Een kennisgeving als bedoeld in art. 435 lid 2 Sv is eerst op 28 augustus 2013 naar de benadeelde partij verzonden. Dit betekent dat er gelet op de termijn van een maand vermeld in art. 437 lid 3 Sv nog een schriftuur houdende middelen betreffende de vordering van de benadeelde partij kan binnenkomen. Mocht dit zich inderdaad voordoen dan ben ik desgewenst uiteraard bereid aanvullend te concluderen.
HR, 05-11-2013, nr. 12/02265
ECLI:NL:HR:2013:1112, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-11-2013
- Zaaknummer
12/02265
- Roepnaam
Voorbedachte raad II
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:1112, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 05‑11‑2013; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2012:BV8578, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:1124, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:1124, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑09‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:1112, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 22‑04‑2013
- Vindplaatsen
NJ 2014/157 met annotatie van B.F. Keulen
Uitspraak 05‑11‑2013
Inhoudsindicatie
Voortgezette handeling van poging tot moord. Voorbedachte raad. Art. 289 Sr. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963. Gelet op hetgeen is vooropgesteld m.b.t. mogelijke contra-indicaties is ’s Hofs oordeel dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld, ontoereikend gemotiveerd.
Partij(en)
5 november 2013
Strafkamer
nr. 12/02265
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 13 maart 2012, nummer 22/002385-10, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. K. Canatan, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt dat het bewezenverklaarde, meer in het bijzonder het "met voorbedachten rade" handelen, niet zonder meer uit de gebezigde bewijsvoering kan worden afgeleid.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"1. hij op 15 juni 2009, te Hengstdijk, in de gemeente Hulst, ter uitvoering van het door hem, verdachte, voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade [betrokkene 1] (zijnde zijn, verdachtes echtgenote) van het leven te beroven met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, [betrokkene 1] met een (vuist)hamer meermalen, op/tegen het hoofd heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
en
hij op 15 juni 2009, te Hengstdijk, in de gemeente Hulst, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade [betrokkene 1] (zijnde zijn, verdachtes echtgenote) van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, [betrokkene 1] de keel heeft dichtgeknepen en in een wurggreep heeft genomen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
2. hij op 15 juni 2009, te Hengstdijk, in de gemeente Hulst, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade [betrokkene 1] (zijnde zijn, verdachtes echtgenote) van het leven te beroven met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, [betrokkene 1], terwijl zij (ernstig) aan het hoofd verwond was, tweehandig met kracht met een paraplu tegen haar hoofd heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
en
hij op 15 juni 2009, te Hengstdijk, in de gemeente Hulst, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade [betrokkene 1] (zijnde zijn, verdachtes echtgenote) van het leven te beroven met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, [betrokkene 1] met een scherp (afgebroken) deel van een paraplu, in de hals/nek en in een (boven)arm en in de rug heeft gestoken en/of gesneden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."
2.2.2.
De bewezenverklaring steunt op de bewijsvoering zoals weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.3 en 4.4.
2.2.3.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaarde "voorbedachte raad" in die bewijsvoering het volgende overwogen:
"Het hof is op grond van voornoemde gang van zaken van oordeel dat de verdachte met voorbedachten rade en na kalm beraad en rustig overleg heeft gehandeld. Hij heeft op meerdere momenten gedurende de periode van de hierboven beschreven feiten en omstandigheden de tijd gehad zich te beraden op het genomen besluit zodat de gelegenheid heeft bestaan dat hij over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad heeft nagedacht en zich daarvan rekenschap heeft gegeven."
2.3.
Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel "voorbedachte raad" moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven.
De achtergrond van het vereiste dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, is dat ingeval vaststaat dat de verdachte die gelegenheid heeft gehad, het redelijk is aan te nemen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van die gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven (vgl. het overleg en nadenken dat in de wetsgeschiedenis is geplaatst tegenover de ogenblikkelijke gemoedsopwelling). Dat de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven leent zich immers moeilijk voor strafrechtelijk bewijs, zeker in het geval dat de verklaringen van de verdachte en/of eventuele getuigen geen inzicht geven in hetgeen voor en ten tijde van het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan. Of in een dergelijk geval voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt dan sterk af van de hierboven bedoelde gelegenheid en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit. Daarbij verdient opmerking dat de enkele omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, niet toereikend is om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat sprake is van voorbedachte raad (vgl. HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963).
2.4.
Gelet op hetgeen hiervoor is vooropgesteld met betrekking tot mogelijke contra-indicaties, is het oordeel van het Hof dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld, ontoereikend gemotiveerd.
2.5.
Het middel is terecht voorgesteld.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, de overige middelen geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 november 2013.
Conclusie 10‑09‑2013
Inhoudsindicatie
Voortgezette handeling van poging tot moord. Voorbedachte raad. Art. 289 Sr. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963. Gelet op hetgeen is vooropgesteld m.b.t. mogelijke contra-indicaties is ’s Hofs oordeel dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld, ontoereikend gemotiveerd.
Nr. 12/02265 Zitting: 10 september 2013 (bij vervroeging) | Mr. Knigge Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage heeft bij arrest van 13 maart 2012 verdachte wegens (1, eerste cumulatief/alternatief, primair impliciet primair (poging tot moord) en tweede cumulatief/alternatief, impliciet primair (poging tot moord) en 2, eerste cumulatief/alternatief, primair impliciet primair (poging tot moord) en tweede cumulatief/alternatief, primair impliciet primair (poging tot moord)) “de voortgezette handeling van poging tot moord” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren. Voorts heeft het Hof beslissingen genomen inzake de inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven, voorwerpen en heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander op de wijze vermeld in het arrest.
2. Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.
3. Namens verdachte heeft mr. K. Canatan, advocaat te Amsterdam, zes middelen van cassatie voorgesteld.1.
4. De bewijsvoering
4.1.
Alvorens ik toekom aan de bespreking van de middelen zal ik eerst de bewezenverklaring, de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen en ’s Hofs overweging met betrekking tot het door de verdediging in hoger beroep gevoerde bewijsverweer ten aanzien van het opzet en de voorbedachte raad van de verdachte weergeven.
4.2.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 15 juni 2009, te Hengstdijk, in de gemeente Hulst, ter uitvoering van het door hem, verdachte, voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade [betrokkene 1] (zijnde zijn, verdachtes echtgenote) van het leven te beroven met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, [betrokkene 1] met een (vuist)hamer meermalen, op/tegen het hoofd heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
en
hij op 15 juni 2009, te Hengstdijk, in de gemeente Hulst, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade [betrokkene 1] (zijnde zijn, verdachtes echtgenote) van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, [betrokkene 1] de keel heeft dichtgeknepen en in een wurggreep heeft genomen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
2.
hij op 15 juni 2009, te Hengstdijk, in de gemeente Hulst, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade [betrokkene 1] (zijnde zijn, verdachtes echtgenote) van het leven te beroven met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, [betrokkene 1], terwijl zij (ernstig) aan het hoofd verwond was, tweehandig met kracht met een paraplu tegen haar hoofd heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
en
hij op 15 juni 2009, te Hengstdijk, in de gemeente Hulst, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade [betrokkene 1] (zijnde zijn, verdachtes echtgenote) van het leven te beroven met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, [betrokkene 1] met een scherp (afgebroken) deel van een paraplu, in de hals/nek en in een (boven)arm en in de rug heeft gestoken en/of gesneden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.”
4.3.
De bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal van aangifte d.d. 22 juni 2009 van de regiopolitie zeeland met nr. 2009050629-1. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. p. 206 e.v.) :
als de op 22 juni 2009 afgelegde verklaring van[betrokkene 1]:
Op zondag 14 juni 2009, ben ik in onze woning te Hengstdijk, gemeente Hulst, naar bed gegaan. Mijn man [verdachte] ging gelijk met mij mee. Op een gegeven moment werd ik wakker doordat ik iets voelde. Plots zag en voelde ik dat [verdachte] mij beetpakte. Hij sloeg langs achter zijn arm om mijn hals heen en pakte mij in een wurggreep. Ik worstelde en verzette mij tegen deze wurggreep. Nadat ik mijzelf bevrijdde uit deze wurggreep pakte [verdachte] mij langs achter beet met zijn beide handen om mijn hals en probeerde mij op die manier te wurgen. Vervolgens kwam ik al worstelend op de grond terecht. Ik lag op mijn zijde en voelde aan mijn hoofd dat ik bloedde.
Ik zag dat [verdachte] voor mij kwam staan. In zijn ene hand had hij mijn gsm vast en in zijn andere hand had hij een hamer beet. Dat was een vuisthamer. Ik weet nog dat mijn hoofd suisde en ik voelde veel pijn. Ook mijn rug deed veel pijn. Ik weet nog dat [verdachte] mijn gsm aan mij liet zien waarop een sms-bericht stond weergegeven. Ik weet alleen nog dat het woord: "genieten" erin stond. Ik voelde verder dat het niet goed met me ging en dat ik een ambulance nodig had. Ik vroeg aan [verdachte] om 1.1.2 te bellen. [verdachte] deed dat.
[verdachte] kreeg iemand van de 1.1.2 aan de telefoon. Hij zei iets in de trant van mijn vrouw is gewond. Hij wilde tegen de mevrouw van 1.1.2 niet zeggen waardoor dat gekomen was. Ik merkte dat de mevrouw van 1.1.2 met mij wilde spreken, maar [verdachte] wilde de telefoon niet aan mij geven. Ik kon hem echter toch zover krijgen dat hij de telefoon aan mij gaf. Ik vroeg toen aan [verdachte] of hij een handdoek wilde pakken en hij gaf die ook. De vuisthamer had ik de voorgaande week nog gebruikt. Ik heb deze hamer opgeruimd in de kelder, waar het gereedschap normaal gesproken altijd wordt opgeborgen.
Nadat ik had gesproken met 1.1.2, ben ik naar beneden gestrompeld. Mijn hoofd deed veel pijn [verdachte] was op dat moment nog boven. Ik liep vervolgens naar buiten. Ik liep naar de woning van de buren. Toen ik daar bij de woning kwam heb ik gegild en constant op de deurbel staan bellen. Ik merkte dat [verdachte] achter mij aan was gekomen en dat hij probeerde mij weg te trekken. Hij trok mijn nachthemd over mijn hoofd, van mijn lijf. Ik hoorde [verdachte] zeggen: "rustig [betrokkene 1], het is zo voorbij". Toen liet hij me los.
Plots zag ik [verdachte] weer en hij kwam met een paraplu op mij af. Toen hij bij me was, begon hij tweehandig met die paraplu op mij in te slaan. Hij raakte me op de armen waarmee ik de slagen probeerde af te weren. Op een bepaald moment kreeg ik de paraplu te pakken waardoor deze afbrak. [verdachte] had toen nog het handvat en een gedeelte van de paraplu in zijn hand. Dat was ongeveer 25 a 30 centimeter lang. Met het gedeelte van de afgebroken paraplu stak [verdachte] op mij in waarbij hij mij raakte in mijn hals, vlakbij de slagader. Daarnaast raakte hij mij op meerdere plekken op mijn linkerbovenarm. Ook heb ik een vrij diepe wond in de rug, tussen mij schouderbladen die is veroorzaakt doordat hij met dat deel van die paraplu op mij instak. Ik weet nog heel goed dat hij mij bij de schouder beetpakte en met de ander hand met het deel van die paraplu probeerde in mijn buik te steken. Ik kon dat "steekwapen" van hem afpakken. Ik hield dat vast. Vervolgens heb ik getracht het hek van de buren open te krijgen.
Ik liep door het hek in de richting van de voordeur van de woning van de buren. Ik bonsde er een paar keer tegen en toen deed [betrokkene 4], de buurman, de deur open en heeft hij mij opgevangen.
2. Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 25 oktober 2011 van de regiopolitie zeeland met nr. 2009050629-47. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als de op 25 oktober 2011 afgelegde verklaring van[betrokkene 1]:
[verdachte] kwam met de paraplu die hij met twee handen vasthield op mij af, hard lopend nog net niet rennend. Ik stond bij de poort van de buren. Toen sloeg hij met de paraplu die hij nog steeds met beide handen vasthield, op mij in. Om te beginnen op mijn hoofd. Hij raakte mij minimaal op drie plekken op mijn hoofd.
3. De verklaring van de verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg van 25 maart 2010 verklaard -zakelijk weergegeven-:
[betrokkene 1] gedroeg zich in april 2009 afstandelijker dan anders. Het zal eind mei zijn geweest, dat ik in de gaten kreeg dat ze smsjes ontving op haar telefoon. Ze heeft mij toen gezegd dat dit het nummer betrof van [betrokkene 2], een collega waar ze vriendschappelijk mee om ging. Begin juni kreeg ik het vermoeden dat er tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] seksueel contact plaatsvond. Op zaterdag 14 juni (het hof begrijpt: zaterdag 13 juni) is er veel smsverkeer geweest. Een aantal berichten waren seksueel van aard. Ik was boos.
Die dag is [betrokkene 1] bij [betrokkene 2] langs geweest. Toen zij was thuisgekomen, wilde ik een gesprek. Ik heb tegen haar gezegd dat ik wilde praten. Ze zei dat ze nu niet wilde praten. De volgende morgen heb ik om een gesprek gevraagd maar ze zei dat ze eruit wilde. Ze is vervolgens weggereden. De spanning is hierdoor toegenomen.
4. Een proces-verbaal van verhoor d.d. 15 juni 2009 van de regiopolitie Zeeland met nr. 2009050629-14. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 224 e.v.):
als de op 15 juni 2009 afgelegde verklaring van de verdachte:
Op 6 juni 2009 kwam [betrokkene 1] naar mij toe en zei mij dat we met elkaar moesten praten. [betrokkene 1] vertelde mij dat ze sterke gevoelens voor [betrokkene 2] had.
Afgelopen zaterdag heb ik een bericht gelezen wat [betrokkene 1] aan [betrokkene 2] stuurde of wat [betrokkene 2] aan haar stuurde. Ik heb haar GSM gepakt om te kijken wat zij met [betrokkene 2] af had gesproken. [betrokkene 1] is met [betrokkene 3] naar [betrokkene 2] vertrokken. Dit deed mij veel pijn. Rond 22.45 uur kwam zij thuis. De volgende morgen zag ik in de wasmand een blauwe string liggen met een spermaspoor. Dat moet van [betrokkene 2] zijn, want het was zeker niet van mij. Verder zag ik een trui die ze van [betrokkene 2] had meegekregen.
[betrokkene 1] en ik zijn die avond samen naar boven gegaan om te gaan slapen. Rond middernacht ben ik wezen plassen en ging via de kamer van [betrokkene 3] terug. Wat mij bezielde weet ik niet maar ik heb toen een hamer gepakt. Ik ging de slaapkamer binnen en heb [betrokkene 1] een paar klappen met die hamer op haar hoofd gegeven. [betrokkene 1] zei: "stop effe". Ze zei: "bel 112 en geef me een waslapje." Ik gaf haar een waslapje en belde 112. Daarna wilde [betrokkene 1] naar beneden. Ik ben ook naar beneden gelopen. Toen ik beneden kwam zag ik [betrokkene 1] naar de buren lopen. Ze liep in de richting van [betrokkene 4] en [betrokkene 5]. Ik wilde achter [betrokkene 1] aanlopen. Ik zag dat de honden ook buiten liepen. Ik heb de honden terug binnen gedaan. Ik ben terug naar buiten gegaan. Toen ben ik naar [betrokkene 5] en [betrokkene 4] gelopen.
5. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 29 juli 2009 van de regiopolitie Zeeland met nr. 2009050629-30. Dit proces-verbaal houdt in - zakelijk weergegeven - (blz 25) - de uitwerking van een 112 melding van de [a-straat 1] te Hengstdijk van 15 juni 2009 00.44 uur)
C = Centrale
BM = Beller Man
C: Alarmcentrale
BM: ik had graag een ambulance voor [a-straat 1].
C: OK, wat is er aan de hand?
BM: Mijn vrouw bloedt erg, ze heb een paar hoofdwonden
C: Wat is er gebeurd dan.
BM: Dat weet ik niet.
C: U weet het niet? Mag ik uw vrouw aan de lijn?
BM: Dat gaat niet lukken.
C: Waarom dan niet?
BM: Ja hier komt ze. Ze wil jouw spreken.
BV: Ik heb een paar verschrikkelijke hoofdwonden. Het bloed heel erg.
C: En hoe komt dat dan?
BV: Ik vertel het pas later.
C: Van uw echtgenoot?
BV: mmm
BV: Ik kan niet meer staan.
C: Verder heb je aan je buik of aan je rug heb je verder niks?
BV: Ik, ik, me rug misschien.
C: Ik ga hulp die kant op sturen.
BV: Haast u alstublieft. Ik ben bang. Echt bang.
BV: Met een hamer.
C: Mag ik even uw naam.
BV: [betrokkene 1].
C: [betrokkene 1].
BV: Nee. [verdachte] hou op.
C: Oké ga even rustig liggen, de ambulance komt naar je toe.
BV Heel graag.
BV: [verdachte] hou op.
6. Een proces-verbaal van verhoor d.d. 15 juni 2009 van de Regiopolitie Zeeland met nr. 2009050629-10. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 210 e.v.):
als de op 15 juni 2009 afgelegde verklaring van [betrokkene 6]:
Op 14 juni 2009 lagen mijn man en ik te slapen in onze woning aan de [a-straat 2] te Hengstdijk. Op een bepaald moment werd ik wakker van gegil en gerammel aan het hek. Op een bepaald moment werd de bel vastgepakt en niet meer losgelaten. Ik keek door het zijraampje naar buiten. Door dit raampje kan ik het hek zien. Ik hoorde iemand roepen: "Nee [verdachte], niet doen, niet doen". Ik zag een naakt persoon aan het hek naast ons huis staan. Op een gegeven moment keek ik in het gezicht van deze persoon en zag dat het [betrokkene 1] was en dat ze in elkaar geslagen werd. Ik zag [betrokkene 1] in elkaar hangen en iemand over haar heen staan. Ik liep gelijk naar beneden. Beneden keek ik in de woonkamer door het zijraam naar buiten. Ik zag [betrokkene 1] staan en de andere persoon. Ik zag dat [betrokkene 1] het hek open gekregen had en naar de achterdeur van onze woning liep. Ik zag dat de 2 ogen van [betrokkene 1] dichtgeslagen waren en dat overal aan de voorkant van [betrokkene 1] haar hoofd en bovenlichaam bloed zat. Ik hoorde [betrokkene 1] tegen mij zeggen: [verdachte] zit achter mij aan. Ik ben verliefd geworden op een ander en hij kan het niet aan. Hij wil mij vermoorden. Ik heb hem van de week al meer gezegd: "Je moet niet zo gewelddadig zijn.". Ik zag dat [betrokkene 1] een soort priem beet had. Ze zei dat hij haar hiermee gestoken had. [verdachte] wilde mee de woning in komen, maar ik zei tegen hem dat dat niet kon.
7. Een proces-verbaal van kennisgeving van in beslagneming d.d. 1 juli 2009 van de Regiopolitie Zeeland met nr. 2009050629-29. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 9):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Ik verbalisant, verklaar het volgende.
Inbeslagneming
Plaats: Hengstdijk in de gemeente Hulst
Datum: 15 juni 2009
Beslag
Object: Paraplu
Bijzonderheden: handvat en scherp afgebroken onderdeel van een paraplu.
Object: slagwapen
Bijzonderheden: vuisthamer
8. Een geschrift, zijnde een letselbeschrijving d.d. 26 november 2009, opgemaakt en ondertekend door E.M. Bakker, forensisch geneeskundige GGD Zeeland. Deze letselbeschrijving houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als relaas van deze forensisch geneeskundige:
Op 14-06-2009 was
Naam: [betrokkene 1],
als slachtoffer betrokken bij een gewelddadig incident.
Op gemaakte röntgenfoto's en CT scan was een breuk zichtbaar aan de rechtervoorzijde van het hoofd. Het betrof een botbreuk, waarbij een stuk van het schedelbot naar binnen was gedrukt richting hersenweefsel. De rechteroogkas vertoonde ook een breuk.
9. Een geschrift, zijnde een beschrijving letsel, opgemaakt en ondertekend door M. Weststrate, forensisch geneeskundige GGD Zeeland d.d. 23 september 2009. Deze geneeskundige verklaring houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als relaas van deze forensisch geneeskundige:
Beschrijving letsel
Naam en voornamen
[betrokkene 1],
Letsel gezien op 23 juni 2009:
Twee ronde Ø ± 1 cm wondjes, passend bij steken met Ø 1 cm voorwerp.
(het hof: zich bevindend juist onder de nek)
10. Een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut te Rijswijk d.d. 1 februari 2012, opgemaakt en ondertekend door de deskundige D. Botter, forensisch arts KNMG. Dit rapport houdt onder meer in -zakelijk weergegeven-:
als relaas van deze forensisch arts:
Beoordeelde materialen
Onder andere:
a. medische dossiers van diverse zorginstanties met betrekking op [betrokkene 1]
b. Een forensische medische verklaring GGD Zeeland.
c. Een cd-rom met opschrift 2009050629 "Foto's slachtoffer"
d. Een steel met handvat paraplu' als stuk van overtuiging (SVO) met kenmerk SIN AACQ8653NL.
Ad c: De cd-rom met foto's van het slachtoffer
5. Er is rode verkleuring van het oogwit beiderzijds, vooral in de buitenste delen
11. Aangrenzend aan de buiten/buigzijde van de linker bovenarm zijn er zich streepvormige oppervlakkige huidbeschadigingen.
12. Er is een boogvormige oppervlakkige huidbeschadiging met een lengte van circa 15 cm op een lichaamslocatie die niet met zekerheid te herleiden is; waarschijnlijk betreft het de buitenzijde van de linkerbovenarm.
18. Aan de voorzijde van de rechter schouder bevindt zich nabij de okselplooi een boogvormige oppervlakkige huidbeschadiging met een lengte van circa 1,3 cm.
21. Aan de achter/bovenzijde van de rechter schouder bevindt zich juist naast de hals een cirkelvormige oppervlakkige huidbeschadiging met rode verkleuring van circa 0,8 cm doorsnede.
23. In de huid van de rug, juist onder de nek, bevindt zich juist rechts van de middenlijn een ovaalvormige huidbeschadiging van circa 1,3x0,8 cm. De gehele huiddikte lijkt te zijn aangedaan;
Ad d: "de steel met handvat paraplu".
Het aangeleverde SVO betreft een handvat en het onderste deel van de "steel van een paraplu". De totale lengte van het voorwerp bedraagt circa 24,7 cm. De 'steel' betreft een iets verbogen ronde en holle metalen pen, waarvan het uiteinde een onregelmatige scherprandig (afgebroken) aspect heeft.
De letsels die op de foto's zijn waargenomen zijn qua aard en oorzaak te verdelen in onder andere de categorieën:
I Huidverkleuringen door onderhuidse bloeduitstortingen
II Rode verkleuringen van het oogwit
IV Streepvormige oppervlakkige huidbeschadiging
V Huidperforatie
Interpretaties van de geconstateerde letsels
Ad I: de onderhuidse bloeduitstortingen en de roodheid in de hals (25).
Onder andere:
verspreid aanwezige roodheid in de hals (25), waarneembaar op de foto's die gemaakt zijn op de Spoedeisende Hulp, berust waarschijnlijk grotendeels op bloedverwijding. De verkleuringen zijn verklaarbaar door samendrukkend en/of samensnoerend geweld op de hals, zoals door wurging of strangulatie kan worden opgeleverd. De hierdoor ontstane stuwing in de halsaders zal ten grondslag hebben gelegen aan de oogwitbloedingen.
Ad II: de oogwitbloedingen (5) zijn in combinatie met de striemen in de hals meest waarschijnlijk veroorzaakt door stuwing in de halsaders door samendrukkend en/of samensnoerend geweld op de hals.
Ad IV: De streepvormige huidbeschadigingen. Tot deze categorie behoren de onder andere de letsels 11, 12, 18 en 21. Meest waarschijnlijk betroffen dit aanvankelijk diepere huidperforaties waaruit bloedverlies optrad, waarvoor wondhechting was aangewezen. De cirkelvormige beschadigingen aan de schouder past bij een steekletsel door de getoonde paraplusteel.
Ad V: perforatie in de huid van de rug past bij een steekletsel door de getoonde paraplusteel.
Met de afgebroken paraplu als getoond met SIN AACQ8653NL is het zeer goed mogelijk met een krachtige steekbeweging de huid te doorboren. Het risico was in het onderhavige geval verhoogd doordat gestoken werd op naakte huid.
De maximale diepte van steekwonden die met betreffend voorwerp zou kunnen worden bereikt bedraagt minstens 9,3 cm. Daar waar sprake is van indrukbaarheid van de lichaamswand, kan een steekdiepte bereikt worden van vele centimeters meer dan 9,3 cm.
Betrokkene zou slachtoffer zijn geweest van drie vormen van ernstige en potentieel fatale geweldsinwerkingen: slagen met een hamer op het hoofd, wurghandelingen en steken met een paraplusteel. Dientengevolge kan gesteld worden dat sprake was van een accumulatie van risico's.
Steekletsels in het hoofd en de hals kunnen zelfstandig of in samenhang dodelijk verlopen dan wel zwaar lichamelijk letsel veroorzaken. Vooral grote bloedingen en hersenletsel kunnen snel fataal verlopen, al dan niet in combinatie met ademhalingsinsufficiëntie. Solitair steekletsel in een arm kan ernstig bloedverlies veroorzaken: hiermee kan een bijdrage geleverd worden aan een fataal verloop als ook andere lichaamsdelen zijn aangedaan.”
4.4.
Het Hof heeft met betrekking tot het door de verdediging in hoger beroep gevoerde bewijsverweer ten aanzien van het opzet en de voorbedachte raad van de verdachte het volgende overwogen:
“De verdediging heeft -vervat in de zich in het dossier bevindende zittingsnotities en hier voor zover thans van belang in de kern weergegeven - bepleit dat bij de verdachte geen sprake is geweest van opzet op het doden van zijn echtgenote en dat uit de bewijsmiddelen evenmin kan worden bewezen dat de verdachte met voorbedachten raad heeft gehandeld. De verdachte dient naar de mening van de verdediging dan ook vrijgesproken te worden van de, zowel onder 1 als onder 2, ten laste gelegde pogingen tot moord/doodslag.
Het hof verwerpt het verweer en overweegt dienaangaande het volgende. Het hof gaat daarbij op grond van de gebezigde bewijsmiddelen van het navolgende uit.
Vanaf april 2009 ontstond bij de verdachte de indruk dat aangeefster afstandelijker jegens hem werd. Eind mei 2009 bemerkte hij dat zij sms'jes ontving op haar telefoon. Aangeefster gaf toen aan dat zij sms'te met een collega, genaamd [betrokkene 2], en dat zij vriendschappelijk met hem omging.
Begin juni 2009 ontstond bij de verdachte het vermoeden dat er tussen aangeefster en [betrokkene 2] seksueel contact plaatsvond. Op 6 juni 2009 liet aangeefster de verdachte weten dat zij met elkaar moesten praten. In het gesprek dat daarop volgde, gaf aangeefster aan sterke gevoelens voor [betrokkene 2] te hebben. Op 13 juni 2009 las hij seksueel getinte sms'jes op de telefoon van aangeefster. Verdachte was boos. Die dag is aangeefster bij [betrokkene 2] langs geweest. De verdachte gaf aangeefster aan met haar te willen praten, maar er vond geen gesprek plaats. De volgende dag vond verdachte in de wasmand een string van aangeefster met een spermaspoor alsmede een hem onbekende trui.
Op de avond van 14 juni 2009 zijn de verdachte en het slachtoffer naar hun gezamenlijke slaapkamer gegaan in hun woning in Hengstdijk, gemeente Hulst om te slapen. De verdachte is rond middernacht opgestaan. Hij heeft een hamer gepakt, is de gezamenlijke slaapkamer binnengegaan waar aangeefster was en heeft aangeefster met de hamer een paar klappen op het hoofd gegeven. Aangeefster werd wakker, voelde vervolgens dat de verdachte haar beetpakte, haar met zijn handen om haar hals in de wurggreep pakte. Er ontstond een worsteling tussen de verdachte en aangeefster. Toen zij zichzelf had bevrijd uit deze wurggreep, pakte verdachte haar andermaal van achter met zijn beide handen om haar hals beet in nieuwe een poging om haar te wurgen. Al worstelend kwam aangeefster op de grond terecht. Zij voelde aan haar hoofd dat zij bloedde. Zij zag de verdachte met zowel een vuisthamer als haar gsm staan en hij toonde haar de tekst van een sms-bericht waarin het woord "genieten" voorkwam. Aangeefster voelde dat het niet goed met haar ging en vroeg aan de verdachte om 112 te bellen. De verdachte belde daarop 112, gaf aan de telefoniste door dat zijn vrouw gewond was, doch zonder te zeggen wat er aan de hand was. Hij wilde de telefoon eerst niet aan aangeefster geven, maar die wist hem er toe te bewegen haar de telefoon toch te geven. Op verzoek van aangeefster pakte de verdachte een washand om het bloeden te stelpen.
Aangeefster ging vervolgens naar beneden en liep naar het huis van de buren, waar zij gillend aanbelde voor hulp. De verdachte kwam achter haar en trok aan haar, waarbij hij haar nachthemd van haar lichaam trok. Hij ging vervolgens terug naar de woning, kwam terug naar aangeefster en kwam met een paraplu op haar af waarmee hij tweehandig op haar begon in te slaan. Aangeefster weerde de slagen met de paraplu met haar armen af en pakte de paraplu vast, waarbij deze afbrak. De verdachte, die het handvat met het afgebroken gedeelte van de paraplu in zijn handen had, heeft met het scherpe gedeelte van de afgebroken paraplu op aangeefster ingestoken, waarbij hij haar raakte in haar hals/nek, op meerder plekken op haar linkerbovenarm en op haar rug bij haar rechterschouder. De verdachte pakte aangeefster vervolgens bij haar schouder beet en probeerde met het afgebroken gedeelte van de paraplu in haar buik te steken. Hierna wist aangeefster zich bij de buren in veiligheid te stellen.
De aangeefster heeft door het bovengenoemde handelen van de verdachte ernstig letsel opgelopen.
Er is geconstateerd dat er bij aangeefster sprake was van een schedelfractuur waarbij botfragmenten binnenwaarts verplaatst waren en van breuken in een oogkas.
Met de afgebroken paraplu was het zeer goed mogelijk met een krachtige steekbeweging de huid van aangeefster te doorboren. De maximale diepte van de steekwonden die met het voorwerp bereikt kon worden, bedroeg minstens 9,3 cm en daar waar sprake was van indrukbaarheid van de lichaamswand kon een steekdiepte van vele centimeters meer worden bereikt. Vooral grote bloedingen kunnen snel fataal verlopen.
De handelingen van de verdachte kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm en in onderling verband en samenhang bezien, worden aangemerkt als zijnde zo zeer gericht op de dood van aangeefster, dat het niet anders kan zijn dan dat het opzet van de verdachte op haar dood gericht is geweest, waaraan niet kan afdoen hetgeen door de verdediging in dit verband voor het overige naar voren is gebracht.
Het hof is op grond van voornoemde gang van zaken van oordeel dat de verdachte met voorbedachten rade en na kalm beraad en rustig overleg hebben gehandeld. Hij heeft op meerdere momenten gedurende de periode van de hierboven beschreven feiten en omstandigheden de tijd gehad zich te beraden op het genomen besluit zodat de gelegenheid heeft bestaan dat hij over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad heeft nagedacht en zich daarvan rekenschap heeft gegeven.”
5. Inleidende opmerkingen
5.1.
Het Hof is in het in de tenlastelegging uitgezette spoor gebleven en heeft de vier geweldshandelingen waarvan sprake is, aangemerkt als evenzovele pogingen tot moord. Vervolgens heeft het Hof de vier bewezenverklaarde pogingen gekwalificeerd als een voortgezette handeling. Het Hof heeft er dus niet voor gekozen om de verschillende geweldshandelingen te beschouwen als uitvoeringshandelingen van één enkele poging tot moord. Een samenloop probleem had zich dan niet voorgedaan.
5.2.
Tegen die laatste oplossing pleit wellicht dat in het feitelijk verloop van het gehele gebeuren een duidelijke cesuur valt aan te wijzen tussen de eerste twee geweldshandelingen (het slaan met de hamer en het wurgen) en de laatste twee geweldshandelingen (het slaan en steken met de paraplu). In de tussentijd pleegde de verdachte geen uitvoeringshandelingen, maar vertoonde gedrag dat haaks staat op de uitvoering van een voornemen om zijn echtgenote van het leven te beroven. Zo belde hij op verzoek van zijn vrouw 1.1.2. Die cesuur maakt het minder gemakkelijk om alle geweld tezamen als een enkele poging op te vatten. Maar datzelfde geldt dan voor de constructie van de voortgezette handeling. Was wel steeds sprake van de uitvoering van één en hetzelfde wilsbesluit of heeft de verdachte, nadat hij zijn aanvankelijke voornemen had laten varen, opnieuw het besluit genomen om zijn echtgenote van het leven te beroven? Die vraag is, zoals wij nog zullen zien, voor de vraag naar de voorbedachte raad niet zonder betekenis.
5.3.
De middelen klagen niet over het oordeel van het Hof dat sprake was van vier afzonderlijke, zij het als voortgezette handeling gepleegde, pogingen tot moord. Integendeel, de steller van de middelen poogt daarvan juist garen te spinnen. Het uitgangspunt dat aan de middelen ten grondslag ligt, is dat voor elke poging tot moord afzonderlijk bewijs van opzet en voorbedachte raad is vereist.
5.4.
De volgorde van de middelen is daarbij niet geheel logisch. Het eerste middel heeft betrekking op de voorbedachte raad, de middelen 2 t/m 5 vechten direct of indirect het bewijs van het opzet aan. Ik vind daarin aanleiding om van de volgorde af te wijken.
6. Het tweede, derde, vierde en vijfde middel
6.1.
De middelen kunnen klaarblijkelijk niet tot cassatie leiden. Ik licht dat als volgt kort toe.
6.2.
Het tweede middel heeft betrekking op de onder 1, tweede cumulatief/alternatief, bewezenverklaarde poging tot moord door middel van wurging. Hiertoe is aangevoerd dat het oordeel van het Hof dat sprake was van voorwaardelijk opzet op de dood ten aanzien van dit feit ontoereikend is gemotiveerd, nu het Hof niet heeft vastgesteld dat en hoe lang de adem van aangeefster is benomen. Het middel faalt reeds omdat ook een kortdurende poging tot wurging een handeling oplevert die naar haar uiterlijke verschijningsvorm is gericht op de dood, zodat het Hof daaruit het opzet heeft kunnen afleiden. Daar komt dan nog bij dat het Hof heeft kunnen oordelen dat de verdachte bezield werd door dezelfde geestesgesteldheid als waarmee hij kort daarvoor de klappen met de hamer uitdeelde.
6.3.
Het derde middel klaagt dat het onder 2, eerste cumulatief/alternatief bewezenverklaarde, meer in het bijzonder het “met kracht” met een paraplu tegen het hoofd van [betrokkene 1] slaan, niet zonder meer uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Het middel faalt omdat het Hof uit de verklaring van de aangeefster dat verdachte met een paraplu tweehandig op haar begon in te slaan en dat zij de slagen met haar armen probeerde af te weren, heeft kunnen afleiden dat het slaan met kracht geschiedde.
6.4.
Het vierde middel klaagt dat het onder 2, eerste cumulatief/alternatief bewezenverklaarde bestanddeel opzettelijk niet zonder meer uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Hiertoe is aangevoerd dat de kans dat de betrokkene door het slaan met een paraplu op het hoofd overlijdt op zich niet aanmerkelijk genoemd kan worden, terwijl het Hof niets heeft vastgesteld over de ernst van het op dat moment reeds bestaande hoofdletsel. Die klacht mist feitelijke grondslag aangezien uit bewijsmiddel 8 blijkt dat aangeefster onder meer een schedelbreuk had waarbij een stuk van het schedelbot naar binnen was gedrukt richting hersenweefsels. Het Hof heeft kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat dit letsel het gevolg was, niet van het slaan of steken met de paraplu, maar van het daaraan voorafgaande slaan met de hamer op het hoofd van aangeefster.
6.5.
Het vijfde middel klaagt dat het Hof het verslag van de deskundige D. Botter heeft gedenatureerd, nu het een oordeel van de deskundige heeft weergegeven zonder daarbij de vraag te vermelden waarop dat oordeel een antwoord was. Die klacht faalt omdat het weergegeven oordeel niet inhoudt dat aangeefster steekletsel in het hoofd had, terwijl de eventuele suggestie dat dit wel het geval was, wordt weggenomen door de (weergegeven) opbouw van het rapport, waarin een duidelijke scheiding wordt gemaakt tussen het geconstateerde letsel en de interpretatie en beoordeling daarvan. Uit de samenvatting van het bekomen letsel in de bewijsoverwegingen van het Hof – waarin geen melding wordt gemaakt van steekletsel in het hoofd – blijkt dat het Hof de gewraakte zinsnede inderdaad niet in de in het middel bedoelde zin heeft verstaan.
7. Het eerste middel
7.1.
Het middel klaagt dat het onder 1, eerste cumulatief/alternatief en tweede cumulatief/alternatief bewezenverklaarde met betrekking tot het bestanddeel voorbedachte raad ontoereikend is gemotiveerd.
7.2.
Uit recente jurisprudentie volgt dat de Hoge Raad de eisen waaraan het bewijs van de voorbedachte raad moet voldoen, heeft aangescherpt. In HR 28 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012: BR2342, NJ 2012/518 overwoog de Hoge Raad:
“Opmerking verdient nog het volgende. Het in enkele delictsomschrijvingen voorkomende bestanddeel met 'voorbedachten rade' - aan welk bestanddeel voldoende feitelijke betekenis in de zin van art. 261 Sv niet kan worden ontzegd en daarom in de tenlastelegging op zichzelf niet nader feitelijk behoeft te worden omschreven - heeft tot gevolg dat in vergelijking met delicten waarin dat bestanddeel niet is opgenomen, het wettelijk strafmaximum aanzienlijk wordt verzwaard.Voor een bewezenverklaring van dit bestanddeel moet, zoals hierboven ook is weergegeven, komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.Mede met het oog op het hierboven aangeduide strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten - anders dan wel uit eerdere rechtspraak van de Hoge Raad wordt afgeleid - aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven.”
7.3.
In de toelichting op het middel wordt gesteld dat het Hof zijn oordeel heeft gebaseerd op het feit dat de geweldshandelingen tezamen enige duur hebben gekend en dat er (daardoor) meerdere momenten zijn geweest waarop de verdachte zich had kunnen bezinnen op de betekenis en de gevolgen van zijn daad. Daarmee miskent het Hof volgens het middel dat, nu sprake is van vier cumulatief tenlastegelegde en bewezenverklaarde feiten, van elk van de feiten afzonderlijk uit de bewijsmiddelen zal moeten volgen dat sprake is geweest van voorbedachte raad. Van momenten voor bezinning die voorafgingen aan de onder 1 bewezenverklaarde geweldshandelingen blijkt uit de bewijsmiddelen niet. Het Hof heeft voorts niets vastgesteld of overwogen waarom ten aanzien van het slaan met de (vuist)hamer en het direct daarop volgende dichtknijpen van de keel en de wurggreep sprake zou zijn van voorbedachte raad en niet van een plotselinge gemoedsopwelling, zoals ter terechtzitting in hoger beroep door de verdediging is aangevoerd.
7.4.
Het middel is gegrond. Ik merk daarbij op dat bewijsmiddel 4 inhoudt dat verdachte nadat hij ’s nachts uit bed was gestapt en was wezen plassen, de hamer heeft gepakt, maar niet weet wat hem toen bezielde. Dat wijst bepaald niet op voorbedachte raad.
7.5.
Ik heb mij afgevraagd of dit tot cassatie dient te leiden. De schriftuur is na 1 oktober 2012 ingediend, zodat voor een terughoudende toepassing van art. 80a RO geen reden is. In dat verband is van belang dat geen van de middelen klaagt over de onder 2 bewezenverklaarde voorbedachte raad. Daarom dringt zich de vraag op welk belang de verdachte heeft bij verwijzing of terugwijzing van de zaak, zeker als de Hoge Raad de vernietiging zou beperken tot het onder 1 bewezenverklaarde, de kwalificatie en de strafoplegging. De onder 2 bewezenverklaarde pogingen tot moord blijven dan overeind, zodat het strafmaximum niet verandert als de onder 1 tenlastegelegde voorbedachte raad na verwijzing of terugwijzing niet zou worden bewezenverklaard. De kans is zelfs aanwezig dat zal worden geoordeeld dat ten aanzien van de onder 1 bewezenverklaarde poging(en) tot doodslag en de onder 2 bewezenverklaarde poging(en) tot moord geen sprake is van een voortgezette handeling, maar van meerdaadse samenloop.
7.6.
Toch meen ik dat het, mede gelet op de nauwe (ook door het Hof gezien de kwalificatie onderkende) samenhang die bestaat tussen de verschillende geweldshandelingen, niet over de boeg van het onvoldoende belang gegooid zou moeten worden. De steller van het middel, die wijst op HR 15 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5679, is er kennelijk van uitgegaan dat de bewijsredenering van het Hof wel stand houdt als het om het onder 2 bewezenverklaarde gaat. Dat lijkt mij de vraag. Een niet onbelangrijk verschil met het zojuist genoemde arrest is, dat het daarin ging om een onafgebroken reeks geweldshandelingen die gezien het totale tijdsverloop getuigden van een stugge volharding in de uitvoering van het misdadige voornemen. De aard van de geweldshandelingen (het slachtoffer werd onder meer aan een motorblok vastgeketend) wees er daarbij bepaald niet op dat het handelen voortkwam uit een plotselinge gemoedsopwelling, terwijl aanwijzingen dat dit wel het geval was, ontbraken. In de onderhavige zaak is geen sprake van een doorlopende reeks geweldshandelingen, maar van geweldshandelingen waarin een duidelijke cesuur valt aan te wijzen. Het bellen van 1.1.2. wijst daarbij bepaald niet op een volhardende uitvoering van het misdadige voornemen. Het lijkt er veeleer op dat de verdachte dat voornemen liet varen om vervolgens opnieuw door een plotselinge gemoedsopwelling te worden overmand.
7.7.
De argumentatie van het Hof met betrekking tot de voorbedachte raad doet vermoeden dat het Hof, in weerwil van de bewezenverklaring en de daaraan gegeven kwalificatie, in feite van oordeel is geweest dat sprake is van een samenhangend geheel van geweldshandelingen die tezamen een enkele poging tot moord opleveren. Ook bij die benadering zou het bewijs van voorbedachte raad naar mijn mening nadere motivering hebben vereist. Volgens de Hoge Raad vormt het feit dat de gelegenheid tot beraad zich alleen tijdens de uitvoering van het feit heeft voorgedaan, een contra-indicatie voor het aannemen van voorbedachte raad (zie de onder 7.2 weergegeven rechtsoverweging). Het Hof heeft niet beargumenteerd waarom er, hoewel de gelegenheid tot beraad zich alleen tijdens de uitvoering voordeed, toch gesproken kan worden van voorbedachte raad. Dit terwijl de bewijsmiddelen bepaald niet uitsluiten dat de verdachte werd beheerst door onderdrukte woede die hij niet onder controle had en die telkens plotseling tot uitbarsting kwam.
7.8.
Op grond van het voorgaande meen ik dat niet gezegd kan worden dat de verdachte onvoldoende belang bij het cassatieberoep heeft. Zijn belang is dat een mogelijk ten onrechte uitgesproken veroordeling wegens poging tot moord kan worden gecorrigeerd. Dat brengt mee dat de bestreden uitspraak in zijn geheel dient te worden vernietigd.
8. Het zesde middel
8.1.
Het middel bevat de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM is overschreden, omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
8.2.
Gelet op de zojuist bereikte slotsom dient het middel buiten bespreking te blijven.
9. Het eerste middel slaagt. Dat brengt mee dat het zesde middel buiten bespreking dient te blijven. Ook de overige middelen, die alle falen en afgedaan zouden kunnen worden met de aan art. 81 RO ontleende motivering, behoeven geen bespreking.
10. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
11. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑09‑2013
Beroepschrift 22‑04‑2013
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
SCHRIFTUUR HOUDENDE
MIDDELEN VAN CASSATIE
inzake
[rekwirant]
geboren op [geboortedatum] 1972 te [geboorteplaats] (België)
rekwirant van cassatie van een hem betreffend arrest van het gerechtshof te 's‑Gravenhage, van 13 maart 2012 in de zaak met parketnummer 22/002385-10
Middel I
Het Hof heeft het recht geschonden en/of vormen verzuimd, waarvan niet naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn geschonden de artt. 45 en 289 Sr. en de artt. 350, 359 in verbinding met 415 Sv., omdat de onder 1 eerste en tweede cumulatief bewezenverklaarde voorbedachten rade ontoereikend is gemotiveerd.
Toelichting
Het Hof heeft onder 1 eerste cumulatief bewezenverklaard dat rekwirant heeft gepoogd [betrokkene 1] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven te beroven door meermalen met een (vuist)hamer tegen het hoofd te slaan en onder 1 tweede cumulatief door haar keel dicht te knijpen en in een wurggreep te nemen.
Ten aanzien van de voorbedachten rade heeft het Hof, zonder onderscheid te maken tussen de 4 cumulatief telastegelegde feiten, geoordeeld dat rekwirant op meerdere momenten gedurende de periode van de omschreven feiten en omstandigheden de tijd heeft gehad zich te beraden op het besluit zodat de gelegenheid heeft bestaan dat hij over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad heeft nagedacht en zich daarvan rekenschap heeft gegeven.
Het Hof miskent hiermee dat sprake is van vier afzonderlijk telastegelegde feiten zodat voor elk van de feiten afzonderlijk uit de bewijsmiddelen zal moeten volgen dat sprake is geweest van voorbedachten rade. Daaraan doet niet af dat het Hof de feiten heeft gekwalificeerd als een voortgezette handeling nu de bewijsvraag aan die beoordeling vooraf gaat.
Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld. Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven (vgl. HR 28 februari 2012, NJ 2012, 518).
Het Hof heeft bij zijn oordeel dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld, blijkens zijn bewijsvoering, blijkbaar belang toegekend aan het feit dat de geweldshandelingen enige duur hebben gekend en er (daardoor) kennelijk meerdere momenten van bezinning kunnen zijn geweest. Het Hof kan daarmee alleen doelen op momenten van bezinning ná de eerste geweldsuitoefening, immers alleen daarna is er pas voor het eerst een moment waarop het geweld (tijdelijk) is gestaakt. Kennelijk leidt het Hof uit het feit dat rekwirant daarna opnieuw geweld gaat gebruiken af dat hij op dat moment zich had kunnen beraden. Aldus lijkt het Hof een bewijsredenering voor ogen te hebben gehad zoals die in HR 15 januari. 2013, LJN BY5679.
Het cruciale verschil is echter dat het daar om 1 telastegelegd feit ging.
I.c. heeft het Hof niets vastgesteld of overwogen waarom ten aanzien van het slaan met de (vuist)hamer en het direct daaropvolgende dichtknijpen van de keel en de wurggreep geen sprake zou zijn van een plotselinge gemoedsopwelling zoals ter zitting in hoger beroep, blijkens de pleitaantekeningen, aangevoerd door de raadslieden van rekwirant (p. 9). Nu de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt en het Hof daaraan onvoldoende, althans niet toereikend, in zijn bewezenverklaring aandacht heeft gegeven, is de bewezenverklaring ontoereikend gemotiveerd.
Middel II
Het Hof heeft het recht geschonden en/of vormen verzuimd, waarvan niet naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn geschonden de artt. 45 en 289 Sr. en de artt. 350, 359 in verbinding met 415 Sv., omdat het onder 1 eerste cumulatief bewezenverklaarde opzet op het van het leven beroven ontoereikend is gemotiveerd.
Toelichting
Het Hof heeft onder 1 tweede cumulatief bewezenverklaard dat rekwirant heeft gepoogd [betrokkene 1] opzettelijk van het leven te beroven door de keel dicht te knijpen en in een wurggreep te nemen.
Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg — zoals hier de dood — is aanwezig indien rekwirant zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Er is geen grond de inhoud van het begrip ‘aanmerkelijke kans’ afhankelijk te stellen van de aard van het gevolg. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregelen aanmerkelijk is te achten. Voor de vaststelling of rekwirant zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zulk een kans is niet alleen vereist dat hij wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). Of in een concreet geval kan worden aangenomen dat sprake is van voorwaardelijk opzet zal afhangen van de feitelijke omstandigheden van het geval. Daarbij zijn de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht, van belang. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het — behoudens contra-indicaties — niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard (HR 24 februari 2004, LJN AO1498 en HR 25 maart 2003, NJ 2003, 552).
Ten aanzien van het voorwaardelijk opzet heeft het Hof, zonder onderscheid te maken tussen de 4 cumulatief telastegelegde feiten, geoordeeld dat de verschillende handelingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm en in onderling verband en samenhang bezien, worden aangemerkt als zijnde zo zeer gericht op de dood van aangeefster, dat het niet anders kan zijn dan dat het opzet van de verdachte op haar dood gericht is geweest.
Het Hof miskent hiermee dat sprake is van vier afzonderlijk telastegelegde feiten en niet van één telastegelegd feit waarbij diverse geweldshandelingen zijn opgenomen die gericht waren op de dood. Daaraan doet niet af dat het Hof de feiten heeft gekwalificeerd als een voortgezette handeling nu de bewijsvraag aan die beoordeling vooraf gaat. Dat betekent dat voor elk afzonderlijk feit het voorwaardelijk opzet uit de bewijsmiddelen zal moeten volgen.
De bewijsmiddelen die zien op dit feit zijn in feite beperkt tot bewijsmiddel 1 (verklaring van aangeefster [betrokkene 1]) en bewijsmiddel 10 onder Ad D Ad I en Ad II (rapport van het NFI over het letsel). Uit bewijsmiddel 1 volgt dat de aangeefster, voor zover relevant, heeft verklaard:
‘Hij sloeg langs achter zijn arm om mijn hals been en pakte mij in een wurggreep. Ik worstelde en verbette mij tegen deze wurggreep. Nadat ik mijzelf bevrijde uit deze wurggreep pakte [rekwirant] mij langs achter beet met zijn beide handen om mijn hals en probeerde mij op die manier te wurgen.’
Voor zover het Hof hieruit al mocht afleiden dat sprake was van het dichtknijpen van de keel, volgt hieruit niets dat betrekking heeft op de intensiteit van de krachtsuitoefening en de duur van het al dan niet benemen van de adem (zoals in HR 19 december 2006, LJN AZ 1658 aan de orde was). Dat is evenmin af te leiden uit het onderzoek van het NFI (bewijsmiddel 10), omdat daaruit alleen volgt dat sprake was van letsel dat verklaarbaar was samendrukkend of samensnoerend geweld. Daaraan doet de vermelding ‘zoals door wurging of strangulatie kan worden opgeleverd’ niets af, omdat ook daaruit evenmin volgt dat de adem daadwerkelijk is benomen of voor welke tijdsduur. Immers eerst als sprake is van het ontnemen van adem van wezenlijke duur kan sprake zijn van opzet op de dood.
Nu het Hof niet heeft vastgesteld dat en zo ja, hoe lang de adem is benomen, is het oordeel dat sprake was van voorwaardelijk opzet op de dood ten aanzien van dit feit ontoereikend gemotiveerd.
Middel III (feit 2, kracht tegen het hoofd)
Het Hof heeft het recht geschonden en/of vormen verzuimd, waarvan niet naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn geschonden de artt. 45 en 289 Sr. en de artt. 350, 359 in verbinding met 415 Sv., omdat het onder 2 eerste cumulatief bewezenverklaarde met kracht met een paraplu tegen het hoofd slaan niet uit de bewijsmiddelen volgt.
Toelichting
Het Hof heeft onder 2 eerste cumulatief bewezenverklaard dat rekwirant heeft gepoogd [betrokkene 1] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven te beroven door met kracht met een paraplu tegen het hoofd slaan.
Weliswaar volgt uit de bewijsmiddelen 1 en 2 dat aangeefster [betrokkene 1] heeft verklaard dat er op haar ingeslagen was met een paraplu, maar niet dat zulks met kracht is geweest. De bewijsmiddelen (8 t/m 10) die betrekking hebben op het letsel zien niet in het bijzonder op het slaan met de paraplu. Met betrekking tot het letsel aan het hoofd blijkt dus ook niet uit de bewijsmiddelen dat dit het gevolg was of moet zijn geweest van het slaan met de paraplu. Dat was echter vereist nu uit de bewijsmiddelen volgt dat er ook ander geweld tegen het hoofd is uitgeoefend, in het bijzonder het slaan met een hamer.
Het met kracht slaan met de paraplu is voor de bewezenverklaring niet van ondergeschikte betekenis nu het Hof kennelijk daaruit (mede) het voorwaardelijk opzet heeft afgeleid (zie ook middel IV).
Middel IV
Het Hof heeft het recht geschonden en/of vormen verzuimd, waarvan niet naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn geschonden de artt. 45 en 289 Sr. en de artt. 350, 359 in verbinding met 415 Sv., omdat het onder 2 eerste cumulatief bewezenverklaarde opzet op het van het leven beroven ontoereikend is gemotiveerd.
Toelichting
Het Hof heeft onder 2 eerste cumulatief bewezenverklaard dat rekwirant heeft gepoogd [betrokkene 1] opzettelijk van het leven te beroven door [betrokkene 1], terwijl zij (ernstig) aan het hoofd verwond was, tweehandig met kracht met een paraplu tegen haar hoofd heeft geslagen.
Ten aanzien van het voorwaardelijk opzet heeft het Hof, zonder onderscheid te maken tussen de 4 cumulatief telastegelegde feiten, geoordeeld dat de verschillende handelingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm en in onderling verband en samenhang bezien, worden aangemerkt als zijnde zo zeer gericht op de dood van aangeefster, dat het niet anders kan zijn dan dat het opzet van de verdachte op haar dood gericht is geweest.
Het Hof miskent hiermee dat sprake is van vier afzonderlijk telastegelegde feiten en niet van één telastegelegd feit waarbij diverse geweldshandelingen zijn opgenomen die gericht waren op de dood. Daaraan doet niet af dat het Hof de feiten heeft gekwalificeerd als een voortgezette handeling nu de bewijsvraag aan die beoordeling vooraf gaat. Dat betekent dat voor elk afzonderlijk feit het voorwaardelijk opzet uit de bewijsmiddelen zal moeten volgen.
Voor wat het (krachtig) slaan met een paraplu op het (ernstig) verwonde hoofd betreft moet voor het Hof de verwonding aan het hoofd bepalend zijn geweest, nu het immers geen algemene ervaringsregel is dat het (krachtig) slaan met een (doorsnee) paraplu tot de aanmerkelijke kans op de dood leidt. Voor zover het Hof ook met betrekking tot deze handeling van oordeel is dat deze naar haar uiterlijke verschijningsvorm zo zeer gericht is geweest op de dood dat daaruit het voorwaardelijk opzet volgt, is zulks onbegrijpelijk.
Een zoekslag op rechtspraak.nl op termen als ‘moord paraplu’, ‘doodslag paraplu’ en woorden en zinnen van gelijke strekking leveren geen enkel voorbeeld op van het slaan met een paraplu met de dood tot gevolg. Een vergelijkbare zoekslag middels de zoekmachine Google op Internet leverde evenmin aanstonds resultaten op waarin zich een dergelijk gevolg voordeed (al zijn deze resultaten voor uw Raad nimmer doorslaggevend gezien HR 11 januari 2011, LJNBP0291). Het Hof heeft voorts ook niets vastgesteld over het soort paraplu (materiaal, lengte, gewicht, etc.).
Dat betekent dat het Hof van oordeel moet zijn geweest dat de verwondingen aan het hoofd op het moment van het slaan met de paraplu zodanig waren dat daardoor de aanmerkelijke kans op de dood in het leven is geroepen. Het Hof heeft evenwel niets over de ernst van het letsel ten tijde van het slaan op het hoofd vastgesteld. Het (voorwaardelijk) opzet op de dood is daarmee ontoereikend gemotiveerd.
Middel V
Toelichting
Het Hof heeft als bewijsmiddel 10 het verslag van deskundige D. Botter zakelijk weergegeven en daarbij onder het kopje ‘Interpretaties van de geconstateerde letsels’ en daaronder het subkopje ‘Ad V: perforatie in de huid van de rug past bij een steekletsel door de getoonde paraplusteel’ onder meer de volgende zinsnede opgenomen: ‘Steekletsels in het hoofd en de hals kunnen zelfstandig of in samenhang dodelijk verlopen dan wel zwaar lichamelijk letsel veroorzaken’. Daardoor lijkt het erop dat er steekletsel in het hoofd is geconstateerd (hetgeen blijkbaar redengevend is voor het bewijs van het voorwaardelijk opzet op de dood). Subkopje V ziet echter blijkens het onderliggende verslag op p.7 op het letsel beschreven onder punt 23 (zie p. 4 en bewijsmiddel 10, dit betreft het letsel aan de rug). Bovengenoemde zinsnede betreffende het letsel aan het hoofd valt echter niet onder bovengenoemd kopje en subkopje. Dit betreft uitsluitend een antwoord op p. 16 op een algemene vraag, nl. ‘Welke beschadiging van lichaamsdelen zou de potentie hebben om dodelijk dan wel zwaar lichamelijk letsel te veroorzaken? Welke medische gevolgen zou het doorboren van bereikbare organen kunnen hebben?’. Nu ook in het verslag zelf geen steekletsel in het hoofd is vermeld, had het Hof het bewijsmiddel niet op deze wijze mogen weergeven. In het licht van de bewezenverklaring (in het bijzonder ten aanzien van het opzet op de dood) heeft het Hof aldus een wezenlijk andere betekenis gegeven aan het verslag van de deskundige (vgl. o.a. HR 5 april 2005, LJN AS7592).
Middel VI
Het hof heeft het recht geschonden en/of vormen verzuimd, waarvan niet naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn geschonden de artt. 434 Sv., 6 lid 1 EVRM en 14 lid 1 IVBPR, omdat tussen het instellen van het beroep in cassatie en de ontvangst van de stukken ter griffie van de Hoge Raad meer dan zes maanden zijn verlopen. De berechting van rekwirant, die zich in voorlopige hechtenis bevindt, in de cassatiefase heeft niet plaatsgevonden binnen de redelijke termijn c.q. zonder ‘undue delay’ als bedoeld in voormelde verdragsbepalingen (HR 17 juni 2008, LJN BD2578).
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. K. Canatan, advocaat te Amsterdam, die verklaart daartoe bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door rekwirant van cassatie.
Amsterdam, 22 april 2013
mr. K. Canatan