van art. 6 lid 1 in verband met art. 6 lid 3 onder c. Maar een schending is in bepaalde gevallen ook niet bij voorbaat uitgesloten. In de gevallen dat wel consultatiebijstand aan de aangehouden verdachte is geboden voorafgaande aan het politieverhoor en bovendien de verdachte is gewezen op zijn recht niet te antwoorden, maar geen verhoorbijstand is geboden, gaat het in EHRM-termen in beginsel om de beoordeling van de “fairness of the proceedings as a whole”.
Versterking van procedurele waarborgen in rechtspraak
77. Na het arrest Salduz is de steun gegroeid voor een uitleg van art. 6 lid 3 onder c EVRM dat aangehouden verdachten een recht op verhoorbijstand (moeten) hebben. De hiervoor genoemde Richtlijn 2013/48/EU geeft blijk van die ontwikkeling.
78. Dat er aangaande het recht op verhoorbijstand in Europa sprake is van een tendens, is niet een op zichzelf staande Nederlandse opvatting. In een recent wetsontwerp over modernisering van strafvordering dat op 17 maart 2017 ter bespreking in de Duitse Bondsdag voorligt, staat:
“Einige Vorschläge des Entwurfs dienen dazu, die Rechte der Beschuldigten zu stärken. So soll ein Gericht, bei dem eine richterliche Vernehmung durchzuführen ist, dem Beschuldigten einen Verteidiger bestellen, wenn die Staatsanwaltschaft dies beantragt oder wenn dessen Mitwirkung aufgrund der Bedeutung der Vernehmung zur Wahrung der Rechte des Beschuldigten geboten erscheint. Dieser Vorschlag greift die Tendenzen auf europäischer Ebene auf, das Recht des Beschuldigten auf Zugang zu einem Rechtsbeistand und auch auf staatlich finanzierten Rechtsbeistand weiter zu stärken.”25.
79. Verandering van rechtspraak raakt verschillende rechtsbelangen. Dat is niet alleen zo op nationaal niveau. Het ook zichtbaar in de rechtspraak van het EHRM. In de zaak Micallef tegen Malta, no. 17056/06, overwoog de Grote Kamer van het EHRM op 15 oktober 2009:
“81. The Court thus considers that, for the above reasons, a change in the case-law is necessary. While it is in the interests of legal certainty, foreseeability and equality before the law that the Court should not depart, without good reason, from precedents laid down in previous cases, a failure by the Court to maintain a dynamic and evolutive approach would risk rendering it a bar to reform or improvement (see, mutatis mutandis, Mamatkulov and Askarov v. Turkey [GC], nos. 46827/99 and 46951/99, § 121, ECHR 2005-I, and Vilho Eskelinen and Others, cited above, § 56). It must be remembered that the Convention is designed to “guarantee not rights that are theoretical or illusory but rights that are practical and effective” (see, inter alia, Folgerø and Others v. Norway [GC], no. 15472/02, § 100, ECHR 2007‑III, and Salduz v. Turkey [GC], no. 36391/02, § 51, ECHR 2008).”
80. In HR 22 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3608 heeft de Hoge Raad bepaald dat het recht op verhoorbijstand voor aangehouden verdachten wordt erkend. Het is duidelijk dat het recht op verhoorbijstand, zoals daar bedoeld, geldt vanaf het wijzen van het arrest op 22 december 2015 (zie ook: ECLI:NL:HR:2016:2018 en ECLI:NL:HR:2016:2019). Het te verbinden gevolg aan een eventueel verzuim ten opzichte van dat recht wordt bepaald door toepassing van artikel 359a Sv. De ernst neemt volgens de Hoge Raad toe naarmate verwacht mag worden dat de politiepraktijk vertrouwd kan worden geacht met deze verscherpte rechtspraak. Een verzuim ten opzichte van deze gewijzigde normering dat zich voor 1 maart 2016 voordoet, zal bij wijze van overgangsrechtelijke regel niet tot uitsluiting van daardoor verkregen bewijs leiden.26.Ik leid hier niet uit af dat een dergelijk verzuim daarna zonder meer tot uitsluiting van het bewijs moet leiden.
81. De wijze waarop de Hoge Raad de temporele werking heeft bepaald van deze verscherpte rechtspraak is mijns inziens helder en gerechtvaardigd. Qua methode gaat het om een variant van ‘prospective overruling’.27.In verscheidene ‘landmark cases’ van het Amerikaanse Hooggerechtshof op het gebied van ‘due process’ in strafzaken is deze methode eerder toegepast. In de kern gaat het dan om het niet verlenen van retroactieve werking aan nieuwe scherpere waarborgen. Dat gebeurde bijvoorbeeld aangaande nieuwe normstelling met betrekking tot ‘search and seizure’ en ‘police interrogation’. Het gaat om kristallisatiemomenten in een dynamische rechtsontwikkeling, niet om een ‘mistake approach to overruling’.
82. In 1961 werd door het Hooggerechtshof in Mapp v. Ohio (367 U.S. 643 (1961) bewijsuitsluiting tot onderdeel van een eerlijk proces gemaakt in een zaak van onrechtmatige doorzoeking en inbeslagneming. Maar in de zaak Linkletter v. Walker (381 U.S. 618, 639 (1965) waarin besmet bewijs was gebruikt, werd aan die nieuwe regel van bewijsuitsluiting niet met terugwerkende kracht onverkort toepassing gegeven, aangezien eerder over de feiten onherroepelijk was beslist. Het arrest Miranda v. Arizona (384 U.S. 436 (1966) waarin het ging om de procedure voor het verhoor van aangehouden verdachten, werd binnen een week gevolgd door het arrest Johnson v. New Jersey (384 U.S. 719 (1966) waarin de terugwerkende kracht van de normering in de Miranda-zaak werd gelimiteerd, zij het nog niet tot alle gevallen van verhoor na die uitspraak. Het gaat mij er niet om de Amerikaanse jurisprudentie ten voorbeeld te stellen, als wel om aan te geven dat beperkingen van retroactieve werking aangaande in de rechtspraak ontwikkelde waarborgen van strafvorderlijke aard niet uitzonderlijk zijn.
83. In de toelichting op de klacht dat het recht op verhoorbijstand al ruim voor 22 december 2015 erkend had moeten worden door de Hoge Raad, wordt onder meer een beroep gedaan op een eenzijdige verklaring van de Nederlandse regering in een procedure die klager had aangespannen bij het EHRM wegens schending van verhoorbijstand.28.Verzoeker citeert een deel van de eenzijdige verklaring van de Nederlandse regering in die zaak, waarin erkend wordt dat in strijd met art. 6 lid 1 in verband met art. 6 lid 3 onder c EVRM geen verhoorbijstand had genoten. Verzoeker stelt dat mede op grond van deze eenzijdige verklaring gebleken is dat verhoorbijstand aangaande feiten ruim voor 22 december 2015 als recht werd erkend. De Nederlandse regering heeft een verklaring afgelegd over schending van een recht op verhoorbijstand in een concrete zaak. Aan een dergelijke verklaring kan uiteraard geen algemene strekking worden toegekend. Daarvoor is de memorie van antwoord bij de (inmiddels gerealiseerde) wetsvoorstellen aangaande verhoorbijstand een betere bron.29.
84. Ik kom tot een afronding. De argumenten die ten grondslag liggen aan het vierde middel behoeven de Hoge Raad niet te brengen tot een wijziging van rechtspraak aangaande verhoorbijstand, ook niet wat betreft de temporele werking. In de zaak waar het hier om draait zie ik, ook als ik ervan uitga dat beperkingen in de toelating van een raadsman tot het politieverhoor en bij bepaalde andere onderzoekhandelingen niet onproblematisch zijn, toch -gelet op de procedure als geheel- onvoldoende aanknopingspunten voor de stelling dat het recht op eerlijk proces zou zijn geschonden.
85. Aangaande het voorwaardelijk gedane verzoek om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie, merk ik het volgende op. Wanneer de Hoge Raad, als laatste instantie, staat voor het nemen van een beslissing in een concrete zaak waarin de juiste toepassing van unierecht onzeker is, maar wel van belang voor een te nemen beslissing in die zaak, dan is hij verplicht daarover een prejudiciële vraag te stellen aan het Hof van Justitie (art. 267 VWEU). Het Hof van Justitie zelf beschouwt de mogelijkheid of de verplichting van een prejudiciële verwijzing door een nationaal gerecht niet als een rechtsmiddel van de particuliere partij, maar wel als een aspect van rechtsbescherming, voor de juiste toepassing waarvan de staat aansprakelijk is. Volgens het EHRM 8 april 2014, Dhahbi tegen Italië, no. 17120/09, moet de afwijzing van een verzoek om een prejudiciële vraag te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie ingevolge art. 6 EVRM worden gemotiveerd. In dat verband heeft het EHRM verwezen naar de zogenaamde CILFIT-criteria (CILFIT (HvJ EG 6 oktober 1982, zaak C-283/81), zoals eerder al was aangegeven in de zaak Ullens de Schooten en Rezabek t. België, EHRM 20 september 2011, nrs. 3989/07 en 38353/07 en Vergauwen en anderen tegen België ((dec.), 10 April 2012, no. 4832/04, §§ 89-90. Redenen om niet prejudicieel te verwijzen zijn volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie neergelegd in de zogenaamde CILFIT-criteria: (a) irrelevantie, (b) de kwestie is door het Hof van Justitie al opgehelderd (‘acte éclairé’), of (c) het unierecht laat aan duidelijkheid niet te wensen over (‘acte clair’). Hier kan in mijn ogen worden volstaan met de motivering dat het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie niet van belang is voor enige te nemen beslissing in deze zaak.
86. Het vierde middel faalt.
Bespreking van het vijfde middel
87. Het vijfde middel bevat de klacht dat de redelijke termijn in cassatie is overschreden nu de inzendtermijn van de stukken met twee maanden en 22 dagen is overschreden.
88. Blijkens de akte cassatie is het cassatieberoep ingesteld op 23 december 2015. Het dossier is blijkens de op de stukken geplaatste stempel bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen op 14 september 2016, derhalve acht maanden en 22 dagen na het instellen van het cassatieberoep. Voortvarende behandeling van de zaak, te weten een uitspraak binnen 14 maanden na het instellen van het beroep in cassatie kan de overschrijding van de inzendtermijn niet meer compenseren, nu deze 14 maanden op 23 februari 2017 zijn verstreken. Het middel is dus terecht voorgesteld. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf.
Samengevat
89. De eerste drie middelen falen. Het tweede en derde middel kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
90. Het vierde middel faalt ook, maar kan aanleiding geven tot een summier gemotiveerde afwijzing van het verzoek om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
91. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
92. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor wat betreft de duur van de opgelegde straf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
PG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑03‑2017
Zie het proces-verbaal van de terechtzitting van 26 november 2015, p. 22: “Ik weet dat het een vrij kort tijdsbestek was en dat ik snel in de modus schoot van overleven”.
Zie de pleitnotitie op p. 6 en p. 8/9.
Proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 7 april 2015, p. 2.
Verwezen wordt naar de uitspraken van het EHRM van 15 september 2015 in de zaak Moinescu tegen Roemenië, nr. 16903/12, van 16 september 2014 in de zaak Mischie tegen Roemenië, nr. 50224/07, en van 5 juli 2016 in de zaak Lazu tegen de Republiek Moldavië, nr. 46182/08. In de laatste twee zaken overweegt het EHRM dat onder omstandigheden er een positieve verplichting voor de appelinstantie bestaat om maatregelen te nemen om getuigen te horen. Het EHRM overweegt in de zaak Lazu: “For these reasons, the Court notes that the requirements of a fair trial necessitated the rehearing of witnesses and that the Court of Appeal was under an obligation to take positive measures to such an end, even if the applicant did not request it”.
EHRM 6 oktober 2016 in de zaak Constantinides v. Griekenland, nr. 76438/12, rov 38, 39 (onherroepelijk sinds 6 maart 2017) ; Schatschaschwili v, Germany, GC, no 9154/10, § 111-131, CEDH 2015.
De Toelichting bij het Handvest formuleert dat het gaat om optreden van de lidstaten ‘binnen het toepassingsgebied van het recht van de Unie’. In de toelichting wordt verwezen naar vier arresten: HvJ 13 juli 1989, zaak C-5/88, Wachauf, ECLI:EU:C:1989:321; HvJ 13 april 2000, zaak C-292/97, Karlsson, ECLI:EU:C:2000:202, p. 37; HvJ 18 juni 1991, zaak C-260/89, ERT, ECLI:EU:C:1991:254; HvJ 18 december 1997, zaak C-309/96, Annibaldi, ECLI:EU:C:1997:631. Ik gebruik de Nederlandse term ‘werkingssfeer’ (toepassingsbereik of toepassingsgebied; Engels: ‘scope’) in de zin dat de term ook het ten uitvoer brengen van Unierecht omvat. Zie bijv. ook de Nederlandse versie van de conclusie van A-G Mengozzi van 7 februari 2017(1), C-638/16 PPU, rov. 75 met verwijzing naar het arrest van het HvJ van 26 februari 2013, Åkerberg Fransson (C-617/10, EU:C:2013:105, punt 21).
Michael Dougan, ‘Judicial Review of Member State Action under the General Principles and the Charter: Defining the “Scope of Union Law”’, in: Common Market Law Review 52: 1201–1246, p.1206. 2015.
Zie ook de Beschikkingen van 19 juni 2014, Balázs en Papp, C 45/14, niet gepubliceerd, EU:C:2014:2021, par. 20, en de Beschikking van het Hof van 15 april 2015, Burzio, C 497/14, niet gepubliceerd, EU:C:2015:251, par. 27). Franstalige versies van deze beschikkingen zijn te raadplegen op de website van het Hof van justitie.
Beschikking van het Hof van 10 november 2016, ECLI:EU:C:2016:871 inzake Pardue (C-321/16).
Interdepartementale Commissie Europees Recht ICER handleiding -nationale toepassing EU-Grondrechtenhandvest, Maart 2014. De Toelichting bij het Handvest formuleert dat het gaat om optreden van de lidstaten ‘binnen het toepassingsgebied van het recht van de Unie’. In de toelichting wordt verwezen naar vier arresten: HvJ 13 juli 1989, zaak C-5/88, Wachauf, ECLI:EU:C:1989:321; HvJ 13 april 2000, zaak C-292/97, Karlsson, ECLI:EU:C:2000:202, p. 37; HvJ 18 juni 1991, zaak C-260/89, ERT, ECLI:EU:C:1991:254; HvJ 18 december 1997, zaak C-309/96, Annibaldi, ECLI:EU:C:1997:631.
Zie bv. C-411/10, NS.
Zie C-617/10 Åkerberg Fransson.
Zie C-28/95 Leur-bloem.
Zie bv. C-260/89 ERT en C-60/00 Carpenter.
K. Lenaerts, ‘Exploring the Limits of the EU Charter of Fundamental Rights’, in: European Constitutional Law Review 2012, p. 375-423 en A. Rosas, ‘When is the Charter of Fundamental Rights Applicable at the National Level?’Jurisprudencija 2012, 19 (4), p. 1269-1288. Beide bronnen geciteerd in: M. Morijn, A. Pahladsingh en H. Palm, ‘Vijf jaar bindend Handvest van de Grondrechten: wat heeft het de rechtzoekende opgeleverd?’, in: Nederlands tijdschrift voor Europees recht, 21e Jrg, nr. 4., pp. 123-132, nt.3.
In HR 22 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3608, wordt dit arrest van het Hof van Justitie ook aangehaald.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2016–2017, 21 109, nr. 227. Besluit van 20 februari 2017 tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de wet van 17 november 2016, houdende implementatie van richtlijn nr. 2013/48/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2013 betreffende het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures en in procedures ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel en het recht om een derde op de hoogte te laten brengen vanaf de vrijheidsbeneming en om met derden en consulaire autoriteiten te communiceren tijdens de vrijheidsbeneming (PbEU L 294) (Stb. 2016, 475), van de wet van 17 november 2016, houdende wijziging van het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten in verband met aanvulling van bepalingen over de verdachte, de raadsman en enkele dwangmiddelen (Stb. 2016, 476) en van het besluit van 26 januari 2017, houdende regels voor de inrichting van en de orde tijdens het politieverhoor waaraan de raadsman deelneemt (Besluit inrichting en orde politieverhoor) (Stb. 2017, 29), Stb. 2017, 66.
Stb. 2014, 434.
ECLI:EU:C:2016:818. De zaak wordt ook aangehaald in de cassatieschriftuur.
Bijvoorbeeld EHRM, 28 Juni 2011, Šebalj t. Kroatië, no. 4429/09. Geen verhoorbijstand: schending. In deze zaak werd aanvankelijk ook geen consultatiebijstand geboden. Het betreft een in opdracht van de rechtbank gegeven verhoor, waarvoor een raadsman werd opgeroepen tegen een tijdstip na afronding van het verhoor. De vastlegging van het tijdstip van het verhoor was onvolkomen. De later bestreden bekentenis afgelegd tijdens dat verhoor werd gebruikt als belangrijk onderdeel van het bewijs. Over het niet uitsluiten van het bewijs stelt het Hof: ”… in the present case, the applicant was undoubtedly affected by the restrictions on his access to a lawyer. Neither the assistance provided subsequently by a lawyer, nor the adversarial nature of the ensuing proceedings, could remedy the defects which had occurred during the applicant’s custody (see Salduz, cited above, § 58; Amutgan v. Turkey, no. 5138/04, § 18, 3 February 2009; and Dayanan v. Turkey, no. 7377/03, § 33, ECHR 2009-...).”
EHRM 24 oktober 2013, Navone e.a. c. Monaco, nos 62880/11, 62892/11 et 62899/11) : 80. Par ailleurs, elle a déjà jugé qu’une application systématique de dispositions légales pertinentes qui excluent la possibilité d’être assisté par un avocat pendant les interrogatoires suffit, en soi, à conclure à un manquement aux exigences de l’article 6 de la Convention (voir, en premier lieu, Salduz, précité, §§ 56 et 61-62). Zie ook EHRM 9 februari 2010, Boz c. Turquie, no 2039/04 : « 34. En l'espèce, nul ne conteste que le requérant a été privé de l'assistance d'un conseil lors de sa garde à vue – donc pendant ses interrogatoires – (paragraphe 5 ci-dessus) parce que la loi en vigueur à l'époque pertinente y faisait obstacle (Salduz, précité, §§ 27 et 28). » Zie ook EHRM, 12 januari 2016, Borg t. Malta, 37537/13.
Vgl. Hoge Raad van 1 april 2014 (ECLI:NL:HR:2014:770).
Volgens het CEPEJ Report on 'European judicial systems – Edition 2014 (2012 data): efficiency and quality of justice', p. 75 wordt in Nederland van alle landen op het Europese continent per hoofd van de bevolking het hoogste bedrag aan publiek gefinancierde rechtshulp gegeven. In het Verenigd Koninkrijk ligt het bedrag beduidend hoger. Wat betreft rechtsbijstand in de fase van voorarrest in strafprocedures is Nederland qua publieke besteding een middenmoter. Voor de zittingsfase in strafprocedures staat Nederland qua publiek gefinancierde rechtshulp in de hoger regionen van de West-Europese landen (vgl. de WODC-studie van M. Barendrecht e.e.., Legal Aid in Europe: Nine Different Ways to Guarantee Access to Justice? (WODC, 2014).
Gesetzentwurf der Bundesregierung Entwurf eines Gesetzes zur effektiveren und praxistauglicheren Ausgestaltung des Strafverfahrens, 18/11277, 22/2/ 2017, p. 13.
In de zaak van de Amsterdamse marktmeester komt de Hoge Raad niet tot een ander oordeel (81 RO, HR 28 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:330, na een conclusie van A-G Hofstee, ECLI:NL:PHR:2017:96.
Zie bijv. Thomas E. Fairchild, Limitation of New Judge-Made Law to Prospective Effect Only: 'Prospective Overruling' or Sunbursting, 51 Marq. L.Rev. 254 (1968), http://scholarship.law.marquette.edu/mulr/vol51/iss3/3Steven J. Burton, The Conflict between Stare Decisis an Overruling in Constitutional Adjudication, In Cardozo Law Review, [Vol. 35:1687-1712, 2014]William Michael Treanor and Gene B. Sperling, Prospective Overruling and the Revival of Unconstitutional' Statutes, 93 Colum. L. Rev. 1902-1955 (1993), http://scholarship.law.georgetown.edu/facpub/1063 . Zie voorts: Eva Steiner, Comparing the Prospective Effect of Judicial Rulings Across Jurisdictions Ius Comparatum – Global Studies in Comparative Law310.1007/978-3-319-16175-4_1, Springer 2015.
Eerste Kamer, vergaderjaar 2016–2017, 34 157, E..
Beroepschrift 02‑12‑2016
Hoge Raad der Nederlanden
SCHRIFTUUR HOUDENDE MIDDELEN VAN CASSATIE EX ARTIKEL 437 WETBOEK VAN STRAFVORDERING
Inzake: W.M Rijnberg
Geeft eerbiedig te kennen:
[verzoeker], geboren op [geboortedatum] 1974 te [geboorteplaats], thans gedetineerd in de PI Middelburg, hierna te noemen ‘verzoeker’, te dezer zake domicilie kiezende ten kantore van mr. R.A. Korver aan de Herengracht 462 te (1017 CA) Amsterdam, die tezamen met de heer Th.O.M. Dieben (LL.B., LL.M.) in deze zaak als zijn raadsman optreedt.
Verzoeker heeft de eer van een hem betreffend arrest van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch (parketnummer 20/003733-14), uitgesproken op 10 december 2015, de volgende middelen van cassatie voor te dragen:
[Hoge Raad der Nederlanden
PDA BALIE
Ingekomen]
[- 2 DEC. 2016]
[Behandelaar:]
Middel I:
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, dan wel verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen.
In het bijzonder zijn geschonden de artikelen 289 Sr en 350, 358, 359 en 415 Sv.
Immers is de bewezenverklaring voor zover inhoudende dat verzoeker heeft gehandeld‘met voorbedachte raad’/‘na kalm beraad en rustig overleg’onbegrijpelijk dan wel ontoereikend gemotiveerd, althans getuigt het oordeel van het Hof in dit verband van een onjuiste rechtsopvatting.
De bewezenverklaring is daarmee niet naar de eis der wet met voldoende redenen omkleed als gevolg waarvan het bestreden arrest aan nietigheid lijdt.
Toelichting:
I. Inleiding:
1.1
Verzoeker wordt in de onderhavige zaak verdacht van — kort gezegd — de moord dan wel doodslag op zijn ex-vrouw, [slachtoffer] (hierna: ‘het slachtoffer’).
1.2
Dat verzoeker het slachtoffer van het leven heeft beroofd werd en wordt door hem niet betwist. De strafzaak heeft zich dan ook in het bijzonder toegespitst op de vraag of er sprake was van ‘voorbedachte raad’ zoals bedoeld in art. 289 Sr.
1.3
De Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft deze vraag — in navolging van het pleidooi van de verdediging en in afwijking van het standpunt van het Openbaar Ministerie — in zijn vonnis ontkennend beantwoord en verzoeker veroordeeld ter zake van doodslag tot een gevangenisstraf van 10 jaar.
1.4
Tegen dit vonnis heeft het Openbaar Ministerie hoger beroep ingesteld.
1.5
In hoger beroep hebben partijen zich wederom uitgebreid uitgelaten over de vraag of sprake was van ‘voorbedachte raad’.
1.6
In het bestreden arrest heeft het Hof echter het standpunt van het Openbaar Ministerie gevolgd en verzoeker ter zake van moord veroordeeld tot een gevangenisstraf van 14 jaar. Specifiek met betrekking tot het al dan niet aanwezig zijn van ‘voorbedachte raad’ heeft het Hof in het bestreden arrest als volgt overwogen:
‘Voorbedachte raad
Voor bewezenverklaring van moord is vereist dat het bestanddeel voorbedachte raad bewezen kan worden.
Voorop staat dat volgens vaste jurisprudentie voor een bewezenverklaring ter zake van ‘voorbedachten rade’ moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen/genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen/genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachten raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden geacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat (o.a. Hoge Raad 28 februari 2012, ECLI:NL:HR:BR2342).
Het hof overweegt als volgt.
Uit de verklaringen die de verdachte bij de politie heeft afgelegd volgt dat tijdens zijn autorit van Den Bosch naar Zevenbergen voor het eerst het idee in zijn hoofd ontstond om [slachtoffer] wat aan te doen, als één van de drie scenario's om de moeizame communicatie tussen hen beiden te beëindigen. Voor de uitvoering van dat scenario heeft de verdachte vervolgens na zijn thuiskomt omstreeks 14.30 uur, derhalve bijna twee uur voor hij daadwerkelijk geweld gebruikte tegen [slachtoffer], voorbereidingen getroffen door twee zeilen en een mes in de garage neer te leggen. Hij bedacht zich toen, volgens zijn eigen verklaring, dat hij [slachtoffer] iets ging aandoen op het zeil met het mes. Hij schrok toen van zijn eigen gedachten en gedragingen en ging met een kopje espresso in de woonkamer op de bank zitten. De verdachte heeft verklaard dat hij op dat moment tot bezinning kwam en bedacht dat het geen oplossing was om [slachtoffer] van het leven te beroven. Het hof leidt uit die verklaring af dat de verdachte zich op dat moment heeft kunnen beraden op zijn eerdere besluit om [slachtoffer] van het leven te beroven. Hij heeft op dat moment daadwerkelijk nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn besluit om haar van het leven te beroven. Anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat de verdachte op dat moment niet zijn eerdere gedachte om [slachtoffer] van het leven te beroven heeft verlaten. De uiterlijke verschijningsvorm van zijn gedragingen duidt daar niet op, nu de verdachte de zeilen en het mes in de garage heeft laten liggen en hij bovendien nadien [slachtoffer] daadwerkelijk om het leven heeft gebracht zoals hij aanvankelijk had bedacht: in de garage, op het zeil en (naast het andere fysieke geweld) gebruik makend van een mes. Naar het oordeel van het hof is reeds daarmee voldoende aannemelijk geworden dat de verdachte zich niet heeft gedistantieerd van zijn plan om [slachtoffer] van het leven te beroven. Toen [slachtoffer] vervolgens omstreeks 16.21 uur in zijn woning arriveerde heeft de verdachte zijn eerdere opgevatte plan om haar in de garage van het leven te beroven in een kort tijdsbestek tot uitvoering gebracht.
Het hof is van oordeel dat de verdachte [slachtoffer] met voorbedachte raad van het leven heeft beroofd en heeft daarbij betekenis gehecht aan de uiterlijke kenmerken van de gedragingen van de verdachte. Het hof ziet zich in dat oordeel gesterkt gelet op de omstandigheid dat de verdachte [slachtoffer] binnen hooguit 8 minuten na haar aankomst in de woning van de verdachte mee heeft genomen naar de garage waar hij haar om het leven heeft gebracht. Om 16.29.00 uur en 16.29.30 uur heeft de verdachte met zijn telefoon, volgens zijn eigen zeggen na afloop van de geweldshandelingen, immers al berichten verstuurd naar haar telefoon.
Voor zover de verdachte heeft verklaard dat door de nare woorden en de duw van zijn ex-echtgenote de stoppen bij hem doorsloegen en dat hij haar daarom — in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling — om het leven heeft gebracht, gaat het hof daaraan voorbij. Desgevraagd heeft de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat het niet de eerste keer was dat [slachtoffer] in dergelijke bewoordingen tegen hem praatte, hem (figuurlijk) in de hoek zette en hem een duw gaf. Het hof ziet daarom niet in dat de verdachte door de bewoordingen — die volgens de verdachte niet zo bijzonder waren nu zij deze woorden reeds eerder aan hem had toegevoegd — en de duw nu juist op de latere middag van 10 januari 2014 werd aangezet om [slachtoffer] van het leven te beroven. Naar het oordeel van het hof was sprake van de uitvoering van een scenario dat de verdachte eerder die middag had bedacht. De boosheid van de verdachte liep daarbij al tijdens de autorit van Den Bosch naar Zevenbergen op, leidde tot het klaarleggen van de zeilen en het mes, tot een moment van nadenken over zijn voorgenomen daad en de gevolgen daarvan en uiteindelijk tot een nog grotere woede vanaf het laatste telefoongesprek met [slachtoffer] en na haar binnenkomst in zijn woning, waarna de verdachte overging tot het om het leven brengen van [slachtoffer].
Voorgaande feiten en omstandigheden leiden het hof tot de conclusie dat geen sprake is van contra-indicaties die in de weg staan aan het bewezen verklaren van voorbedachte raad. Het hof acht aannemelijk geworden dat verdachte boos op zijn ex-echtgenote was, maar acht — zoals hiervoor overwogen — niet aannemelijk geworden dat hij in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling handelde in die zin dat besluitvorming en uitvoering hebben plaatsgevonden in een plotselinge hevige drift die betekende dat hij de consequenties van zijn daden niet kon overdenken en overzien. Ook andere contra-indicaties voor het aannemen van voorbedachte raad zijn niet aannemelijk geworden. De verdachte is overgegaan tot de uitvoering van een ruim tevoren bedacht scenario en heeft in ieder geval de consequenties van zijn voorgenomen besluit overdacht toen hij met een kopje espresso in de woonkamer op de bank ging zitten. Van een korte tijdspanne tussen het besluit en de uitvoering daarvan kan niet worden gesproken en de verdachte heeft ook niet pas tijdens de uitvoering van het besluit gelegenheid gehad tot beraad.’
1.7
Verzoeker kan zich met dit oordeel van het Hof omtrent de ‘voorbedachte raad’ niet verenigen.
1.8
Alvorens dit nader toe te lichten wordt opgemerkt dat voor wat betreft de bewijsvoering met betrekking tot de ‘voorbedachte raad’ voorts in het bijzonder de bewijsmiddelen 4, 5, 6 en 7 van belang zijn. Gelet op de omvang daarvan zijn deze bewijsmiddelen echter niet integraal in deze schriftuur overgenomen. In plaats daarvan zal hieronder worden volstaan met het citeren van de relevante gedeelten van deze bewijsmiddelen.
II. Het oordeel van het Hof omtrent het besluit van verzoeker om het slachtoffer van het leven te beroven en het (niet) terugkomen op dat besluit:
II.1. Besluit en het (niet) daarop terugkomen bij drinken van kopje espresso
1.9
Uit de hiervoor geciteerde nadere bewijsoverweging volgt dat het Hof heeft geoordeeld dat Verzoeker na afloop van het klaarleggen van de zeilen en het mes in de garage heeft besloten om het slachtoffer van het leven te beroven.1.
1.10
Uit de nadere bewijsoverweging volgt voorts dat het Hof heeft geoordeeld dat verzoeker direct daarna — toen hij een kopje espresso dronk op de bank — de gelegenheid heeft gehad om zich te beraden op zijn voorgenomen daad en dit ook daadwerkelijk heeft gedaan.
1.11
Anders dan bepleit door de verdediging heeft het Hof echter niet aannemelijk geacht dat verzoeker bij die gelegenheid is teruggekomen op zijn besluit om het slachtoffer van het leven te beroven. Immers, aldus het Hof, verzoeker heeft de zeilen en het mes niet opgeruimd en hij heeft nadien het slachtoffer daadwerkelijk om het leven gebracht zoals hij aanvankelijk had bedacht. Tot slot heeft verzoeker naar eigen zeggen hooguit 8 minuten na de aankomst van het slachtoffer in de woning berichten naar haar telefoon verstuurd.
1.12
Dat oordeel acht verzoeker niet begrijpelijk, in ieder geval niet zonder nadere motivering welke ontbreekt.
1.13
Allereerst geldt dat de blijkens bewijsmiddel 4 door het Hof aangenomen gedachtegang van Verzoeker (‘What the fuck […] dit is niet de oplossing, dit ben ik niet’. Ik ben op de bank gaan zitten en dronk een kopje espresso. Ik kwam weer tot bezinning.’) gelet op de gebruikte bewoordingen bezwaarlijk anders kan worden verstaan dan dat verzoeker op dat moment van zijn in de garage genomen besluit heeft afgezien.
1.14
Voorts geldt dat het enkele feit dat een misdrijf later in lijn met een vooraf bedacht plan wordt uitgevoerd op zichzelf niet maakt dat de verdachte niet op een eerder moment op zijn besluit kan zijn teruggekomen om later alsnog en opnieuw het misdrijf op de vooraf bedachte wijze uit te voeren (zie ook hieronder). Dat het oorspronkelijke plan — zoals het Hof heeft overwogen — binnen hooguit 8 minuten na aankomst in de woning is uitgevoerd maakt dit niet anders. Ook die omstandigheid sluit immers niet uit dat verzoeker, overmand door een hevige gemoedopwelling, alsnog is overgegaan tot uitvoering van het vooraf bedachte plan terwijl hij hier eerder bij het kopje espresso expliciet en ondubbelzinnig van af had gezien.
1.15
Daar komt bij dat het Hof het oordeel dat het slachtoffer binnen hooguit 8 minuten na aankomst in de woning om het leven is gebracht blijkens zijn overwegingen heeft gebaseerd op door de politie verzamelde telecomgegevens. De betreffende telecomgegevens (zie bewijsmiddel 11 en 12) zijn echter afkomstig uit twee totaal verschillende bronnen zodat de daarin genoemde tijdstippen niet zonder meer met elkaar vergeleken kunnen worden, in ieder geval niet met de mate van precisie waarmee het Hof dat heeft gedaan. Het tijdstip van 16:21 heeft het Hof immers kennelijk ontleend aan bewijsmiddel 11, zijnde een proces-verbaal van bevindingen verwerking verkeersgegevens. Het betreft hier telecomgegevens die afkomstig zijn van de telecomprovider van het slachtoffer. De tijdstippen van 16:29 en 16:30 heeft het Hof kennelijk ontleend aan bewijsmiddel 12. Het betreft hier telecomgegevens (Whatsapp-gesprekken) die afkomstig zijn uit de telefoon van verzoeker. Het is een feit van algemene bekendheid dat de interne klokken van verschillende telefoons laat staan die van een telefoon en een telecomprovider niet exact gelijk plegen te lopen zodat het oordeel van het Hof dat ‘de verdachte [slachtoffer] binnen hooguit 8 minuten na haar aankomst in de woning van de verdachte mee heeft genomen naar de garage waar hij haar om het leven heeft gebracht’ niet begrijpelijk is, in ieder geval niet zonder nadere motivering welke ontbreekt. In dit verband wordt voorts nog opgemerkt dat het Hof heeft overwogen dat verzoeker de betreffende Whatsapp berichten ‘volgens zijn eigen zeggen na afloop van de geweldshandelingen’ heeft verstuurd naar de telefoon van het slachtoffer. Dat verzoeker heeft verklaard deze berichten te hebben verstuurd (‘naar eigen zeggen’) blijkt ten onrechte echter niet uit de bewijsmiddelen terwijl het Hof ook niet in het arrest zelf met voldoende nauwkeurigheid heeft aangegeven aan welk bewijsmiddel het deze verklaring heeft ontleend (vgl. bijv. ECLI:NL:HR:2012: BY0051).
1.16
Tot slot geldt dat verzoeker blijkens de bewijsmiddelen het slachtoffer weliswaar in de garage en op het zeil om het leven heeft gebracht maar dat het gebruik van een mes in het totaal van het op het slachtoffer uitgeoefende geweld een ondergeschikte rol heeft gespeeld. In het bijzonder uit bewijsmiddel 20 (autopsierapport Dr. Maes) volgt dat het overlijden van het slachtoffer het gevolg is van verstikkingsverschijnselen die zijn ontstaan door — kort gezegd — het inademen van bloed dat vrij was gekomen door heftig botsend geweld op hoofd en gezicht en/of het uitoefenen van geweld op de hals. Met andere woorden: het schoppen en slaan op het hoofd en het bij de keel pakken en dichtknijpen daarvan. Deze beide vormen van geweld maakten echter geen onderdeel uit van het door het Hof veronderstelde plan van verzoeker. Dat voorzag er immers in dat hij het slachtoffer uitsluitend met een mes om het leven zou brengen.
II.2. Op een ander moment terugkomen op voorgenomen besluit
1.17
Maar zelfs indien uw Raad het oordeel van het Hof dat verzoeker tijdens het drinken van het kopje espresso niet is teruggekomen op zijn besluit begrijpelijk en voldoende gemotiveerd zou achten dan nog is het (impliciete) oordeel van het Hof dat verzoeker ook niet op enig ander moment is teruggekomen op zijn voorgenomen besluit in het bijzonder gelet op de inhoud van de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd.
1.18
In dit verband is in het bijzonder van belang hetgeen het Hof blijkens de bewijsmiddelen heeft vastgesteld over de gang van zaken na aankomst van het slachtoffer in de woning van verzoeker, te weten:
Bewijsmiddel 4:
‘Wij gingen in de woning door met het telefoongesprek wat wij eerder voerden. De toon van [slachtoffer] veranderde omdat ik tegengas gaf. Het kwam weer op [betrokkene 3] (het hof begrijpt: [betrokkene 3], de vriend van [slachtoffer]), dat zij trots is op hem, dat hij het beter doet in het vaderschap, al dat soort dingen. Ik begon intern te koken. Ik was een slappe zak en een slappe hap, dat zei ze allebei. Ik voelde me van binnen steeds bozer worden.
Ik voelde die woede en ik kreeg er nog net uitgegooid dat ik haar iets wilde laten zien in de garage. Ik wilde haar meenemen naar de garage. Zij moest mee naar de garage. Mijn gevoel was denk ik dat ik haar iets aan wilde doen. Wij stonden in de garage. Ik vertelde [slachtoffer] in de garage dat ik haar eigenlijk niks wilde laten zien. Ik vertelde haar over mijn gevoelens.
Ik werd wederom door [slachtoffer] in een hoek gedreven, Wij zijn toen weer teruggelopen naar de keuken.
[slachtoffer] bleef maar aandringen dat zij wilde weten wat ik haar wilde laten zien. Ik nam haar mee naar de garage. Op dat moment staan [slachtoffer] en ik dus samen in de garage. De deur was gesloten. [slachtoffer] stond met haar rug tegen de garagedeur, ik stond tegenover haar. [slachtoffer] was weer verbaal heel sterk, ik werd in de hoek gedrukt. Opeens gaf [slachtoffer] mij een forse duw tegen mijn rechterschouder, waardoor ik achteruit deinsde. Op dat moment sloegen bij mij de stoppen door.’
Bewijsmiddel 7:
‘We kwamen terug in de garage en ik wilde haar uitleggen dat ik niets wilde laten zien, echt niet. Ik zei dat ik geen ruzie wilde en zij zei dat ik het er zelf naar maakte. Er is een aantal dingen gezegd, bijvoorbeeld dat ze me terug wilde toen zij terugkwam van haar reis door de USA, maar dat zij dat niet meer wilde omdat [betrokkene 3] veel beter is. Zij zei mij ook dat ik mijn vriendin [betrokkene 7], die kut, boven haar en de kinderen stelde terwijl dat niet zo was. Ook zei ze dat ze wilde dat ik kanker had en ze zei ‘ik haat je’. Toen gaf ze mij die duw en ging het vreselijk mis.’
(onze onderlijning, RK en TD)
1.19
Uit deze bewijsmiddelen, in het bijzonder de onderlijnde gedeelten, volgt dat het Hof heeft vastgesteld dat verzoeker het slachtoffer op enig moment na haar aankomst in de woning heeft meegenomen naar de garage. Voor zover hij toen (nog altijd) het plan had haar van het leven te beroven heeft verzoeker echter expliciet van dit plan afgezien door met medeneming van het slachtoffer terug te keren naar de keuken van de woning.
1.20
Pas na aandringen van het slachtoffer zelf is verzoeker opnieuw naar de garage gegaan. Ook toen zij daar voor de tweede keer waren aangekomen heeft verzoeker echter aangegeven dat hij het slachtoffer niets wilde laten zien. Pas toen een nieuwe woordenwisseling ontstond en het slachtoffer hem een duw gaf ‘sloegen de stoppen door’ bij verzoeker / ‘ging het vreselijk mis’. Dat wil zeggen: eerst op dat moment heeft verzoeker, overmand door emoties, alsnog het slachtoffer van het leven beroofd — i.e. heeft hij een hernieuwd ‘besluit’2. genomen het slachtoffer van het leven te beroven.
Of schematisch weergegeven:
1.21
Resumerend: het (impliciete) oordeel van het Hof dat verzoeker na het klaarleggen van de zeilen en het mes heeft besloten het slachtoffer van het leven te beroven, dat hij nimmer op dit besluit is teruggekomen en dus ook geen hernieuwd ‘besluit’ in dit verband heeft genomen, is in strijd met de inhoud van de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen en ook overigens onbegrijpelijk althans ontoereikend gemotiveerd. Voor zover het Hof zou hebben geoordeeld dat aan het hernieuwde ‘besluit’ als gevolg van de beledigingen gevolgd door de duw geen relevantie toekomt voor de beoordeling van ‘voorbedachte raad’ getuigt dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting.3. Indien de nadere bewijsoverweging aldus moet worden verstaan dat het Hof een (hernieuwd) ‘besluit’ als gevolg van de beledigingen gevolgd door de duw niet aannemelijk heeft geacht geldt dat het Hof (gedeelten van) verklaring(en) voor het bewijs heeft gebruikt die het blijkens een nadere bewijsoverweging niet aannemelijk heeft geacht. Hierdoor is de bewezenverklaring volgens vaste rechtspraak van uw Raad niet naar de eis der wet met voldoende redenen omkleed.4.
III. Is er sprake van voorbedachte raad na het hernieuwde besluit?
1.22
Zoals hiervoor aangegeven meent verzoeker dat voor de vraag of in casu sprake is van ‘voorbedachte raad’ uit moet worden gegaan van het in de garage genomen hernieuwde ‘besluit’. Het Hof is dan ook ten onrechte uitgegaan van het oorspronkelijke besluit na het klaarleggen van de zeilen en het mes.
1.23
Reeds om die reden kan het bestreden arrest in de optiek van verzoeker geen standhouden.
1.24
Hetgeen het Hof overigens heeft overwogen en vastgesteld maakt dit niet anders nu dit de beslissing omtrent de ‘Voorbedachte raad’ niet zelfstandig kan dragen.
1.25
Zoals ook vooropgesteld door het Hof geldt op grond van vaste rechtspraak van uw Raad dat voor een bewezenverklaring van ‘Voorbedachte rade’ moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. Dat sprake is van voldoende tijd is een belangrijke objectieve aanwijzing voor voorbedachte raad maar betekent niet dat zogenaamde ‘contra-indicaties’ niet zwaarder kunnen en moeten wegen (vgl. bijv. ECLI:NL:HR: 2015:1249)
1.26
In casu geldt dat van voldoende tijd voor beraad geen sprake is geweest. Het hernieuwde ‘besluit’ om het slachtoffer van het leven te beroven is blijkens de inhoud van de bewijsmiddelen immers direct gevolgd door de uitvoering en voltooiing daarvan.
1.27
Zelfs als dat anders zou zijn dienen de contra-indicaties zoals die blijken uit de bewijsmiddelen in casu zwaarder te wegen.
1.28
Allereerst geldt dat — zoals gezegd — het hernieuwde ‘besluit’ en de uitvoering daarvan direct op elkaar volgden. Voor zover al een mogelijkheid heeft bestaan tot beraad heeft deze zich bovendien eerst tijdens de uitvoering van het hernieuwde ‘besluit’ voorgedaan.
1.29
Het Hof heeft in de nadere bewijsoverweging geoordeeld dat het bestaan van een andere contra-indicatie (‘hevige drift’) niet aannemelijk is geworden althans dat het aan de verklaring van verzoeker op dit punt voorbij gaat. Het Hof heeft in dit verband overwogen dat verzoeker ‘ter terechtzitting in hoger beroep’ heeft verklaard dat ‘het niet de eerste keer was dat [slachtoffer] in dergelijke bewoordingen tegen hem praatte, hem (figuurlijk) in de hoek zette en hem een duw gaf. Het hof ziet daarom niet in dat de verdachte door de bewoordingen — die volgens de verdachte niet zo bijzonder waren nu zij deze woorden reeds eerder aan hem had toegevoegd — en de duw nu juist op de latere middag van 10 januari 2014 werd aangezet om [slachtoffer] van het leven te beroven.’
1.30
Verzoeker meent dat door enkel te verwijzen naar de door hem ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring het Hof ten onrechte niet met voldoende mate van nauwkeurigheid het wettige bewijsmiddel heeft aangeduid waaraan het heeft ontleend dat ‘het niet de eerste keer was dat [slachtoffer] in dergelijke bewoordingen tegen hem praatte, hem (figuurlijk) in de hoek zette en hem een duw gaf.’5. Hij merkt in dit verband op dat het proces-verbaal van de inhoudelijke behandeling in totaal 36 pagina's beslaat waarvan er rond de 30 zien op zijn ondervraging door het Hof. Zonder specifiekere aanduiding is het voor verzoeker dan ook min of meer gissen op welke gedeelte van zijn verklaring ter terechtzitting het Hof precies gedoeld heeft. Maar zelfs indien uw Raad zou menen dat het niet anders kan dan dat het Hof gedoeld heeft op de verklaring van verzoeker zoals weergegeven op p. 18–20 van het proces-verbaal van de zitting van 26 november 2015, kan de nadere bewijsoverweging op dit punt geen standhouden.
1.31
Uit dit gedeelte van het proces-verbaal (waarin het Hof met verzoeker uitgebreid de achtergrond van zijn woede die bewuste dag bespreekt) blijkt dat verzoeker inderdaad ter zitting in hoger beroep heeft verklaard dat, toen zij voor de tweede keer in de garage stonden, diverse van de nare bewoordingen die hem door het slachtoffer werden toegevoegd niet nieuw waren. Het Hof heeft in de nadere bewijsoverweging echter ook overwogen dat verzoeker heeft verklaard dat het niet de eerste keer was dat het slachtoffer hem ‘(figuurlijk) in de hoek zette en hem een duw gaf’. Dat verzoeker dat heeft verklaard blijkt echter niet uit voormeld gedeelte van het proces-verbaal. De nadere bewijsoverweging van het Hof is op dit punt dan ook onbegrijpelijk althans ontoereikend gemotiveerd.
1.32
Dat het hier niet om een ondergeschikt punt gaat blijkt uit het navolgende gedeelte van bewijsmiddel 7:
‘Zij zei mij ook dat ik mijn vriendin [betrokkene 7], die kut, boven haar en de kinderen stelde terwijl dat niet zo was. Ook zei ze dat ze wilde dat ik kanker had en ze zei ‘ik haat je’. Toen gaf ze mij die duw en ging het vreselijk mis.’
(onze onderlijning, TD & RK)
en bewijsmiddel 4:
‘[slachtoffer] was weer verbaal heel sterk, ik werd in de hoek gedrukt. Opeens gaf [slachtoffer] mij een forse duw tegen mijn rechterschouder, waardoor ik achteruit deinsde. Op dat moment sloegen bij mij de stoppen door.’
(onze onderlijning, TD & RK)
Met andere woorden: Verzoeker heeft verklaard dat hij de nare bewoordingen op zichzelf nog kon weerstaan. Pas — of misschien wel juist — wanneer die kwetsende en denigrerende bewoordingen direct worden gevolgd door dan wel vergezeld gaan met geweld in de vorm van een harde duw slaan bij hem alsnog ‘de stoppen door’.6.
1.33
Maar ook indien uw Raad — in weerwil van het voorgaande — het oordeel van het Hof dat een hevige drift niet aannemelijk is geworden wel begrijpelijk en toereikend gemotiveerd zou achten kan de bewezenverklaring geen standhouden. Het Hof heeft hoe dan ook immers (gedeelten van) verklaringen voor het bewijs gebruikt die het blijkens een nadere bewijsoverweging niet aannemelijk heeft geacht. Verwezen wordt in dit verband naar de reeds hiervoor geciteerde gedeelten van bewijsmiddel 4 en 7 over het doorslaan van de stoppen bij verzoeker als gevolg van de duw alsmede het navolgende gedeelte van bewijsmiddel 4:
‘Als reflex duwde ik haar met veel kracht met haar hoofd tegen de muur. […] Ik zag een forse jaap in mijn duim. Ik was al in razernij en dat triggerde me nog meer. […] Zij lag op haar rug en ik pakte haar bij de keel. Hard. Het voelde lang. Ik zie mijn hand om haar keel.
Alles moest eruit. […] Ik kom tot bezinning op het moment dat ik weer ga staan. Ik zie haar roerloos liggen. Dan slaat de paniek toe.’
(onze onderlijning, TD & RK).
Niet valt in te zien hoe deze gedeelten van de bewijsmiddelen anders kunnen worden verstaan dan dat verzoeker heeft gehandeld in een hevige drift. Het voorgaande leidt er volgens vaste rechtspraak van uw Raad toe dat de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.7.
1.34
Maar zelfs als ook dit anders zou zijn resteert — uitgaande van het hernieuwde ‘besluit’ in de garage na de beledigingen gevolgd door de duw — slechts de vaststelling dat verzoeker niet in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling heeft gehandeld. Die enkele omstandigheid is volgens vaste rechtspraak van uw Raad onvoldoende om ‘voorbedachte raad’ aan te nemen.8.
1.35
Volledigheidshalve wordt in dit verband nog opgemerkt dat in diverse bewijsmiddelen (bijv. bewijsmiddel 5 en bewijsmiddel 13–18) ook feiten en omstandigheden worden beschreven die zich hebben voorgedaan nadat verzoeker het slachtoffer om het leven heeft gebracht (o.a. foto plaatsen op Facebook, bezoek aan huisarts en milieustraat etc.). Van deze feiten en omstandigheden wordt echter geen melding gemaakt in de nadere bewijsoverweging van het Hof omtrent de ‘voorbedachte raad’. Het moet er dan ook voor gehouden worden dat deze feiten en omstandigheden niet hebben bijgedragen aan het oordeel van het Hof omtrent de ‘voorbedachte raad’ en dat het Hof een en ander uitsluitend redengevend heeft geacht voor de omstandigheid dat verzoeker het slachtoffer om het leven heeft gebracht en ter staving van de betrouwbaarheid van de door verzoeker bij de politie afgelegde verklaringen.9. Maar zelfs indien dit anders was dan is het oordeel van het Hof op dit punt in de optiek van Verzoeker onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd, nu deze feiten en omstandigheden niet redengevend zijn voor de ‘voorbedachte raad’. Dergelijke feiten en omstandigheden na afloop van het delict zeggen immers niets — in ieder geval niet zonder nadere motivering, welke ontbreekt — over de gemoedstoestand van verzoeker voorafgaand aan het delict. Het is vanzelfsprekend juist op dat moment dat sprake moet zijn van voorbedachte raad.
1.36
Resumerend: het (impliciete) oordeel van het Hof dat verzoeker voldoende tijd heeft gehad om zich te beraden op zijn (hernieuwde) besluit het slachtoffer van het leven te beroven, dat er geen sprake is van contra-indicaties en dus dat sprake is van ‘voorbedachte raad’ getuigt van een onjuiste rechtsopvatting althans is dat oordeel onbegrijpelijk dan wel ontoereikend gemotiveerd.
1.37
Conclusie: De bewezenverklaring voor zover inhoudende dat verzoeker heeft gehandeld ‘met voorbedachte raad’ / ‘na kalm en rustig beraad’ is onbegrijpelijk dan wel ontoereikend gemotiveerd, althans getuigt het oordeel van het Hof in dit verband van een onjuiste rechtsopvatting. De bewezenverklaring is daarmee niet naar de eis der wet met voldoende redenen omkleed als gevolg waarvan het bestreden arrest aan nietigheid lijdt.
Middel II:
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, dan wel verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen.
In het bijzonder betreft dit artikel 359, lid 2 Sv.
Immers is door de raadsman van verzoeker het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt ingenomen dat niet kan worden bewezenverklaard dat verzoeker heeft gehandeld met ‘voorbedachte raad’ omdat, kort gezegd:
- •
de door verzoeker bij de politie afgelegde verklaringen de enige bron zijn waaruit‘de voorbedachte raad’rechtstreeks kan worden afgeleid terwijl deze verklaringen — mede wegens het ontbreken van verhoorsbijstand — niet betrouwbaar zijn en verzoeker nadien gedeeltelijk op deze verklaringen is teruggekomen;
- •
verzoeker bij het drinken van het kopje espresso op de bank is teruggekomen op zijn besluit het slachtoffer van het leven te beroven, en dat in het bijzonder het niet opruimen van de zeilen dit niet anders maakt;
- •
er tijdens het plegen van het bewezenverklaarde sprake was van een hevige drift bij verzoeker (een zgn. ‘narcissistic rage’);
Het Hof is van dit standpunt afgeweken door ‘voorbedachte raad’ aan te nemen en verzoeker te veroordelen ter zake van moord.
Het Hof heeft daarbij echter niet in voldoende (begrijpelijke) mate in het bijzonder de redenen opgegeven die tot die afwijking van dit uitdrukkelijk onderbouwde standpunt hebben geleid terwijl die redenen ook niet (in voldoende mate) blijken uit de bewijsmiddelen (vgl. ECLI:NL:HR:2014:953).
Het arrest lijdt als gevolg daarvan aan nietigheid.
Toelichting:
2.1.
Door de raadsman is blijkens zijn aan het proces-verbaal van de zitting van het Hof d.d. 26 november 2015 gehechte pleitaantekeningen het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt ingenomen dat en waarom niet kan worden bewezenverklaard dat verzoeker heeft gehandeld met ‘voorbedachte raad’.10.
2.2.
Het Hof heeft dit verweer als volgt samengevat
‘Volgens de verdediging kan, ook indien het hof niet overgaat tot bewijsuitsluiting [i.v.m. schending Salduz-rechten; TD &RK], niet tot een bewezenverklaring ter zake van moord worden gekomen. De verdachte is bij de rechter-commissaris, tegenover de rechtbank en tegenover het hof gedeeltelijk teruggekomen op de verklaringen die hij bij de politie heeft afgelegd, met name op zijn verklaringen van 12 en 13 januari. Die verklaringen berusten namelijk op aannames en niet op herinneringen die de verdachte zelf heeft gehad aan de gebeurtenissen op 10 januari 2014. Bovendien hebben volgens de verdediging de gedragsdeskundigen M.T. Appelo, G.T. Blok, G.A. Ameling en A. Bakker geconcludeerd dat de verdachte niet heeft gehandeld met voorbedachte raad. Gesteld is dat de verdachte verkeerde in een situatie van extreme stress (‘arousal’), waarbij geen sprake was van welbewust handelen, maar van zogenaamde ‘narcissistic rage’ oftewel een hevige drift. Deze ontstond toen [slachtoffer] in de garage volgens verdachte nare uitlatingen had gedaan tegen hem en hem een duw tegen de schouder had gegeven. Volgens de raadsman was de verdachte ruim een uur daarvoor tot rust en bezinning gekomen, in de woonkamer op de bank met een kopje espresso toen hij zich — na het klaarleggen van de zeilen — besefte dat het geen oplossing was om [slachtoffer] van het leven te beroven. Bij de verdachte was op het moment dat hij [slachtoffer] om het leven bracht derhalve sprake van een extreme bewustzijnsvernauwing. De raadsman heeft toegelicht wanneer die extreme bewustzijnsvernauwing aan de orde was en waarom de verdachte op die momenten heeft gehandeld zoals hij heeft gedaan en waarom het uitvoeren van bepaalde handelingen niet kan bijdragen aan een bewezenverklaring van voorbedachte raad. Volgens de raadsman heeft het openbaar ministerie, tegenover de wetenschappelijke kennis van de deskundigen over de werking van het brein ten tijde van extreme stress, niets gesteld dat het oordeel van die deskundigen in twijfel doet trekken.’
en vervolgens verworpen omdat — kort gezegd — volgens het Hof de door verzoeker bij de politie afgelegde verklaringen wel betrouwbaar zijn, verzoeker bij het drinken van het kopje espresso op de bank niet is / zou zijn teruggekomen op zijn besluit om het slachtoffer van het leven, onder meer omdat hij de zeilen niet heeft opgeruimd. Ook is volgens het Hof niet aannemelijk geworden dat besluitvorming en uitvoering hebben plaatsgevonden in een hevige drift onder meer omdat de aan verzoeker door het slachtoffer toegevoegde woorden en de door haar gegeven duw niet zo bijzonder waren.11.
2.3.
In de toelichting op Middel I is reeds uiteengezet dat deze oordelen van het Hof — i) niet teruggekomen op besluit bij kopje espresso; en ii) geen sprake van hevige drift — onbegrijpelijk zijn, althans ontoereikend zijn gemotiveerd. Verzoeker meent dat reeds om die reden het Hof ook niet in voldoende (begrijpelijke) mate de redenen heeft opgegeven die hebben geleid tot afwijking van voornoemd door de raadsman ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunt.
2.4.
Ook overigens is de door het Hof gegeven motivering in de optiek van verzoeker niet toereikend. Die motivering ligt ook niet (in voldoende mate) besloten in de bewijsmiddelen. In tegendeel, zoals hiervoor uiteengezet in de toelichting op middel I ondersteunt de inhoud van de bewijsmiddelen op twee wezenlijke punten juist het standpunt van de raadsman, te weten: i) het terugkomen op het voorgenomen besluit bij kopje espresso; en ii) het ‘doorslaan van de stoppen’ bij verzoeker als gevolg van de scheldpartij en de duw.
2.5.
In ECLI:NL:HR:2014:953 heeft uw Raad herhaald dat de eisen die mogen worden gesteld aan de mate van motivering van de weerlegging van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt onder meer afhankelijk zijn van de inhoud en indringendheid van de aangevoerde argumenten. Voorts overwoog uw Raad in dit arrest — kort gezegd — dat in dit verband ook relevantie toekomt aan de bijzondere omstandigheden van het concrete geval en dat mede als gevolg daarvan sprake kan zijn van een verzwaarde motiveringseis. Gelet op de concreet in die zaak door uw Raad benoemde bijzondere omstandigheden kan daarbij onder meer gedacht worden aan het feit dat sprake is van een (gedeeltelijk) ingetrokken bekentenis terwijl een bewezenverklaring uitsluitend dan wel in doorslaggevende mate is gebaseerd op deze (gedeeltelijk) ingetrokken bekentenis, dat de verdachte in eerste aanleg is vrijgesproken in verband met het ontbreken van ‘de overtuiging’ (tegen welk vonnis het OM appel heeft ingesteld), dat deskundigen niet (of juist wel) zijn gehoord / benoemd en dat sprake is van een verdenking van een zeer ernstig misdrijf.
2.6.
Verzoeker meent dat de uit dit arrest voortvloeiende verzwaarde motiveringseis ook van toepassing is in zijn zaak, immers:
- •
De bewezenverklaring door het Hof van de ‘voorbedachte raad’ berust uitsluitend doch in ieder geval in doorslaggevende mate op door verzoeker bij de politie afgelegde verklaringen. Verzoeker is nadien in zijn verhoren bij de rechter-commissaris en ter terechtzitting volgens het Hof ‘gedeeltelijk teruggekomen op de verklaringen die hij bij de politie heeft afgelegd’ en het hof heeft vastgesteld ‘dat dit met name de onderdelen betreft van zijn verklaringen die zijn op de vraag of de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld’.12. Met andere woorden: verzoeker heeft zijn bekentenis nadien gedeeltelijk ingetrokken.
- •
Door de verdediging is in hoger beroep bepleit dat voormelde politieverklaringen niet tot het bewijs kunnen worden gebezigd omdat deze onbetrouwbaar zijn nu verzoeker hierin onjuiste aannames heeft gedaan. Het Hof heeft dit verweer verworpen en daartoe onder meer overwogen dat — kort gezegd — het deze politieverklaringen juist wel betrouwbaar acht. Desalniettemin heeft het Hof op twee wezenlijke punten ineens weer geen waarde gehecht aan de inhoud van deze politieverklaringen, te weten: i) het niet terugkomen door verzoeker op voorgenomen besluit bij kopje espresso; en ii) het ‘doorslaan van de stoppen’ bij verzoeker als gevolg van de scheldpartij en de duw.
- •
Verzoeker is door de rechtbank in eerste aanleg vrijgesproken van de tenlastegelegde moord, bij gebrek aan overtuigend bewijs. Meer in het bijzonder oordeelde de rechtbank dat weliswaar voldoende wettig bewijs voor handen was maar dat ‘[d]oor de verklaringen van verdachte over de gebeurtenissen en zijn gemoedstoestand ten tijde daarvan […] twijfel [is] ontstaan over het antwoord op de vraag of hier van moord sprake is geweest.’13.
- •
Tijdens de inhoudelijke behandeling van het hoger beroep heeft de raadsman bij pleidooi — ter onderbouwing van de stelling dat verzoeker bij het drinken van het kopje espresso op de bank is teruggekomen op zijn besluit het slachtoffer van het leven te beroven, en dat in het bijzonder het niet opruimen van de zeilen dit niet anders maakt — onder meer het volgende aangevoerd:14.
‘[T]en aanzien van de zeilen verklaarde de verdachte:
Toen heb ik als het ware een schrik reactie gekregen. Ik heb mij toen bewust van de situatie gedistantieerd. Voor mij viel er toen één keuze af. Ik schrok en ik wilde niet.
Een van de rechters vraagt mij naar het niet weghalen van de zeilen en hoe dit in mijn beleving is gegaan. Ik wilde niets liever dan weg uit die garage en weg uit dat gevoel. Ik heb niet nagedacht over het weghalen van de zeilen. Toen ik bij zinnen was, had ik te weinig tijd om de zeilen weg te halen. Toen ik terugkwam heb ik de zeilen ook niet weggehaald. Ik heb die afweging niet gemaakt. Ik weet alleen dat ik die optie niet wilde. Dit was allemaal voordat [slachtoffer] kwam. Ik denk oprecht dat ik er niet meer mee bezig ben geweest. Ik vind het verschrikkelijk hoe het is gelopen, maar het is nu eenmaal zo dat ik de zeilen niet heb opgeruimd. Ik heb mijn kinderen hun moeder ontnomen. Ik kan het niet meer terugdraaien. Het is uit de hand gelopen, ik heb het nooit zo gewild.
Ten aanzien van het neerleggen van de zeilen verklaarde cliënt ter zitting dat hij zich dat niet kan herinneren, dat hij zich alleen het moment dat hij bij zinnen kwam en toen de zeilen er al lagen herinnert.
Ten aanzien van het niet weghalen van de zeilen verklaarde cliënt:
Ik had nadien geen tijd meer om de zeilen op te ruimen toen ik me bedacht had. Ik moest me namelijk haasten om de kinderen op te halen.
Alsook:
Ik dacht er op enig moment niet meer bij na dat er nog iets in de garage lag. Ik was met mijn kinderen bezig en [slachtoffer] aan het wachten.
Deskundige Apello merkt over het niet weghalen van de zeilen naar aanleiding van vragen van de rechtbank op:
Als verdachte een krachtige persoonlijkheid had gehad, dan was hij wel gaan wandelen of het zeil weg gaan halen. Hij heeft die vaardigheden echter niet, dus gaan zijn eigen automatismen een rol spelen.
Dat het niet opruimen van de zeilen voor velen een aanwijzing is die duidt op voorbedachte raad en moord blijkt niet alleen uit de appelschriftuur van de Officier maar ook uit de vragen die de Rechtbank nog heeft gesteld aan deskundige Appelo. Ik citeer uit het proces-verbaal van de zitting: [volgt verklaring deskundige Appello; TD & RK]
Wij kunnen er achteraf gezien op een zeer rationele manier naar kijken, maar dan is sprake van een ongelooflijke overschatting van de neocortex. De gemiddelde Nederlander denkt dat wij heel rationele wezens zijn. Dit is echter alleen het geval als het allemaal goed en gezellig is. Ik merk het ook aan de vragen die u vandaag aan de verdachte stelt. Er worden vragen gesteld alsof iemand die zo onder stress is nog weloverwogen kan handelen.’15.
- •
Aan dit onderdeel van het standpunt van de verdediging (verzoeker heeft niet meer stil gestaan bij het opruimen van de zeilen, hetgeen mede gelet op zijn gemoedstoestand niet verbaast) heeft het Hof — anders dan de rechtbank16. — in het geheel geen aandacht besteed in zijn nadere bewijsoverwegingen.
- •
Ook in eerste aanleg is door de raadsman van verzoeker bepleit dat sprake was van — kort gezegd — een hevige drift / ‘narcissistic rage’ bij verzoeker. In dit verband heeft hij onder meer verwezen naar de triple rapportage van o.a. de onafhankelijke NIFP deskundigen Blok (psychiater) en Ameling (psycholoog) en de daarin door hen beschreven bij verzoeker aanwezige ‘narcissistic rage’ alsmede de conclusies van de door de verdediging aangezochte deskundige Apello.17. Voorts zijn al deze deskundigen (inc. de deskundige Bakker; psychiater) ter zitting door de rechtbank gehoord, onder meer over het al dan niet bestaan van een hevige drift / ‘narcissistic rage’.18.
- •
In zijn vonnis heeft de rechtbank omtrent het bestaan van een hevige gemoedsopwelling als gevolg van de aan verzoeker door het slachtoffer gegeven duw het volgende overwogen:
‘Later die middag is [slachtoffer] bij de woning van verdachte gearriveerd. Vrij snel daarna heeft verdachte [slachtoffer] vanuit de keuken meegenomen naar de garage omdat hij haar iets zou hebben willen laten zien. Tijdens het gesprek in de garage zou de verdachte wederom een bezinningsmoment hebben gehad en zou hij de garage samen met [slachtoffer] weer hebben verlaten. Verdachte heeft hierover verklaard:
‘Na de opwelling dat ik [slachtoffer] meevroeg naar de garage stonden wij samen in de garage. Ik kwam op dat moment weer tot bezinning. Ik vertelde [slachtoffer] dat ik haar eigenlijk niks wilde laten zien. (…) We zijn toen weer teruggelopen naar de keuken.’
Dit heeft verdachte ter zitting herhaald in die zin dat hij over het moment dat hij voor de eerste keer in de garage was met [slachtoffer] heeft verklaard dat hij weg wilde uit die situatie.
Toen [slachtoffer] er in de keuken zelf op zou hebben aangedrongen om weer terug te gaan naar de garage, is het gesprek tussen beiden in de garage hervat. Volgens verdachte gaf [slachtoffer] hem in de garage een forse duw tegen zijn schouder. Op dat moment sloegen bij hem de stoppen door.
De lezing van de verdachte volgend, zou hij buiten zinnen zijn geraakt op het moment dat hij voor de tweede keer met [slachtoffer] in de garage was beland en [slachtoffer] hem een duw tegen de schouder zou hebben gegeven. Dit zou betekenen dat de verdachte in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling heeft gehandeld. De rechtbank is van oordeel dat niet uit te sluiten valt dat hetgeen verdachte hierover heeft verklaard ook daadwerkelijk klopt.’
(onze onderlijning, TD & RK)19.
- •
Met andere woorden: de rechtbank is, gelet op het in dubio pro reo beginsel, uitgegaan van de verklaring van verzoeker dat bij hem naar aanleiding van de duw door het slachtoffer ‘de stoppen zijn doorgeslagen’. Bovendien heeft de rechtbank overwogen dat — zo deze verklaring voor juist wordt gehouden — dit betekent dat verzoeker in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling heeft gehandeld.
- •
Het Openbaar Ministerie heeft in appèl onder meer verzocht om het horen van een nieuwe deskundige (Peters) met als doel een (onafhankelijke) reactie te verkrijgen op het rapport van de door de verdediging aangezochte deskundige Appello. Het Hof heeft dit verzoek van het OM afgewezen nu de noodzaak daartoe onvoldoende was onderbouwd of gebleken. Ook het verzoek van de verdediging om alle deskundigen ter zitting te horen is, wegens het ontbreken van noodzaak, door het Hof afgewezen.20.
- •
Ten aanzien van het aanwezig zijn van een hevige drift / ‘narcissistic rage’, heeft de raadsman in hoger beroep onder meer het volgende aangevoerd:
‘De heer Blok, de deskundige van het NFIP heeft gezegd:
De heer Blok:
Bij een narcissistic rage is er sprake van een enorme hoeveelheid opgekropte woede. Er is op zo'n moment weinig contact met gevoelens. Als ik alles in ogenschouw neem en kijk naar de consistentie en authenticiteit van de verklaringen van verdachte heb ik wel het idee dat er een mate van bewustzijnsvernauwing is geweest. De ballon van de verdachte stond al op knappen. Kort daarvoor had hij een ervaring waardoor hij dacht dat het wel beter ging. Op het moment van de ruzie merkte verdachte toch dat hij als het ware weer teruggetrokken werd. Het is een soort ellende waarvan je even het gevoel hebt eruit te zijn en dat je dan toch weer wordt teruggetrokken. Het resultaat is dat de stoppen doorslaan en dat er een bewustzijnsvernauwing optreedt.
Mevrouw Ameling, de andere deskundige van het NIFP, heeft gezegd:
Mevrouw Ameling:
Verdachte heeft al op een ander moment een dreigend gevoel gehad. Door het fysieke contact is dit gevoel wellicht daadwerkelijk getriggerd.
En in het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting staat nog beschreven:
De raadsman vraagt mevrouw Ameling of zij de twee momenten van bewustzijnsvernauwing die de heer Appelo beschrijf, onderschrijft. Mevrouw Ameling geeft aan dat dit volgens haar helder wordt omschreven door de heer Appelo.
De heer Blok heeft nog aangegeven:
De heer Blok:
Pagina 54 van de triple-rapportage [waar de ‘narcisstic rage’ wordt beschreven; TD & RK] is door ons beiden geschreven. Als bij iemand de stoppen doorslaan dan kan er sprake zijn van blinde actie.
En:
Desgevraagd geef ik nogmaals aan dat er mijns inziens geen sprake meer is van weloverwogen handelen als bij iemand de stoppen doorslaan.
Ter zitting heb ik in mijn pleidooi dat van te voren op schrift was gesteld aangevuld met onder meer de navolgende opmerking:
* Pagina 15 van 25: ik heb de heer Blok expliciet gevraagd naar zijn bevindingen. Hij was het eens met de bevindingen van de heer Apello. Moeten wij dan als juristen met ons taalspel iets anders vinden dan mensen die ervoor hebben doorgeleerd? Er wordt gewoon keihard geconcludeerd dat er door alle omstandigheden geen weloverwogen handelen kan zijn geweest.’21.
Ter adstructie van het voorgaande is de raadsman aan de hand van een Power Point presentatie uitgebreid ingegaan op de verschillende stadia van verzoeker's gemoedstoestand uiteindelijk cumulerend in een blinde woede als gevolg van de beledigingen en de duw door het slachtoffer in de garage.22.
- •
Het Hof heeft — in weerwil van het standpunt van de raadsman en de door hem aangehaalde deskundigen — niet aannemelijk geacht dat verzoeker heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling in die zin dat besluitvorming en uitvoering hebben plaatsgevonden in een hevige drift. Op het voorwaardelijk verzoek van de raadsman om alle deskundigen ter zitting te horen is door het Hof niet beslist (zie ook hieronder Middel III).
- •
In het kader van zijn overwegingen omtrent de strafbaarheid van verzoeker heeft het Hof aangegeven het advies en de conclusie van de deskundigen Blok en Ameling over te nemen en het bewezenverklaarde in licht verminderde mate toe te rekenen aan verzoeker.
2.7.
In aanmerking genomen dat in casu sprake is van een verdenking van een zeer ernstig misdrijf (moord) heeft het Hof door te overwegen dat verzoeker met ‘voorbedachte raad’ heeft gehandeld, bezien tegen de achtergrond van de hiervoor geschetste omstandigheden, in strijd met art. 359, lid 2 Sv in onvoldoende (begrijpelijke) mate de redenen opgegeven die hebben geleid tot afwijking van voormeld door de raadsman ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunt (vgl. ECLI:NL:HR:2014:953). In het bijzonder is onbegrijpelijk
- •
's Hof's oordeel dat de politieverklaringen van verzoeker betrouwbaar zijn nu het Hof zelf die verklaringen op voor de aard en de ernst van het feit geenszins ondergeschikte punten als ongeloofwaardig terzijde heeft gesteld, namelijk wat betreft i) het terugkomen door verzoeker op zijn voorgenomen besluit bij het kopje espresso; en ii) het ‘doorslaan van de stoppen’ bij verzoeker als gevolg van de scheldpartij en de duw;
- •
's Hof's oordeel dat verzoeker bij het kopje espresso niet is teruggekomen op zijn voorgenomen besluit, nu de verklaring van verzoeker in dit verband deel uitmaakt van de verklaringen die hij bij de politie heeft afgelegd. Het Hof heeft met betrekking tot deze politieverklaringen overwogen dat het geen reden heeft om te twijfelen aan de betrouwbaarheid daarvan. Desalniettemin — en zonder (voldoende) nader te motiveren waarom de politieverklaring van verzoeker op dit specifieke punt ineens niet betrouwbaar is — is het Hof aan deze verklaring voorbijgegaan. Daar komt bij, enerzijds, dat het Hof deze verklaring wel tot het bewijs heeft gebezigd (bewijsmiddel 4) en, anderzijds, dat het Hof — anders dan de rechtbank — in het geheel geen aandacht heeft besteed aan het standpunt van de raadsman omtrent het niet opruimen van de zeilen.
- •
's Hof's oordeel dat verzoeker niet zou hebben gehandeld in een ‘hevige gemoedsopwelling’ in de zin van een ‘hevige drift’ / ‘narcissistic rage’, nu a) het Hof de verklaring van verzoeker dat bij hem als gevolg van de duw door het slachtoffer ‘de stoppen doorsloegen’, dat hij daarna ‘in razernij’ was en hij na afloop weer ‘tot bezinning’ kwam, tot het heeft bewijs gebezigd (bewijsmiddel 4); b) deze verklaring onderdeel uitmaakt van de verklaringen die verzoeker bij de politie heeft afgelegd. Het Hof heeft met betrekking tot deze politieverklaringen overwogen dat het geen reden heeft om te twijfelen aan de betrouwbaarheid daarvan. Desalniettemin — en zonder (voldoende) nader te motiveren waarom de politieverklaring van verzoeker op dit specifieke punt ineens niet betrouwbaar is is het Hof aan deze verklaring voorbij gegaan; c) de rechtbank in eerste aanleg heeft overwogen dat — zo wordt uitgegaan van de juistheid van verzoeker's verklaring dat toen het slachtoffer hem een duw gaf bij hem ‘de stoppen doorsloegen’ — verzoeker in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling heeft gehandeld; d) zoals ook bij pleidooi in hoger beroep door de raadsman in herinnering gebracht, hebben de onafhankelijke NIFP deskundigen, in het bijzonder de heer Blok, ter zitting in eerste aanleg verklaard dat indien bij iemand ‘de stoppen doorslaan’ van weloverwogen handelen geen sprake kan zijn. Het Hof heeft de conclusies van deze NIFP deskundigen overgenomen in het kader van zijn oordeel omtrent de strafbaarheid van verzoeker. Het Hof heeft echter niet gemotiveerd waarom het de opvatting van de NIFP deskundigen met betrekking tot de strafbaarheid van de verdachte wel overneemt maar aan deze opvattingen ineens geen waarde meer hecht als het gaat om hun oordeel omtrent het ‘doorslaan van de stoppen’ bij verzoeker en de vraag in hoeverre verzoeker op dat moment nog welbewust handelde c.q. sprake was van een ‘hevige gemoedsopwelling’.
2.8.
Het bestreden arrest lijdt als gevolg daarvan aan nietigheid (art. 359, lid 8 Sv jo. art. 415 Sv).
Middel III:
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, dan wel verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen.
Immers
en/of
heeft het Hof — in strijd met art. 6, lid 1 EVRM — verzuimd deze deskundigen ambtshalve op te roepen om ter zitting te worden gehoord.
Het bestreden arrest lijdt derhalve aan nietigheid.
Toelichting:
3.1
Zoals hiervoor ook in de toelichting op Middel II uiteengezet heeft de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep uitgebreid bepleit dat en waarom bij verzoeker gelet op de aanwezigheid van hevige drift (een zgn. ‘narcissistic rage’) geen sprake kan zijn ‘Voorbedachte raad’. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft hij — onder meer — verwezen naar de standpunten van de NFIP deskundigen Blok (psychiater) en Ameling (psycholoog) alsmede de door de verdediging aangezochte deskundigen Apello en Bakker.
3.2
Zoals eveneens hiervoor uiteengezet heeft het Hof dit standpunt verworpen en geoordeeld dat het niet aannemelijk acht dat verzoeker heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling in die zin dat besluitvorming en uitvoering hebben plaatsgevonden in een hevige drift.
Deelklacht 1 : Ten onrechte niet beslist op voorwaardelijk verzoek
3.3
Blijkens zijn pleitaantekeningen heeft de raadsman ter zitting in hoger beroep d.d. 26 november 2015 eveneens het volgende aangevoerd:
‘Toch zijn alle deskundigen in deze zaak het eens met elkaar in hun conclusie dat géén sprake is van voorbedachte raad en het daarbij behorende kalme en rustige overleg. Terecht heeft de Rechtbank dat oordeel dan ook overgenomen en tot het hare gemaakt.
Ik wijs erop dat de verdediging uw Hof op 7 april 2015 heeft verzocht de deskundigen allemaal bij deze inhoudelijke behandeling aanwezig te laten zijn teneinde te kunnen worden gehoord. U heeft dat verzoek afgewezen zodat de verdediging ervan uit gaat dat u dat niet nodig heeft gevonden, lees: dat u geen vragen heeft bij dat eensluidende oordeel dat geen sprake is van kalm en rustig beraad, hetgeen vereist is om te komen tot een veroordeling voor moord. Immers anders had het voor de hand gelegen die deskundigen wel op te roepen. De verdediging meent dat zonder nadere bevraging dit oordeel niet de iure ter zijde kan worden geschoven.’23.
3.4
Dat betoog kan in de optiek van verzoeker bezwaarlijk anders worden verstaan dan een voorwaardelijk verzoek aan het Hof op de voet van art. 328 Sv jo. art. 331 en art. 415 Sv om toepassing te geven aan art. 315 Sv en de deskundigen Ameling, Apello, Bakker en Blok ter zitting in hoger beroep. De aan dit verzoek verbonden voorwaarde was dat het Hof zou afwijken van het standpunt van de deskundigen en de verdediging dat geen sprake is geweest is geweest van ‘voorbedachte raad’.
3.5
Het Hof is van dit standpunt afgeweken door te oordelen dat verzoeker met ‘voorbedachte raad’ heeft gehandeld. Daarmee is de aan het verzoek verbonden voorwaarde vervuld zodat een uitdrukkelijke beslissing vereist was. Noch het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep noch het bestreden arrest houdt echter een beslissing van het Hof in over het door de raadsman gedane verzoek. Dat verzuim heeft ingevolge art. 330 Sv jo.art. 415 Sv nietigheid tot gevolg.
Deelklacht 2: Hof had deskundigen ambtshalve moeten horen gelet op art. 6 EVRM
3.6
Maar zelfs indien uw Raad zou oordelen dat een en ander niet zou kwalificeren als voorwaardelijk verzoek dan geldt dat het Hof ambtshalve gehouden was de deskundigen ter zitting te horen.
3.7
Verwezen wordt in dit verband naar de rechtspraak van het EHRM in de zaken Moinescu, en Mischie24. welke rechtspraak door advocaat-generaal Spronken in een conclusie van 3 november 2015 (ECLI:NL:PHR:2015:2470) als volgt wordt samengevat:
- ‘36.
Kort samengevat houdt deze uitspraak [Moinescu; TD & RK] het volgende in. Het algemene uitgangspunt is dat in appelzaken, waarin de rechter in hoger beroep zowel over de feiten als over de rechtsvragen oordeelt, het recht op een eerlijk proces met zich brengt dat in een geval waarin de verdachte stelt onschuldig te zijn, niet zonder meer kan worden afgezien van het wederom horen van in eerste aanleg gehoorde getuigen in hoger beroep, als de appelinstantie tot een ander oordeel komt dan de rechter in eerste aanleg. Toegespitst op de zaak zelf overweegt het EHRM dat het hof, gegeven de omstandigheid dat de getuigenverhoren in de eerste twee feitelijke instanties tot een vrijspraak hadden geleid, niet tot een schuldigverklaring van de verdachte had mogen komen zonder zelf de getuigen rechtstreeks te horen. Het niet horen van getuigen in een dergelijke situatie doet afbreuk aan de rechten van de verdediging en leidt tot de conclusie dat de veroordeling tot stand is gekomen in strijd met de vereisten voor een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM.
- 37.
Zowel de algemene uitgangspunten als de overwegingen die betrekking hebben op de zaak zelf in de zaak Moinescu tegen Roemenië wordt herhaald in de zaak Mischie tegen Roemenië. In laatstgenoemde zaak oordeelde het EHRM bovendien dat in een dergelijk geval op de appelinstantie de positieve verplichting rust om maatregelen te nemen om getuigen te horen, zelfs als de verdachte daar niet om heeft verzocht.’
3.8
In aanvulling op het betoog van AG Spronken — die terecht aangeeft dat de besproken uitspraken allen zijn gewezen door de Derde Kamer van het EHRM in zaken tegen Roemenië (punt 39) — wijst verzoeker erop dat deze rechtspraak inmiddels ook bij andere kamers van het EHRM ingang heeft gevonden.25. Dat van een consistente lijn kan worden gesproken zal dan ook inmiddels weinig betoog meer behoeven.
3.9
Verzoeker is zich er uiteraard van bewust dat in voormelde uitspraken steeds wordt gesproken van getuigen en niet van deskundigen. Dat betekent wat verzoeker betreft echter niet dat deze rechtspraak niet ook op deskundigen van toepassing zou zijn. Waar het immers om gaat is dat de appèlrechter tot een andere beoordeling van de inhoud van het dossier komt dan de rechter in eerste aanleg, zonder de bron van de zich in het dossier bevindende stukken zelf te horen. Niet valt in te zien waarom dat uitgangspunt niet ook zou gelden voor een deskundige. En inderdaad heeft het EHRM zeer recent in de zaak Constantinides geoordeeld dat de in de Schatschaschwili uitspraak van de Grote Kamer26. geformuleerde uitgangspunten omtrent — kort gezegd — afwezige getuigen mutatis mutandis van toepassing zijn op afwezige deskundigen.27.
3.10
Op grond van het voorgaande meent verzoeker dat voormelde Moinescu jurisprudentie eveneens van toepassing is op de deskundigen Ameling, Apello, Bakker en Blok.
3.11
Deze deskundigen zijn immers door de rechtbank in eerste aanleg gehoord en hebben bij die gelegenheid onder meer verklaard over de door hen opgestelde rapportages en hetgeen daarin wordt gerelateerd over het bestaan van een hevige drift / ‘narcissistic rage’ bij verzoeker. De rechtbank heeft verzoeker in zijn vonnis vrijgesproken van moord en daarbij onder meer overwogen dat als gevolg van de duw door het slachtoffer bij verzoeker ‘de stoppen doorsloegen’ hetgeen zou betekenen dat verzoeker in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling heeft gehandeld en van voorbedachte raad geen sprake is.28. Nu voornoemde deskundigen ter zitting door de rechtbank zijn gehoord is dat oordeel mede gebaseerd op en ingekleurd door de door hen afgelegde verklaringen.
3.12
Het Hof heeft op basis van hetzelfde dossier, waaronder de rapportages van de voornoemde deskundigen en de relevante verklaringen van verzoeker, niet aannemelijk geacht dat verzoeker heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling in die zin dat besluitvorming en uitvoering hebben plaatsgevonden in een hevige drift. Het Hof heeft de deskundigen Ameling, Apello, Bakker en Blok echter niet zelf ter zitting gehoord.
3.13
Mitsdien is sprake van een schending van art. 6, lid 1 EVRM. Dat de verdediging niet zelf een (voorwaardelijk) verzoek tot het horen van deze deskundigen heeft gedaan — zo dat al het geval is (zie hierboven) — maakt dat niet anders. Op het Hof rustte immers de positieve verplichting om maatregelen te nemen om getuigen te horen, zelfs indien de verdachte daar niet om heeft verzocht.
3.14
Het bestreden arrest kan dan ook geen standhouden.
Middel IV:
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, dan wel verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen.
In het bijzonder zijn geschonden art. 28 en 359a Sv, art. 6, lid 1 jo. lid 3 sub c EVRM, art. 3 Richtlijn 2013/48/EU betreffende het recht op toegang tot een raadsman, art. 3 en 4 Richtlijn 2012/13/EU betreffende het recht op informatie in strafprocedures, art. 47 en 48 EU Handvest van de Grondrechten, art. 4 VEU jo. art. 288 VWEU, alsmede het bepaalde in de OM Aanwijzing Rechtsbijstand Politieverhoor (Ster. 2010/4003).
Immers heeft het Hof
- 1)
ten onrechte geoordeeld dat verzoeker geen nadeel heeft geleden als gevolg van het feit dat hij voorafgaand aan zijn inverzekeringstelling en het in dit verband afgenomen verhoor geen consultatiebijstand heeft genoten; en/of
- 2)
ten onrechte geoordeeld dat verzoeker niet voorafgaand aan ieder afzonderlijk politieverhoor gewezen diende te worden op het recht een advocaat te mogen consulteren en/of dat hij geen recht had op de aanwezigheid van een raadsman tijdens het politieverhoor en/of dat hij geen recht had op bijstand van een raadsman tijdens andere relevante onderzoekshandelingen; en/of
- 3)
ten onrechte tot het bewijs gebezigd de in strijd met het consultatie- en aanwezigheidsrecht van een raadsman bij de politie afgelegde verklaringen van verzoeker d.d. 12 januari 2014 (bewijsmiddel 6), 13 januari 2014 (bewijsmiddel 4) en 20 januari 2014 (bewijsmiddel 5) en/of de bevindingen van een bezoek op 12 januari 2014 met verzoeker aan diverse plaatsen die relevant zijn voor het onderzoek (bewijsmiddel 2) alsmede — alsfruits of the poisenous tree — de overige rechtstreeks als gevolg van dit bezoek verkregen onderzoeksresultaten (bewijsmiddel 8–10, 23 en 24);
Het bestreden arrest lijdt als gevolg daarvan aan nietigheid.
Toelichting:
I. Inleiding: het verweer van de raadsman en de verwerping daarvan door het Hof
4.1.
Door de raadsman is ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 26 november 2015 onder meer uitgebreid betoogd dat het recht van verzoeker op toegang tot een raadsman zoals gegarandeerd door o.a. art. 6 EVRM en Richtlijn 2013/48/EU betreffende het recht op toegang tot een raadsman29. is geschonden.30.
4.2.
Het Hof heeft dit verweer verworpen en daartoe als volgt overwogen:
‘Oordeel hof omtrent vormverzuimen
Het beroep op schending van de artikelen 5 en 6 EVRM dient te worden beoordeeld aan de hand van de criteria zoals gesteld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Op grond van dit artikel kan de rechter, ingeval sprake is van een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek waarvan de rechtsgevolgen niet uit de wet blijken, overgaan tot het niet-ontvankelijk verklaren van het openbaar ministerie, tot bewijsuitsluiting of tot strafvermindering. Bij de beoordeling van de vraag of een dergelijke situatie zich voordoet dient de rechter rekening te houden met de in artikel 359a lid 2 Sv genoemde factoren, te weten: het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat door het vormverzuim wordt veroorzaakt. Uit de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat, in geval de verdediging een beroep doet op artikel 359a Sv, van haar wordt verlangd dat zij aan de hand van de in lid 2 van dat artikel genoemde factoren uiteenzet waarom schending van een bepaald vormverzuim dient te leiden tot het/de door haar bepleite gevolg (en).
In de onderhavige zaak heeft de raadsman weliswaar aangevoerd welke vormen volgens hem zijn verzuimd en waar dit volgens hem toe dient te leiden, maar hij heeft nagelaten om duidelijk en gemotiveerd aan de hand van voornoemde (in artikel 359a lid 2 Sv vermelde) factoren te expliciteren waarom het hof over zou moeten gaan tot bewijsuitsluiting of strafvermindering. Het verweer (zowel het primaire als het subsidiaire) van de raadsman stuit reeds daarop af.
Overigens is het hof gelet op het navolgende van oordeel dat in het voorbereidend onderzoek geen sprake is geweest van schending van artikel 5 dan wel van artikel 6 EVRM.
Naar het oordeel van het hof is tijdens de verhoren niet gehandeld in strijd met de Aanwijzing Politieverhoor en de vigerende Salduz-jurisprudentie. Deze jurisprudentie houdt in dat een aangehouden verdachte voorafgaand aan zijn eerste verhoor recht heeft op consultatie van een raadsman (HR 30 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH3079). Uit de door de raadsman aangehaalde conclusie van de advocaat-generaal mr. T. Spronken volgt weliswaar dat Spronken uit met name de uitspraak van het EHRM Navone e.a. vs. Monaco (24 oktober 2013, nrs. 62880/11, 62892/11 en 62899/11) en uit de Richtlijn 2013/48/EU (hierna: de Richtlijn) afleidt dat een verdachte ook tijdens het verhoor recht heeft op bijstand van een raadsman, maar bij arrest van de Hoge Raad van 1 april 2014 (ECLI:NL:HR:2014:770) is het standpunt van Spronken verworpen. De Hoge Raad heeft in dat arrest beslist dat de Richtlijn een implementatietermijn kent die loopt tot 27 november 2016, zodat tot die datum geen rechtstreeks werkende rechten of verplichtingen aan de inhoud van die Richtlijn ontleend kunnen worden. Naar het oordeel van de Hoge Raad heeft de Europese wetgever door het stellen van die termijn aanvaard dat dat zich de situatie kan voordoen dat de wetgeving van een lidstaat op dit moment nog niet voldoet aan de door de Richtlijn gestelde eisen, zoals in casu het geval is. Ten aanzien van de door Spronken genoemde Straatsburgse jurisprudentie oordeelt de Hoge Raad dat daaruit niet zonder meer algemene conclusies kunnen worden getrokken met betrekking tot de reikwijdte van het recht op verhoorbijstand en de consequenties die aan schending van dat recht moeten worden verbonden. Mede gelet op de beleidsmatige, organisatorische en financiële aspecten meent de Hoge Raad dat het zijn rechtsvormende taak te buiten gaat om een dergelijke algemene regeling op te stellen. Het is niet uitgesloten dat het, bij het uitblijven van een dergelijke regeling, zal leiden tot een andere afweging bij de beoordeling van toekomstige gevallen waarin vragen naar de inhoud en de reikwijdte van het recht op verhoorbijstand aan hem worden voorgelegd, aldus de Hoge Raad. Dat een dergelijke andere afweging al heeft plaatsgevonden is het hof niet gebleken.
Het hof heeft verder nog geconstateerd dat advocaat-generaal mr. G. Knigge de Hoge Raad in zijn conclusie van 29 september 2015 (ECLI:NL:PHR:2015:1996) in overweging heeft gegeven om op grond van artikel 267 Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie te stellen over (de reikwijdte van) het recht op verhoorbijstand, maar de Hoge Raad heeft in die zaak nog geen arrest gewezen.
Uit het voorgaande leidt het hof af dat thans geen recht bestaat op bijstand van een raadsman tijdens het verhoor van een verdachte, maar slechts een consultatierecht. […] Ten aanzien van het consultatierecht is het hof van oordeel dat dit niet zo ver reikt dat de verdachte op dat recht voorafgaand aan ieder verhoor gewezen dient te worden. Voldoende is dat hij voorafgaand aan het eerste verhoor van 12 januari 2014 om 17.50 uur op dat recht is gewezen. Het hof stelt vast dat uit de processtukken blijkt, dat de verdachte op 12 januari 2014 omstreeks 10.30 uur overleg heeft gevoerd met zijn advocaat mr. M. Nieland.
Verder blijkt uit het procesdossier dat de verdachte op 12 januari 2014 om 03.54 uur in verzekering is gesteld. Voor zover de raadsman heeft betoogd dat sprake is van een vormverzuim omdat de consultatie na de inverzekeringstelling plaatsvond, geldt dat niet valt in te zien dat de verdachte daarvan enig nadeel heeft ondervonden. Hij heeft immers in dat verhoor geen inhoudelijke verklaring afgelegd. Het hof gaat ook op dit punt daarom aan het verweer van de raadsman voorbij.
[…]
De slotsom luidt dan ook dat de verweren van de raadsman falen voor zover deze inhouden dat de artikelen 5 en 6 EVRM zijn geschonden waardoor sprake is van een onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv met als consequentie bewijsuitsluiting dan wel strafvermindering.’
4.3.
Verzoeker kan zich met dit oordeel niet verenigen, hetgeen als volgt wordt toegelicht.
II. De schending van het EVRM (art. 6, lid 1 jo. lid 3, sub c EVRM) en/of de OM Aanwijzing Rechtsbijstand Politieverhoor (Stcr. 2010/4003)
II.1. Deelklacht 1: Geen consultatiebijstand voorafgaand aan inverzekeringstelling
4.4.
De raadsman heeft allereerst betoogd dat verzoeker ten onrechte geen consultatiebijstand heeft genoten voorafgaand aan zijn inverzekeringstelling. Het Hof heeft dit verweer verworpen nu ‘niet valt in te zien dat de verdachte daarvan enig nadeel heeft ondervonden. Hij heeft immers in dat verhoor geen inhoudelijke verklaring afgelegd.’
4.5.
Dat oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dat oordeel onbegrijpelijk dan wel ontoereikend gemotiveerd.
4.6.
Het is immers vaste rechtspraak van het EHRM dat ‘an accused person is entitled, as soon as he or she is taken into custody, to be assisted by a lawyer, and not only while being questioned’.31. Alsmede dat ‘the fairness of proceedings requires that an accused be able to obtain the whole range of services specifically associated with legal assistance. In this regard, counsel has to be able to secure without restriction the fundamental aspects of that person's defence: discussion of the case, organisation of the defence, collection of evidence favourable to the accused, preparation for questioning, support of an accused in distress and checking of the conditions of detention.’32.
4.7.
Dat verzoeker geen (inhoudelijke) verklaring heeft afgelegd is dus irrelevant voor de vraag of zijn recht op toegang tot een raadsman is geschonden. Daar komt bij dat verzoeker — ook in de optiek van het Hof — wel degelijke is verhoord bij gelegenheid van de inverzekeringstelling. In antwoord op de door hem gestelde vragen heeft hij aangegeven ‘Ik ga op een later tijdstip in gesprek met de recherche.’33. Verzoeker heeft dus — zonder voorafgaand consult met een advocaat — reeds aan de politie aangegeven dat hij een verklaring zou gaan afleggen. Op deze aangekondigde open proceshouding kon verzoeker niet zonder meer terugkomen, althans niet zonder dat dat de nodige vragen zou oproepen bij de politie (al was het maar in de optiek van verzoeker), ook niet nadat hij later alsnog een advocaat had geconsulteerd.
4.8.
Het is ook precies om deze reden dat de OM Aanwijzing Rechtsbijstand Politieverhoor (Stcr. 2010/4003) expliciet bepaalt dat ‘[d]e consultatiebijstand [plaatsvindt] in de periode van zes uur, bedoeld in artikel 61, eerste lid Sv. Pas nadat (in daarvoor in aanmerking komende gevallen) de verdachte in de gelegenheid is gesteld een raadsman te consulteren, kan de voorgeleiding aan een hulpofficier van justitie met het oog op de inverzekeringstelling van de verdachte plaatsvinden.’ Het Hof heeft dan ook eveneens ten onrechte geoordeeld dat niet conform deze aanwijzing is gehandeld, althans dat verzoeker van de niet naleving van deze aanwijzing geen nadeel heeft ondervonden.
II.2. Deelklacht 2: De reikwijdte van het recht op toegang tot een raadsman
4.9.
De raadsman heeft ter zitting omtrent de reikwijdte van het recht op toegang tot een raadsman kort gezegd een drietal vragen opgeworpen:
- a.
Betekent dit recht dat een verdachte voorafgaand aan ieder verhoor op diens consultatierecht moet worden gewezen?
- b.
Houdt dit recht ook een recht op verhoorsbijstand in?
- c.
Houdt dit recht ook een recht op bijstand van een raadsman in tijdens andere relevante onderzoekshandelingen?
4.10.
De raadsman heeft gemotiveerd bepleit dat en waarom het antwoord op al deze vragen in zijn optiek bevestigend luidt.
4.11.
Het Hof heeft de raadsman niet in dit standpunt gevolgd en geoordeeld dat ‘thans geen recht bestaat op bijstand van een raadsman tijdens het verhoor van een verdachte, maar slechts een consultatierecht’ alsmede dat het consultatierecht ‘niet zo ver reikt dat de verdachte op dat recht voorafgaand aan ieder verhoor gewezen dient te worden’. Het Hof is niet expliciet ingegaan op het standpunt van de raadsman dat ook een recht op bijstand van een raadsman bestaat tijdens andere relevante onderzoekshandelingen (zoals een bezoek van politieagenten samen met de verdachte aan diverse plaatsen die van belang zijn voor het onderzoek). Dat het Hof van mening is dat ook dit recht niet bestaat ligt echter besloten in de algemene overweging van het Hof dat het ‘van oordeel [is] dat in het voorbereidend onderzoek geen sprake is geweest van een schending van artikel 5 dan wel van artikel 6 EVRM’ alsmede hetgeen overigens door het hof is overwogen omtrent de reikwijdte van het recht op toegang tot een raadsman.
4.12.
Verzoeker is — vanzelfsprekend — bekend met de arresten van uw Raad van 22 december 2015 (NJ 2016/52) en 6 september 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2018 en ECLI:NL:HR:2016:2019). Deze arresten onderschrijven het standpunt van het Hof in die zin dat volgens uw Raad een recht op verhoorsbijstand uitsluitend kan worden ingeroepen met betrekking tot verhoren die zijn afgenomen na 22 december 2015.
4.13.
Verzoeker persisteert desalniettemin in zijn standpunt dat gelet op het bepaalde in artikel 6 EVRM ook reeds voorafgaand aan 22 december 2015 het antwoord op voormelde vragen bevestigend diende te luiden.
4.14.
Verzoeker voelt zich gesterkt in dit oordeel door de conclusie van Advocaat-Generaal Spronken d.d. 26 november 2013,34. de uitspraak van de Grote Kamer van het EHRM op 13 september 2016 in de zaak Ibrahim et al. v. the United Kingdom35. en — last but not least — de unilateral declaration d.d. 18 februari 201636. van de Nederlandse regering in de thans bij het EHRM aanhangige zaak Van de Kolk v. the Netherlands37. (bijlage 1).
4.15.
Om met dat laatste te beginnen, in voormelde unilateral declaration erkent de Nederlandse regering dat een schending van art. 6 EVRM had plaatsgevonden in een zaak waarin werd geklaagd over het ontbreken van bijstand van een raadsman tijdens een politieverhoor dat was afgenomen vóór 22 december 201538.. Immers zo schrijft de Nederlandse regering:
‘The Government, by way of unilateral declaration hereby acknowledges that there has been a breach of article 6 §§ 1 and 3 (c) of the Convention as a result of the fact that the applicant did not have the assistance of a lawyer during police questioning.’
4.16.
Verzoeker meent dat deze verklaring — mede gelet op de door de Nederlandse regering gegeven algemene motivering — mutatis mutandis geldt in andere zaken, waaronder die van hem.
4.17.
Voor wat betreft de conclusie van AG Spronken geldt dat zij zich daarin onder meer op het standpunt stelt dat EU Richtlijn 2013/48/EU (recht op toegang tot raadsman) ook declaratoire werking heeft met betrekking tot de Straatsburgse jurisprudentie. Met andere woorden: op de bepalingen daarvan kan onmiddellijk een beroep worden gedaan.39. Dat AG Spronken het hier bij het rechte eind had en aan de richtlijn ook relevantie toekomt voor wat betreft (de interpretatie van) de reikwijdte van art. 6 EVRM volgt in de optiek van verzoeker helder uit voornoemde Ibrahim uitspraak. In deze uitspraak verwijst de Grote Kamer van het EHRM met regelmaat naar de bepalingen van deze richtlijn en legt het bepaalde daarin mede ten grondslag aan de uitleg van het uit art. 6 EVRM voortvloeiende recht op toegang tot een raadsman.40. Datzelfde geldt voor EU Richtlijn 2012/13/EU41. (recht op informatie).42.
4.18.
Richtlijn 2013/48/EU (recht op toegang tot raadsman) voorziet onder meer in een recht op consultatiebijstand (art. 3, lid 3 sub a) en een recht op verhoorsbijstand (art. 3, lid 3 sub b) alsmede in een recht op bijstand van een raadsman gedurende andere onderzoekshandelingen, zoals een schouw (art. 3, lid 3 sub c). Richtlijn 2012/13/EU (recht op informatie) bepaalt in art. 3, lid 1 sub a dat verdachten moeten worden geïnformeerd over hun rechten waaronder het recht op toegang tot een advocaat. Verzoeker meent dat uit deze richtlijn duidelijk volgt dat het niet voldoende is om een verdachte slechts eenmaal op zijn rechten te wijzen.43.
4.19.
Verzoeker meent dat, in het licht van het voorgaande — in het bijzonder de unilateral declaration in de zaak Van de Kolk en de declaratoire werking van voormelde EU-richtlijnen zoals die naar voren komt in het Ibrahim arrest:
- i)
de verplichting om een verdachte voorafgaand aan ieder verhoor te wijzen op diens recht een raadsman te consulteren; en/of
- ii)
het recht op bijstand tijdens het politieverhoor; en/of
- iii)
het recht op bijstand van een raadsman tijdens andere relevante onderzoekshandelingen
ook reeds voor 22 december 2015 rechtstreeks voortvloeit uit art. 6 EVRM.
4.20.
Het andersluidende oordeel van het Hof getuigt derhalve van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dat oordeel onbegrijpelijk dan wel ontoereikend gemotiveerd.
II.3. Deelklacht 3: Sanctionering in de vorm van bewijsuitsluiting
4.21.
De daaropvolgende vraag is of het voorgaande voldoende is om tot cassatie te leiden. In dit verband is het van belang om op te merken dat het Hof met betrekking tot het door de raadsman gevoerde verweer voor zover het strekte tot bewijsuitsluiting eerst heeft beoordeeld of dit verweer voldeed aan de daaraan op grond van art. 359a Sv te stellen formele eisen (hetgeen volgens het Hof niet zo was) om vervolgens te oordelen dat — zelfs indien dit anders zou zijn geweest — het verweer om voormelde inhoudelijke reden (geen nadeel bij verhoor IVS en de door de raadsman gestelde plicht c.q. rechten bestaan niet) ook niet kon slagen.
4.22.
In zoverre zou gezegd kunnen worden dat de hiervoor geïdentificeerde onjuiste oordelen van het Hof (er was immers wel nadeel en de plicht c.q. de rechten bestaan weldegelijk) een overweging ten overvloede is. Dat zou kunnen betekenen dat ondanks deze onjuiste oordelen cassatie achterwege kan blijven. Daarvoor is dan uiteraard wel vereist dat de primaire overweging van het Hof zelf de toets der kritiek kan doorstaan.
4.23.
Dat is wat verzoeker betreft om na te noemen redenen niet het geval.
II.3.1. Noodzaak tot bewijsuitsluiting volgt first and foremost rechtstreeks uit EVRM
4.24.
Het oordeel van het hof dat, nu het gevoerde verweer niet voldeed aan de eisen van art. 359a Sv, geen sprake kan zijn van een noodzaak tot bewijsuitsluiting getuigt immers zelf van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dat oordeel onbegrijpelijk dan wel ontoereikend gemotiveerd.
4.25.
Dit oordeel miskent namelijk dat naar Nederlands recht art. 359a Sv niet de enige grondslag voor bewijsuitsluiting is (vgl. ook HR 29 januari 2013, NJ 2013/415).
4.26.
In casu volgde de noodzaak tot bewijsuitsluiting first and foremost rechtstreeks uit art. 6 EVRM zelf. Immers, zo overwoog het EHRM in de Salduz uitspraak44.‘the rights of the defence will in principle be irretrievably prejudiced when incriminating statements made during police interrogation without access to a lawyer are used for a conviction.’ (r.o. 55). In de reeds hiervoor aangehaalde Ibrahim uitspraak heeft de Grote Kamer van het EHRM deze bewijsuitsluitingsregel gepreciseerd, en geoordeeld dat steeds moet worden bekeken of de procedure als geheel eerlijk is verlopen. In dit verband heeft de Grote Kamer een niet-uitputtende lijst van relevante factoren opgesteld (r.o. 274), te weten — voor zover hier relevant:
- i.
Eventuele kwetsbaarheid van de verdachte;
- ii.
Het bestaan van een juridisch kader voor het beperken van de toegang tot een advocaat en of aan dit juridisch kader is voldaan;
- iii.
Of de verdachte de gelegenheid heeft gehad de authenticiteit en het gebruik van de verklaringen te betwisten;
- iv.
De kwaliteit van de verklaring en het bestaan van redenen om aan de betrouwbaarheid daarvan te twijfelen;
- v.
Of de verdachte de verklaring (prompt) heeft ingetrokken;
- vi.
Het gebruik van de verklaring en in het bijzonder of deze een integraal of belangrijk onderdeel vormde van de bewijsconstructie;
- vii.
Het publieke belang bij opheldering en bestraffing van het strafbare feit in kwestie;
- viii.
andere relevante procedurele waarborgen naar nationaal recht;
4.27.
Voorts herhaalde het EHRM dat het recht op toegang tot een raadsman slechts op grond van zwaarwegende redenen (‘compelling reasons’) mag worden beperkt. Ontbreken dergelijke zwaarwegende redenen dan geldt dat ‘the Court must apply a very strict scrutiny to its fairness assessment’, (r.o. 265) De bewijslast in dit verband ligt bij de Staat. De Staat zal overtuigend moeten bewijzen ‘why, exceptionally and in the specific circumstances of the case, the overall fairness of the trial was not irretrievably prejudiced by the restriction on access to legal advice.’ (ibid.) Er is, aldus het EHRM, in zo'n geval sprake van een ‘presumption of unfairness’ waarbij een ‘high threshold’ geldt om dit vermoeden te weerleggen (r.o. 311). Dat het gelet op deze ‘high threshold’ slechts in zeer uitzonderlijke gevallen mogelijk zal zijn het vermoeden van oneerlijkheid te weerleggen volgt niet alleen uit de zaak Ibrahim zelf45. maar ook uit de eerste post-Ibrahim uitspraak van het EHRM.46.
4.28.
In de onderhavige zaak is gesteld noch gebleken dat er zwaarwegende gronden waren om het recht van verzoeker op verhoorsbijstand en bijstand van een raadsman tijdens de onderzoekshandelingen waarbij verzoeker zelf aanwezig was te beperken. Dat betekent, gelet op het voorgaande, dat sprake is van een omdraaiing van de bewijslijst en er een vermoeden bestaat dat de procedure als geheel oneerlijk is geweest.47.
4.29.
Verzoeker meent dat de hiervoor genoemde factoren niet maken dat dit vermoeden is weerlegd. Immers:
- i.
Verzoeker was een kwetsbare verdachte, hetgeen wordt onderstreept door — zoals ook aangevoerd door de raadsman in hoger beroep — het feit dat hij in het huis van bewaring een behandeling heeft ondergaan.48. Bovendien heeft ook het Hof aangenomen dat bij verzoeker sinds het najaar van 2013 sprake is van milde stemmings-, angst- en paniekklachten.49.
- ii.
In Nederland was sprake van een structurele ontzegging van het recht op bijstand van een raadsman bij het verhoor en eventuele onderzoekshandelingen. Enig wettelijk kader omtrent verhoorsbijstand ontbrak laat staan dat dit is nageleefd. Daar komt bij dat de wel geldende regelgeving omtrent consultatiebijstand niet is nageleefd. Verzoeker is immers verhoord in het kader van de inverzekeringstelling — en ook daadwerkelijk in verzekering gesteld — zonder dat hij voorafgaand een raadsman heeft kunnen raadplegen.50. Het oordeel van het Hof ‘dat niet valt in te zien dat de verdachte daarvan enig nadeel heeft ondervonden’ maakt dat niet anders nu (ook) dit oordeel — zoals hiervoor uiteengezet — getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans onbegrijpelijk is dan wel ontoereikend is gemotiveerd.
- iii.
Bewijsuitsluiting wegens schending van het recht op verhoorsbijstand was uitgesloten. Dit recht bestond immers niet volgens het Hof. In een dergelijke situatie komt aan deze factor geen waarde toe volgens het EHRM.51.
- iv.
Verzoeker is — zoals ook vastgesteld door het Hof — direct bij de rechter-commissaris gedeeltelijk teruggekomen op zijn politieverklaringen en aangegeven dat hij daarin aannames heeft gedaan die niet op waarheid berusten.
- v.
De afgelegde politieverklaringen vormen het enige althans in ieder geval het doorslaggevende bewijs voor de ‘voorbedachte raad’.
4.30.
Bij die stand van zaken en indachtig de ‘high threshold’ die in dit verband geldt, kunnen factoren die mogelijk zouden pleiten voor de conclusie dat het proces als geheel eerlijk is geweest — in het bijzonder het consultatiegesprek met mr. Nieland op 12 januari 2014, de omstandigheid dat het Hof de politieverklaringen van verzoeker betrouwbaar heeft geacht en verzoeker deze betrouwbaarheid ook heeft kunnen betwisten — niet tot een andere conclusie leiden. Specifiek voor wat betreft dat eerste (consult door mr. Nieland) verwijst verzoeker ook naar de uitspraak van het EHRM in de zaak Dvorski.52. In deze zaak had de klager zowel voorafgaand aan als tijdens het verhoor bijgestaan door een advocaat. Desalniettemin nam de Grote Kamer van het EHRM een schending van het recht op toegang tot een raadsman aan nu de betreffende advocaat de piketadvocaat was geweest en niet de voorkeursadvocaat van klager. In casu heeft het verzoeker nu juist ontbroken aan verhoorsbijstand.
4.31.
Uit het voorgaande volgt dat — behoudens een geldige afstandsverklaring waarvan in casu uit de aard der zaak geen sprake kan zijn53. — bewijsuitsluiting van
- a)
de zonder verhoorsbijstand en zonder hernieuwd wijzen op consultatiebijstand afgelegde politieverklaringen van verzoeker d.d. 12 januari 2014 (bewijsmiddel 6), 13 januari 2014 (bewijsmiddel 4) en 20 januari 2014 (bewijsmiddel 5); en
- b)
het proces-verbaal van bevindingen van een bezoek op 12 januari 2014 met verzoeker aan diverse plaatsen die relevant zijn voor het onderzoek (bewijsmiddel 2) alsmede — als fruits of the poisenous tree — de overige rechtstreeks als gevolg van dit bezoek verkregen onderzoeksresultaten (bewijsmiddel 8–10, 23 en 2454.);
het gevolg diende te zijn van de schending van verzoeker's recht op toegang tot een raadsman zoals dat voortvloeit uit art. 6 EVRM. Het Hof heeft dit miskend.
4.32.
In ieder geval is het oordeel van het Hof op dit punt onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd. Uit de hiervoor aangehaalde overwegingen uit het Ibrahim arrest volgt immers dat het niet aan verzoeker was om te motiveren waarom de schending van zijn recht op toegang tot een raadsman (deelklacht 1 en 2) tot uitsluiting van de betreffende politieverhoren van het bewijs diende te leiden. Het was juist andersom: het was gelet op de omgedraaide bewijslastverdeling bij het ontbreken van zwaarwegende gronden (‘compelling reasons’) aan het Hof om te motiveren waarom bewijsuitsluiting ondanks deze schending niet noodzakelijk was.
4.33.
Daarbij zij in het bijzonder nog opgemerkt dat in de onderhavige zaak sprake is van een verdenking van moord waarop naar Nederlands recht de zwaarste sanctie mogelijk, levenslang, staat. Uiteindelijk heeft het hof verzoeker ook voor moord veroordeeld en een gevangenisstraf van 14 jaar opgelegd. Juist in die omstandigheden is een strikte toepassing en sanctionering van de uit het EVRM voortvloeiende garanties geboden. Immers, zo overwoog het EHRM in bijv. het Salduz arrest ‘it is in the face of the heaviest penalties that respect for the right to a fair trial is to be ensured to the highest possible degree by democratic societies.’55.
II.3.2. Oordeel dat verweer niet voldeed aan vereisten art. 359a Sv kan in cassatie geen standhouden
4.34.
Maar ook indien uw Raad verzoeker in het voorgaande niet zou volgen en van mening zou zijn dat, in gevallen zoals het onderhavige, wel uitsluitend op grond van art. 359a Sv tot bewijsuitsluiting kan worden overgegaan, kan het oordeel van het Hof dat het door de raadsman gevoerde verweer in deze niet voldeed aan de daaraan te stellen eisen geen standhouden in cassatie.
4.35.
In dit verband dient te worden opgemerkt dat het tot HR 22 december 2015, NJ 2016/52 vaste rechtspraak van uw Raad was dat bij zogenaamde Salduz-verweren helemaal geen ruimte was voor een toetsing aan de in art. 359a Sv genoemde beoordelingsfactoren. Immers zo overwoog uw Raad in, bijvoorbeeld, ECLI:NL:HR: 2012:BT8785:
‘2.3.
Indien een aangehouden verdachte niet dan wel niet binnen redelijke grenzen de gelegenheid is geboden om voorafgaand aan het eerste verhoor door de politie een advocaat te raadplegen, levert dat in beginsel een vormverzuim op als bedoeld in art. 359a Sv, dat, na een daartoe strekkend verweer, in de regel — behoudens in het geval dat de verdachte uitdrukkelijk dan wel stilzwijgend doch in ieder geval ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van dat recht, dan wel bij het bestaan van dwingende redenen om dat recht te beperken — dient te leiden tot uitsluiting van het bewijs van de verklaringen van de verdachte die zijn afgelegd voordat hij een advocaat kon raadplegen (vgl. HR 30 juni 2009, UN BH3079, NJ 2009/349).
2.4.
Uit genoemd arrest van de Hoge Raad volgt dat een dergelijk verzuim — behoudens de twee hiervoor genoemde uitzonderingen — zonder meer tot bewijsuitsluiting dient te leiden. Doen die uitzonderingen zich niet voor dan zal de desbetreffende verklaring van de verdachte dus niet voor het bewijs mogen worden gebruikt en is er geen plaats meer voor een nadere afweging in het licht van de beoordelingsfactoren van het tweede lid van art. 359a Sv.’
(onze onderlijning RK & TD)
4.36.
Wanneer bij een ‘Salduz-verweer’ geen plaats is voor een nadere afweging in het licht van de in art. 359a, lid 2 Sv genoemde beoordelingsfactoren hoeft de verdediging bij het voeren daarvan uiteraard ook geen aandacht aan deze factoren te besteden. Dat heeft immers geen enkele zin, deze zijn toch niet relevant voor een beslissing op het verweer.
4.37.
Verzoeker meent primair dat, ook vanuit art. 359a Sv perspectief, niet valt in te zien waarom een schending van het recht op verhoorsbijstand minder ernstig zou zijn dan een schending van het recht op consultatiebijstand en dus dat in dit verband een ander regime zou moeten gelden voor een schending van het recht op verhoorsbijstand. Ook in de literatuur wordt deze opvatting door diverse auteurs gedeeld.56.
4.38.
Mocht uw Raad Verzoeker daarin volgen dan getuigt het oordeel van het hof dat het door de raadsman gevoerde verweer niet voldoet aan de vereisten van art. 359a Sv van een onjuiste rechtsopvatting althans is dat oordeel onbegrijpelijk dan wel ontoereikend gemotiveerd. Bij die stand van zaken is voor een nadere belangenafweging immers geen plaats zodat de raadsman in het gevoerde verweer ook geen aandacht hoefde te besteden aan de in art. 359a, lid 2 Sv genoemde beoordelingsfactoren.
4.39.
Gelet op het al eerder aangehaalde HR 22 december 2015, NJ 2016/52 gaat verzoeker er echter van uit dat uw Raad hier (nog altijd) anders over zal denken.
4.40.
In dit arrest oordeelde uw Raad immers dat waar het ‘Salduz verweren’ betreft een onderscheid dient te worden gemaakt tussen een schending van het recht op consultatiebijstand enerzijds en het recht op verhoorsbijstand anderzijds. Voor wat betreft een schending van dit laatste recht mag — aldus uw Raad — anders dan bij een schending van het recht op consultatiebijstand wel rekening worden gehouden met de in art. 359a, lid 2 Sv genoemde beoordelingsfactoren waaronder de ‘ernst van het verzuim’. Met betrekking tot deze laatste factor overwoog uw Raad voorts dat ‘in het bijzonder van belang [is] of de verhorende opsporingsambtenaren redelijkerwijze mochten aannemen dat niet de gelegenheid behoefde te worden geboden tot het verlenen van rechtsbijstand tijdens het verhoor. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat deze opsporingsambtenaren tot het onderhavige arrest niet bedacht behoefden te zijn op de onder 6.3 vermelde aanscherping van de regels betreffende de rechtsbijstand’.
(ro 6.4.3).
4.41.
In de onderhavige zaak heeft de inhoudelijke behandeling plaatsgevonden op 26 november 2015, dat wil zeggen iets minder dan een maand voorafgaand aan HR 22 december 2015, NJ 2016/52.
4.42.
Verzoeker meent dat wat voor verhorende opsporingsambtenaren geldt ook voor de verdediging geldt. Ook de verdediging behoefde er immers niet op bedacht te zijn dat uw Raad ineens tot voormeld onderscheid zou komen en voor wat betreft de beoordeling van een ‘verhoorsbijstand’-verweer — anders dan voor een ‘consultatiebijstand’-verweer — de mogelijkheid van een nadere afweging in het licht van de beoordelingsfactoren van art. 359a, lid 2 Sv wel toelaatbaar acht (zodat de verdediging in de onderbouwing van het verweer dus ook aandacht aan deze factoren dient te besteden).
4.43.
In dit verband verwijst verzoeker ook naar de zogenaamde alcoholslot-jurisprudentie waarin uw Raad onder meer overwoog dat de uitkomsten van de beslissingen in die kwestie ‘niet zodanig voorzienbaar was dat de procesdeelnemers in reeds aanhangige strafzaken daarmee rekening hadden behoren te houden en daarom in feitelijke aanleg hadden moeten klagen over, kort gezegd, dubbele vervolging.’ (zie, bijv., HR 7 juli 2015, NJ 2016/54). In alcoholslot zaken werd daarom de mogelijkheid opengesteld dat een dergelijk verweer alsnog in cassatie wordt gevoerd zodat uw Raad kon doen wat het Hof had behoren te doen.
4.44.
In gevallen zoals het onderhavige zou dit, bijvoorbeeld, kunnen betekenen dat in cassatie wordt toegestaan dat de raadsman de motivering van het reeds gevoerde ‘verhoorsbijstand’-verweer aanvult zodat daarin de in art. 359a, lid 2 Sv genoemde factoren alsnog kunnen worden verwerkt. Verzoeker acht een dergelijke oplossing echter niet goed werkbaar omdat — anders dan in de ‘alcoholslot’-zaken — de beoordeling van een ‘verhoorsbijstand’-verweer op de voet van art. 359a Sv niet slechts één uitkomst kan hebben. Een en ander kan volgens uw Raad (zie HR 22 december 2015, NJ 2016/52) immers leiden tot de enkele constatering van het vormverzuim, bewijsuitsluiting of strafvermindering.
4.45.
Verzoeker meent dan ook dat — mede gelet op het ook in de rechtspraak van het EHRM onderstreepte grote belang van het recht op toegang tot een raadsman exart. 6, lid 3 onder c jo.art. 6, lid 1 EVRM — het voorgaande dient te leiden tot cassatie en (terug)(ver)wijzing. Bij gelegenheid van een nieuwe behandeling in hoger beroep kan in het kader van de sanctionering van de schending van zijn recht op verhoorsbijstand namens hem alsnog aandacht worden besteed aan de beoordelingsfactoren van art. 359a, lid 2 Sv terwijl voorts de feitenrechter volledig vrij is om aan dit vormverzuim een van de in art. 359a Sv genoemde rechtsgevolgen te verbinden. Dit dient ertoe te leiden dat het bestreden arrest moet worden vernietigd en dat de zaak moet worden teruggewezen opdat deze opnieuw wordt berecht en afgedaan.57.
4.46.
Ook gelet op het voorgaande kan het bestreden arrest derhalve geen standhouden.
III. De schending van het Unierecht (Richtlijn 2013/48/EU betreffende het recht op toegang tot een raadsman, Richtlijn 2012/13/EU betreffende het recht op informatie in strafprocedures, art. 47 en 48 EU Handvest van de Grondrechten en art. 4 VEU jo. art. 288 VWEU
4.47.
Zoals hiervoor uiteengezet heeft Hof ten onrechte — want in strijd met art. 6, lid 1jo.lid 3 sub c EVRM —
- i)
geoordeeld dat verzoeker geen nadeel heeft geleden als gevolg van het feit dat hij voorafgaand aan zijn inverzekeringstelling geen consultatiebijstand heeft genoten (deelklacht 1);
- ii)
geoordeeld dat verzoeker niet voorafgaand aan ieder verhoor op zijn recht op consultatiebijstand diende te worden gewezen en/of dat hij geen recht had op verhoorsbijstand en/of dat hij geen recht had op bijstand van een advocaat tijdens andere onderzoekshandelingen (deelklacht 2); en
- iii)
de door verzoeker bij de politie afgelegde verklaringen alsmede het proces-verbaal van de ‘schouw’ d.d. 12 januari 2014 tot het bewijs gebezigd (deelklacht 3).
4.48.
Verzoeker is van mening dat 's-Hof oordeel op deze punten eveneens in strijd is met de zogenaamde Adeneler jurisprudentie van het HvJ EU, het bepaalde in Richtlijn 2013/48/EU (recht op toegang tot raadsman; hierna ‘de raadsman-richtlijn’) en/of Richtlijn 2012/13/EU (recht op informatie' hierna: ‘de informatie-richtlijn’) en/of art. 47 en 48 EU Handvest van de Grondrechten.
4.49.
Dit wordt als volgt toegelicht.
III.1. Algemeen: de raadsman-richtlijn en de informatie-richtlijn:
4.50.
De raadsman-richtlijn voorziet — zoals gezegd — onder meer in een recht op consultatiebijstand (art. 3, lid 3 sub a) en een recht op verhoorsbijstand (art. 3, lid 3 sub b) alsmede in een recht op bijstand van een raadsman gedurende andere onderzoekshandelingen, zoals een schouw (art. 3, lid 3 sub c). De informatie-richtlijn bepaalt in art. 3, lid 1 sub a dat verdachten moeten worden geïnformeerd over hun rechten waaronder het recht op toegang tot een advocaat. Verzoeker meent — zoals eveneens hiervoor uiteengezet — dat uit deze richtlijn volgt dat het niet voldoende is om een verdachte slechts eenmaal op zijn rechten te wijzen.
4.51.
De raadsman-richtlijn is in werking getreden op 26 november 2013 (art. 17). De omzettingstermijn is verlopen op 27 november 2016 (art. 15). De informatie-richtlijn is in werking getreden op 21 juni 2012 (art. 13). De omzettingstermijn is verlopen op 2 juni 2014 (art. 11).
III.2. Strijdig met Inter-Environnement Wallonie / Adeneler jurisprudentie van het HvJ EU (doelstelling richtlijnen ‘ernstig in gevaar gebracht’):
4.52.
Het Hof heeft in het bestreden arrest — onder verwijzing naar ECLI:NL:HR:2014:770 — overwogen dat aan de raadsman-richtlijn nog geen rechtstreeks werkende rechten of verplichtingen kunnen worden ontleend nu de omzettingstermijn van deze richtlijn nog niet is verstreken. Dat is op zichzelf juist, maar daarmee is niet gezegd dat aan het bepaalde in een EU-richtlijn tot het verstrijken van de omzettingstermijn geen relevantie toekomt. In tegendeel.
4.53.
Van belang in dit verband is de zogenaamde Inter-Environnement Wallonie / Adeneler-jurisprudentie van het HvJ EU. Uit deze op art. 4 VEU jo. art. 288 VWEU gestoelde jurisprudentie volgt dat ‘rechterlijke instanties van de lidstaten zich vanaf het tijdstip van inwerkingtreding van een richtlijn zoveel mogelijk dienen te onthouden van een uitlegging van het interne recht die, na het verstrijken van de om zettingstermijn, de verwezenlijking van de met deze richtlijn nagestreefde doelstelling ernstig in gevaar zou kunnen brengen.’58.
4.54.
Dat deze jurisprudentie (uiteraard) ook van toepassing is op EU-richtlijnen waarin procedurele waarborgen voor verdachten zijn opgenomen heeft het HvJ EU zeer recent bevestigd in zijn uitspraak van 27 oktober 2016 in de zaak Milev.59. In deze zaak overwoog het HvJ EU met betrekking tot Richtlijn 2016/343/EU (onschuldpresumptie en aanwezigheidsrecht) als volgt:
- ‘28.
Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 3 en 6 van richtlijn 2016/343 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen het door de Varhoven kasatsionen sad op 7 april 2016 aan het begin van de termijn voor de omzetting van die richtlijn uitgebrachte advies volgens hetwelk het de nationale rechterlijke instanties die bevoegd zijn om uitspraak te doen op een beroep tegen een beslissing tot voorlopige hechtenis, vrijstaat te beslissen of de handhaving van de voorlopige hechtenis van een verdachte in de contentieuze fase van de strafzaak moet worden onderworpen aan een rechterlijke toetsing van de vraag of er nog altijd een redelijke verdenking bestaat dat hij het hem verweten strafbare feit heeft gepleegd.
- 29.
Allereerst moet worden opgemerkt dat richtlijn 2016/343 volgens artikel 14, lid 1, van die richtlijn de termijn voor de omzetting van die richtlijn op 1 april 2018 verstrijkt.
- 30.
Daar deze termijn met name bedoeld is om de lidstaten de nodige tijd te geven voor de vaststelling van de omzettingsmaatregelen, kan de lidstaten niet het verwijt worden gemaakt dat zij die richtlijn niet in nationaal recht hebben omgezet vóór het verstrijken van deze termijn (zie arresten van 18 december 1997, Inter-Environnement Wallonie, C-129/96, EU:C:1997:628, punt 43, en 15 oktober 2009, Hochtief en Linde-Kca-Dresden, C-138/08, EU:C:2009:627, punt 25).
- 31.
Dat neemt niet weg dat de lidstaten zich gedurende de termijn voor de omzetting van een richtlijn moeten onthouden van maatregelen die de verwezenlijking van het door die richtlijn voorgeschreven resultaat ernstig in gevaar zouden brengen (zie arresten van 18 december 1997, Inter-Environnement Wallonie, C-129/96, EU:C:1997:628, punt 45, en 2 juni 2016, Pizzo, C-27/15, EU;C:2016:404, punt 32). Daarbij is van weinig belang of dergelijke, na de inwerkingtreding van de betrokken richtlijn vastgestelde, bepalingen van nationaal recht al dan niet de omzetting daarvan beogen (zie arrest van 4 juli 2006, Adeneler e.a., C-212/04, EU:C:2006:443, punt 121).
- 32.
Hieruit volgt dat de autoriteiten van de lidstaten en de nationale rechterlijke instanties zich vanaf het tijdstip van inwerkingtreding van een richtlijn zoveel mogelijk moeten onthouden van een uitlegging van het nationale recht die, na het verstrijken van de termijn voor de omzetting van die richtlijn, de verwezenlijking van de met die richtlijn nagestreefde doelstelling ernstig in gevaar zou kunnen brengen (zie in die zin arrest van 4 juli 2006, Adeneler e.a., C-212/04, EU:C:2006:443, punten 122 en 123).
- 33.
De verwijzende rechter vraagt zich af of het advies van de Varhoven kasatsionen sad van 7 april 2016 een uitlegging van het nationale recht kan vormen die de verwezenlijking van de met richtlijn 2016/343 nagestreefde doelstelling ernstig in gevaar zou kunnen brengen.
- 34.
Zoals uit de bewoordingen zelf van dat advies volgt, verplicht het de nationale rechterlijke instanties waarbij beroep is ingesteld tegen de handhaving van een voorlopige hechtenis, niet om in de contentieuze fase van de strafzaak een bepaalde beslissing te nemen. Integendeel, uit de verwijzingsbeslissing volgt dat het volgens dat advies die rechterlijke instanties vrijstaat het EVRM, zoals uitgelegd door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, dan wel het nationale strafprocesrecht toe te passen.
- 35.
Bijgevolg kan het advies van de Varhoven kasatsionen sad van 7 april 2016 de verwezenlijking van de met richtlijn 2016/343 nagestreefde doelstellingen na het verstrijken van de termijn voor de omzetting van die richtlijn niet ernstig in gevaar brengen.’
4.55.
Met andere woorden: het HvJ EU bevestigde de toepasselijkheid van de Inter-Environnement Wallonie / Adeneler jurisprudentie maar oordeelde dat die niet was geschonden omdat het de lagere Bulgaarse rechter op grond van de jurisprudentie van de hoogste Bulgaarse strafrechter vrijstond om tot een oplossing te komen die niet in strijd was met de richtlijn.
4.56.
Welnu, in de zaak van verzoeker ontbrak het — anders dan in Milev — aan enige keuzevrijheid voor het Hof 's-Hertogenbosch als lagere strafrechter. Uw Raad heeft in het ook door het Hof aangehaalde ECLI:NL:HR:2014:770 (alsmede de daarna gewezen arresten van 22 december 2015 en 6 september 2016) immers niet voorzien in verschillende keuzemogelijkheden voor lagere strafrechters laat staan dat een van deze keuzes in een oplossing voorzag die in lijn is met de EU richtlijnen. Anders gezegd: uw Raad heeft in voormelde arresten aan lagere strafrechters in Nederland dwingend opgelegd dat (tot 22 december 2015) het Nederlandse recht aldus dient te worden geïnterpreteerd dat daaraan geen recht op verhoorsbijstand kan worden ontleend.
4.57.
Dat betekent dat in casu sprake kan zijn van een schending van voornoemde Adeneler jurisprudentie van het HvJ EU hetgeen in de optiek van verzoeker om na te noemen redenen ook het geval is.
4.58.
Blijkens de overwegingen in de preambules hebben de informatie-richtlijn en de raadsman-richtlijn tot doel om, middels het verschaffen van het recht op informatie respectievelijk toegang tot een raadsman, het recht op een eerlijk proces exart. 6 EVRM en art. 47 en 38 EU Handvest te verzekeren.
4.59.
Overweging 50 van de preambule van de raadsman-richtlijn luidt- voor zover hier relevant — als volgt:
‘De lidstaten dienen ervoor te zorgen dat bij de beoordeling van de verklaringen die de verdachten of beklaagden afleggen of van het bewijs dat is verkregen in strijd met hun recht op een advocaat, of in gevallen waarin overeenkomstig deze richtlijn een afwijking van dat recht was toegestaan, de rechten van de verdediging en het eerlijke verloop van de procedure worden geëerbiedigd. In dit verband dient de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in acht te worden genomen, waarin wordt bepaald dat de rechten van de verdediging in principe onherstelbaar zijn geschonden als belastende verklaringen die tijdens een politieverhoor bij afwezigheid van een advocaat zijn gedaan, worden gebruikt voor een veroordeling.’
4.60.
Naast het garanderen van het recht op toegang tot een raadsman heeft de raadsman-richtlijn derhalve ook tot doel om te garanderen dat in strijd met dit recht verkregen verklaringen van de verdachte — met inachtneming van de jurisprudentie van het EHRM — niet worden gebruikt voor een veroordeling. Voorts bepaalt punt 52 van de preambule dat deze richtlijn overeenkomstig de door het Handvest erkende grondrechten dient te worden toegepast. Meer in het bijzonder verwijst deze overweging in dit verband naar het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en het recht op een eerlijk proces (art. 47 EU Handvest) alsmede het vermoeden van onschuld en de rechten van de verdediging (art. 48 EU Handvest). Vergelijkbare overwegingen zijn opgenomen in par. 14 en 41 van de informatie-richtlijn.
4.61.
Uit het voorgaande volgt dat beide richtlijnen zowel in lijn met het EVRM, de jurisprudentie van het EHRM als met het bepaalde in het EU Handvest dienen te worden uitgelegd.
4.62.
Zoals hiervoor in de toelichting op het onderhavige middel (in het bijzonder par. 4.24 e.v.) uiteen is gezet is art. 6 EVRM geschonden doordat het Hof de door verzoeker afgelegde politieverklaringen en het proces-verbaal van bevindingen van de ‘schouw’ op 12 januari 2014 (alsmede de vruchten daarvan), tot het bewijs heeft gebezigd.
4.63.
Gelet op het bepaalde in art. 90 e.v. van de Grondwet maakt art. 6 EVRM deel uit van het Nederlandse recht. Datzelfde geldt uiteraard voor art. 28 Sv. De interpretatie van art. 6 EVRM en art. 28 Sv — en dus het Nederlandse recht — voorafgaand aan het verstrijken van de omzettingstermijn van beide richtlijnen heeft grote gevolgen voor een strafproces dat pas na het verstrijken van deze omzettingstermijn wordt afgerond. De politieverhoren hebben tegen die tijd immers al plaatsgevonden. Eventuele gebreken waar het de aanwezigheid van een raadsman betreft kunnen dan uiteraard niet meer hersteld worden.
4.64.
In de praktijk vindt het daadwerkelijke strafproces soms pas jaren na het politieverhoor plaats, zeker indien rechtsmiddelen worden aangewend. De onderhavige zaak illustreert dit. Daar komt bij dat de onderhavige strafzaak is aangevangen (en de desbetreffende politieverhoren en ‘schouw’ hebben plaatsgevonden) voorafgaand aan het verstrijken van de omzettingstermijnen Richtlijn 2012/13/EU en Richtlijn 2013/48/EU terwijl de zaak nog niet onherroepelijk is afgedaan nadat deze omzettingstermijnen wel zijn verstreken.
4.65.
Gelet op het voorgaande is verzoeker derhalve van mening dat de interpretatie die het Hof aan art. 28 Sv en/of art. 6 EVRM — en dus het nationale recht — heeft gegeven60. de door Richtlijn 2013/48/EU en Richtlijn 2012/38/EU na gestreefde doelstelling ernstig in gevaar heeft gebracht.
4.66.
Het bestreden arrest kan dan ook geen standhouden.
III.3. Strijdig met bepaalde in richtlijnen zelf, omzettingstermijnen inmiddels verstreken, in cassatie rechtstreekse werking
4.67.
Los van het voorgaande geldt dat het vaste jurisprudentie van het HvJ EU is dat een richtlijn rechtstreekse werking heeft zodra de omzettingstermijn daarvoor is verstreken.61.
4.68.
Zoals gezegd is de omzettingstermijn voor zowel de raadsman-richtlijn als de informatie-richtlijn inmiddels verstreken.
4.69.
Verzoeker meent dan ook dat de uit deze richtlijnen voortvloeiende rechten eveneens van toepassing zijn — en door hem ten volle kunnen worden ingeroepen — in het onderhavige cassatieberoep.
4.70.
Dat de politieverhoren in kwestie hebben plaatsgevonden voorafgaand aan het verstrijken van de omzettingstermijn van beide richtlijnen maakt dit niet anders. Beide richtlijnen bevatten immers geen bepalingen die de temporele werking daarvan na inwerkingtreding beperken.62. Nog los daarvan geldt dat beide richtlijnen van toepassing zijn ‘totdat de procedure is beëindigd, dat wil zeggen totdat definitief is vastgesteld of de verdachte of beklaagde het strafbare feit al dan niet heeft begaan, met inbegrip van, indien van toepassing, de strafoplegging en de uitkomst in een eventuele beroepsprocedure.’ (art. 2, lid 1 van de raadsman-richtlijn en art. 2, lid 1 van de informatie-richtlijn; onderlijning toegevoegd).
4.71.
Verzoeker vermag niet in te zien hoe kan worden gehandeld conform het bepaalde in de richtlijnen — welke richtlijnen dus ook van toepassing zijn in cassatie — indien uw Raad een arrest in stand zou laten terwijl dat arrest, gelet op hetgeen hiervoor uiteen is gezet, zonder meer in strijd is met het bepaalde in deze richtlijnen.
4.72.
Ook om deze reden kan het bestreden arrest geen standhouden in cassatie.
III.4. Strijdig met art. 47 en 48 EU Handvest:
4.73.
Tot slot geldt dat — als gevolg van het verstrijken van de omzettingstermijnen van de raadsman-richtlijn en de informatie-richtlijn — inmiddels ook het EU Handvest van de Grondrechten van toepassing is geworden in de strafzaak van verzoeker.63.
4.74.
Op grond van art. 52, lid 3 van het EU Handvest van de Grondrechten geldt dat met het EVRM corresponderende rechten in beginsel op dezelfde wijze dienen te worden uitgelegd. Echter, zo bepaalt de laatste volzin van lid 3: ‘Deze bepaling verhindert niet dat het recht van de Unie een ruimere bescherming biedt.’
4.75.
Blijkens de officiële ‘Memorie van Toelichting’ bij het EU Handvest van de Grondrechten correspondeert de tweede alinea van art. 47 van het Handvest met art. 6, lid 1 EVRM.64. Volgens diezelfde ‘Memorie van Toelichting’ correspondeert art. 48 van het Handvest met art. 6, lid 2 en 3 EVRM.65.
4.76.
Zoals hiervoor uiteengezet heeft Hof ten onrechte — want in strijd met art. 6, lid 1jo.lid 3 sub c EVRM —
- i)
geoordeeld dat verzoeker geen nadeel heeft geleden als gevolg van het feit dat hij voorafgaand aan zijn inverzekeringstelling geen consultatiebijstand heeft genoten (deelklacht 1);
- ii)
geoordeeld dat verzoeker niet voorafgaand aan ieder verhoor op zijn recht op consultatiebijstand diende te worden gewezen en/of dat hij geen recht had op verhoorsbijstand en/of geen recht had op bijstand van een advocaat tijdens andere onderzoekshandelingen (deelklacht 2); en
- iii)
de door verzoeker bij de politie afgelegde verklaringen alsmede het proces-verbaal van de ‘schouw’ d.d. 12 januari 2014 tot het bewijs gebezigd (deelklacht 3).
4.77.
Dit betekent dat 's-Hofs oordeel op voormelde punten — gelet op het bepaalde in art. 52, lid 3 EU Handvest — eveneens in strijd is met art. 47 en 48 EU Handvest. In dit verband zij — in zoverre ten overvloede — nog opgemerkt dat uit zijn jurisprudentie volgt dat het HvJ EU de reikwijdte van de algemene beginselen van Unierecht en door het EU Handvest gegarandeerde grondrechten mede bepaalt aan de hand van de uitwerking die aan deze grondrechten is gegeven in EU richtlijnen.66. Concreet voor de onderhavige zaak betekent dit bijvoorbeeld dat nu de raadsman-richtlijn voorziet in een recht op verhoorsbijstand dat zelfde recht reeds om die reden (en ongeacht de reikwijdte van art. 6 EVRM) ook kan worden ontleend aan art. 47 en 48 EU Handvest. Voorts geldt dat het HvJ EU heeft bepaald dat in z'n algemeenheid geldt dat bewijsmateriaal dat is verkregen in strijd met een door het EU Handvest / Unierecht gewaarborgd recht door de rechter buiten beschouwing dient te worden gelaten.67.
4.78.
Dat het EU Handvest voor wat betreft het recht op informatie eerst hangende het voorbereidend onderzoek en voor wat betreft het recht op toegang tot een raadsman eerst in cassatie van toepassing is geworden maakt het voorgaande niet anders.
4.79.
Zoals gezegd heeft het EU Handvest immers tenminste dezelfde reikwijdte als het EVRM. Met betrekking tot de temporele werking van het EVRM geldt — in een geval zoals het onderhavige — volgens vaste rechtspraak van het EHRM het volgende:
‘The Court recalls that, where the facts consist of a series of legal proceedings, the date of entry into force of the Convention in respect of the Contracting State in question has the effect of dividing the period into two, the earlier part falling outside the Court's jurisdiction ratione temporis (see e.g. Klimentyev v. Russia (dec.), no. 46503/99, 17 September 2002; Jacq v. Finland, no. 22470/93, Commission decision of 18 October 1995, unreported; and Mitap and Müftüo ğlu v. Turkey, judgment of 25 March 1996, Reports of Judgments and Decisions 1996-II, § 26–27). The Court observes that the proceedings in the Yasamal District Court and the Court of Appeal were concluded prior to the Convention's entry into force with respect to Azerbaijan on 15 April 2002. Therefore, the Court finds that the part of the complaint relating to the first-instance and appellate proceedings falls outside the scope of its competence ratione temporis.
On the other hand, the Court has competence to examine the part of the complaint relating to the cassation proceedings in the Supreme Court, which were instituted after 15 April 2002 and ended with the final decision of 31 July 2002.
The Court observes that the applicant's present complaint essentially relates to the alleged errors of fact and law committed by the domestic courts in general. The applicant has not, however, adduced any specific evidence concerning the unfairness of the cassation proceedings or arbitrariness of their outcome. In this respect, the Court reiterates that, according to Article 19 of the Convention, its duty is to ensure the observance of the engagements undertaken by the Contracting Parties to the Convention. In particular, it is not competent to deal with an application alleging that errors of law or fact have been committed by domestic courts, except where it considers that such errors might have involved a possible violation of the rights or freedoms protected by the Convention (see e.g. Schenk v. Switzerland, judgment of 12 July 1988, Series A no. 140, § 45; and Kazimova, cited above).’ 68.
(onze onderlijning, TD & RK)
En:
‘As regards the applicant's complaint about the outcome of the proceedings before the domestic courts, the Court notes firstly that only the resumed proceedings fall within its competence ratione temporis, the Convention having entered into force in respect of Russia on 5 May 1998. Furthermore, in so far as this complaint concerns the assessment of the evidence and results of the proceedings before the domestic courts, the Court reiterates that it is not its task to review alleged errors of fact and law committed by the domestic judicial authorities and that, as a general rule, it is for the national courts to assess the evidence before them and to apply domestic law. The Court's task is to ascertain whether the proceedings as a whole were fair (see, inter alia, Bernard v. France, judgment of 23 April 1998, no. 22885/93, § 37, ECHR 1998-II).’ 69.
(onze onderlijning, TD & RK)
4.80.
Met andere woorden: indien het EVRM eerst hangende een strafzaak van toepassing wordt levert dat geen carte blanche op voor de toelaatbaarheid van bewijsmateriaal dat is vergaard voorafgaand aan dit moment. Het gaat er immers of de procedure als geheel (‘as a whole’) eerlijk is verlopen inclusief de berechting van de zaak door de strafrechter. Vindt die berechting plaats nadat het EVRM van toepassing is geworden — zelfs indien dat uitsluitend in de cassatiefase is — dan zal het EHRM toetsen of de (hoogste) nationale rechter terecht tot zijn oordeel is gekomen dat de procedure als geheel — inclusief de wijze waarop het bewijsmateriaal is verkregen — eerlijk is verlopen.
4.81.
Hiervoor (in het bijzonder par. 4.24 e.v.) is, onder verwijzing naar en met toepassing van de Salduz en Ibrahim jurisprudentie van het EHRM, betoogd dat en waarom niet gezegd kan worden dat de strafzaak van verzoeker als geheel eerlijk is verlopen. Zelfs indien het EVRM eerst in cassatie op de strafzaak van verzoeker van toepassing zou zijn geworden (hetgeen uiteraard niet het geval is) zou uw Raad in de optiek van verzoeker dan ook niet anders kunnen dan concluderen dat in het licht van art. 6 EVRM en de noodzaak om de procedure ook in cassatie als geheel te beoordelen het bestreden arrest geen stand kan houden.
4.82.
Gelet op het voorgaande kan het bestreden arrest eveneens geen standhouden in het licht van art. 47 en 48 EU Handvest. Beide rechten zijn in cassatie immers van toepassing (zowel voor wat betreft het recht op informatie als het recht op toegang tot een raadsman) en deze rechten hebben tenminste dezelfde reikwijdte als het EVRM.
III.5. Voorwaardelijk verzoek tot het stellen van prejudiciële vragen aan HvJ EU:
4.83.
Mocht uw Raad verzoeker in een of meerdere van voormelde standpunten met betrekking tot de uitleg en toepassing van de raadsman-richtlijn, de informatie-richtlijn, art. 47 en 48 EU Handvest of de Adeneler jurisprudentie van het HvJ EU niet volgen dan wordt hierbij expliciet verzocht om prejudiciële vragen voor te leggen aan het HvJ EU.
4.84.
Meer specifiek met betrekking tot de vraag of en, zo ja, in hoeverre aan het EU recht een recht op verhoorsbijstand kan worden ontleend geldt dat deze vraag eveneens aan de orde gesteld in de cassatieschriftuur die ten grondslag lag aan het reeds hiervoor aangehaalde arrest van uw Raad van 22 december 2015 (NJ 2016/52).
4.85.
Advocaat-Generaal Knigge oordeelde in zijn conclusie onder dit arrest (ECLI:NL:PHR:2015:1996) dat niet gezegd kon worden dat met betrekking tot deze vraag sprake was van een acte eclairé en ook niet van een acte clair. Hij concludeerde om die reden tot toewijzing van het subsidiaire verzoek in de schriftuur tot het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ EU.
4.86.
Uw Raad volgde Advocaat-Generaal Knigge niet in deze conclusie en wees het verzoek om prejudiciële vragen te stellen af. Reden hiervoor was dat uw Raad beantwoording van dergelijke vragen — gelet op de door het Hof gekozen bewijsconstructie in die zaak — niet relevant achtte voor de oplossing van het geschil.
4.87.
Verzoeker is van mening dat in de onderhavige zaak niet gezegd kan worden dat beantwoording van prejudiciële vragen over het recht op verhoorsbijstand niet relevant is voor een oplossing van het geschil (vgl. de toelichting op het belang van verzoeker bij het onderhavige middel met het oog op art. 80a RO, in het bijzonder par. 6.8).
4.88.
Verzoeker is voorts — onder verwijzing naar voormelde conclusie van Advocaat-Generaal Knigge — van mening dat met betrekking tot dergelijke vragen geen sprake is van een acte eclairé en ook niet van een acte clair.70.
4.89.
Verzoeker concludeert dat bij die stand van zaken de verplichting tot het stellen van prejudiciële vragen is gegeven. Geen van de in het Cilfit-arrest71. genoemde uitzonderingen doet zich immers voor. Reden waarom uw Raad wordt verzocht prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ EU. Hoewel de formulering van dergelijke vragen uit de aard der zaak aan uw Raad is kan verzoeker zich voorstellen dat in ieder geval de volgende vragen aan het HvJ EU worden voorgelegd:
- 1.
Dient het Unierecht, meer in het bijzonder de door uw Hof in onder meer het Adeneler (ECLI:EU:C:2006:443) en het Milev arrest (ECLI:EU:C:2016: 818) geformuleerde rechtsregel (te weten dat de nationale rechter zich tot de omzettingstermijn van een richtlijn is verstreken dient te onthouden van een uitlegging van het interne recht die, na het verstrijken van de omzettingstermijn, de verwezenlijking van de met een richtlijn nagestreefde doelstelling ernstig in gevaar zou kunnen brengen) aldus te worden verstaan dat sprake is van een interpretatie die de verwezenlijking van de doelstellingen van Richtlijn 2013/48/EU alsmede Richtlijn 2012/13/EU ernstig in gevaar brengt indien de nationale rechter het nationale recht aldus interpreteert dat dit zich er niet tegen verzet dat (een) proces(sen)-verbaal houdende een bij gelegenheid van een politieverhoor van de verdachte afgelegde verklaring tot het bewijs wordt gebezigd wanneer
- i.
dit/deze verho(o)r(en) is/zijn afgenomen in strijd met het door voormelde richtlijnen gegarandeerde recht op toegang tot een raadsman, meer in het bijzonder het recht om tijdens het politieverhoor te worden bijgestaan door een raadsman alsmede het recht om over dit recht op verhoorsbijstand te worden geïnformeerd;
- ii.
dit/deze verho(o)r(en) is/zijn afgenomen nadat voormelde richtlijnen in werking zijn getreden doch voordat de omzettingstermijnen daarvan zijn verstreken; en
- iii.
de uitspraak waarin voormeld proces-verbaal tot het bewijs is gebezigd nog niet onherroepelijk is geworden op het moment dat de omzettingstermijn van beide richtlijn wel is verstreken?
- 2.
Verzet het Unierecht, meer in het bijzonder het bepaalde in voormelde richtlijnen en/of het bepaalde in art. 47 en 48 EU Handvest van de Grondrechten zich er tegen dat (een) proces(sen)-verbaal van een door de verdachte gedurende een politieverhoor afgelegde verklaring tot het bewijs wordt gebezigd indien sprake is van die hiervoor in vraag 1 onder i-iii genoemde omstandigheden?
- 3.
Maakt het voor het antwoord op voormelde vragen een verschil dat het recht op verhoorsbijstand op 22 december 2015 is erkend in de rechtspraak van de hoogste rechter van de lidstaat in kwestie maar dan uitsluitend voor verhoren die zijn afgenomen na deze datum?
4.90.
Tot slot merkt verzoeker — wellicht ten overvloede — nog het volgende op.
4.91.
Hoewel in het 22 december-arrest van uw Raad uiteindelijk dus geen prejudiciële vragen werden gesteld, kwam uw Raad desalniettemin tot een aanscherping van de regels met betrekking tot verhoorsbijstand. Deze aanscherping was volgens uw Raad mede ingegeven door het streven om vertraging van andere strafzaken te voorkomen welke vertraging het gevolg dreigde te zijn van de noodzaak van het stellen van prejudiciële vragen. Uw Raad achtte een dergelijke langdurige vertraging in de afdoening van vele strafzaken onaanvaardbaar.
4.92.
In zijn conclusie onder een van de reeds hiervoor aangehaalde 6 september arresten concludeert Advocaat-Generaal Bleichrodt naar aanleiding van deze overwegingen van uw Raad het volgende:
‘De Hoge Raad heeft daarmee naar mijn mening te kennen gegeven verzoeken tot het stellen van prejudiciële vragen, zoals in de onderhavige zaak aan de orde, niet te zullen honoreren. Het ligt derhalve in de lijn van het arrest van 22 december 2015 het subsidiair gedane verzoek tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie af te wijzen.’
(ECLI:NL:PHR:2016:652, par. 14).
4.93.
Tot een vergelijkbare conclusie komt Advocaat-Generaal Harteveld in zijn conclusie onder het andere 6 september arrest (ECLI:NL:PHR:2016:677, par. 3.21).
4.94.
De subsidiaire verzoeken tot het stellen van prejudiciële vragen werden inderdaad door uw Raad afgewezen in de 6 september arresten. Deze afwijzing werd door uw Raad echter niet gemotiveerd.
4.95.
Voor zover uw Raad in deze zaken inderdaad heeft afgezien van het stellen van prejudiciële vragen wegens de hiervoor genoemde vrees voor vertraging geldt het volgende.
4.96.
Verzoeker zit in verband met de onderhavige strafzaak gedetineerd. Verzoeker zou menen dat bij een eventuele prejudiciële verwijzing door uw Raad derhalve de prejudiciële spoedprocedure (PPU) kan worden toegepast.72. Indien deze procedure wordt toegepast pleegt het HvJ EU de gestelde prejudiciële vragen binnen gemiddeld 2 maanden te beantwoorden.73. Verzoeker meent dat indien uw Raad zou overgaan tot een prejudiciële verwijzing dan ook geen sprake kan zijn van een onaanvaardbare vertraging in de afdoening van andere strafzaken.
4.97.
Mocht uw Raad verzoeker hierin niet volgen dan geldt dat een vrees voor vertraging van andere strafzaken volgens de Cilfit-jurisprudentie van het HvJ EU geen geldige reden oplevert om af te zien van het stellen van prejudiciële vragen.
4.98.
Verzoeker meent dan ook dat indien uw Raad uitsluitend wegens een vrees voor vertraging van andere strafzaken in de onderhavige zaak af zou zien van het stellen van de hiervoor geformuleerde prejudiciële vragen dit in strijd is met de Cilfit-jurisprudentie van het HvJ EU en dus met art. 267 VWEU.
4.99.
Voor zover uw Raad verzoeker niet zou volgen in dit standpunt dan wordt verzocht om de volgende prejudiciële vraag voor te leggen aan het HvJ EU:
Dient het Unierecht, meer in het bijzonder art. 267 VWEU zoals uitgelegd door uw Hof in onder meer het Cilfit-arrest (ECLI:EU:C:1982:3350), aldus te worden verstaan dat het een hoogste nationale rechter is toegestaan af te zien van het stellen van bepaalde prejudiciële vragen in een individuele strafzaak ondanks het feit dat
- •
beantwoording van deze vragen relevant is voor een oplossing van het geschil;
- •
deze vragen niet reeds door uw Hof beantwoord zijn (acte éclairé); en
- •
het antwoord op deze vragen ook niet evident is (acte clair)
in gevallen waarin — indien de vragen wel zouden worden gesteld — een doeltreffende en voortvarende strafrechtspleging buitengewoon ernstig belemmerd zouden worden doordat dan de afdoening van strafzaken waarin een vergelijkbare vraag aan de orde is, langdurig en onaanvaardbaar dreigt te worden vertraagd?
Middel V:
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, dan wel verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen.
In het bijzonder is art. 6 EVRM geschonden nu de behandeling van het cassatieberoep niet binnen een redelijke termijn zoals bedoeld in dat artikel heeft plaatsgevonden.
Toelichting:
5.1.
Het cassatieberoep is ingesteld op 23 december 2015. Conform vaste rechtspraak van uw Raad moet onder overschrijding van de redelijke termijn in cassatie mede worden begrepen de overschrijding van de termijn voor het inzenden van de stukken naar uw Raad nadat cassatieberoep is ingesteld. Deze inzendingstermijn is voor zaken zoals de onderhavige, waarin de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert, gesteld op zes maanden (Cf. ECLI:NL:HR:2008: BD2578).
5.2.
Blijkens de ‘Mededeling betekening aanzegging’d.d. 11 oktober 2016 zijn de stukken van het geding op 14 september 2016 ter griffie van uw Raad ontvangen. Dit betekent dat tussen het instellen van het cassatieberoep en de binnenkomst van de stukken de maximale termijn van zes maanden met twee maanden en 22 dagen is overschreden.
5.3.
Conclusie: de redelijke termijn ex art. 6 EVRM is in casu geschonden.
Belang van verzoeker met het oog op art. 80a RO:
Middel I:
6.1.
Het belang van verzoeker bij dit middel is evident. Verzoeker meent dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat sprake is van ‘voorbedachte raad’ zodat hij ook ten onrechte is veroordeeld voor moord in plaats van doodslag. Daarmee is het belang van verzoeker gegeven. Dat het Hof met de opgelegde straf van 14 jaar (net) binnen het strafmaximum van doodslag is gebleven maakt dat niet anders. Niet alleen betreft moord een ander delict dan doodslag het mag ook een feit van algemene bekendheid heten dat significant lager wordt gestraft voor doodslag dan voor moord. Daar komt tot slot nog bij dat het Hof in zijn strafmaatoverwegingen expliciet is ingegaan op het feit dat verzoeker is veroordeeld voor moord74. zodat ook om die reden zeer aannemelijk is dat verzoeker indien zou worden veroordeeld voor doodslag een lagere straf zou hebben opgelegd.
6.2.
Voor zover in het middel wordt geklaagd over het feit dat het Hof verklaringen tot het bewijs heeft gebruikt die het blijkens een nadere bewijsoverweging niet aannemelijk heeft geacht,75. geldt het volgende. Het antwoord op de vraag wanneer verzoeker het (hernieuwde) besluit heeft genomen om het slachtoffer van het leven te beroven alsmede de vraag of sprake was van een ‘hevige drift’ zijn cruciaal voor het oordeel omtrent de ‘voorbedachte raad’ en raken aan de kern van de strafzaak tegen verzoeker. Door het opnemen van door het Hof voor onaannemelijk gehouden feiten onder de bewijsmiddelen is dan ook afgedaan aan de begrijpelijkheid van de bewijsmotivering in z'n geheel. Dat sprake is van verklaringen van ondergeschikte betekenis is gelet op het voorgaande niet vol te houden. Ook bij deze klacht heeft verzoeker derhalve een evident belang (vgl. ECLI:NL:HR:2012:BX5014).
Middel II en III:
6.3.
Indachtig hetgeen hiervoor uiteen is gezet met betrekking tot het belang van verzoeker bij Middel I is ook het belang van verzoeker bij Middel II en III evident. Het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de raadsman (verzoeker heeft niet met voorbedachte gehandeld) ziet op de kern van de zaak. Datzelfde geldt voor het niet horen van de deskundigen Ameling, Apello, Bakker en Blok. Zoals ook blijkt uit de door hen opgestelde rapportages en het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg zien hun bevindingen immers (mede) op het al dan niet bij verzoeker aanwezig zijn van een ‘hevige drift’ / ‘narcissistic rage’ en dus de vraag of sprake is geweest van ‘voorbedachte raad’. Te meer nu het Hof juist op dit punt tot een ander oordeel is gekomen dan de rechtbank was (en is!) het belang bij het horen van deze deskundigen ter zitting evident. Daar komt voor wat betreft de in Middel III gestelde schending van art. 6 EVRM nog bij dat verzoeker een zelfstandig in cassatie te respecteren belang heeft bij een vaststelling door uw Raad van een schending van zijn door het EVRM gegarandeerde rechten.
Middel IV:
6.4.
Verzoeker meent dat zijn belang bij dit middel evident is.
6.5.
Uit onder meer HR 22 december 2015, NJ 2016/52 meent verzoeker echter af te kunnen leiden dat uw Raad, in het geval van een middel zoals het onderhavige, een in cassatie te respecteren belang pas aanwezig acht indien de bewezenverklaring ook met weglating van de verklaringen in kwestie uit de inhoud van de overige door het hof gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid zodat deze bewezenverklaring toereikend is gemotiveerd.
6.6.
Primair — en meer principieel — meent verzoeker dat een dergelijke ‘gebrek aan belang’-redenering onjuist is en in ieder geval strijdig is met het Unierecht.76. Vaststaat immers dat de bewuste politieverklaringen en het proces-verbaal van bevindingen met betrekking tot de ‘schouw’ hebben bijgedragen aan de overtuiging van het Hof dat verzoeker het ten laste gelegde heeft begaan. Los daarvan geldt dat verzoeker meent een zelfstandig in cassatie te respecteren belang te hebben bij een antwoord op de vraag of de hem toekomende (mensen)rechten zoals die in casu voortvloeien uit onder meer art. 6 EVRM — te meer nu Nederland bij wijze van unilateral declaration in een vergelijkbaar geval de schending van het recht op verhoorsbijstand en dus art. 6 EVRM inmiddels heeft erkend77. — Richtlijn 2013/48/EU, Richtlijn 2012/13/EU alsmede art. 47 en 48 EU Handvest van de Grondrechten zijn geschonden, welk antwoord in zoverre los staat van de vraag of deze schending ook (met bewijsuitsluiting) gesanctioneerd dient te worden.
6.7.
Voor zover uw Raad verzoeker niet in dit standpunt zou volgen, wordt het hiervoor gedane voorwaardelijke verzoek tot het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ EU herhaald, meer in het bijzonder wordt in dat geval verzocht de volgende vraag voor te leggen aan het HvJ EU:
Verzet het Unierecht meer in het bijzonder het EU Handvest (o.a. het door art. 47 EU Handvest gegarandeerde recht op een doeltreffende voorziening in recht) zich er tegen dat de hoogste nationale (cassatie)rechter oordeelt dat de verdachte geen belang heeft bij een antwoord op de vraag of een door het EU Handvest / Unierecht (o.a. Richtlijn 2013/48/EU en/of Richtlijn 2012/13/EU) gewaarborgd recht is geschonden waardoor bewijsmateriaal is verkregen dat door de feitenrechter ten laste van de verdachte tot het bewijs is gebezigd omdat hij van mening is dat de bewezenverklaring ook met weglating van het desbetreffende bewijsmateriaal uit de inhoud van de overige door de feitenrechter gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid zodat deze bewezenverklaring, bezien vanuit het perspectief van het nationale bewijsrecht, toereikend is gemotiveerd?
6.8.
Subsidiair meent verzoeker dat in casu niet gezegd kan worden dat eveneens een bewezenverklaring zou zijn gevolgd indien de bewuste politieverklaringen (bewijsmiddel 4–6) en het proces-verbaal van bevindingen met betrekking tot de ‘schouw’ op 12 januari 2014 (bewijsmiddel 2) buiten beschouwing worden gelaten. Deze bewijsmiddelen, in het bijzonder de politieverklaringen, vormen het fundament van de bewijsconstructie van het Hof, in ieder geval voor wat betreft het oordeel omtrent de ‘voorbedachte raad". Ook diverse in het arrest opgenomen nadere bewijsoverwegingen — al dan niet in reactie op een in dit verband door de verdediging gevoerd verweer — steunen vrijwel uitsluitend op de politieverklaringen van verzoeker. Op dit punt onderscheidt het onderhavige arrest zich ook van het arrest dat voorlag in HR 22 december 2015, NJ 2016/52. Anders dan in die zaak is in casu sprake van meerdere bewijsoverwegingen waaruit expliciet volgt dat en waarom het Hof belang heeft gehecht aan de verklaringen in kwestie.
Middel V:
6.9.
Het belang van verzoeker bij dit middel is evident. Het is vaste rechtspraak van uw Raad dat een overschrijding van de redelijke termijn in cassatie zoals in casu aan de orde dient te leiden tot een strafvermindering van 5%. Daarmee is het belang van verzoeker bij dit middel gegeven.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. R.A. Korver en de heer Th.O.M Dieben (LL.B., LL.M.), advocaten te Amsterdam die verklaren tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker tot cassatie.
Amsterdam, 2 december 2016
R.A. Korver
Th.O.M. Dieben
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 02‑12‑2016
Vgl. ook bewijsmiddel 4 (‘Toen alle spullen klaarlagen in de garage, dacht ik, ik ga haar wat aan doen, zo ga ik het doen. Ik ga Claudia wat aandoen, op het zeil, met het mes.’)
Verzoeker heeft enige aarzeling of het woord ‘besluit’ — gelet op de betekenis die dit woord voor veel mensen heeft — de lading (volledig) dekt van het irrationele proces dat zich in de hersenen voltrekt in gevallen waarin wordt gehandeld in een hevige gemoedsopwelling. Nu uw Raad echter in de diverse arresten over voorbedachte raad steeds spreekt van ‘besluit’ en ‘besluitvorming’ — ook in gevallen waarin sprake is geweest van hevige drift — zal ook in het vervolg van deze schriftuur deze terminologie worden aangehouden, zij het — om voormelde mate van irrationaliteit tot uitdrukking te brengen — geplaatst tussen aanhalingstekens.
Vgl. in dit verband ook het vonnis in eerste aanleg in de onderhavige zaak. Dat nadat is afgezien van een eerder besluit moet worden uitgegaan van het hernieuwde besluit lijkt ook het standpunt van AG Knigge te zijn In ECLI:NL:PHR:2013:1124 (vgl. par. 5.2 en 7.6). Voor zover verzoeker heeft kunnen achterhalen heeft uw Raad zich hier echter nog nimmer expliciet over uitgelaten.
Vgl. bijv. ECLI:NL:HR:2011:B09821; ECLI:NL:HR:2011:BP8498; en ECLI:NL:HR:2011:BQ5708.
Vgl., bijv. HR 23 oktober 2007, NJ 2008/69. Voor zover uw Raad zou menen dat het hier in de kern gaat om (de weerlegging van een verweer inzake) de betrouwbaarheid van het gebezigde bewijsmateriaal en de in voormeld arrest genoemde regel niet opgaat, verwijst verzoeker naar de opmerking van — inmiddels raadsheer bij uw Raad — Borgers in zijn noot onder dit arrest. Daarin stelt Borgers dat wanneer hoge eisen worden gesteld aan een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt ‘men van de rechter [mag] vragen dat, indien een dergelijk standpunt wordt verworpen, hij bij de formulering van zijn antwoord aan dezelfde vereisten voldoet. Daarbij past dat, wanneer de rechter terugvalt op concrete feiten en omstandigheden, hij dat expliciteert en het bronmateriaal noemt.’ Verzoeker sluit zich bij deze opvatting aan en merkt in dit verband op dat juist omtrent het bestaan van een hevige drift door diens raadsman een uitgebreid uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is ingenomen (zie Middel II).
Zie ook het vonnis in eerste aanleg d.d. 18 november 2014, p. 8. (‘De lezing van de verdachte volgend, zou hij buiten zinnen zijn geraakt op het moment dat hij voor de tweede keer met [slachtoffer] in de garage was beland en [slachtoffer] hem een duw tegen de schouder zou hebben gegeven.’)
Zie de in voetnoot 3 genoemde jurisprudentie.
Vgl. bijv. ECLI:NL:HR:2013:1112, r.o. 2.3 laatste volzin en ECLI:NL:HR:2016:1411, r.o. 2.3 laatste volzin..
Vgl. in dit verband ook de nadere overweging van het hof omtrent de betrouwbaarheid van de politieverklaringen van verzoeker op p. 7–9 van het bestreden arrest waarin het Hof uitgebreid op de in deze bewijsmiddelen genoemde feiten en omstandigheden ingaat.
Zie p. 1–16 van het pleidooi van mr. Korver in hoger beroep. In dit verband moet nog worden opgemerkt dat de raadsman in zijn pleidooi met ‘hevige drift’, ‘narcissistic rage’ en ‘blinde woede’ steeds hetzelfde heeft bedoeld. Vgl, in het bijzonder p. 15 (‘In de zaak die thans aan uw beoordeling voor ligt is wel degelijk sprake van hevige drift, ook wel een hevige gemoedsbeweging genoemd. In deze zaak de narcissistic rage. Deze was dusdanig dat mijn cliënt niet met de door de Hoge Raad [gegeven uitleg aan] voorbedachte raad heeft gehandeld te meer niet daar van kalm en rustig overleg geen sprake is geweest.’) Dat zelfde geldt voor de gebruikte uitdrukking ‘extreme bewustzijnsvernauwing’. De raadsman heeft immers bepleit dat hiervan sprake is als iemand in ‘blinde woede’ acteert (zie in het bijzonder de aan de pleitnota gehechte print van de sheets van de power point presentatie van de raadsman). Om deze reden meent verzoeker ook dat het Hof ten onrechte heeft overwogen dat ‘de beantwoording van de vraag of sprake is (geweest) van de gestelde bewustzijnsvernauwing slechts van belang is voor de vaststelling van de mate van toerekeningsvatbaarheid van de verdachte ten tijde van het plegen van het delict’ (p. 11 van het bestreden arrest). Uit de rechtspraak van uw Raad volgt klip en klaar dat aan het bestaan van een hevige drift — en dus ook een extreme bewustzijnsvernauwing — wel degelijk relevantie toekomt voor de beantwoording van de vraag of sprake is van voorbedachte raad. Nu het Hof blijkens de nadere bewijsoverweging omtrent de voorbedachte raad is ingegaan op de vraag of bij verzoeker sprake was van een hevige drift / ‘narcissistic’ rage — en de relevantie daarvan voor het bewijs van ‘voorbedachte raad’ dus niet heeft miskend — zal verzoeker dit punt bij gebrek aan belang echter verder laten rusten.
Zie de hierboven in de toelichting op middel I weergegeven nadere bewijsoverweging omtrent de ‘voorbedachte raad’. Het verweer omtrent de betrouwbaarheid van de politieverklaringen van verzoeker is door het hof verworpen op p. 9 van het bestreden arrest.
Zie p. 9 van het bestreden arrest.
Zie het vonnis in eerste aanleg d.d. 18 november 2014, p. 8.
Vgl. p. 3–4 van de pleitaantekeningen van mr. Korver in hoger beroep. Omwille van de leesbaarheid zijn voetnoten weggelaten. Datzelfde geldt voor de ‘halve’ zinnen aan het begin en einde van enkele citaten die het gevolg waren van het ‘knippen en plakken’ uit een scan van de betreffende stukken. Zie in dit verband ook p. 31 van het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 26 november 2015 (‘De oudste raadsheer merkt op dat de raadsman een aantal zinnen van zijn pleitnota niet voordraagt en vraagt de raadsman of zij wel beschikt over de meest recente versie van het pleidooi van de raadsman. De raadsman merkt op — zakelijk weergegeven -: Dat vraag ik mij ook af. Ik heb met een PDF viewer delen tekst gekopieerd uit het digitale dossier waardoor soms halve zinnen mee zijn gekopieerd, die ik niet voordraag. Ik constateer dat u toch beschikt over de juiste versie van mijn pleitnota.’)
Zie ook de aanvullende opmerkingen zoals opgenomen op p. 31 van het proces-verbaal van terechtzitting d.d. 26 november 2015 (‘Bij de derde alinea van p.3 van de pleitnota merk ik op dat de advocaat-generaal dit onderdeel in zijn redenering vergeet, maar de verdachte heeft zich gedistantieerd en afstand genomen van de optie om het slachtoffer te doden. Bij p. 3 in de vierde en laatste alinea van de pleitnota voeg ik toe dat de verdachte vandaag ook heeft verklaard dat hi j zich niet kan herinneren dat hij de zeilen heeft neergelegd en zich alleen het moment herinnert dat de zeilen er al lagen. Ook heeft de verdachte vandaag verklaard dat hij geen tijd meer had om de zeilen op te ruimen omdat hij de kinderen moest ophalen.’)
Zie vonnis in eerste aanleg d.d. 18 november 2014, p. 8 (‘De omstandigheid dat de verdachte de zeilen al die tijd in de garage heeft laten liggen en niet heeft opgeruimd, lijkt een belangrijke factor in het nadeel van verdachte. Niettemin acht de rechtbank dit niet van doorslaggevende betekenis. Weliswaar zou het zo kunnen zijn dat verdachte de zeilen al die tijd in de garage heeft laten liggen om de optie om [slachtoffer] van het leven te beroven open te houden. Echter valt niet uit te sluiten dat verdachte er daadwerkelijk niet meer bij heeft stil gestaan om de zeilen op te ruimen, uit laksheid dan wel uit tijdgebrek. Dit zou betekenen dat verdachte tijdens de bezinningsmomenten het scenario om [slachtoffer] om het leven te brengen heeft losgelaten’)
Vgl. o.a. p. 13 van de in eerste aanleg overlegde pleitaantekeningen (‘Ze [het slachtoffer; TD & RK] liet hem ook weten dat [betrokkene 3] een betere partner en vader was en gaf hem vervolgens een harde duw. Toen werd cliënt bevangen door blinde woede, door de NIFP rapporteurs ook wel een ‘narcissistic rage’ genoemd. Apello legt in zijn rapportage uit wat daaronder moet worden verstaan. ‘Het feit dat er in de rapportage wordt gesproken van narcistische woede (narcissistic rage) heeft dus geen betrekking op een onderliggende persoonlijkheidsstoornis, wel op de fenemologie van dergelijke woede, ‘een synonieme uitdrukking zou kunnen zijn: verdachte ging ‘over de rooie’, ‘kreeg een waas voor zijn ogen’, ‘wist niet meer wat hij deed’, en het beest in hem kwam los’.’ Psychiater Blok kan zich, blijkens zijn aanvullende rapportage hier in vinden.’)
Vgl. het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg d.d. 4 november 2014, p. 10–17.
Zie vonnis in eerste aanleg d.d. 18 november 2014, p. 8.
Vgl. het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep d.d. 7 april 2015, p. 2.
21 Ibid. p. 7–8.
Zie p. 9 e.v. van het pleidooi van de raadsman d.d. 26 november 2015 alsmede de aan het proces-verbaal van de zitting gehechte handouts van deze power point presentatie.
Zie p. 11 van de pleitaantekeningen van mr. Korver ten behoeve van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 26 november 2015.
ECLI:CE:ECHR:2015:0915JUD001690312 resp. ECLI:CE:ECHR:2014:0916JUD005022407. AG Spronken verwijst in haar betoog ook nog naar de zaak Marius Dragomir (ECLI:CE:ECHR:2015:1006JUD002152809) die deze lijn in haar optiek bevestigd.
Vgl. bijv. ECLI:CE:ECHR:2016:0705JUD004618208 (Lazu) (Tweede Kamer, 5 juli 2016, klacht tegen Moldavië) (‘41. Furthermore, with regard to the Government's contention that the applicant and his lawyer agreed that the proceedings should continue without hearing witnesses, the Court notes that the verbatim record of the hearing of 25 October 2007 does not contain any reference to whether the applicant had waived his right to recall the witnesses, except the victim. The record does not contain any reference to whether the witnesses had been summoned and to what evidence had been assessed by the Court of Appeal before it reached its conclusion on the applicant's guilt Moreover, having been acquitted in first instance and being aware that for a conviction the appellate court had to re-assess directly the evidence in the file, the applicant did not have any particular reason to recall the witnesses (see Igual Coll v. Spain, no. 37496/04, § 32, 10 March 2009). 42. For these reasons, the Court notes that the requirements of a fair trial necessitated the rehearing of witnesses and that the Court of Appeal was under an obligation to take positive measures to such an end, even if the applicant did not request it (see Botten v. Norway, cited above, § 53; Dan v. Moldova, cited above, § 26; Serrano Contreras v. Spain, no. 49183/08, § 40, 20 March 2012 and Fiueraş v. Romania, no. 17520/04, § 60, 9 April 2013).’)
ECLI:CE:ECHR:2016:1006JUD007643812, in het bijzonder r.o. 39 (‘39. Dans l'arrêt Schatschaschwili c. Allemagne (no 9154/10, § 111–131, CEDH 2015), la Grande Chambre a confirmé que l'absence de motif sérieux justifiant la non -comparution d'un témoin ne pouvait en elle-même rendre un procès inéquitable, bien qu'elle demeure un élément de poids s'agissant d'apprécier l'équité globale d'un procès, qui est susceptible de faire pencher la balance en faveur d'un constat de violation de l'article 6 §§ 1 et 3 d). De plus, le souci de la Cour étant de s'assurer que la procédure dans son ensemble était équitable, elle doit vérifier s'il existait des éléments compensateurs suffisants non seulement dans les affaires où les déclarations d'un témoin absent constituaient le fondement unique ou déterminant de la condamnation de l'accusé, mais aussi dans celles où elle juge difficile de discerner si ces éléments constituaient la preuve unique ou déterminante mais est néanmoins convaincue qu'ils revêtaient un poids certain et que leur admission pouvait avoir causé des difficultés à la défense. La portée des facteurs compensateurs nécessaires pour que le procès soit considéré comme équitable dépendra de l'importance que revêtent les déclarations du témoin absent. Plus cette importance est grande, plus les éléments compensateurs devront être solides afin que la procédure dans son ensemble soit considérée comme équitable (Seton c. Royaume-Uni, no 55287/10, § 59, 12 septembre 2016). La Cour considère que ces principes sont applicables, mutatis mutandis, dans la présente affaire qui concerne des experts.’) Het betreft hier overigens een ontwikkeling die AG Spronken reeds enkele maanden daarvoor had voorzien (vgl. ECLI:NL:PHR:2016:682, punt 3.5.10).
Zie vonnis in eerste aanleg d.d. 18 november 2014, p. 8.
Richtlijn 2013/48/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2013 betreffende het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures en in procedures ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel en het recht om een derde op de hoogte te laten brengen vanaf de vrijheidsbeneming en om met derden en consulaire autoriteiten te communiceren tijdens de vrijheidsbeneming (Pb. 2013 L 294/1)
Zie p. 16–23 van diens aan het proces-verbaal van de zitting gehechte pleitaantekeningen.
Vgl. ECLI:CE:ECHR:2009:1013JUD000737703 (Dayanan), r.o. 32.
Ibid.
Zie proces-verbaal van inverzekeringstelling d.d. 12 januari 2014, doorgenummerde dossierpagina 32.
ECLI:NL:PHR:2013:1424, in het bijzonder par. 39–46
Zoals gerectificeerd bij brief van 8 juli 2016, eveneens aan deze schriftuur gehecht (bijlage 2).
Application no. 23192/15.
Vgl. de door het EHRM opgesteld ‘statement of facts’ in deze zaak, beschikbaar via: http://hudoc.echr.coe.int/eng?i=001-159936: bezocht op 3 november 2016. Het betreft overigens de zaak waarin uw Raad arrest heeft gewezen op 18 november 2014 (ECLI:NL:HR:2014:3291).
ECLI:NL:PHR:2013:1424, par. 46
ECLI:CE:ECHR:2016:0913JUD005054108, bijv. r.o. 258, 264 en 271.
Richtlijn 2012/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het recht op informatie in strafprocedures (Pb. 2012 L 142/1)
Ibid., bijv. r.o. 271.
Aan een verdachte moet volgens de richtlijn immers een schriftelijke verklaring van rechten worden uitgereikt welke de verdachte voortdurend bij zich mag dragen (art. 4, lid 1). Indien het eenmaal mondeling wijzen op rechten voldoende zou zijn valt niet in te zien waarom een dergelijke schriftelijke verklaring noodzakelijk zou zijn laat staan waarom de verdachte een dergelijke verklaring voortdurend bij zich zou mogen dragen gedurende zijn aanhouding.
ECLI:CE:ECHR:2008:1127JUD003639102.
Zie in het bijzonder de bespreking door de Grote Kamer van de zaak van de vierde klager (r.o. 295 e.V.). Alleen bij deze klager had de Grote Kamer aangenomen dat er geen ‘compelling reasons’ waren geweest om het recht op toegang tot een raadsman te beperken. Het EHRM concludeerde vervolgens dat de Britse regering er niet in was geslaagd het vermoeden van oneerlijkheid te weerleggen.
ECLI:CE:ECHR:2016:1110JUD004801606 (Sitnevskiy and Chaykovskiy), r.o. 76 e.v.
Vgl. ook r.o. 301 (‘In the absence of compelling reasons for the restriction of the fourth applicant's right to legal advice, the burden of proof shifts to the Government to demonstrate convincingly why, exceptionally and in the specific circumstances of the case, the overall fairness of the trial was not irretrievably prejudiced by the restriction of access to legal advice.’)
Zie p. 22 van de pleitaantekeningen van mr. Korver in hoger beroep.
Vgl. p. 12 van het bestreden arrest.
Dit is zoals eveneens hiervoor aangegeven in strijd met de OM Aanwijzing rechtsbijstand politieverhoor (‘De consultatiebijstand vindt plaats in de periode van zes uur, bedoeld in artikel 61, eerste lid, Sv. Pas nadat (in daarvoor in aanmerking komende gevallen) de verdachte in de gelegenheid is gesteld een raadsman te consulteren, kan de voorgeleiding aan een hulpofficier van justitie met het oog op de inverzekeringstelling van de verdachte plaatsvinden.’)
Vgl. in dit verband bijv. ECLI:CE:ECHR:2006:0711JUD005481000, par. 121 (Jalloh) (‘It is true that the applicant was given and took the opportunity to oppose the use at his trial of this evidence. However, and as noted above, any possible discretion the national courts may have had to exclude the evidence could not come into play, as they considered the impugned treatment to be authorised by national law.’)
Volgens vaste rechtspraak van het EHRM is voor een geldige afstandsverklaring onder meer vereist dat deze ‘not only be voluntary, but must also constitute a knowing and intelligent relinquishment of a right.’ (zie, bijv. ECLI:CE:ECHR:2009:0924JUD000702504, par. 77(Pishchalnikov)). In Ibrahim overwoog de Grote Kamer dat ‘[i]n order to ensure that the protections afforded by the right to a lawyer and the right to silence and privilege against self-incrimination are practical and effective, it is crucial that suspects be aware of them. This is implicit from the Court's application of the‘knowing and intelligent waiver’standard to any purported waiver of the right to counsel (see Dvorski, cited above, § 101). The Court therefore finds that it is inherent in the privilege against self-incrimination, the right to silence and the right to legal assistance that a person‘charged with a criminal offence’for the purposes of Article 6 has the right to be notified of these rights.’ (r.o. 272)Van een recht dat niet bestaat kan men dus geen afstand doen. Zie in deze zin ook par. 5.6 van de conclusie van advocaat-generaal Knigge onder HR 22 december 2015, NJ 2016/52 (‘Het [is] moeilijk […] om van een ondubbelzinnige afstand van een recht te spreken als dat recht in feite niet wordt erkend. De vraag of de verdachte door de verhorende ambtenaren op een feitelijk niet bestaand recht is gewezen, is dan zinledig, terwijl van een raadsman die de verdachte voorafgaand aan het verhoor consultatiebijstand verleent moeilijk kan worden verwacht dat hij met de verdachte bespreekt of hij van dat niet erkende recht gebruik wil maken.’) Dat verzoeker afstand zou hebben gedaan is overigens terecht ook niet vastgesteld door het Hof.
Voor zover dit bewijsmiddel betrekking heeft op de bemonstering van het dekzeil dat als gevolg van het bezoek op 12 januari 2014 werd aangetroffen.
ECLI:CE:ECHR:2008:1127JUD003639102, r.o. 54.
Zie, bijvoorbeeld, G.P.M.F. Mols in zijn redactioneel in de NbSr 2016 aflevering 1 (‘De stelling dat schending van de verhoorsbijstand minder ernstig is dan schending van het consultatierecht zou in de praktijk nog wel eens ernstig geloochenstraft kunnen worden’) en T. Keijzer en M. Samadi in het redactioneel in Ars Aequi maart 2016 (‘Gezien de jurisprudentie van het EHRM ligt het echter niet voor de hand om het recht op bijstand tijdens het verhoor als een lagere norm te zien.’)
Naar analogie met bijv. ECLI:NL:HR:2016:388 waar het om een — achteraf bezien — onjuiste verstekverlening ging.
ECLI:EU:C:2006:443 (Adeneler), r.o. 123.
ECLI:EU:C:2016:818 (Milev).
Namelijk dat i) verzoeker geen nadeel heeft geleden als gevolg van het feit dat hij voorafgaand aan zijn inverzekeringstelling geen consultatiebijstand heeft genoten (deelklacht 1); ii) verzoeker niet voorafgaand aan ieder verhoor op zijn recht op consultatiebijstand diende te worden gewezen en/of dat hij geen recht had op verhoorsbijstand en/of bijstand van een advocaat tijdens andere onderzoekshandelingen (deelklacht 2); en iii) de door verzoeker bij de politie afgelegde verklaringen en het proces-verbaal van bevindingen van de ‘schouw’ op 12 januari 2014 tot het bewijs konden worden gebezigd (deelklacht 3).
Zie ECLI:EU:C:1974:133 (Van Duyn) en de daarop voortbouwende jurisprudentie.
Zie, bijvoorbeeld, ECLI:EU:C:2010:12 (Plus Warenhandelsgesellschaft mbH), par. 29 e.v. Vgl. ook Klip in zijn noot onder HR 22 december 2015, NJ 2016/52 (par. 15: ‘De richtlijnen 2010/64 en 2012/13 bevatten geen bepalingen van overgangsrecht en gelden daarmee net als al het andere Unierecht meteen.’) Zie voor een voorbeeld van een richtlijn waarin een dergelijke beperking in de tijd wel is opgenomen, art. 17 van Richtlijn 2004/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende milieuaansprakelijkheid met betrekking tot het voorkomen en herstellen van milieuschade.
Vgl. o.a. ECLI:EU:C:2011:286 (Römer), r.o. 63 en ECLI:EU:C:2010:21 (Kücükdeveci) in verbinding met ECLI:EU:C:2013:105 (Âklagaren / Akerberg Fransson), r.o. 19 e.v.
Zie de toelichting bij art. 47 in ‘Toelichtingen bij het Handvest van de Grondrechten’, Pb EU C 303.
Zie de toelichting bij art. 48 in ‘Toelichtingen bij het Handvest van de Grondrechten’, Pb EU C 303.
Vgl. in dit verband bijv. ECLI:EU:C:2005:709 (Mangold) enECLI:EU:C:2010:21 (Kücükdeveci). De Mol concludeert naar aanleiding van deze arresten dat ‘[t]he approach taken in Mangold and Kücükdeveci can be summarised as follows. The central point made by the Court is the obligation of the national judge to apply a general principle of EU law, as an autonomous ground for judicial review, in a dispute between private parties and the corresponding obligation not to apply national legislation that conflicts with the general principle. Moreover, this re-view on ground of the general principle is possible, despite of the fact that specific EU legislation (Directive2000/78) applies. Even though the general principle is the de jure basis of examination, the expression of the general principle given in EU legislation plays an important role, as Articles 2 and 6 of the Directive2000/ 78 serve as means to express the general principle. They are the de facto standard for review. As a result, those provisions are applied independently of their source (the directive) as part of the general principle.’ (onze onderlijning, RK & TD) (M. de Mol, Kucukdeveci: Mangold Revisited — Horizontal Direct Effect of a General Principle of EU Law: Court of Justice of the European Union (Grand Chamber) Judgment of 19 January 2010, Case C-555/07, Seda Kucukdeveci v. Swedex GmbH & Co. KG, European Constitutional Law Review, 2010, p. 300). Hoewel voormelde arresten en het artikel van Mol zien op de algemene beginselen van Unierecht geldt een en ander mutatis mutandis voor de in het EU Handvest opgenomen grondrechten. De in het EU Handvest opgenomen rechten hebben — zoals gezegd — immers tenminste de reikwijdte van het EVRM (art. 52, lid 3) terwijl alle EVRM-rechten van rechtswege algemene beginselen van Unierecht zijn (art. 6, lid 3 VEU)
Vgl. ECLI:EU:C:2015:832 (WebMindLicenses), par. 86–91. Hoewel deze overwegingen op het eerste gezicht lijken te verwijzen naar de fiscale procedure valt niet goed in te zien waarom de genoemde verplichting tot automatische bewijsuitsluiting niet ook van toepassing zou zijn in strafzaken. De redenering van het HvJ EU is immers niet gebaseerd op bijzondere fiscale EU-regelgeving maar op de ook in strafzaken van toepassing zijnde art. 7, 8 en 47 van het EU Handvest. Dat het belang van dit arrest geenszins moet worden onderschat volgt ook uit het feit dat hiervan expliciet melding wordt gemaakt in het jaarverslag van het HvJ EU over 2015 (p.14; beschikbaar via: http://bit.ly/2g7bwef: bezocht op 14 november 2016)
ECLI:CE:ECHR:2006:0928DEC000015103 (Kerimov), p. 7.
ECLI:CE:ECHR:2006:0727JUD005807900 (Fadin), r.o. 35.
In aanvulling op hetgeen in de conclusie van AG Knigge is opgemerkt wordt voorts nog verwezen naar: 1) het standpunt van uw Raad in het ‘22 december arrest’ dat de rechtszekerheid gediend is met een aanscherping van de regels rondom verhoorsbijstand mede gelet op de, in de optiek van uw Raad, onwenselijke vertraging die het gevolg zou zijn van het stellen van prejudiciële vragen over dit onderwerp aan het HvJ EU. Hieruit volgt wat verzoeker betreft dat ook uw Raad van mening is dat het antwoord op de vraag of aan het Unierecht een recht op verhoorsbijstand kan worden ontleend niet eenduidig is; 2) de hiervoor genoemde unilateral declaration van de Nederlandse regering in de zaak Van de Kolk; 3) de al eerder in deze schriftuur aangehaalde conclusie van AG Spronken d.d. 26 november 2013 (ECLI:NL:PHR:2013:1424) en de status die een dergelijke conclusie in de Nederlandse (straf)praktijk heeft; 4) het feit dat — zoals ook vermeld in voormelde conclusie van AG Spronken — diverse landen naar aanleiding van de Salduz jurisprudentie hun wetgeving hebben aangepast en daarbij — anders dan uw Raad — hebben geoordeeld dat in deze jurisprudentie ook een aanwezigheidsrecht voor de advocaat bij het verhoor besloten ligt; 5) de standpunten in de literatuur die enerzijds de conclusie van AG Spronken onderschrijven en anderzijds scherpe kritiek hebben op het andersluidende standpunt van uw Raad (vgl., bijv. Schalken (NJ 2014/268); De Bruijn-Lückers (JIN 2014/97); en Altena (DD 2014/52)); en, tot slot, 6) de uitspraak van het Ierse Supreme Court d.d. 6 maart 2014 in de zaak Director of Public Prosecutions v. Gormley and White (Case no. 107/11, 92/12) waarin het Ierse Supreme Court overwoog dat hoewel de vraag van verhoorsbijstand in die concrete zaak niet voorlag ‘the jurisprudence of both the ECtHR and the United States Supreme Court clearly recognises that the entitlements of a suspect extend to having the relevant lawyer present [during police questioning, TD & RK].’ (par. 9.10). Verzoeker meent dat gelet hierop in redelijkheid niet is vol te houden dat sprake is van een acte clair met betrekking tot de vraag of aan art. 6 EVRM en dus — gelet op het bepaalde in art. 52, lid 3 EU Handvest — in ieder geval aan art. 47–48 EU Handvest een recht op verhoorsbijstand kan worden ontleend. Sterker nog, reeds de uitspraak van het Ierse Supreme Court is voldoende voor het oordeel dat van een acte clair geen sprake kan zijn. In het CILFIT-arrest (ECLI:EU:C:1982:335) heeft het HvJ EU immers bepaald dat een nationale rechter pas mag aannemen dat sprake is van een acte clair indien deze ervan overtuigd is dat de door hem gekozen oplossing ‘even evident zou zijn voor de rechterlijke instanties van de andere Lid-Staten’ (r.o. 16). Het spreekt wat verzoeker betreft vanzelf dat uit voornoemd arrest volgt dat de door uw Raad gekozen oplossing niet evident zou zijn voor het Ierse Supreme Court.
ECLI:EU:C:1982:335 (CILFIT) en de daarop voortbouwende jurisprudentie.
Zie voor de meest recente statistieken p. 92 van het jaarverslag van het HvJ EU over het jaar 2015 (beschikbaar via: http://bit.ly/2g7bwef; bezocht op 14 november 2016)
Zie p. 13 van het bestreden arrest (‘Moord is één van de meest ernstige misdrijven die het Wetboek van Strafrecht kent, zodat naar het oordeel van het hof slechts het opleggen van een langdurige gevangenisstraf aan de orde kan zijn.’) Vgl. in dit verband ook ECLI:NL:PHR:2016:1026, punt 8–9, gevolgd door uw Raad (ECLI:NL:HR:2016:2413).
Te weten indien de nadere bewijsoverweging van het Hof aldus moeten worden verstaan dat het Hof niet aannemelijk heeft geacht dat als gevolg van de beledigingen gevolgd door de duw door het slachtoffer verzoeker zijn (hernieuwde) besluit heeft genomen (zie hierboven par. 1.21) en/of de aanwezigheid van een ‘hevige drift’ bij verzoeker niet aannemelijk heeft geacht (zie hierboven par. 1.33).
Zie in dit verband ook par. 4 van de noot van Klip onder HR 22 december 2015, NJ 2016/52.
Zie de als bijlage 1 bijgevoegde unilateral declaration (+ rectificatie; bijlage 2) van de Nederlandse regering in de zaak Van de Kolk en verder hierboven par. 4.15–4.16 alsmede voetnoot 36. In dit verband wordt voorts nog opgemerkt dat het EHRM heeft overwogen dat zelfs indien de in strijd met het recht op toegang tot een raadsman verkregen verklaringen niet tot het bewijs zijn gebezigd onder omstandigheden nog steeds sprake kan zijn van een oneerlijk proces en dus een schending van art. 6 EVRM (ECLI:CE:ECHR:2016:0913JUD005054108 (Ibrahim), r.o. 274 onder b).