HR, 19-12-2006, nr. 00246/06
ECLI:NL:HR:2006:AZ1658
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
19-12-2006
- Zaaknummer
00246/06
- LJN
AZ1658
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AZ1658, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑12‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AZ1658
ECLI:NL:HR:2006:AZ1658, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 19‑12‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AZ1658
- Wetingang
- Vindplaatsen
VA 2008/14 met annotatie van J. Silvis
VA 2008/14 met annotatie van J. Silvis
Conclusie 19‑12‑2006
Inhoudsindicatie
HR herhaalt toepasselijke overwegingen uit HR NJ 2003, 552. De door het hof vastgestelde gedragingen van verdachte kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op de dood van het slachtoffer dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte, die moet hebben beseft dat het slachtoffer wegens een ernstige ziekte in een minder goede lichamelijke conditie verkeerde, de aanmerkelijke kans op de dood van het slachtoffer heeft aanvaard. Daaraan doet niet af dat verdachte enkele keren enige van de hiervoor bedoelde levensbedreigende gedragingen – kortstondig – heeft gestaakt of opgeschort. Uit deze handelwijze kan immers niet worden afgeleid dat verdachte de aanmerkelijke kans op de dood van het slachtoffer niet langer aanvaardde, aangezien het hof heeft vastgesteld dat het slachtoffer telkens slechts door haar verzet kon voorkomen dat zij door die gedragingen van verdachte stikte en dat verdachte zijn gedragingen telkens weer heeft doorgezet en ook op het moment van de komst van de politie daarmee nog doende was. Gelet op het voorgaande geeft ‘s hofs oordeel dat verdachte, aldus en onder die omstandigheden handelend, zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat het slachtoffer zou komen te overlijden en dat derhalve het opzet van verdachte i.d.z.v. voorwaardelijk opzet op haar dood was gericht, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is evenmin onbegrijpelijk.
Nr. 00246/06
Mr Machielse
Zitting 31 oktober 2006 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft verdachte op 16 augustus 2005 ten aanzien van het onder 1 primair bewezengeachte: Poging tot doodslag, voorafgaande en vergezeld van een strafbaar feit en gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden en gemakkelijk te maken, het onder 2 bewezengeachte: Diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft en het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak en het onder 4 bewezengeachte: Wederspannigheid, terwijl het misdrijf of de daarmee gepaard gaande feitelijkheden enig lichamelijk letsel ten gevolge hebben, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren. Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd zoals in het arrest omschreven.
2. Mr. J.M. Keizer, advocaat te Amsterdam, heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld. Mr. G.J. van Oosten, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden, houdende één middel van cassatie.
3.1. Het middel klaagt erover dat het hof ten onrechte, althans onbegrijpelijk het verweer dat verdachte geen opzet op de dood heeft gehad heeft gepasseerd.
3.2. Ten laste van verdachte is bewezenverklaard - voor zover van belang - dat:
"hij op 27 juli 2004 te Amsterdam ter uitvoering van het voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, met dat opzet:
- naar de slaapkamer van [slachtoffer] is gegaan en
- aldaar op de op haar bed liggende [slachtoffer] is gaan liggen en langdurig is blijven liggen en
- meermalen een kussen op het gezicht van [slachtoffer] heeft geduwd en geduwd gehouden en
- met zijn handen de keel van [slachtoffer] heeft dichtgeknepen,
welke vorenomschreven poging tot doodslag werd vergezeld en voorafgegaan van het na te noemen strafbare feit en welke poging tot doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden en gemakkelijk te maken, immers heeft verdachte op 27 juli 2004 te Amsterdam, [slachtoffer], door geweld of enige andere feitelijkheid en door bedreiging met geweld of enige andere feitelijkheid gericht tegen [slachtoffer] wederrechtelijk gedwongen iets te doen, te weten het noemen van de pincode behorende bij de bankpas van [slachtoffer], immers is/heeft verdachte:
- naar de slaapkamer van [slachtoffer] gegaan en
- aldaar op de op haar bed liggende [slachtoffer] gaan liggen en langdurig blijven liggen en
- meermalen een kussen op het gezicht van [slachtoffer] geduwd en geduwd gehouden en
- met zijn handen de keel van [slachtoffer] dichtgeknepen en
- de handen van [slachtoffer] vastgepakt en vastgehouden en vastgebonden met één of meer veters
en
- onderwijl [slachtoffer] briefjes getoond met de tekst: "Or I kill you. No pin. Your number" en "You lie, I kill you"."
3.3. Blijkens de ter terechtzitting overgelegde pleitnotities heeft de raadsman het volgende aangevoerd:
"Feit 1 primair
Er is namelijk geen sprake van opzet op de dood.
Uw hof is ongetwijfeld bekend met het feit dat aan het (voorwaardelijk) opzetbegrip (weer) hoge(re) eisen [zijn] gesteld Deze lijn is in de jurisprudentie van de Hoge Raad duidelijk zichtbaar (Porsche)(1), HIV(2), en bierglas-in café(3) arresten). Je zou kunnen zeggen dat we weer terug zijn bij de Hoornse-taart(4) doctrine: je moet het gevolg op de koop toe hebben genomen.
De kans op dit gevolg moet ook nog aanmerkelijk zijn.
De grens tussen culpa en opzet zou anders geheel vervagen en de artikelen 307 (dood door schuld) en 308 (zwaar lichamelijk letsel door schuld) zouden dan bijvoorbeeld kunnen worden afgeschaft.
Het opzet van cliënt[] was slechts gericht op het middels geweld afdreigen van de pincodes van [slachtoffer]. Dit is ook de lucht die uit het gehele dossier opstijgt. Het geweld dat is toegepast was instrumenteel tot het te bereiken doel, de pincodes. Niet gezegd kan worden dat het geweld van dien aard is dat naar objectieve maatstaven gezegd kan worden dat de dader het gevolg wel op de koop heeft moeten toenemen. Het is bijvoorbeeld geen schieten op een persoon of steken in de richting van vitale delen.
De verklaringen van cliënt hieromtrent zijn van meet af aan eenduidig.
Verhoor bij inverzekeringstelling, p. 35/36:
"Ik geef toe dat ik geld wilde hebben, maar ik wilde haar zeker niet doodmaken"
Eerste verhoor, p. 46."(tweede verklaring met tolk, p. 54 idem):
"Ik wilde haar niet vermoorden of iets dergelijk. Ik kan dit niet. Ik had medelijden met haar. Op een gegeven moment wilde ze water en dit heb ik haar dan ook twee keer gegeven. Ik wilde niet dat zij dood zou gaan"
p. 56:
"Alleen de eerste keer, daarna niet meer. Ik dacht later dat ze zou stikken, omdat ze geen adem kon krijgen.
(...)
Dat zou kunnen. Ik heb dat ook maar een keer gedaan. Ik was bang dat ze zou stikken, dus heb ik dat kussen daarna in haar hals en op haar borst gehouden.
"Ik heb geprobeerd geld te stelen van [slachtoffer]. (...) Ik geef toe dat ik geld wilde hebben maar ik wilde haar zeker niet doodmaken".
Ook uit de verklaring van [slachtoffer] blijkt dat cliënt haar dood niet heeft gewild en ook niet op de kop heeft toegenomen.
Proces-verbaal van relaas, pag. 7 onderaan (onderstrepingen, gjvo):
"Doordat die man bovenop mij zat kreeg ik bijna geen lucht. (...) Ik heb gegild, maar de man hield zijn handen voor mijn mond.
(pag. 10) "Ik heb echt gedacht dat de man mij zou vermoorden, ik was doodsbang".
(pag. 13): "Ik zag en voelde dat de man vervolgens wederom het kussen op mijn gezicht drukte. Daarbij vloog mijn bril af. Ik kon weer voor enkele seconden geen adem halen. Door te worstelen voor mijn leven lukte het mij uiteindelijk toch weer om mijn hoofd zo te draaien dat ik adem kon halen. Ik denk dat als ik geen kans had gezien mijn hoofd zo te bewegen dat hij mij vermoord had".
(...)
"Ik zag en voelde dat de man vervolgens zijn handen om mijn keel legde en kneep. Ik kon nog net zeggen dat ik bijna stikte. Hierop liet de man mijn keel los en pakte het glas water dat op de tafel naast mijn bed stond. De man zat toen nog steeds op mij. De man bracht dit glas naar mijn mond en liet mij op die manier drinken.
"Ik had bewust twee andere laatste cijfers genoemd, omdat ik wilde voorkomen dat de man geld van mijn rekening zou afhalen" (is geen gedraging die past bij doodsnood).
Ik had al eerder ook enkele malen geschreeuwd, waarna hij gelijk het kussen om mijn gezicht drukte"(acties met het kussen dus gericht op het voorkomen van geluid).
Geweld door cliënt instrumenteel tot doel: het achterhalen van de pincodes. Van een dood persoon is immers geen pincode te achterhalen. Bovendien was cliënt vermomd, hetgeen een indicatie vormt dat hij na het verkrijgen van de codes niet van plan was [slachtoffer] van het leven te beroven om zo ontdekking te voorkomen.
Aard van het letsel indiceert evenmin anders:
"Slechts blauwe plekken, die binnen 1 a 2 weken zouden genezen. Geen indicatie om haar te vervoeren naar het ziekenhuis (p. 8 relaas).
Geen vingers om de keel, of beschadiging van het strottenhoofd.
Conclusie geen opzet op de dood, dus vrijspraak van dit deel van de tenlastelegging."
3.4. In het verkort arrest is het volgende opgenomen:
"Bewezengeachte
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat het opzet van de verdachte uitsluitend was gericht op het middels geweld afdwingen van de pincode, behorende bij de bankpas van het slachtoffer en niet (ook niet in de vorm van voorwaardelijk opzet) op het om het leven brengen van het slachtoffer.
Genoemd bewijsverweer vindt zijn weerlegging in de te bezigen bewijsmiddelen."
3.5. In de aanvulling op het verkort arrest heeft het hof toch gemeend een bewijsoverweging op te moeten nemen met betrekking tot het voorwaardelijk opzet. Kennelijk en niet onbegrijpelijk omdat het hof het bewijsverweer als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt heeft aangemerkt. De bewijsoverweging luidt als volgt:
"Uit de ter zake relevante inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang beschouwd, leidt het hof het volgende af.
Verdachte is, terwijl hij op de hoogte was van het feit dat het slachtoffer een darmoperatie wegens kanker diende te ondergaan, met zijn volle lengte op het slachtoffer gaan liggen en heeft een aantal malen een kussen op het gezicht van het slachtoffer geduwd en zijn handen om de keel van het slachtoffer gelegd. Het slachtoffer heeft geroepen: "Ik stik, ik stik". Verdachte heeft verklaard dat hij het slachtoffer hoorde zeggen dat zij stikte, hetgeen hem er evenwel niet van heeft weerhouden te handelen als hij deed.
Verdachte heeft door te handelen als hiervoor is beschreven willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat het slachtoffer hierbij het leven zou laten."
3.6. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat bovengenoemde bewijsoverweging in het licht van de opgenomen bewijsmiddelen niet begrijpelijk is, nu in de bewijsmiddelen duidelijk naar voren komt dat verdachte zich tot doel had gesteld de pincodes van aangeefster af te dwingen en steeds het gebruikte geweld heeft gestaakt/opgeschort op momenten dat hij ondervond dat aangeefster geen of onvoldoende zuurstof kreeg (kussen/handen weghalen, en/of water laten drinken. Zelfs aangeefster is niet stellig van mening dat verdachte haar om het leven wilde brengen hetgeen goed blijkt uit het onder 3 opgenomen bewijsmiddel, aldus de toelichting op het middel.
Tevens wordt betoogd dat het niet duidelijk is op grond waarvan het hof tot de slotsom is gekomen dat het liggen op iemand die lijdt aan kanker en geopereerd dient te worden een aanvaarding van een aanmerkelijke kans op de dood inhoudt. De bewijsmiddelen zouden immers niets inhouden waaruit een dergelijk causaal verband zou kunnen worden afgeleid, terwijl het evenmin een feit van algemene bekendheid is.
3.7. Het hof heeft - voor zover van belang - de volgende bewijsmiddelen gebezigd:
"Ten aanzien van het onder 1 primair en 2 bewezengeachte:
1. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 2 augustus 2005.
Deze verklaring houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven:
Op 27 juli 2004 ben ik naar de woning van [slachtoffer] gegaan. Zij woont in de [a-straat] te [woonplaats]. Van de deur van [slachtoffer] heb ik alleen een sleutel van het bovenslot. Ik heb geen sleutel van het onderslot op haar deur. Ik had een waterpomptang meegenomen om het raam in te slaan. Nadat ik het raam had ingeslagen met de waterpomptang, heb ik mijn hand door het kapotte raam gestoken. De sleutel zat aan de binnenkant van de deur in het slot. Ik heb de deur opengemaakt en ben naar binnen gegaan. Ik ben naar de woonkamer gegaan. Ik heb alle gordijnen dichtgedaan. In de woonkamer zag ik 2 bankpasjes liggen bij de televisie. Ik heb de bankpasjes gepakt. Vervolgens ben ik naar de keuken gegaan. Daar heb ik een mes gepakt. Ik wilde [slachtoffer] hiermee bang maken. Ik ben naar de slaapkamer gegaan. Ik zag dat [slachtoffer] sliep. Vervolgens ben ik naar de badkamer gegaan. Ik had plastic handschoenen bij mij. Ik heb deze aangetrokken zodat men achteraf niet zou merken dat ik naar binnen was gegaan. Ik wist dat het niet goed was wat ik deed. Desalniettemin ben ik wederom naar de slaapkamer gegaan. Ik ben in totaal drie keer naar de slaapkamer gegaan. Zowel de eerste als de tweede keer zag ik dat [slachtoffer] sliep. De derde keer ben ik de slaapkamer binnen gegaan. Ik droeg donkere kleding en een donkere shawl. Het mes dat ik uit de keuken had gepakt zat in mijn broekzak. Ik had ook veters meegenomen voor het geval het nodig zou zijn haar handen vast te binden. Ik ben op [slachtoffer] gaan liggen en heb een kussen op haar borst gedrukt. Ik merkte dat zij hierdoor geen lucht kreeg. Ik heb het kussen 1 of 2 keer op haar gezicht geduwd. Zij zei: "Ik stik, ik stik". Ik had pen en papier meegenomen. Ik heb ter plekke briefjes geschreven met daarop de tekst "Or I kill you. No. Pin. Your number" en "You lie, I kill you". Ik wilde de pincode van haar bankpasje weten zodat ik geld kon opnemen. Het slachtoffer noemde een code. Ik dacht dat ze een nummer vergat. Toen de politie kwam lag ik nog bovenop [slachtoffer]. Ik beken hetgeen er is gebeurd.
2. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 1 november 2004.
Deze verklaring houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven:
Ik heb op 27 juli 2004 uit de woning van [slachtoffer] aan de [a-straat 1] te [woonplaats] bankpasjes gepakt en een mes. Ik heb ook een waterpomptang meegenomen. Ik ben naar boven gegaan, naar de slaapkamer van [slachtoffer]. Ik wilde haar pincode hebben. Ik ben drie keer haar slaapkamer binnen gegaan. De derde keer werd zij wakker en ben ik op haar buik gaan zitten. Omdat zij bewoog ben ik op haar gaan liggen, zo kon ik haar beter vasthouden. Ik heb toen briefjes geschreven. Ik heb de tekst "Or I kill you" geschreven met de bedoeling dat zij bang zou worden. Ik heb ook geschreven "Your number". Ze heeft eenmaal haar pincode gegeven maar ik dacht dat ze loog. Ik denk dat ik voordat ik de pincode vroeg haar handen heb vastgebonden. Ik heb een kussen op haar borst gedrukt. Het zou kunnen dat het kussen ook haar mond raakte. Af en toe drukte ik, af en toe liet ik los. Ik heb telkens weer een kussen op haar gezicht gedrukt, net zo lang totdat ze de pincode heeft gegeven. Ik heb mijn handen op haar borst gelegd. Door haar bewegingen zou mijn hand naar haar keel gedreven kunnen zijn. Dat zou zo geweest kunnen zijn op het moment dat zij ging schreeuwen. Ik ben niet meteen weggegaan, ik wilde een bevestiging van de pincode en zeker weten dat zij niet had gelogen.
3. Een proces-verbaal (...) opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar C.C. van Rossum, hoofdagent van politie werkzaam bij de Regiopolitie Amsterdam-Amstelland, doorgenummerde pagina's 10-16.
Dit proces-verbaal houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 27 juli 2004 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van [slachtoffer]:
Ik ben 79 jaar oud. Op 27 juli 2004 ben ik omstreeks 13.45 uur vanuit mijn woonkamer naar mijn slaapkamer op de derde etage gegaan. Ik ging op bed liggen. Omstreeks 14.15 uur zag ik ineens een man mijn slaapkamer binnenkomen. Hij rende op mij af en sprong boven op mij. Ik lag op mijn rug op bed. De man hield mij zo vast dat ik niet meer kon bewegen. Ik zag dat de man een donker grijze kap over zijn hoofd droeg, waardoor ik zijn gezicht niet kon zien. Ik heb de man gevraagd wat hij kwam doen. Hij pakte vervolgens een kussen en drukte dat op mijn gezicht. Hij drukte zo hard dat ik geen adem kon halen. Ik had echt het gevoel dat ik stikte en dat de man mij vermoordde. Ik probeerde mij te verzetten en door met mijn hoofd te draaien lukte het mij na enkele seconden om met mijn mond onder het kussen vandaan te komen, zodat ik weer kon ademen. Ik zag en voelde dat de man vervolgens mijn handen met touw aan elkaar vast bond. De man liet mij verschillende papiertjes zien. Ik zag dat op de briefjes "Pincode" en "I'll kill you" stond. Vervolgens drukte de man wederom het kussen op mijn gezicht. Ik kon weer voor enkele seconden geen adem halen. Door te worstelen voor mijn leven lukte het mij uiteindelijk toch om mijn hoofd zo te draaien dat ik adem kon halen. Ik denk dat als ik geen kans had gezien mijn hoofd zo te draaien dat hij mij vermoord had.
Ik zag en voelde dat de man vervolgens zijn handen om mijn keel legde en kneep. De man bleef mij briefjes laten zien. Hij liet mij ook een pasje zien. Ik vermoedde dat dit mijn bankpas was en dat hij mijn pincode wilde hebben. Vervolgens heb ik de cijfers 5 en 6 genoemd en daarna nog twee cijfers. Ik heb vervolgens geschreeuwd. Ik zag en voelde dat de man wederom het kussen op mijn gezicht drukte, waardoor ik niet meer adem kon halen. Zeker 35 minuten nadat de man op mij was gesprongen zag ik dat er mensen mijn slaapkamer binnen kwamen. De man lag op dat moment nog steeds bovenop mij.
U toont mij een tweetal bankpasjes van de Postbank. Een op naam van [slachtoffer] en een op naam van [betrokkene 1]. Beide van gironummer [001]. Dat is mijn rekeningnummer. Het pasjes op naam van [slachtoffer] is van mij. Het pasje op naam van [betrokkene 1] is van mijn dochter, genaamd [betrokkene 1].
4. Een geschrift, zijnde een geneeskundige verklaring van de forensisch arts H.J.C. Reynders betreffende [slachtoffer] van 27 juli 2004, doorgenummerde pagina's 18 en 18A.
Dit geschrift houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven:
Uitwendig waargenomen letsel:
- Rondom mond diverse bloeduitstortingen ten gevolge van knellen/drukken;
- Hals voorzijde: roodheid, diameter 10 cm;
- Beide handen, handruggen: uitgebreide bloeduitstortingen;
- Rechterpols rondom diverse bloeduitstortingen;
- Linkerpols, rugzijde, kleine bloeduitstortingen, diameter 1 cm;
- Rechteronderarm, voorzijde, diverse kleine bloeduitstortingen, diameter 1 cm;
- Rechterbovenarm, ter hoogte van biceps, zgn. vinger, diameter 1 cm;
- Rechterborst, 3 cm boven de tepel, bloeduitstorting, diameter 2 cm;
- Linkerborst, 3 cm boven de tepel, bloeduitstorting, diameter 4 cm;
- Linkerbovenarm, ter hoogte van biceps, binnenzijde, bloeduitstorting, diameter 1 cm;
- Rechterbovenbeen, voorzijde, oppervlakkige strepen passend bij bloeduitstorting (handafdruk?).
5. Een proces-verbaal (...) opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren R.P. van Rossum, brigadier van politie en S. Eijkenbroek, hoofdagent van politie, beiden werkzaam bij de Regiopolitie Amsterdam-Amstelland, doorgenummerde pagina's 59-61.
Dit proces-verbaal houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisanten:
Op 27 juli 2004 hebben wij met toestemming van de bewoonster [slachtoffer] in de woning aan de [a-straat 1] te [woonplaats] een onderzoek ingesteld. In de slaapkamer werden de volgende goederen aangetroffen:
naast het bed op de grond een losse witte schoenveter;
op het bed een geknoopte witte schoenveter;
op het bed een papier met een groen geschreven tekst aan de ene zijde "OR I KILL U NO. PIN YOR NUMBER" en aan de andere zijde "YOU LIE I KILL U";
op het bed een groen schrijvende viltstift;
op het bed een keukenmes;
op het bed twee postbankpassen, één op naam van [slachtoffer] en één op naam van [betrokkene 1].
Ten aanzien van het onder 1 primair en 4 bewezengeachte:
6. Een proces-verbaal (...) opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren S. Braaksma, inspecteur van politie, D.A.J. Moes, brigadier van politie, en S. Bronsdijk, hoofdagent van politie, allen werkzaam bij de Regiopolitie Amsterdam-Amstelland, doorgenummerde pagina's 1-5.
Dit proces-verbaal houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisanten:
Op 27 juli 2004 hebben wij ons begeven naar de woning aan de [a-straat 1] te [woonplaats]. Wij zagen dat er in de slaapkamer een blanke bejaarde vrouw op haar rug op het bed lag. Wij zagen dat een man, geheel gekleed in het zwart, met over zijn hoofd een capuchon, bovenop deze vrouw lag. Wij zagen dat de man zijn beide handen, die gestoken waren in witte plastic handschoenen, om de keel van de vrouw klemde. Wij zagen dat de man in volle lengte op de vrouw lag, volledig uitgestrekt, zodat zijn lichaam dat van de vrouw bedekte. Wij kregen de indruk dat de man de vrouw poogde te wurgen.
Wij zagen vervolgens de verdachte opstaan en in onze richting komen. Wij zagen dat verdachte in zijn rechterhand een waterpomptang van ongeveer 30 cm had. Wij, eerste en tweede verbalisant, wilden de verdachte vervolgens beetpakken teneinde de transportboeien aan te leggen. Wij voelden en zagen dat verdachte zich hevig verzette. Ik, derde verbalisant, kwam onmiddellijk te hulp. Wij voelden dat de verdachte rukte en trok in de richting tegengesteld aan die in welke wij hem trachtten te geleiden. Wij hadden allen verdachte vast. Wij voelden dat hij hevig om zich heen sloeg en draaide om aan onze greep te ontkomen. Wij voelden dat verdachte kennelijk poogde ons van de trap af te duwen, kennelijk om een vluchtweg te creëren. Ik, derde verbalisant, kon het geweld van verdachte niet langer tegengaan en voelde dat ik voorover in het trapgat werd geduwd door de verdachte, ik kon mij ternauwernood vastgrijpen aan de trapleuning teneinde een val te voorkomen. Ik, eerste verbalisant, voelde dat verdachte mij in het trapgat probeerde te trekken en kon de verdachte niet langer vasthouden aangezien hij bleef rukken en trekken.
Wij, verbalisanten, hebben allen naar aanleiding van bovenstaande blauwe plekken opgelopen."
3.9. Uit de bewijsmiddelen kan onder andere worden afgeleid dat verdachte een 79-jarige vrouw in haar eigen slaapkamer heeft overvallen. Verdachte is op haar gaan liggen en heeft meermalen met kracht een kussen op haar gezicht geduwd gehouden. Het slachtoffer heeft ook meermalen geroepen dat zij stikte. Door, naar eigen zeggen, te worstelen voor haar leven heeft zij kans gezien haar hoofd zodanig te draaien dat zij met haar mond adem kon halen. Ook heeft verdachte nog getracht het slachtoffer te wurgen door zijn handen om haar keel te leggen en te knijpen. In de bewijsoverweging komen deze handelingen terug als bewijs voor het voorwaardelijke opzet.
Of in een concreet geval moet worden aangenomen dat sprake is van bewuste schuld dan wel van voorwaardelijk opzet zal kunnen afhangen van de feitelijke omstandigheden van het geval. Daarbij zijn de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht, van belang. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het - behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.(5) Het handelen van verdachte maakte op verbalisanten blijkens bewijsmiddel 6 de indruk dat hij de vrouw wilde wurgen. Onbegrijpelijk danwel in strijd met de bewijsmiddelen acht ik de bewijsoverweging dan ook zeker niet. De kans dat het bejaarde slachtoffer door het gewelddadige handelen van verdachte zou overlijden komt mij ook aanmerkelijk voor. Het is een feit van algemene bekendheid dat het geconfronteerd worden met een gewelddadige overval in de eigen woning, zeker bij een slachtoffer op leeftijd, hevige emoties oproept die tot de dood kunnen leiden(6), zeker als daarbij de bovengenoemde bewezenverklaarde gewelddadige handelingen worden verricht. Het hof heeft daarbij in aanmerking kunnen nemen dat het slachtoffer leed aan darmkanker en moest worden geopereerd, omdat dat gegeven erop wijst dat de vrouw in een slechtere lichamelijke conditie zal hebben verkeerd dan een gemiddelde leeftijdsgenote.
3.10. Aldus ben ik van mening dat 's hofs oordeel dat er sprake is van voorwaardelijk opzet op de dood van het slachtoffer niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en evenmin onbegrijpelijk is. Het hof heeft het bewijsverweer terecht en op goede gronden verworpen.
4. Het middel faalt. Ambtshalve heb ik geen gronden voor vernietiging aangetroffen.
5. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 HR 15 oktober 1999, NJ 1997/199
2 HR 25 maart 2003, NJ 2003, 552 & HR 24 juni 2003, NJ 2003, 555
3 HR 25 maart 2003, NJ 2003/556 waarin de Hoge Raad oordeelde dat uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat verdachte voornemens was de inhoud van een bierglas over het hoofd van het slachtoffer te gooien, waarbij het slachtoffer per ongeluk in zijn wang wordt geraakt. Noch uit de verklaring van de verdachte noch uit de overige bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte het slachtoffer heeft willen mishandelen (RO 4.4).
4 HR 19 juni 1911, W.9203
5 HR 25 maart 2003, NJ 2003, 552 m.nt. Buruma; HR 24 februari 2004, NJ 2004, 375 m.nt. Mevis.
6 Zie HR 20 september 2005, LJN AT8303.
Uitspraak 19‑12‑2006
Inhoudsindicatie
HR herhaalt toepasselijke overwegingen uit HR NJ 2003, 552. De door het hof vastgestelde gedragingen van verdachte kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op de dood van het slachtoffer dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte, die moet hebben beseft dat het slachtoffer wegens een ernstige ziekte in een minder goede lichamelijke conditie verkeerde, de aanmerkelijke kans op de dood van het slachtoffer heeft aanvaard. Daaraan doet niet af dat verdachte enkele keren enige van de hiervoor bedoelde levensbedreigende gedragingen – kortstondig – heeft gestaakt of opgeschort. Uit deze handelwijze kan immers niet worden afgeleid dat verdachte de aanmerkelijke kans op de dood van het slachtoffer niet langer aanvaardde, aangezien het hof heeft vastgesteld dat het slachtoffer telkens slechts door haar verzet kon voorkomen dat zij door die gedragingen van verdachte stikte en dat verdachte zijn gedragingen telkens weer heeft doorgezet en ook op het moment van de komst van de politie daarmee nog doende was. Gelet op het voorgaande geeft ‘s hofs oordeel dat verdachte, aldus en onder die omstandigheden handelend, zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat het slachtoffer zou komen te overlijden en dat derhalve het opzet van verdachte i.d.z.v. voorwaardelijk opzet op haar dood was gericht, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is evenmin onbegrijpelijk.
19 december 2006
Strafkamer
nr. 00246/06
DV/CAW
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 16 augustus 2005, nummer 23/005220-04, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Utrecht" te Nieuwegein.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Amsterdam van 12 november 2004 - voor zover aan 's Hofs oordeel onderworpen - de verdachte ter zake van 1. "poging tot doodslag, voorafgegaan en vergezeld van een strafbaar feit en gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden en gemakkelijk te maken", 2. "diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft en het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak" en 4. "wederspannigheid, terwijl het misdrijf of de daarmee gepaard gaande feitelijkheden enig lichamelijk letsel ten gevolge hebben" veroordeeld tot zes jaren gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen zoals in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G.J. van Oosten, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel klaagt erover dat het Hof ten onrechte althans ontoereikend gemotiveerd het verweer heeft verworpen dat de verdachte niet het opzet op de dood van het slachtoffer heeft gehad.
3.2. Ten laste van de verdachte is onder 1 primair bewezenverklaard dat:
"hij op 27 juli 2004 te Amsterdam ter uitvoering van het voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, met dat opzet:
- naar de slaapkamer van [slachtoffer] is gegaan en
- aldaar op de op haar bed liggende [slachtoffer] is gaan liggen en langdurig is blijven liggen en - meermalen een kussen op het gezicht van [slachtoffer] heeft geduwd en geduwd gehouden en
- met zijn handen de keel van [slachtoffer] heeft dichtgeknepen,
welke vorenomschreven poging tot doodslag werd vergezeld en voorafgegaan van het na te noemen strafbare feit en welke poging tot doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden en gemakkelijk te maken, immers heeft verdachte op 27 juli 2004 te Amsterdam, [slachtoffer], door geweld of enige andere feitelijkheid en door bedreiging met geweld of enige andere feitelijkheid gericht tegen [slachtoffer] wederrechtelijk gedwongen iets te doen, te weten het noemen van de pincode behorende bij de bankpas van [slachtoffer], immers is/heeft verdachte:
- naar de slaapkamer van [slachtoffer] gegaan en
- aldaar op de op haar bed liggende [slachtoffer] gaan liggen en langdurig blijven liggen en
- meermalen een kussen op het gezicht van [slachtoffer] geduwd en geduwd gehouden en
- met zijn handen de keel van [slachtoffer] dichtgeknepen en
- de handen van [slachtoffer] vastgepakt en vastgehouden en vastgebonden met één of meer veters en
- onderwijl [slachtoffer] briefjes getoond met de tekst: "Or I kill you. No pin. Your number" en "You lie, I kill you.""
3.3. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
a. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, voor zover inhoudende:
"Op 27 juli 2004 ben ik naar de woning van [slachtoffer] gegaan. Zij woont in de [a-straat] te [woonplaats]. Van de deur van [slachtoffer] heb ik alleen een sleutel van het bovenslot. Ik heb geen sleutel van het onderslot op haar deur. Ik had een waterpomptang meegenomen om het raam in te slaan. Nadat ik het raam had ingeslagen met de waterpomptang, heb ik mijn hand door het kapotte raam gestoken. De sleutel zat aan de binnenkant van de deur in het slot. Ik heb de deur opengemaakt en ben naar binnen gegaan. Ik ben naar de woonkamer gegaan. Ik heb alle gordijnen dichtgedaan. In de woonkamer zag ik 2 bankpasjes liggen bij de televisie. Ik heb de bankpasjes gepakt. Vervolgens ben ik naar de keuken gegaan. Daar heb ik een mes gepakt. Ik wilde [slachtoffer] hiermee bang maken. Ik ben naar de slaapkamer gegaan. Ik zag dat [slachtoffer] sliep. Vervolgens ben ik naar de badkamer gegaan. Ik had plastic handschoenen bij mij. Ik heb deze aangetrokken zodat men achteraf niet zou merken dat ik naar binnen was gegaan. Ik wist dat het niet goed was wat ik deed. Desalniettemin ben ik wederom naar de slaapkamer gegaan. Ik ben in totaal drie keer naar de slaapkamer gegaan. Zowel de eerste als de tweede keer zag ik dat [slachtoffer] sliep. De derde keer ben ik de slaapkamer binnen gegaan. Ik droeg donkere kleding en een donkere shawl. Het mes dat ik uit de keuken had gepakt zat in mijn broekzak. Ik had ook veters meegenomen voor het geval het nodig zou zijn haar handen vast te binden. Ik ben op [slachtoffer] gaan liggen en heb een kussen op haar borst gedrukt. Ik merkte dat zij hierdoor geen lucht kreeg. Ik heb het kussen 1 of 2 keer op haar gezicht geduwd. Zij zei: "Ik stik, ik stik". Ik had pen en papier meegenomen. Ik heb ter plekke briefjes geschreven met daarop de tekst "Or I kill you. No. Pin. Your number" en "You lie, I kill you". Ik wilde de pincode van haar bankpasje weten zodat ik geld kon opnemen. Het slachtoffer noemde een code. Ik dacht dat ze een nummer vergat. Toen de politie kwam lag ik nog bovenop [slachtoffer]. Ik beken hetgeen er is gebeurd."
b. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg, voor zover inhoudende:
"Ik heb op 27 juli 2004 uit de woning van [slachtoffer] aan de [a-straat 1] te [woonplaats] bankpasjes gepakt en een mes. Ik heb ook een waterpomptang meegenomen. Ik ben naar boven gegaan, naar de slaapkamer van [slachtoffer]. Ik wilde haar pincode hebben. Ik ben drie keer haar slaapkamer binnen gegaan. De derde keer werd zij wakker en ben ik op haar buik gaan zitten. Omdat zij bewoog ben ik op haar gaan liggen, zo kon ik haar beter vasthouden. Ik heb toen briefjes geschreven. Ik heb de tekst "Or I kill you" geschreven met de bedoeling dat zij bang zou worden. Ik heb ook geschreven "Your number". Ze heeft eenmaal haar pincode gegeven maar ik dacht dat ze loog. Ik denk dat ik voordat ik de pincode vroeg haar handen heb vastgebonden. Ik heb een kussen op haar borst gedrukt. Het zou kunnen dat het kussen ook haar mond raakte. Af en toe drukte ik, af en toe liet ik los. Ik heb telkens weer een kussen op haar gezicht gedrukt, net zo lang totdat ze de pincode heeft gegeven. Ik heb mijn handen op haar borst gelegd. Door haar bewegingen zou mijn hand naar haar keel gedreven kunnen zijn. Dat zou zo geweest kunnen zijn op het moment dat zij ging schreeuwen. Ik ben niet meteen weggegaan, ik wilde een bevestiging van de pincode en zeker weten dat zij niet had gelogen."
c. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [slachtoffer]:
"Ik ben 79 jaar oud. Op 27 juli 2004 ben ik omstreeks 13.45 uur vanuit mijn woonkamer naar mijn slaapkamer op de derde etage gegaan. Ik ging op bed liggen. Omstreeks 14.15 uur zag ik ineens een man mijn slaapkamer binnenkomen. Hij rende op mij af en sprong boven op mij. Ik lag op mijn rug op bed.
De man hield mij zo vast dat ik niet meer kon bewegen. Ik zag dat de man een donker grijze kap over zijn hoofd droeg, waardoor ik zijn gezicht niet kon zien. Ik heb de man gevraagd wat hij kwam doen. Hij pakte vervolgens een kussen en drukte dat op mijn gezicht. Hij drukte zo hard dat ik geen adem kon halen. Ik had echt het gevoel dat ik stikte en dat de man mij vermoordde. Ik probeerde mij te verzetten en door met mijn hoofd te draaien lukte het mij na enkele seconden om met mijn mond onder het kussen vandaan te komen, zodat ik weer kon ademen. Ik zag en voelde dat de man vervolgens mijn handen met touw aan elkaar vast bond. De man liet mij verschillende papiertjes zien. Ik zag dat op de briefjes "Pincode" en "I'll kill you" stond. Vervolgens drukte de man wederom het kussen op mijn gezicht. Ik kon weer voor enkele seconden geen adem halen. Door te worstelen voor mijn leven lukte het mij uiteindelijk toch om mijn hoofd zo te draaien dat ik adem kon halen. Ik denk dat als ik geen kans had gezien mijn hoofd zo te draaien dat hij mij vermoord had. Ik zag en voelde dat de man vervolgens zijn handen om mijn keel legde en kneep. De man bleef mij briefjes laten zien. Hij liet mij ook een pasje zien. Ik vermoedde dat dit mijn bankpas was en dat hij mijn pincode wilde hebben. Vervolgens heb ik de cijfers 5 en 6 genoemd en daarna nog twee cijfers. Ik heb vervolgens geschreeuwd. Ik zag en voelde dat de man wederom het kussen op mijn gezicht drukte, waardoor ik niet meer adem kon halen. Zeker 35 minuten nadat de man op mij was gesprongen zag ik dat er mensen mijn slaapkamer binnen kwamen. De man lag op dat moment nog steeds bovenop mij.
U toont mij een tweetal bankpasjes van de Postbank. Een op naam van [slachtoffer] en een op naam van [betrokkene 1]. Beide van gironummer [001]. Dat is mijn rekeningnummer. Het pasjes op naam van [slachtoffer] is van mij. Het pasje op naam van [betrokkene 1] is van mijn dochter, genaamd [betrokkene 1]."
d. een geneeskundige verklaring van de forensisch arts H.J.C. Reynders betreffende [slachtoffer] van 27 juli 2004, voor zover inhoudende:
"Uitwendig waargenomen letsel:
- Rondom mond diverse bloeduitstortingen ten gevolge van knellen/drukken;
- Hals voorzijde: roodheid, diameter 10 cm;
- Beide handen, handruggen: uitgebreide bloeduitstortingen;
- Rechterpols rondom diverse bloeduitstortingen;
- Linkerpols, rugzijde, kleine bloeduitstortingen, diameter 1 cm;
- Rechteronderarm, voorzijde, diverse kleine bloeduitstortingen, diameter 1 cm;
- Rechterbovenarm, ter hoogte van biceps, zgn. vinger, diameter 1 cm;
- Rechterborst, 3 cm boven de tepel, bloeduitstorting, diameter 2 cm;
- Linkerborst, 3 cm boven de tepel, bloeduitstorting, diameter 4 cm;
- Linkerbovenarm, ter hoogte van biceps, binnenzijde, bloeduitstorting, diameter 1 cm;
- Rechterbovenbeen, voorzijde, oppervlakkige strepen passend bij bloeduitstorting (handafdruk?)."
e. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door opsporingsambtenaren R.P. van Rossum en S. Eijkenbroek, voor zover inhoudende als relaas van de verbalisanten:
"Op 27 juli 2004 hebben wij met toestemming van de bewoonster [slachtoffer] in de woning aan de [a-straat 1] te [woonplaats] een onderzoek ingesteld. In de slaapkamer werden de volgende goederen aangetroffen:
naast het bed op de grond een losse witte schoenveter;
op het bed een geknoopte witte schoenveter;
op het bed een papier met een groen geschreven tekst aan de ene zijde "OR I KILL U NO. PIN YOR NUMBER" en aan de andere zijde "YOU LIE I KILL U";
op het bed een groen schrijvende viltstift;
op het bed een keukenmes;
op het bed twee postbankpassen, één op naam van [slachtoffer] en één op naam van [betrokkene 1]."
f. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door opsporingsambtenaren S. Braaksma, D.A.J. Moes en S. Bronsdijk, voor zover inhoudende als relaas van de verbalisanten:
"Op 27 juli 2004 hebben wij ons begeven naar de woning aan de [a-straat 1] te [woonplaats]. Wij zagen dat er in de slaapkamer een blanke bejaarde vrouw op haar rug op het bed lag. Wij zagen dat een man, geheel gekleed in het zwart, met over zijn hoofd een capuchon, bovenop deze vrouw lag. Wij zagen dat de man zijn beide handen, die gestoken waren in witte plastic handschoenen, om de keel van de vrouw klemde. Wij zagen dat de man in volle lengte op de vrouw lag, volledig uitgestrekt, zodat zijn lichaam dat van de vrouw bedekte. Wij kregen de indruk dat de man de vrouw poogde te wurgen.Wij zagen vervolgens de verdachte opstaan en in onze richting komen. Wij zagen dat verdachte in zijn rechterhand een waterpomptang van ongeveer 30 cm had. Wij, eerste en tweede verbalisant, wilden de verdachte vervolgens beetpakken teneinde de transportboeien aan te leggen. Wij voelden en zagen dat verdachte zich hevig verzette. Ik, derde verbalisant, kwam onmiddellijk te hulp. Wij voelden dat de verdachte rukte en trok in de richting tegengesteld aan die in welke wij hem trachtten te geleiden. Wij hadden allen verdachte vast. Wij voelden dat hij hevig om zich heen sloeg en draaide om aan onze greep te ontkomen. Wij voelden dat verdachte kennelijk poogde ons van de trap af te duwen, kennelijk om een vluchtweg te creëren. Ik, derde verbalisant, kon het geweld van verdachte niet langer tegengaan en voelde dat ik voorover in het trapgat werd geduwd door de verdachte, ik kon mij ternauwernood vastgrijpen aan de trapleuning teneinde een val te voorkomen. Ik, eerste verbalisant, voelde dat verdachte mij in het trapgat probeerde te trekken en kon de verdachte niet langer vasthouden aangezien hij bleef rukken en trekken.
Wij, verbalisanten, hebben allen naar aanleiding van bovenstaande blauwe plekken opgelopen."
3.4.1. Het verkorte arrest houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"Bewezengeachte
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat het opzet van de verdachte uitsluitend was gericht op het middels geweld afdwingen van de pincode, behorende bij de bankpas van het slachtoffer en niet (ook niet in de vorm van voorwaardelijk opzet) op het om het leven brengen van het slachtoffer.
Genoemd bewijsverweer vindt zijn weerlegging in de te bezigen bewijsmiddelen."
3.4.2. De aanvulling op het arrest als bedoeld in art. 365a Sv houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"Uit de ter zake relevante inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang beschouwd, leidt het hof het volgende af.
Verdachte is, terwijl hij op de hoogte was van het feit dat het slachtoffer een darmoperatie wegens kanker diende te ondergaan, met zijn volle lengte op het slachtoffer gaan liggen en heeft een aantal malen een kussen op het gezicht van het slachtoffer geduwd en zijn handen om de keel van het slachtoffer gelegd. Het slachtoffer heeft geroepen: "Ik stik, ik stik". Verdachte heeft verklaard dat hij het slachtoffer hoorde zeggen dat zij stikte, hetgeen hem er evenwel niet van heeft weerhouden te handelen als hij deed.
Verdachte heeft door te handelen als hiervoor is beschreven willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat het slachtoffer hierbij het leven zou laten."
3.5. Met betrekking tot het in het middel bedoelde verweer is namens de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd hetgeen is vermeld in de toelichting op het middel. In die toelichting wordt betoogd dat dit verweer erop neer komt dat de verdachte de dood van het slachtoffer niet wilde en ook de aanmerkelijke kans op de dood van het slachtoffer niet op de koop toe heeft genomen, nu de verdachte zich tot doel had gesteld de pincodes af te dwingen en hij steeds het toegepaste geweld heeft gestaakt of opgeschort op momenten dat hij ondervond dat het slachtoffer geen of onvoldoende zuurstof kreeg.
3.6. Blijkens de hiervoor onder 3.3 weergeven bewijsmiddelen en de onder 3.4.2 weergegeven bewijsoverweging heeft het Hof onder meer het volgende vastgesteld.
(i) De verdachte heeft een 79-jarige vrouw, die, naar hij wist, een darmoperatie wegens kanker diende te ondergaan, in haar slaapkamer overvallen terwijl zij lag te slapen.
(ii) De verdachte is op het slachtoffer gesprongen en is in zijn volle lengte op haar gaan liggen en langdurig blijven liggen.
(iii) De verdachte heeft meermalen met kracht een kussen op het gezicht van het slachtoffer geduwd en geduwd gehouden. Die kracht was telkens van dien aard dat het slachtoffer geen adem kon halen en het gevoel had dat zij stikte. Het slachtoffer heeft geroepen dat zij stikte en de verdachte heeft dit haar horen zeggen.
(iv) Het slachtoffer heeft, toen de eerste maal het kussen op haar gezicht werd gedrukt, zich proberen te verzetten en het is haar door met haar hoofd te draaien gelukt om met haar mond onder het kussen vandaan te komen, zodat zij weer kon ademen. De verdachte heeft vervolgens haar handen vastgebonden. Daarna heeft de verdachte wederom het kussen op haar gezicht gedrukt. Door te worstelen voor haar leven is het het slachtoffer toen uiteindelijk gelukt om haar hoofd zo te draaien dat zij adem kon halen.
(v) De verdachte heeft daarna zijn handen om de keel van het slachtoffer gelegd en daarin geknepen.
(vi) De verdachte heeft nadien weer het kussen op het gezicht van het slachtoffer gedrukt waardoor zij geen adem meer kon halen.
(vii) Tussendoor heeft de verdachte haar papiertjes laten zien waarop onder meer stond geschreven "I kill u".
(viii) Zeker 35 minuten nadat de verdachte bovenop het slachtoffer was gesprongen is de politie de slaapkamer binnengekomen. De agenten zagen dat de verdachte bovenop het slachtoffer lag en dat deze zijn beide handen om de keel van de vrouw klemde. Zij kregen de indruk dat de verdachte haar poogde te wurgen.
3.7. Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg - zoals hier de dood - is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het - behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard (vgl. HR 25 maart 2003, NJ 2003, 552).
3.8. De door het Hof vastgestelde gedragingen van de verdachte, zoals hiervoor onder 3.6 samengevat, kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op de dood van het slachtoffer dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte, die moet hebben beseft dat het slachtoffer wegens een ernstige ziekte in een minder goede lichamelijke conditie verkeerde, de aanmerkelijke kans op de dood van het slachtoffer heeft aanvaard.
Daaraan doet niet af dat de verdachte enkele keren enige van de hiervoor genoemde levensbedreigende gedragingen - kortstondig - heeft gestaakt of opgeschort. Uit deze handelwijze kan immers niet worden afgeleid dat de verdachte de aanmerkelijke kans op de dood van het slachtoffer niet langer aanvaardde, aangezien het Hof heeft vastgesteld dat het slachtoffer telkens slechts door haar verzet kon voorkomen dat zij door die gedragingen van de verdachte stikte en dat de verdachte zijn gedragingen telkens weer heeft doorgezet en ook op het moment van de komst van de politie daarmee nog doende was.
Gelet op het voorgaande geeft het oordeel van het Hof dat de verdachte, aldus en onder die omstandigheden handelend, zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat het slachtoffer zou komen te overlijden en dat derhalve het opzet van de verdachte in de zin van voorwaardelijk opzet op haar dood was gericht, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is evenmin onbegrijpelijk.
De bewezenverklaring is derhalve ook wat betreft het bewezenverklaarde opzet voldoende met redenen omkleed.
3.9. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend griffier D.N.I. Gjaltema, en uitgesproken op 19 december 2006.