HR 30 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH3079, NJ 2009, 349 m.nt. Schalken.
HR, 22-12-2015, nr. 14/01680
ECLI:NL:HR:2015:3608, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-12-2015
- Zaaknummer
14/01680
- Roepnaam
Nieuwe Salduz
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:3608, Uitspraak, Hoge Raad, 22‑12‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:1996, Contrair
ECLI:NL:PHR:2015:1996, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 29‑09‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:3608, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 10‑10‑2014
- Wetingang
art. 359a Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NJ 2016/52 met annotatie van A.H. Klip
JIN 2016/40 met annotatie van M. Landsman
SR-Updates.nl 2015-0600
NbSr 2016/22 met annotatie van prof. mr. G.P.M.F. Mols
JIN 2016/40 met annotatie van M. Landsman
NbSr 2016/22 met annotatie van prof. mr. G.P.M.F. Mols
Uitspraak 22‑12‑2015
Inhoudsindicatie
Salduz. HR scherpt de regels betreffende het recht op rechtsbijstand aan: verdachte heeft recht op bijstand van een raadsman tijdens zijn eerste verhoor, alsmede de daarop volgende verhoren door de politie, behoudens bij het bestaan van dwingende redenen om dat recht te beperken. HR gaat in op de rechtsgevolgen van het niet naleven van deze regel en gaat ervan uit dat m.i.v. 1 maart 2016 toepassing zal worden gegeven aan de regel dat een verdachte recht heeft op rechtsbijstand tijdens zijn verhoor door de politie.-
Partij(en)
22 december 2015
Strafkamer
nr. S 14/01680
MD/DAZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 19 maart 2014, nummer 23/003585-09, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1949.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.A. Jansen en Th.O.M. Dieben, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de behandeling van het cassatieberoep zal schorsen en vragen van uitleg inzake het recht op verhoorbijstand zal stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
De raadslieden hebben daarop schriftelijk gereageerd.
2. Bewezenverklaring en bewijsvoering
2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 2 oktober 2008 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, een gegevensdrager, bevattende afbeeldingen van seksuele gedragingen, te weten een multimediafile op een geheugenkaart Sandisk, aangetroffen in zijn telefoon, bij welke vorenbedoelde afbeeldingen een persoon die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet had bereikt, was betrokken, of schijnbaar was betrokken heeft ingevoerd en in bezit heeft gehad te weten
- een video/filmfragment, genaamd [bestandsnaam] (1) (1) van een naakt minderjarig meisje, geschatte leeftijd 12-14 jaar, zittend op een mannenbeen, waarbij zij het been berijdt (heen en weer beweegt), terwijl zij met haar hand de penis van deze man aftrekt."
2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"1. Een proces-verbaal met nummer PL27RR/08-005540 van 10 oktober 2008, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] [doorgenummerde pagina's 4 tot en met 10].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededelingen van verbalisant:
Op 2 oktober 2008 werden passagiers afkomstig van Bangkok in Thailand aan gate E17 van de luchthaven Schiphol gecontroleerd op het bezit van kinderpornografisch beeldmateriaal. Op 2 oktober 2008 werd de handbagage van een transitpassagier met de Noorse nationaliteit, genaamd [verdachte] gecontroleerd. Tijdens deze controle werd vastgesteld dat passagier [verdachte] kinderpornografische afbeelding in een mobiele telefoon, merk: Sony Ericsson, model 750i, had opgeslagen.
2. Een proces-verbaal met nummer 200813489 van 2 oktober 2008, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2] [doorgenummerde pagina's 51 tot en met 53].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededelingen van verbalisant:
Op 2 oktober 2008 bevond ik mij in uniform, in dienst op de luchthaven Schiphol, gemeente Haarlemmermeer. Ik was op dat moment belast met de controle op door passagiers meegevoerde bagage. Al mijn werkzaamheden zijn gebaseerd op de bevoegdheden mij gegeven in de Algemene Douanewet. Op plaats en tijdstip voornoemd heb ik een mij onbekende man gecontroleerd die afkomstig was uit Bangkok, Thailand. Omdat dit een controle was in het kader van een actie gericht tegen kinderporno heb ik de Boete Fraude Coördinator, [verbalisant 3] , terzake ingelicht. Deze heeft mij toestemming verleend om de telefoon van betrokkene uit te laten lezen door rechercheurs van de Koninklijke Marechaussee. Ik kreeg van de Koninklijke Marechaussee te horen dat er kinderpornografisch materiaal op de telefoon stond.
3. Een proces-verbaal met onderzoeksnummer 08-074227 van 2 oktober 2008, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 4] [doorgenummerde pagina's 56 tot en met 57].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededelingen van verbalisant:
Geheugenkaart, Memory stick, Sandisk, 64 MB.
Op 2 oktober 2008 heb ik een quick-scan uitgevoerd in het kader van de actieweek kinderporno koeriers. Op bovengenoemde geheugenkaart heb ik het volgende data aangetroffen:
[bestandsnaam] (1) (1) 3gp.
Het mediabestand stond opgeslagen in de bestandsmap VIDEO.
4. Een proces-verbaal met nummer PL27NR/08-074227 van 2 oktober 2008, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 5] [doorgenummerde pagina's 58 tot en met 61].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededelingen van verbalisant:
Hierbij verklaar ik, opperwachtmeester der Koninklijke Marechaussee, werkzaam op de afdeling zeden van de brigade Recherche en Informatie van het district Noord-Oost, opgeleid en gerectificeerd zedenrechercheur en coördinator kinderpornografie, het volgende:
Uit handen van de digitaal rechercheur van het district Koninklijke Marechaussee Schiphol werd een kopie ontvangen van de bij de verdachte [verdachte] inbeslaggenomen geheugenkaart.
Als criterium voor aantreffen en beoordelen van de multimediafiles als kinderpornografie werd gehandeld conform de richtlijn van het college van procureurs-generaal, de "aanwijzing kinderpornografie" van 1 september 2003/Nr. 2003A012 (het hof begrijpt, gelet op de correctie in het proces-verbaal met nummer PL27RR708-005540 van 10 oktober 2008, blz. drie: de "Aanwijzing Kinderpornografie" van het college van procureurs-generaal van 7 september 2007, nummer 2007A020).
De leeftijd van de afgebeelde jeugdigen wordt mede geschat aan de hand van de ontwikkelingsstadia van de uitwendige geslachtskenmerken zoals weergegeven in de tabellen van dokter Tanner.
De onderzochte mediafiles waarin kinderpornografisch materiaal is aangetroffen zijn afkomstig van verdachte.
Gegevensdrager: geheugenkaart Sandisk
Naam: [bestandsnaam] (1) (1)
Leeftijd afgebeelde: 12-14 jaar
Korte beschrijving: een naakt minderjarig meisje zit op een been van een man en berijdt dit been. Met haar hand trekt ze deze man af.
5. Een proces-verbaal met nummer PL27RR/08-074227 van 8 oktober 2008, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 6] en [verbalisant 7] [doorgenummerde pagina's 44 tot en met 50].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als verklaring van de verdachte:
Opmerking verbalisanten
We tonen de verdachte een filmpje waarin seksuele handelingen met een naakt meisje tussen de dertien en vijftien jaar te zien zijn. In het filmpje is te zien dat het meisje met haar vagina op een been van een persoon zit waarvan het gezicht niet in beeld is terwijl zij bewegingen heen en weer maakt. Tegelijkertijd heeft zij de penis van de man in haar rechterhand en maakt op en neergaande bewegingen. Het filmpje is genaamde " [bestandsnaam] " dat in het Noors " [bestandsnaam] " betekent.
Ik zie een meisje bewegen. Dit is een filmpje dat op mijn telefoon staat. Ik denk dat het meisje in het filmpje 14/15 jaar oud is.
6. Een proces-verbaal van 3 oktober 2008, opgemaakt door mr. J.G. Tielenius Kruythoff, rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank te Haarlem, vestiging Schiphol, en de griffier.
Dit proces-verbaal houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 3 oktober 2008 tegenover de rechter-commissaris afgelegde verklaring van de verdachte:
Het klopt dat ik op 2 oktober 2008 enkele foto's en video's van pornografisch materiaal van minderjarige meisjes in mijn telefoon had."
2.3.
Het Hof heeft door de raadsvrouwe van de verdachte gevoerde verweren, voor zover in cassatie van belang, als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsvrouw heeft ter terechtzitting op 5 maart 2014 aan de hand van haar pleitnotities - kort samengevat - het volgende betoogd.
a) Uit het aanvullend proces-verbaal van 14 februari 2014 blijkt dat niet meer kan worden vastgesteld wanneer de verdachte met een advocaat heeft gesproken. Het dient er dan ook voor te worden gehouden dat hij voorafgaand aan zijn politieverhoren van 2 oktober 2008 niet in de gelegenheid is geweest een raadsvrouw of raadsman te consulteren. Voorts is niet vastgesteld dat de verdachte van zijn recht op rechtsbijstand uitdrukkelijk afstand heeft gedaan. De verklaringen van de verdachte die op 2 oktober 2008 zijn afgelegd bij de Koninklijke Marechaussee dienen derhalve van het bewijs te worden uitgesloten.
b) Ook het derde verhoor, op 8 oktober 2008, van de verdachte, dat plaatsvond na het verhoor bij de rechter-commissaris, dient van het bewijs te worden uitgesloten. Uit het arrest Güclü tegen Turkije EHRM 10 februari 2014 volgt dat de zogenoemde Salduz-norm is geschonden als een verdachte voorafgaand aan ieder verhoor niet op zijn recht op consult van een advocaat is gewezen.
Uit het arrest van het EHRM d.d. 24 oktober 2013 inzake Navone e.a. tegen Monaco kan worden afgeleid dat de zogenoemde Salduz-norm tevens het recht op bijstand van een advocaat tijdens het verhoor omvat.
Niet is gebleken dat de verdachte voorafgaand aan het verhoor van 8 oktober is geattendeerd op het recht een advocaat voorafgaand aan het verhoor te consulteren, noch dat hij voorafgaand aan zijn verhoor daartoe in de gelegenheid is gesteld. Ook is niet gebleken dat de raadsvrouw van de verdachte op de hoogte is gesteld van het geplande verhoor, noch dat zij hierbij aanwezig was.
De verdachte heeft zijn advocaat slechts een keer drie minuten, niet zaaksinhoudelijk, gesproken en heeft geen effectieve rechtsbijstand genoten.
(...)
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Ten aanzien van de verhoren
a) De "Salduz" jurisprudentie van de Hoge Raad brengt met zich dat een verdachte die door de politie is aangehouden, aan artikel 6 EVRM een aanspraak op rechtsbijstand kan ontlenen die inhoudt dat hem de gelegenheid wordt geboden om voorafgaand aan het verhoor door de politie aangaande zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit een advocaat te raadplegen en voorts dat de aangehouden verdachte vóór de aanvang van het eerste verhoor dient te worden gewezen op zijn recht op raadpleging van een advocaat. Indien deze vormen worden verzuimd, moet dit in de regel leiden tot uitsluiting van het bewijs van de verklaringen van de verdachte die zijn afgelegd voordat hij een advocaat kon raadplegen.
Zoals door de raadsvrouw bepleit en door de advocaat-generaal is gevorderd is het hof van oordeel dat niet is gebleken dat de verdachte voorafgaand aan de verhoren op 2 oktober 2008 gebruik heeft kunnen maken van zijn consultatierecht noch dat hij daarvan ondubbelzinnig heeft afgezien.
Het voorgaande brengt het hof tot de conclusie dat daarmee sprake is van een vormverzuim in het voorbereidend onderzoek in de zin van artikel 359a Sv. De op 2 oktober 2008 afgelegde verklaringen van de verdachte (dossierpagina's 19 tot en met 20 en 24 tot en met 43) zullen daarom worden uitgesloten van het te bezigen bewijs.
b) Het hof verwerpt het verweer, voor zover dit inhoudt dat een verdachte voorafgaand aan ieder verhoor op zijn recht op consultatie van een advocaat moet worden gewezen, nu de reikwijdte van de zogenoemde Salduz-norm niet zover strekt dat daaraan ook in gevallen als de onderhavige rechten als bedoeld door de raadsman kunnen worden ontleend. De door de verdachte op 8 oktober 2008 (derhalve na zijn verhoor bij de rechter-commissaris) bij de Koninklijke Marechaussee afgelegde verklaring zal derhalve niet van het bewijs worden uitgesloten.
De uitspraak van het EHRM d.d. 24 oktober 2013 inzake Navone e.a. tegen Monaco rechtvaardigt naar het oordeel van het hof thans (nog) niet de conclusie dat in weerwil van de tot op heden geldende jurisprudentie van de Hoge Raad een uit artikel 6 van het EVRM voortvloeiend recht op bijstand van een advocaat tijdens het verhoor van de verdachte moet worden aangenomen.
Daarbij wordt opgemerkt dat de implementatietermijn van de op 22 oktober 2013 aangenomen Richtlijn 2013/48/EU nog niet is verstreken en de Nederlandse wet- en regelgeving thans nog niet voorziet in een recht op bijstand van een advocaat tijdens het verhoor bij de politie als hiervoor bedoeld.
Het hof verwerpt het door de raadsvrouw gevoerde verweer."
4. Beoordeling van het middel
4.1.
Het middel klaagt onder meer dat het Hof ten onrechte de verklaring die de verdachte op 8 oktober 2008 tegenover de Koninklijke marechaussee heeft afgelegd (bewijsmiddel 5), tot het bewijs heeft gebezigd aangezien bij dit verhoor geen raadsman aanwezig was.
4.2.
In HR 30 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH3079, NJ 2009/349 is geoordeeld dat indien een aangehouden verdachte niet dan wel niet binnen redelijke grenzen de gelegenheid is geboden om voorafgaand aan het eerste verhoor door de politie een advocaat te raadplegen, zulks in beginsel een vormverzuim oplevert als bedoeld in art. 359a Sv, dat, na een daartoe strekkend verweer, in de regel - behoudens in het geval dat de verdachte uitdrukkelijk dan wel stilzwijgend doch in ieder geval ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van dat recht, dan wel bij het bestaan van dwingende redenen om dat recht te beperken - dient te leiden tot uitsluiting van het bewijs van de verklaringen van de verdachte die zijn afgelegd voordat hij een advocaat kon raadplegen.
4.3.
Het middel steunt op de stelling dat bewijsuitsluiting ook dient te volgen indien tijdens bedoeld verhoor niet een raadsman aanwezig was.
4.4.
De juistheid van deze stelling kan in het midden blijven aangezien de bewezenverklaring ook met weglating van de desbetreffende verklaring van de verdachte (bewijsmiddel 5) uit de inhoud van de overige door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid en derhalve toereikend is gemotiveerd. Hetgeen dienaangaande in de toelichting op het middel wordt aangevoerd, noopt niet tot een ander oordeel. De verdachte heeft dus onvoldoende rechtens te respecteren belang bij vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing dan wel verwijzing van de zaak voor een nieuwe behandeling. Het middel is in zoverre tevergeefs voorgesteld.
4.5.
Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van het verzoek tot het stellen van prejudiciële vragen
5.1.
Voor het geval het middel niet tot cassatie leidt, wordt in de schriftuur aan de Hoge Raad verzocht om op de voet van art. 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) prejudiciële vragen voor te leggen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU) teneinde duidelijkheid te verkrijgen omtrent het antwoord op de vraag of en zo ja in hoeverre door een verdachte het recht op aanwezigheid van een advocaat bij het politieverhoor kan worden ontleend aan "de grondrechten als algemene beginselen van het recht van de Europese Unie (Gemeenschapsrecht) al dan niet in combinatie met het bepaalde in het EU Handvest van de Grondrechten (o.a. art. 47 en 48)."
5.2.
In aanmerking genomen dat en waarom het middel faalt, doet zich hier niet het geval voor dat de opgeworpen vragen relevant zijn voor de oplossing van het geschil zodat om die reden kan worden afgezien van het stellen van prejudiciële vragen. Het daartoe strekkende verzoek wordt daarom afgewezen.
5.3.
Hierbij verdient overigens opmerking dat zolang de EU niet tot het EVRM is toegetreden de grondrechten, zoals zij worden gewaarborgd door het EVRM, geen formeel in de rechtsorde van de EU opgenomen rechtsinstrument zijn en dat bijgevolg het recht van de EU niet de verhouding tussen het EVRM en de rechtsordes van de EU-lidstaten regelt en het evenmin bepaalt welke gevolgen de nationale rechter moet verbinden aan een conflict tussen de door het EVRM gewaarborgde rechten en een regel van nationaal recht (vgl. HvJ EU 24 april 2012, C-571/10, ECLI:EU:C:2012:233, rov.62 (Kamberaj), en HvJ EU 26 februari 2013, C-617/10, ECLI:EU:C:2013:105, rov. 44 (Åkerberg Fransson)).
6. Nadere beschouwing met betrekking tot rechtsbijstand tijdens politieverhoren
6.1.
Met het oog op toekomstige gevallen waarin de vraag aan de orde is of de verdachte aanspraak kan doen gelden op het recht op rechtsbijstand tijdens het politieverhoor, merkt de Hoge Raad het volgende op.
6.2.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 1 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:770, NJ 2014/268 geoordeeld dat het recht van de verdachte zich tijdens zijn verhoor door de politie te laten bijstaan door een advocaat (de zogenoemde verhoorbijstand) niet zonder meer kan worden afgeleid uit de uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 24 oktober 2013, nrs. 62880/11, 62892/11 en 62899/11 (Navone e.a. tegen Monaco) en evenmin uit de nog niet in de Nederlandse wetgeving geïmplementeerde Richtlijn nr. 2013/48/EU van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 oktober 2013 betreffende het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures en in procedures ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel en het recht om een derde op de hoogte te laten brengen vanaf de vrijheidsbeneming en om met derden en consulaire autoriteiten te communiceren tijdens de vrijheidsbeneming (PbEU L 294). Voorts constateerde de Hoge Raad in dat arrest dat de omstandigheid dat het EHRM inmiddels in een aantal concrete gevallen had beslist dat het ontbreken van rechtsbijstand met betrekking tot het verhoor van de verdachte door de politie onder omstandigheden als een schending van art. 6, derde lid onder c, in verbinding met art. 6, eerste lid, EVRM moet worden aangemerkt, niet ertoe leidde dat - anders dan in HR 30 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH3079, NJ 2009/349 was geoordeeld - het maken van de vereiste beleidsmatige, organisatorische en financiële keuzes en aldus het opstellen van een algemene regeling, nu wel binnen het bereik van de rechtsvormende taak van de Hoge Raad was gekomen. Wel werd de wetgever opgeroepen de invoering van de door genoemde Richtlijn vereiste wettelijke regeling van de verhoorbijstand met voortvarendheid ter hand te nemen. Ook werd in dat arrest niet uitgesloten dat het uitblijven van een wettelijke regeling in toekomstige gevallen waarin vragen naar de inhoud en de reikwijdte van het recht op verhoorbijstand aan de Hoge Raad zouden worden voorgelegd, te eniger tijd tot een andere afweging zou kunnen leiden.
6.3.
Vastgesteld moet worden dat het EHRM inmiddels - ruim zes jaar na het arrest van 2009 en anderhalf jaar na het arrest van 2014 terwijl een wettelijke regeling inzake de verhoorbijstand nog niet is tot stand gebracht - in een aantal gevallen heeft beslist dat het ontbreken van rechtsbijstand met betrekking tot het verhoor van de verdachte door de politie onder omstandigheden kan worden aangemerkt als een schending van de rechten die een verdachte kan ontlenen aan art. 6 EVRM. Hoewel het EHRM nimmer uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft beslist dat onder alle omstandigheden sprake is van een dergelijke schending ingeval de raadsman van de verdachte niet aanwezig is bij het verhoor, is in het licht van de bedoelde casuïstische rechtspraak van het EHRM de rechtszekerheid ermee gediend dat de Hoge Raad thans overgaat tot een aanscherping van de regels betreffende de rechtsbijstand die in HR 1 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:770, NJ 2014/268 zijn uiteengezet. Met het oog daarop gaat de Hoge Raad voortaan ervan uit dat een aangehouden verdachte het recht heeft op bijstand van een raadsman tijdens zijn verhoor door de politie, behoudens bij het bestaan van dwingende redenen om dat recht te beperken. De verdachte kan uitdrukkelijk dan wel stilzwijgend doch in elk geval ondubbelzinnig afstand doen van dat recht. Dit brengt mee dat hij vóór de aanvang van het verhoor dient te worden gewezen op zijn recht op bijstand van een raadsman. Opmerking verdient hierbij dat het recht op zulke bijstand niet alleen betrekking heeft op het eerste verhoor, maar ook op daarop volgende verhoren.
De Hoge Raad komt mede tot deze aanscherping op grond van het volgende. Indien nu of in een volgende zaak waarin het thema wel relevant zou zijn voor de oplossing van het geschil, door de Hoge Raad prejudiciële vragen zouden worden gesteld over een kwestie als de onderhavige, zou een doeltreffende en voortvarende strafrechtspleging buitengewoon ernstig belemmerd worden doordat dan de afdoening van de strafzaken waarin een vergelijkbare vraag aan de orde is, langdurig en onaanvaardbaar dreigt te vertragen. De negatieve gevolgen hiervan zouden zeer ingrijpend zijn omdat de kwestie van de rechtsbijstand tijdens het politieverhoor een rol speelt in een groot aantal strafzaken. Het zou ongewenst zijn dat de justitiële autoriteiten bij de afdoening van deze zaken zich in redelijkheid gedwongen zouden voelen te wachten op de uitkomst van de prejudiciële procedure bij het HvJ EU. Door de aangegeven aanscherping van de regels betreffende de rechtsbijstand wordt deze in de ogen van de Hoge Raad onaanvaardbare consequentie voorkomen.
De Hoge Raad heeft bij zijn afwegingen mede betrokken dat de genoemde Richtlijn binnen afzienbare termijn in de Nederlandse wetgeving zal (en in elk geval uiterlijk op 27 november 2016 moet) zijn geïmplementeerd, zodat aangenomen mag worden dat de eerder gesignaleerde beleidsmatige, organisatorische en financiële keuzes inmiddels zijn gemaakt.
6.4.1.
Indien een aangehouden verdachte niet de gelegenheid is geboden om zich bij zijn verhoor door de politie te laten bijstaan door een raadsman, levert dat in beginsel een vormverzuim op als bedoeld in art. 359a Sv. Gelet op de uitleg die in HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533, NJ 2004/376 aan deze bepaling is gegeven, moet de rechter, indien ter zake verweer wordt gevoerd, beoordelen of aan een verzuim enig rechtsgevolg dient te worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg dan in aanmerking komt. Daarbij dient hij rekening te houden met de in het tweede lid van art. 359a Sv genoemde factoren. Het rechtsgevolg zal immers door deze factoren moeten worden gerechtvaardigd. Een van die factoren is 'de ernst van het verzuim'.
6.4.2.
In HR 30 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH3079, NJ 2009/349 is beslist dat ingeval een aangehouden verdachte niet dan wel niet binnen redelijke grenzen de gelegenheid is geboden om voorafgaand aan het eerste verhoor door de politie een advocaat te raadplegen, zulks in beginsel een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv oplevert waardoor, gelet op de rechtspraak van het EHRM, een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden, hetgeen na een daartoe strekkend verweer - op grond van diezelfde rechtspraak - in de regel dient te leiden tot uitsluiting van het bewijs van de verklaringen van de verdachte die zijn afgelegd voordat hij een advocaat kon raadplegen. Het gaat dan om het onthouden aan de verdachte van de mogelijkheid na en in overleg met zijn raadsman zijn proceshouding tijdens het verhoor te bepalen. Zo een verzuim zal in de regel ernstiger zijn dan de afwezigheid van de raadsman tijdens dat verhoor. Dit brengt mee dat - zolang de onder 6.2 genoemde Richtlijn nog niet in de Nederlandse wetgeving is geïmplementeerd dan wel de implementatietermijn van die Richtlijn nog niet is verstreken - het rechtsgevolg dat aan de afwezigheid van de raadsman bij het verhoor moet worden verbonden niet noodzakelijkerwijs behoeft te bestaan uit bewijsuitsluiting. In dat verband moet erop worden gewezen dat art. 359a Sv niet uitsluit dat - afhankelijk van de omstandigheden van het geval - strafvermindering wordt toegepast dan wel wordt volstaan met de enkele vaststelling dat een onherstelbaar vormverzuim is begaan.
6.4.3.
Bij het bepalen van de ernst van het verzuim is voorts in het bijzonder van belang of de verhorende opsporingsambtenaren redelijkerwijze mochten aannemen dat niet de gelegenheid behoefde te worden geboden tot het verlenen van rechtsbijstand tijdens het verhoor. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat deze opsporingsambtenaren tot het onderhavige arrest niet bedacht behoefden te zijn op de onder 6.3 vermelde aanscherping van de regels betreffende de rechtsbijstand en dat niet mag worden aangenomen dat zij onmiddellijk bekend zijn geraakt met de inhoud van dit arrest en de gevolgen daarvan voor de rechtspraktijk. De Hoge Raad gaat daarom ervan uit dat met ingang van 1 maart 2016 toepassing zal worden gegeven aan de regel dat een aangehouden verdachte het recht heeft op bijstand van een raadsman tijdens zijn verhoor door de politie.
7. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
8. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, Y. Buruma, A.L.J. van Strien en E.F. Faase, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 december 2015.
Conclusie 29‑09‑2015
Inhoudsindicatie
Salduz. HR scherpt de regels betreffende het recht op rechtsbijstand aan: verdachte heeft recht op bijstand van een raadsman tijdens zijn eerste verhoor, alsmede de daarop volgende verhoren door de politie, behoudens bij het bestaan van dwingende redenen om dat recht te beperken. HR gaat in op de rechtsgevolgen van het niet naleven van deze regel en gaat ervan uit dat m.i.v. 1 maart 2016 toepassing zal worden gegeven aan de regel dat een verdachte recht heeft op rechtsbijstand tijdens zijn verhoor door de politie.
Nr. 14/01680 Zitting: 29 september 2015 | Mr. Knigge Conclusie inzake: [verdachte] . |
1. Het Gerechtshof Amsterdam heeft verdachte bij arrest van 19 maart 2014 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van dertig dagen wegens “eendaadse samenloop van een gegevensdrager bevattende een afbeelding van een seksuele gedraging, waarbij iemand die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, is betrokken of schijnbaar is betrokken, invoeren en een gegevensdrager bevattende een afbeelding van een seksuele gedraging, waarbij iemand die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, is betrokken of schijnbaar is betrokken, in bezit hebben”. Tevens is de onttrekking aan het verkeer bevolen van een onder verdachte in beslag genomen telefoontoestel en geheugenkaart.
2. Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.
3. Namens verdachte hebben mr. G.A. Jansen en Th.O.M. Dieben LL.M., advocaten te Amsterdam, een middel van cassatie voorgesteld. Subsidiair, voor het geval het middel niet mocht slagen, bevat de schriftuur het verzoek om prejudiciële vragen voor te leggen aan het HvJ EU.
4. Het middel
4.1.
Het uitvoerig toegelichte middel klaagt in de kern dat het Hof de verklaring die verdachte op 8 oktober 2008 tegenover de Koninklijke Marechaussee (Kmar) heeft afgelegd zonder dat hij voorafgaand aan dat verhoor was gewezen op het recht een advocaat te consulteren en zonder dat een advocaat aanwezig was tijdens het verhoor, ten onrechte bij de bewijsvoering heeft betrokken.
4.2.
Ten laste van verdachte is bewezenverklaard dat hij op 2 oktober 2008 te Schiphol een op zijn mobiele telefoon aangetroffen kinderpornografisch filmfragment heeft ingevoerd en in bezit had. Deze bewezenverklaring steunt onder meer op een verklaring die verdachte op 8 oktober 2008 heeft afgelegd ten overstaan van de Kmar.
4.3.
Een blik achter de papieren muur leerde mij het volgende. Verdachte is op 2 oktober 2008 aangehouden en in verzekering gesteld wegens het ten laste gelegde feit. Hij is hierover verhoord op 2 oktober 2008 door de Kmar, op 3 oktober 2008 door de rechter-commissaris in het kader van de vordering tot inbewaringstelling en op 8 oktober 2008 wederom door de Kmar. Het dossier vermeldt niet dat verdachte op enig moment door de Kmar is gewezen op zijn recht een raadsman te consulteren. Het proces-verbaal van verhoor door de rechter-commissaris van 3 oktober 2008 houdt in dat aldaar aanwezig was de advocaat van verdachte, mr. S. Tamraoui. Ten slotte bevat het proces-verbaal van verhoor door de Kmar van 8 oktober 2008 onder meer de volgende verklaring van verdachte:
“[I]k zou graag mijn advocaat zien. (…) Ik heb haar, een jonge vrouw, gesproken, ongeveer 3 minuten. Ze is hier geweest.”
4.4.
Blijkens de ter terechtzitting in hoger beroep van 5 maart 2014 overgelegde pleitnota heeft de raadsvrouw van verdachte aldaar het volgende aangevoerd:
“Verklaringen 2 oktober 2008:
3. De verdediging heeft ter zitting van 8 april 2013 bepleit dat niet kan worden vastgesteld dat cliënt voorafgaand aan zijn politieverhoren in de gelegenheid is gesteld een raadsman te consulteren dan wel dat hij van deze mogelijkheid ondubbelzinnig afstand heeft gedaan (…).
4. Uit het aanvullend proces-verbaal van 14 februari 2014 van verbalisant [verbalisant] blijkt dat niet meer is vast te stellen wanneer cliënt met een advocaat heeft gesproken (…). Het dient er dan ook voor gehouden te worden dat cliënt voorafgaande aan de verhoren van 2 oktober 2008 niet in de gelegenheid is gesteld/geweest om een advocaat te raadplegen.
5. Nu voorts niet is vastgesteld dat cliënt van zijn recht op rechtsbijstand uitdrukkelijk afstand heeft gedaan, dienen het verhoor van cliënt in het kader van de inverzekeringstelling en de twee verdachtenverhoren van 2 oktober 2008 volgens vaste rechtspraak van het EVRM en de HR wegens schending van Salduz van het bewijs te worden uitgesloten (LJN BH3079).
Verklaring 8 oktober 2008:
6. Naar de optiek van de verdediging geldt dit ook voor het derde verhoor van cliënt op 8 oktober 2008. Uit het arrest Güclü tegen Turkije van het EHRM van 10 februari 2014 (gepubliceerd in de Rechtspraak Europa nieuwsbrief Jaargang 3, no. 3 (maart 2014) van uw Hof en in dat verband voorzien van een toelichting) zou volgen dat Salduz is geschonden indien de verdachte (ook indien hij afstand heeft gedaan van het recht een advocaat te spreken bij het eerste verhoor) voorafgaand aan ieder volgend verhoor niet op zijn recht op consult van een advocaat is gewezen en vervolgens dus ook niet in de gelegenheid is geweest deze te spreken. Tevens wordt een beroep gedaan op het arrest van het EHRM d.d. 24 oktober 2013 inzake Navone e.a. tegen Monaco en hetgeen advocaat-generaal T. Spronken in de conclusie d.d. 26 november 2013, PHR 2013:1424 [geschreven] heeft over de stelling dat Salduz tevens het recht op bijstand van een advocaat tijdens het verhoor omvat:
a. Niet blijkt dat cliënt voorafgaand aan het verhoor geattendeerd is op het recht een advocaat voorafgaand aan het verhoor te consulteren;
b. Niet blijkt dat de toegevoegd raadsvrouw van cliënt op de hoogte is gesteld van het geplande verhoor;
c. Niet blijkt dat cliënt in de gelegenheid is gesteld voorafgaande aan het verhoor een advocaat te consulteren;
d. Niet blijkt dat de advocaat bij het verhoor aanwezig is geweest;
e. Cliënt geeft op een gegeven moment aan dat hij zijn advocaat wenst te spreken, uit welk verzoek blijkt dat hij zijn toegevoegd advocaat slechts een keer drie minuten heeft gesproken en tijdens dit gesprek slechts gesproken is over een eventuele op te leggen straf en niet zaakinhoudelijk;
f. Cliënt heeft derhalve geen effectieve rechtsbijstand genoten, de belangen van Salduz zijn niet gewaarborgd.
Verklaring bij de rechter-commissaris:
7. Vraag is of de verklaring van cliënt bij de rechter-commissaris tot het bewijs kan worden gebezigd. Bij dit verhoor was immers wel een advocaat aanwezig. Het is de vraag of hiermee de doelen van Salduz worden gewaarborgd. Uitgangspunt van Salduz is onder anderen consult en contact met een advocaat voorafgaande aan het verhoor en dat sprake moet zijn van effectieve rechtsbijstand. De enkele aanwezigheid van een advocaat bij de voorgeleiding, waarvan blijkt dat de verdachte deze advocaat niet eerder tijdens de inverzekeringstelling of voorafgaand aan de voorgeleiding heeft gesproken, is hiertoe onvoldoende.
8. Het ontbreken van effectieve rechtsbijstand volgt ook uit het reeds genoemde verhoor van cliënt d.d. 8 oktober waarin hij aangeeft dat hij deze advocaat maar 3 minuten heeft gesproken en niet over de inhoud van de zaak, zijn rechten, procespositie etc. Overigens is het ook niet voor niets dat cliënt uiteindelijk van advocaat is gewisseld.
9. Onder deze omstandigheden accepteren dat is voldaan aan Salduz, is een wassen neus.
10. Er is sprake van vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek, welke verzuimen volgens vaste rechtspraak van de HR dienen te leiden tot bewijsuitsluiting ex art. 359a lid 1 onder a Sv. Ik wil u verzoeken de politieverklaringen van cliënt d.d. 2 oktober 2008, de verklaring bij de rechter-commissaris d.d. 3 oktober 2008 en de politieverklaring van cliënt d.d. 8 oktober 2008 van het bewijs uit te sluiten.”
4.5.
Het Hof heeft in zijn arrest overwogen en beslist als volgt:
“a) De "Salduz" jurisprudentie van de Hoge Raad brengt met zich dat een verdachte die door de politie is aangehouden, aan artikel 6 EVRM een aanspraak op rechtsbijstand kan ontlenen die inhoudt dat hem de gelegenheid wordt geboden om voorafgaand aan het verhoor door de politie aangaande zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit een advocaat te raadplegen en voorts dat de aangehouden verdachte vóór de aanvang van het eerste verhoor dient te worden gewezen op zijn recht op raadpleging van een advocaat. Indien deze vormen worden verzuimd, moet dit in de regel leiden tot uitsluiting van het bewijs van de verklaringen van de verdachte die zijn afgelegd voordat hij een advocaat kon raadplegen.
Zoals door de raadsvrouw bepleit en door de advocaat-generaal is gevorderd is het hof van oordeel dat niet is gebleken dat de verdachte voorafgaand aan de verhoren op 2 oktober 2008 gebruik heeft kunnen maken van zijn consultatierecht noch dat hij daarvan ondubbelzinnig heeft afgezien.Het voorgaande brengt het hof tot de conclusie dat daarmee sprake is van een vormverzuim in het voorbereidend onderzoek in de zin van artikel 359a Sv. De op 2 oktober 2008 afgelegde verklaringen van de verdachte (dossierpagina's 19 tot en met 20 en 24 tot en met 43) zullen daarom worden uitgesloten van het te bezigen bewijs.
b) Het hof verwerpt het verweer, voor zover dit inhoudt dat een verdachte voorafgaand aan ieder verhoor op zijn recht op consultatie van een advocaat moet worden gewezen, nu de reikwijdte van de zogenoemde Salduz-norm niet zover strekt dat daaraan ook in gevallen als de onderhavige rechten als bedoeld door de raadsman kunnen worden ontleend. De door de verdachte op 8 oktober 2008 (derhalve na zijn verhoor bij de rechter-commissaris) bij de Koninklijke Marechaussee afgelegde verklaring zal derhalve niet van het bewijs worden uitgesloten.De uitspraak van het EHRM d.d. 24 oktober 2013 inzake Navone e.a. tegen Monaco rechtvaardigt naar het oordeel van het hof thans (nog) niet de conclusie dat [in] weerwil van de tot op heden geldende jurisprudentie van de Hoge Raad een uit artikel 6 van het EVRM voortvloeiend recht op bijstand van een advocaat tijdens het verhoor van de verdachte moet worden aangenomen.
Daarbij wordt opgemerkt dat de implementatietermijn van de op 22 oktober 2013 aangenomen Richtlijn 2013/48/EU nog niet is verstreken en de Nederlandse wet- en regelgeving thans nog niet voorziet in een recht op bijstand van een advocaat tijdens het verhoor bij de politie als hiervoor bedoeld.Het hof verwerpt het door de raadsvrouw gevoerde verweer.
c) Het hof is van oordeel dat de verklaring van de verdachte afgelegd bij de rechter-commissaris wel voor het bewijs gebezigd kan worden. Bij het verhoor was een advocaat aanwezig. Uit het proces-verbaal van het verhoor noch anderszins kan de conclusie worden getrokken dat de verdachte ter gelegenheid van dit verhoor niet adequaat van rechtsbijstand is voorzien. Nu het voorts niet op de weg van het hof ligt in de onderhavige situatie een oordeel te geven over de kwaliteit van gevoerd overleg tussen advocaat en verdachte, zo het hof daar al toe in staat zou zijn, verwerpt het hof het door de raadsvrouw gevoerde verweer.”
4.6.
Het Hof heeft tot uitgangspunt heeft genomen dat een verdachte die door de politie is aangehouden aan art. 6 EVRM een aanspraak op rechtsbijstand kan ontlenen die inhoudt dat hem de gelegenheid wordt geboden om een advocaat te raadplegen voorafgaand aan het (eerste) verhoor door de politie (of de Kmar) over zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit, maar niet een aanspraak die meebrengt dat een advocaat aanwezig is tijdens het politieverhoor. Dat uitgangspunt is in overeenstemming met de huidige jurisprudentie van de Hoge Raad. De Hoge Raad stelt zich immers op het standpunt dat uit de rechtspraak van het EHRM niet kan worden afgeleid dat een volwassen verdachte in het algemeen recht heeft op aanwezigheid van een advocaat bij het politieverhoor.1.Aan dat standpunt hield de Hoge Raad, ondanks een ‘contraire’ conclusie van mijn ambtgenoot Spronken, vast in HR 1 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:770, NJ 2014, 268 m.nt. Schalken.
4.7.
Het middel valt uiteen in verschillende deelklachten. Allereerst wordt aangevoerd dat, anders dan het Hof heeft geoordeeld, uit het arrest Bayram Güçlü tegen Turkije2.kan worden afgeleid dat een verdachte niet enkel voorafgaand aan het eerste verhoor, maar tevens voor ieder volgend verhoor moet worden gewezen op het recht een advocaat te consulteren. Dit arrest luidt, voor zover relevant, als volgt:
“10. On 21 January 2002 the applicant was interrogated by the police at the Narcotics Branch of the Istanbul Security Directorate, in the absence of a lawyer. According to a form explaining arrested persons’ rights, which the applicant signed, he was informed of the charges against him and of his right to remain silent. It was also noted on the form that the applicant had waived his right to legal assistance.
11. On the same day the applicant was again questioned by the police, without being asked whether he wanted legal assistance. In the absence of a lawyer, he admitted some of the allegations made against him.
12. Later the same day the applicant was heard by the public prosecutor at the Istanbul State Security Court, still in the absence of a lawyer.
13. On 22 January 2002 the applicant was taken before the investigating judge at the Istanbul State Security Court, who remanded him in custody. Again in the absence of a lawyer, the applicant denied the statements he had given to the police and maintained that he had been compelled to sign them without having read them. (…)
16. On 26 February 2003 the Istanbul State Security Court found the applicant guilty of trafficking cocaine and sentenced him to thirty-six years’ imprisonment. (…) In convicting the applicant, it relied on his statements, the statements made by the other members of the criminal organisation, which had been taken during the proceedings against them, and forensics reports on the drugs that had been seized. (…)
17. On 6 November 2003 the Court of Cassation upheld the judgment of the first-instance court. (…)
21. The applicant claimed that he had been denied legal assistance during the preliminary investigation stage.
22. The Government contested that argument. They submitted that the applicant had waived his right to legal assistance before his interrogation by the police.
23. The Court notes that at the time the applicant was taken into police custody, in January 2002, the restriction imposed on his right of access to a lawyer, set forth in section 31 of Law no. 3842, was systemic and applied to anyone held in police custody in connection with an offence falling under the jurisdiction of the State Security Courts (see [Salduz v. Turkey, no. 36391/02], §§ 56-63, and Dayanan v. Turkey, no. 7377/03, §§ 30-34, 13 October 2009).
24. In the present case, the applicant appears to have been informed of his right to legal assistance before his interrogation at the Narcotics Branch, where he was questioned by the police for the first time following his arrival in Turkey. Nevertheless, the Court observes that before he was placed in detention on remand, the applicant was questioned by the police a second time, as well as by the public prosecutor and the investigating judge, each time in the absence of a lawyer and without having been informed of his right to appoint one.
25. Notwithstanding the applicant’s waiver of his right to legal assistance during the initial police interrogation (…), the Court notes that the applicant’s right to legal assistance was restricted pursuant to section 31 of Law no. 3842 during the rest of his time in police custody. Consequently, it finds no particular circumstances which would require it to depart from its findings in the aforementioned Salduz judgment.
26. There has therefore been a violation of Article 6 § 3 (c) of the Convention in conjunction with Article 6 § 1 in the present case (…) on account of the lack of legal assistance afforded to the applicant while in police custody”.
4.8.
Anders dan de stellers van het middel, lees ik in dit arrest niet een uit art. 6 EVRM voortvloeiend algemeen recht van verdachten om voorafgaand aan ieder verhoor te worden gewezen op het recht een advocaat te consulteren. Het springende punt in deze zaak is immers niet het feit dat Bayram Güçlü niet voor elk verhoor is gewezen op zijn recht een advocaat te consulteren, maar dat zijn recht op toegang tot een advocaat gedurende zijn verblijf in politiedetentie systematisch was uitgesloten op basis van een bepaling in de Turkse wet betreffende verdachten van feiten die worden berecht door de staatsveiligheidsgerechten. Met deze uitspraak over dit defect in de Turkse rechtsorde sluit het Straatsburgse Hof naadloos aan bij zijn uitspraak in de Salduz-zaak, waarin het eveneens ging om een verdachte die op grond van art. 31 van ‘Law no. 2842’ rechtsbijstand was ontzegd.3.Veel nieuws onder de zon brengt de uitspraak dan ook niet.
4.9.
Het oordeel van het Hof dat de zogenoemde Salduz-norm niet zover strekt dat een verdachte voorafgaand aan ieder verhoor op zijn recht op consultatie van een advocaat moet worden gewezen, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
4.10.
Ten tweede wordt, in afwijking van bestendige rechtspraak van de Hoge Raad, betoogd dat uit art. 6 EVRM wel degelijk een recht op aanwezigheid van een advocaat bij het politieverhoor voortvloeit. Dit standpunt wordt onderbouwd met een verwijzing naar de al genoemde conclusie van mijn ambtgenoot Spronken voor HR 1 april 2014 en met in de schriftuur opgenomen citaten uit kritische commentaren op dit arrest, en gaat vergezeld van een uitnodiging aan de Hoge Raad zijn Salduz-rechtspraak te herzien. Nieuwe gezichtspunten - het feit dat het arrest van 1 april 2014 niet op brede instemming kan rekenen, zou ik niet als zodanig willen aanmerken - heb ik in dit betoog niet kunnen ontwaren. Iets wat ik voor realiteitszin meen te mogen houden, brengt mij er dan ook toe te concluderen dat de Hoge Raad geen reden zal zien om aan deze - aldus gepresenteerde - uitnodiging gevolg te geven en dat hij dus zal blijven bij zijn standpunt dat aan art. 6 EVRM geen algemeen recht op aanwezigheid van een advocaat bij het politieverhoor kan worden ontleend.
4.11.
De overige onderdelen van het middel, te weten dat sprake is van schending van (algemene beginselen van) Gemeenschapsrecht, van het EU Handvest voor de Grondrechten en van het bepaalde in Richtlijn 2013/48/EU,4.vormen in wezen een herhaling van de stelling dat art. 6 EVRM een algemeen recht geeft op bijstand van een advocaat tijdens het politieverhoor. Ik permiteer mij hierover enkel op te merken dat deze klachten het lot van de hierboven besproken klachten zullen moeten delen.
4.12.
Op basis van de huidige jurisprudentie van de Hoge Raad kan niet worden gezegd dat het oordeel van het Hof dat de verklaring die verdachte op 8 oktober 2008 tegenover de Kmar heeft afgelegd bij de bewijsvoering kan worden betrokken, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting dan wel onbegrijpelijk is. Dit brengt mee dat het middel bij de huidige stand van de jurisprudentie faalt.
5. Verzoek om het stellen van prejudiciële vragen
5.1.
Voor het geval het middel niet tot cassatie leidt, verzoeken de opstellers van de schriftuur de Hoge Raad om op voet van art. 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) prejudiciële vragen voor te leggen aan het HvJ EU. Die vragen zouden duidelijkheid moeten verschaffen over de vraag of en zo ja in hoeverre aan de door art. 6 EVRM gegarandeerde rechten, die op grond van art. 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (hierna: VEU) van rechtswege algemene beginselen van het recht van de EU vormen, een recht op aanwezigheid van een advocaat bij het politieverhoor kan worden ontleend.
5.2.
In de schriftuur wordt uiteengezet dat de strafbaarstelling van het bezit van kinderporno in art. 240b Sr de implementatie vormt van het Kaderbesluit 2004/68/JBZ ter bestrijding van seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie en van de opvolger van dat kaderbesluit, te weten de Richtlijn 2011/93/EU ter bestrijding van seksueel misbruik en seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie, en ter vervanging van Kaderbesluit 2004/68/JBZ. Die uiteenzetting komt mij juist voor, evenals het betoog dat derhalve met de vervolging en bestraffing van verdachte wegens overtreding van art. 240b Sr uitvoering wordt gegeven aan EU-recht als bedoeld in artikel 51 lid 1 van het Handvest voor de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest). Dit artikel, dat het toepassingsgebied van het Handvest betreft, wordt door het HvJ EU gezien als een bevestiging van zijn daarvoor reeds gevormde jurisprudentie met betrekking tot het toepassingsbereik van de fundamentele rechten die door het Unierecht worden gegarandeerd.5.Op grond van art. 6 lid 3 VEU maken de door het EVRM gegarandeerde rechten (waaronder het in art. 6 EVRM vervatte recht op een eerlijk proces) deel uit van de algemene beginselen van de Europese Unie. Hetzelfde geldt uiteraard voor de grondrechten uit het Handvest (vgl. art. 6 lid 1 VEU). Art 48 lid 2 van dat Handvest garandeert aan een ieder die wordt vervolgd “de eerbiediging van de rechten van de verdediging”. Dit alles brengt mee dat het HvJ EU zich kan uitspreken over de vraag of uit art. 6 EVRM en art. 48 lid 2 Handvest voortvloeit dat de verdachte recht heeft op de aanwezigheid van een raadsman bij het politieverhoor.6.
5.3.
De opstellers van de schriftuur voeren op zichzelf terecht aan dat de Hoge Raad, indien geen sprake is van een zogenoemde acte clair of acte eclairé, verplicht is prejudiciële vragen te stellen over de uitleg van (art. 6 EVRM als algemeen beginsel van) het Unierecht. Waarop het dus aankomt, is of kan worden gesproken van een acte clair of acte eclairé. Voor zover ik heb kunnen nagaan, is de vraag of aan art. 6 EVRM, als algemeen beginsel van EU-recht, een recht op aanwezigheid van een advocaat bij het politieverhoor kan worden ontleend, nog niet beslist door het HvJ EU. Bovendien betreft het hier naar mijn mening niet een situatie waarin redelijkerwijze geen twijfel kan bestaan omtrent de wijze waarop de gestelde vraag moet worden beantwoord. Als ik het goed zie, denkt de Hoge Raad daarover niet anders. In het genoemde arrest van 1 april 2014 overwoog hij:
“In dat verband is voorts van belang dat uit die door het EHRM beoordeelde gevallen niet zonder meer algemene conclusies kunnen worden getrokken met betrekking tot de reikwijdte van het recht op ‘verhoorbijstand’ en de consequenties die aan schending van dat recht - beoordeeld tegen de achtergrond van de procedure in haar geheel - moeten worden verbonden.”
In deze overweging ligt besloten dat het volgens de Hoge Raad vooralsnog onduidelijk is welke conclusies uit de rechtspraak van het EHRM kunnen worden getrokken met betrekking tot het recht op verhoorbijstand. Het lijkt er zelfs op dat de Hoge Raad van oordeel is dat er gevallen zijn waarin uit art. 6 EVRM wel degelijk een recht op verhoorbijstand voortvloeit, maar dat (nog) geen algemene conclusies kunnen worden getrokken als het gaat om de reikwijdte van dat recht en de aan de schending ervan te verbinden consequenties.
5.4.
Ik merk in dit verband op dat in de zaak die heeft geleid tot het voornoemde arrest van de Hoge Raad van 1 april 2014, geen sprake lijkt te zijn geweest van een strafvervolging waarmee uitvoering werd gegeven aan het recht van de Europese Unie. Het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ EU behoorde in die zaak dus niet tot de mogelijkheden, zodat uit het achterwege blijven van die vragen niet kan worden afgeleid dat de Hoge Raad van oordeel is dat de uitleg van art. 6 EVRM met betrekking tot de aanwezigheid van de raadsman bij het politieverhoor een uitgemaakte zaak betreft.
5.5.
Het voorgaande voert mij tot de slotsom dat de Hoge Raad gehoor zal dienen te geven aan het verzoek om de kwestie van het recht op verhoorbijstand in de vorm van prejudiciële vragen voor te leggen aan het HvJ EU. De vraagstelling zal daarbij voldoende precies moeten zijn. De vraag of uit art. 6 EVRM en/of art. 48 lid 2 Handvest in het algemeen een recht op verhoorbijstand tijdens het politieverhoor voortvloeit, lijkt mij niet aan dat vereiste te voldoen. De zojuist geciteerde overweging van de Hoge Raad indachtig, meen ik dat in de vraagstelling een nadere concretisering is vereist. De vraag is niet alleen of uit art. 6 EVRM in het algemeen een recht van de verdachte voortvloeit om tijdens het politieverhoor te worden bijgestaan door een advocaat, maar ook wat dat recht ingeval van een bevestigend antwoord inhoudt. Betekent dat recht enkel dat de raadsman van de verdachte de toegang tot het politieverhoor niet mag worden geweigerd als deze dat verhoor wenst bij te wonen, zodat art. 6 EVRM niet is geschonden als de verdachte niet de wens te kennen heeft gegeven om tijdens het verhoor te worden bijgestaan door een raadsman? Of houdt dat recht ook in dat de verdachte voorafgaand aan het verhoor uitdrukkelijk op zijn recht op verhoorbijstand moet worden gewezen? Maakt het daarbij verschil of de verdachte voorafgaand aan het politieverhoor met een raadsman heeft kunnen overleggen over het gebruik van zijn recht op verhoorbijstand? De vraag bij dit alles is ook wat de consequenties zijn die aan een schending van het bedoelde recht moeten worden verbonden. Geldt steeds dat die schending tot bewijsuitsluiting moet leiden of hangt het van de procedure in haar geheel af of het gebruik van de afgelegde verklaring maakt dat art. 6 EVRM is geschonden? In dat laatste geval is er mogelijk ruimte om in bepaalde gevallen niet tot bewijsuitsluiting over te gaan, bijvoorbeeld als de verdachte weliswaar niet door de verhorende ambtenaren op zijn recht op verhoorbijstand is gewezen, maar van te voren wel heeft kunnen overleggen met een raadsman die aldus in de gelegenheid is geweest hem dat recht onder de aandacht te brengen.
5.6.
De vragen over de inhoud van het eventuele recht op verhoorbijstand laten zich moeiteloos vermenigvuldigen. Mag bijvoorbeeld de aanwezige raadsman zich met het verhoor bemoeien? Kunnen de verhorende ambtenaren ermee volstaan de verdachte op zijn recht te wijzen of, en zo ja in hoeverre, moeten zij ervoor zorgdragen dat het recht wordt verwezenlijkt? Moet de rechtsbijstand gratis zijn? Het lijkt dan ook wenselijk dat de vraagstelling wordt toegesneden op hetgeen in de onderhavige strafzaak aan de orde is. Wenselijk is tevens dat de vraagstelling wordt toegespitst op de Nederlandse situatie van dit moment. Die kenmerkt zich door enerzijds het feit dat het recht op verhoorbijstand in het nationale recht geen erkenning heeft gevonden en anderzijds door het feit dat de implementatietermijn van Richtlijn 2013/48/EU nog niet is verstreken. Het eerste feitelijke element kan van belang zijn omdat het moeilijk is om van een ondubbelzinnige afstand van een recht te spreken als dat recht in feite niet wordt erkend. De vraag of de verdachte door de verhorende ambtenaren op een feitelijk niet bestaand recht is gewezen, is dan zinledig, terwijl van een raadsman die de verdachte voorafgaand aan het verhoor consultatiebijstand vereent moeilijk kan worden verwacht dat hij met de verdachte bespreekt of hij van dat niet erkende recht gebruik wil maken.7.Het tweede element is uiteraard van belang omdat de Hoge Raad uit de gestelde implementatietermijn afleidt dat uit art. 6 EVRM nog geen recht op verhoorbijstand kan worden afgeleid, terwijl de opstellers van de schriftuur juist aanvoeren dat het standpunt van de Hoge Raad de door Richtlijn 2013/48/EU nagestreefde doelstelling ernstig in gevaar zou kunnen brengen.
5.7.
Gelet op het voorgaande zou de vraagstelling – waarvan ik de inkleding en formulering graag aan de Hoge Raad overlaat – naar mijn mening de volgende elementen dienen te bevatten.
(1) Geldt in het algemeen, dus uitzonderlijke omstandigheden daargelaten, dat een meerderjarige verdachte die in Nederland is aangehouden voor verhoor, aan art. 6 EVRM en/of art. 48 lid 2 Handvest een recht kan ontlenen om tijdens het verhoor te worden bijgestaan door een raadsman ondanks het feit dat de implementatietermijn van Richtlijn 2013/48/EU nog niet is verstreken?
(2) Indien vraag (1) bevestigend wordt beantwoord, kan – indien het verhoor zonder bijstand van een raadsman heeft plaatsgevonden, maar de verdachte wel voorafgaand aan het verhoor een advocaat heeft geraadpleegd – worden aangenomen dat het recht op verhoorbijstand niet is geschonden als de verdachte niet uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven dat hij verhoorbijstand wenst? Of is vereist dat de verdachte ondubbelzinnig afstand doet van zijn recht op verhoorbijstand, zodat als regel moet worden aangenomen dat dit recht is geschonden als de verhorende ambtenaren de verdachte niet van te voren op zijn recht op verhoorbijstand hebben gewezen?
(3) Indien moet worden geoordeeld dat het recht op verhoorbijstand niet is gerespecteerd, geldt dan onder alle omstandigheden dat het recht op een eerlijk proces is geschonden als de door de verdachte tijdens het verhoor afgelegde verklaring voor het bewijs wordt gebruikt?
(4) Wordt, en zo ja in welk opzicht, het antwoord op de vragen (2) en (3) beïnvloed door het gegeven dat het recht op verhoorbijstand in het Nederlandse nationale recht tot nu toe geen erkenning heeft gevonden?
6. Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad de behandeling van de zaak zal schorsen, op de voet van art. 267 VWEU het HvJ EU zal verzoeken een prejudiciële beslissing te geven over bovenvermelde vraag en iedere verdere beslissing zal aanhouden totdat het HvJ EU naar aanleiding van het verzoek uitspraak heeft gedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑09‑2015
EHRM 27 november 2008, ECLI:NL:XX:2008:BH0402, NJ 2009, 214 (Salduz vs. Turkije).
Richtlijn nr. 2013/48/EU van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 oktober 2013 betreffende het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures en in procedures ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel en het recht om een derde op de hoogte te laten brengen vanaf de vrijheidsbeneming en om met derden en consulaire autoriteiten te communiceren tijdens de vrijheidsbeneming (PbEU L 294).
Zie Åklagaren v Hans Åkerberg Fransson, HvJ 26 februari 2013, C-617/10, rov. 18. Vergelijk K. Lenaerts en P. Van Nuffel, Europees recht, vijfde druk 2011, p. 647: “Het Hof kan (…) uitlegging geven aan grondrechten en algemene rechtsbeginselen als het daartoe wordt uitgenodigd in het kader van een geschil dat binnen het toepassingsgebied van het Unierecht valt, bijvoorbeeld als er vragen rijzen over de verenigbaarheid met de grondrechten van handelingen van Unierecht of van handelingen die de lidstaten in uitvoering van Unierecht nemen[.] Dit betekent dat het Hof zich bijvoorbeeld niet kan uitspreken over vragen tot uitlegging van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens, als het geschil voor de nationale rechter geen enkele aanknoping heeft met het Unierecht en de toepasselijke wettelijke regeling evenmin binnen het kader van het Unierecht valt.”
Zie in het bijzonder de al genoemde zaak Åklagaren v Hans Åkerberg Fransson, waarin het om een vergelijkbaar geval ging.
Vergelijk het effect dat “section 31 of Law no. 3842” in de hiervoor besproken zaak Bayram Güçlü tegen Turkije had op de beoordeling door het EHRM. Er is in zoverre verschil dat in Nederland de raadsman wel (bij wege van gunst) toegang tot het verhoor kan worden verleend.
Beroepschrift 10‑10‑2014
Hoge Raad der Nederlanden
SCHRIFTUUR HOUDENDE MIDDELEN VAN CASSATIE EX ARTIKEL 437 WETBOEK VAN STRAFVORDERING
Inzake:
[verzoeker]
Geeft eerbiedig te kennen:
[verzoeker], geboren op [geboortedatum] 1949 te [geboorteplaats] ([land]), hierna te noemen ‘verzoeker’, voor deze zaak domicilie kiezende aan het Jollemanhof 26 (1019 GW) te Amsterdam, op het kantoor van Jahae Advocaten, van wie mr. G.A. Jansen en Th.O.M. Dieben (LL.B., LL.M.), advocaten te Amsterdam, als raadslieden optreden;
Verzoeker heeft de eer van een hem betreffend arrest van het Gerechtshof Amsterdam, uitgesproken op 19 maart 2014 in de zaak met parketnummer 23/003585-09, het volgende middel van cassatie voor te dragen:
Middel:
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, dan wel verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen. Immers heeft het Hof ten onrechte geoordeeld dat 1) een verdachte niet voorafgaand aan ieder afzonderlijk verhoor gewezen dient te worden op het recht een advocaat te mogen consulteren; en 2) een verdachte geen recht heeft op de aanwezigheid van een raadsman tijdens het (politie)verhoor. Voorts heeft het Hof ten onrechte de in strijd met het consultatie en aanwezigheidsrecht van een raadsman bij het verhoor verkregen verklaring van verzoekerd.d.8 oktober 2008 tot het bewijs gebezigd.
In het bijzonder
is geschonden art. 6 EVRM
en/of
zijn geschonden de grondrechten als algemene beginselen van het recht van de Europese Unie (Gemeenschapsrecht) al dan niet in combinatie met het bepaalde in het EU Handvest van de Grondrechten (o.a. art. 47 en 48), meer in het bijzonder het recht op een eerlijk proces en de rechten van de verdediging waaronder begrepen het recht op toegang tot een raadsman;
en/of
is geschonden het bepaalde in Richtlijn 2013/48/EU betreffende het recht op toegang tot een advocaat1. in verbinding met art. 4 VEUjo.art. 288 VWEU al dan niet in samenhang met de grondrechten als algemene beginselen van het recht van de Europese Unie (Gemeenschapsrecht) en/of het bepaalde in het EU Handvest van de Grondrechten (o.a. art. 47 en 48), meer in het bijzonder het recht op een eerlijk proces en de rechten van de verdediging waaronder begrepen het recht op toegang tot een raadsman
Toelichting:
I. Algemeen:
Ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 5 maart 2014 is door de raadsvrouwe van verzoeker betoogt dat — kort gezegd — diens bij de politie afgelegde verklaringen dienen te worden uitgesloten van het bewijs nu verzoeker enerzijds niet voorafgaand aan ieder politieverhoor is gewezen op het recht een advocaat te mogen consulteren en daartoe ook niet in de gelegenheid is gesteld terwijl anderzijds tijdens geen van deze verhoren van een advocaat heeft gehad terwijl hij ook geen afstand van dit recht heeft gedaan.
Het Hof heeft dit verweer in het bestreden arrest verworpen en in dit verband als volgt overwogen:
‘Het hof verwerpt het verweer, voor zover dit inhoudt dat een verdachte voorafgaand aan ieder verhoor op zijn recht op consultatie van een advocaat moet worden gewezen, nu de reikwijdte van de zogenaamde Salduz-norm niet zover strekt dat daaraan ook in gevallen als de onderhavige rechte als bedoeld door de raadsman kunnen worden ontleend. De door de verdachte op 8 oktober 2008 (derhalve na zijn verhoor bij de rechter-commissaris) bij de Koninklijke Marechaussee afgelegde verklaring zal derhalve niet van het bewijs worden uitgesloten.
De uitspraak van het EHRM d.d. 24 oktober 2013 inzake Navone e.a. tegen Monaco rechtvaardigt naar het oordeel van het hof thans (nog) niet de conclusie dat in, in [sic] weerwil van de tot op heden geldende jurisprudentie van de Hoge Raad een uit artikel 6 van het EVRM voortvloeiend recht op bijstand van een advocaat tijdens het verhoor van de verdachte moet worden aangenomen.
Daarbij wordt opgemerkt dat de implementatie termijn van de op 22 oktober 2013 aangenomen Richtlijn 2013/48/EU nog niet is verstreken en de Nederlandse wet- en regelgeving thans nog niet voorziet in een recht op bijstand van een advocaat tijdens het verhoor bij de politie als hiervoor bedoeld. Het hof verwerpt het door de raadsvrouwe gevoerde verweer.’
(p. 3–4)
II. Schending van art. 6 EVRM
II.1. Met betrekking tot het recht voorafgaand aan ieder verhoor op het consultatierecht te worden gewezen:
Ter terechtzitting is door de raadsvrouwe betoogd dat — kort gezegd — sprake is van een Salduz-schending indien de verdachte niet voorafgaand aan ieder (volgend) verhoor is gewezen op het recht een advocaat te consulturen. Dit geldt zelfs indien de verdachte voorafgaand aan het eerste verhoor afstand heeft gedaan van het recht op bijstand door een advocaat.
De raadsvrouwe heeft in dit verband een beroep gedaan op het arrest Bayram Güçlü v. Turkey van het EHRM van 18 februari 2014 (Application no. 31535/04).
De feiten in deze zaak — voor zover hier relevant — waren als volgt:
- —
Op 21 januari 2002 werd klager gehoord door de politie van Istanbul ter zake een verdenking van drugssmokkel. Tijdens dit verhoor was geen advocaat aanwezig.
- —
Blijkens een informatieformulier was klager gewezen op de verdenking tegen hem en zijn recht om te zwijgen. Ook was op dit formulier aangegeven dat klager afstand deed van zijn recht op bijstand door een advocaat. Dit formulier was door klager ondertekend.
- —
In de daarop volgende dagen werd klager verder ondervraagd door de politie, de officier van justitie en de onderzoeksrechter — steeds in afwezigheid van een advocaat — bij welke gelegenheden hij een partiële bekentenis aflegt.
- —
Op 26 februari 2003 veroordeelde de Rechtbank in Istanbul klager tot een gevangenisstraf van 36 jaar. De bewezenverklaring was onder meer gebaseerd op de door klager afgelegde bekentenissen.
Het EHRM stelde daarop vast dat
‘the applicant appears to have been informed of his right to legal assistance before his interrogation at the Narcotics Branch, where he was questioned by the police for the first time following his arrival in Turkey. Nevertheless, the Court observes that before he was placed in detention on remand, the applicant was questioned by the police a second time, as well as by the public prosecutor and the investigating judge, each time in the absence of a lawyer and without having been informed of his right to appoint one.’
(par. 24)
Het EHRM concludeerde vervolgens dat ondanks de afstandsverklaring sprake was geweest van een schending van art. 6 EVRM.
Verzoeker meent dat uit voormeld arrest kan worden afgeleid dat een verdachte — gelijk de praktijk in Nederland met betrekking tot, bijvoorbeeld, het recht van een verdachte om te zwijgen — voorafgaand aan ieder verhoor gewezen dient te worden op het recht een advocaat te consulteren (zodat daar ook ten aanzien van ieder verhoor afstand van dient te worden gedaan). Hij verwijst in dit verband ook naar de Nieuwsbrief Rechtspraak Europa van het Gerechtshof Amsterdam, derde jaargang, no. 3 (maart 2013)2. waarin ten aanzien van dit arrest het volgende is te lezen:
‘Ontwikkelingen salduz
ARREST* — 10 februari 2014 — Güclü t. Turkije — arrest
Het hof oordeelt dat het recht van klager op een eerlijk proces is geschonden, nu hij weliswaar voorafgaand aan het eerste politieverhoor is gewezen op zijn recht op rechtsbijstand en daarvan uitdrukkelijk afstand heeft gedaan, maar vervolgens meermalen is gehoord zonder bijstand van een advocaat, zonder dat hij voorafgaand aan deze verhoren telkens opnieuw op zijn recht op rechtsbijstand is gewezen.’
Het Hof heeft het voorgaande in het bestreden arrest miskend en diens andersluidende oordeel getuigt derhalve van een onjuiste rechtsopvatting.
Het bestreden arrest kan om deze reden niet in stand blijven.
II.2. Met betrekking tot het aanwezigheidsrecht van de raadsman bij het (politie)verhoor:
In de zaak S 11/03714 heeft Advocaat-Generaal Spronken uitgebreid betoogd waarom aan art. 6 EVRM een aanwezigheidsrecht van de advocaat bij het politieverhoor kan worden ontleend (ECLI:NL:PHR:2013:1424, par. 39–46; bijlage). Haar conclusie was gestoeld op een tweetal pijlers: de uitspraak van het EHRM in de zaak Navone e.a. v. Monaco en de inwerkingtreding van Richtlijn 2013/48/EU betreffende het recht op toegang tot een advocaat in strafzaken (hierna ‘Richtlijn 2013/48/EU’). Gelet op deze beide ontwikkelingen ‘kan mijns inziens niet meer worden volgehouden dat uit art. 6 EVRM geen recht op bijstand van een advocaat tijdens de politieverhoren voortvloeit.’, aldus AG Spronken.
Het betoog van AG Spronken is in de literatuur met instemming ontvangen. Zo schrijven L. van Lent en B.J.G. Leeuw na een uitgebreide bespreking van de recente rechtspraak van het EHRM:
‘Aan de conclusie van Spronken kan, gelet op de hierboven besproken jurisprudentie, weinig worden toegevoegd, behalve misschien dat, dankzij de terughoudendheid van de Hoge Raad, de doorwerking van het EHRM-standpunt nu simpel is: als het Nederlandse recht is nageleefd, dan is er sprake van een schending van artikel 6 EVRM. Blijkens Navone is er, vanwege op de stand van het Nederlandse recht inzake de raadsman bij het politieverhoor van volwassen verdachten en de afwezigheid van de raadsman tijdens het verhoor in de zaak in kwestie (evenals tijdens het eerdere verhoor ter inverzekeringstelling), geen noodzaak in te gaan op de vraag of de verdachte afstand heeft gedaan van zijn recht op een raadsman (quod non, zie Spronken onder 33–35 over Pishkalnikov).’3.
Desalniettemin heeft uw Raad het betoog van AG Spronken op 1 april 2014 verworpen (ECLI:NL:HR:2014:770). Uw Raad overwoog in dit verband:
‘2.5.1
In haar conclusie stelt de Advocaat-Generaal de vraag aan de orde of nog langer ervan kan worden uitgegaan dat de verdachte niet het recht heeft zich tijdens zijn verhoor door de politie te laten bijstaan door een raadsman. De Advocaat-Generaal beantwoordt deze vraag ontkennend en leidt dit recht op ‘verhoorbijstand’ af uit recente rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), in het bijzonder uit de uitspraak van het EHRM van 24 oktober 2013, nrs. 62880/11, 62892/11 en 62899/11 (Navone e.a. tegen Monaco), alsmede uit de recente Richtlijn nr. 2013/48/EU van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 oktober 2013 betreffende het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures en in procedures ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel en het recht om een derde op de hoogte te laten brengen vanaf de vrijheidsbeneming en om met derden en consulaire autoriteiten te communiceren tijdens de vrijheidsbeneming (PbEU L 294).
2.5.2.
Met betrekking tot deze Richtlijn is van belang dat in art. 15 daarvan is bepaald dat de implementatietermijn loopt tot 27 november 2016. Dat brengt mee dat tot die datum geen rechtstreeks werkende rechten of verplichtingen aan de inhoud van die Richtlijn kunnen worden ontleend. Reeds uit het stellen van die termijn blijkt voorts dat de Europese regelgever aanvaardt dat zich de situatie kan voordoen dat de wetgeving van een lidstaat op dit moment nog niet voldoet aan de door de Richtlijn gestelde eisen.
2.5.3.
De Hoge Raad constateert dat dit laatste met betrekking tot ‘verhoorbijstand’ in Nederland het geval is, nu een op de bepalingen van de Richtlijn toegesneden wettelijke regeling daarvan vooralsnog ontbreekt. Het opstellen van zo een algemene regeling van de rechtsbijstand met betrekking tot het verhoor van de verdachte door de politie gaat — mede gelet op de beleidsmatige, organisatorische en financiële aspecten — de rechtsvormende taak van de Hoge Raad te buiten (vgl. HR 30 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH3079, NJ 2009/349). Dat het EHRM inmiddels in een aantal concrete gevallen heeft beslist dat het ontbreken van rechtsbijstand met betrekking tot het verhoor van de verdachte door de politie onder omstandigheden als een schending van art. 6, derde lid onder c, in verbinding met art. 6, eerste lid, EVRM moet worden aangemerkt, leidt niet ertoe dat het maken van de vereiste beleidsmatige, organisatorische en financiële keuzes — en aldus het opstellen van een algemene regeling — thans wel binnen het bereik van de rechtsvormende taak van de Hoge Raad is gekomen. In dat verband is voorts van belang dat uit die door het EHRM beoordeelde gevallen niet zonder meer algemene conclusies kunnen worden getrokken met betrekking tot de reikwijdte van het recht op ‘verhoorbijstand’ en de consequenties die aan schending van dat recht — beoordeeld tegen de achtergrond van de procedure in zijn geheel — moeten worden verbonden.
2.5.4.
Het ligt dus op de weg van de wetgever de invoering van de vereiste wettelijke regeling van de ‘verhoorbijstand’ met voortvarendheid ter hand te nemen. Overigens kan niet worden uitgesloten dat het uitblijven van een wettelijke regeling te eniger tijd tot een andere afweging zal leiden bij de beoordeling van toekomstige gevallen waarin vragen naar de inhoud en de reikwijdte van het recht op ‘verhoorbijstand’ aan de Hoge Raad worden voorgelegd.’
Voormeld arrest van uw Raad is in de literatuur kritisch ontvangen.
Zo schrijft Schalken in zijn noot in de Nederlandse Jurisprudentie (NJ 2014/268):
‘Wat daarna echter volgt in antwoord op de vraag van de A-G over het ontkennende standpunt van de HR aangaande het recht op verhoorbijstand, kan moeilijk anders dan als een afleidingsmanoeuvre worden omschreven. De Hoge Raad begint met te verwijzen naar de inmiddels aanvaarde EU-Richtlijn nr. 2013/48, waarin dat recht op (onder meer) verhoorbijstand expliciet en zonder terughoudendheid tot uitgangspunt is genomen, en klampt zich daarbij vast aan het termijnvoorschrift dat bepaalt dat de landen die Richtlijn in hun wetgeving vóór 27 november 2016 moeten hebben geïmplementeerd.
De Hoge Raad ziet daarin een cruciale steun voor zijn opvatting dat hij niets hoeft te doen en dat het de wetgever is die hier aan het werk moet: het opstellen van een algemene regeling met betrekking tot de verhoorbijstand gaat ‘mede gelet op de beleidsmatige, organisatorische en financiële aspecten de rechtsvormende taak van de Hoge Raad te buiten’, een overweging overigens die ook al voorkomt in het post-Salduz-arrest ( NJ 2009/349 ).
Wat de Hoge Raad hier doet is via een open deur proberen uit te leggen wat geen uitleg behoeft. Natuurlijk is het niet de taak van de cassatierechter om zo'n algemene regeling op te stellen met alle mogelijke implicaties van dien. De Hoge Raad heeft dus groot gelijk. Punt is alleen dat de Raad hier antwoord geeft op een niet gestelde vraag. Niemand — ook de A-G niet — verlangt van onze cassatierechter dat deze zich als wetgever-plaatsvervanger gaat gedragen — hoewel hij zelf die neiging af en toe wel vertoont — door een complexe en gedetailleerde regeling op dit vlak, en overeenkomstig de EU-Richtlijn, te ontwerpen.
Aan de cassatierechter werd niet gevraagd de Rubicon over te steken en daarmee expansionistisch het terrein van de wetgever te betreden. De EU-richtlijn is niet tot de nationale rechters gericht, maar tot de wetgever van de lidstaten. De A-G had ‘slechts’ de vraag voorgelegd of in de specifieke context van deze individuele casus de afwezigheid van verhoorbijstand door de beugel kon.
Want dat is wat de Hoge Raad wel had kunnen lezen in de EU-Richtlijn met uitvoerige toelichting, namelijk dat de Europese Raad en Parlement zich rechtstreeks baseren op het EVRM-acquis met betrekking tot de bijstand van een advocaat voorafgaande aan en tijdens het politieverhoor, zoals dat in diverse uitspraken van het Straatsburgse Hof is ontwikkeld en vastgelegd (laatstelijk in Navone e.a. vs Monaco, CAG nr. 19).
Daarom is het — ik zeg het maar ronduit — onbegrijpelijk dat de Hoge Raad nog steeds en ook nu weer vasthoudt aan zijn ontwijkende zienswijze, inhoudende dat uit de door het EHRM beoordeelde gevallen ‘niet zonder meer algemene conclusies kunnen worden getrokken met betrekking tot de reikwijdte van het recht op verhoorbijstand’. Wie vraagt om die ‘algemene conclusies’? Daar is het politieke tweemanschap op Justitie toch mee bezig? Onlangs zonden zij (nieuwe) wetsvoorstellen in consultatie (met overigens een uitgebreide en instructieve MvT), waarin het recht op verhoorbijstand als principe ruiterlijk wordt erkend. Zelfs in het ontwerp van een nieuwe strafvordering voor tropisch Nederland is dat recht vastgelegd (in art. 48 lid 4; zie prof. H. de Doelder e.a., red, Concept Caribisch Wetboek van Strafvordering, Wolf Legal Publishers 2013). Wat heeft een rechter meer nodig om de tijdgeest te begrijpen? De uitspraak van de Hoge Raad is dus niet alleen onbegrijpelijk, maar in het licht van de casus ook overbodig.’
Ook de noot onder het arrest van De Bruijn-Lückers in Jurisprudentie in Nederland (JIN 2014/97) is kritisch:
‘Kern van de overweging van de Hoge Raad is dus dat het recht op bijstand tijdens een politieverhoor door de wetgever moet worden geregeld, nu het de rechtsvormende taak van de rechter te buiten gaat. Dit argument van de Hoge Raad houdt in Straatsburg echter geen stand, zoals uit eerdere uitspraken met name op civielrechtelijk vlak is gebleken. Zie bijvoorbeeld EHRM 27 oktober 1994, Kroon, Zerrouk en M'Hallem Driss tegen Nederland, Series A vo. 297C.’
Dat zelfde geldt, tot slot, voor Altena in zijn commentaar in de Delinkt en Delinkwent (DD 2014/52):
‘De Hoge Raad heeft zich eerder terughoudend opgesteld in afwachting van een wetswijziging, en doet dat nu opnieuw. Hij wil nog geen gevolgen verbinden aan de Europese richtlijn aangezien de omzettingstermijn daarvan nog niet is verstreken. De Hoge Raad ziet het evenmin als zijn taak een algemene regeling op te stellen, nu het EHRM ‘in een aantal concrete gevallen’ heeft beslist dat het ontbreken van rechtsbijstand ‘onder omstandigheden’ een schending van art. 6 EVRM oplevert (ro. 2.5.3). De Hoge Raad benadrukt daarmee dat het niet zijn taak is uit individuele arresten een algemene regeling af te leiden. Dat is uiteraard waar, maar de verhouding tussen wetgever en rechter verhindert niet dat de Hoge Raad de voorliggende casus vergelijkt met de casus aan de orde bij het EHRM, en aan de hand daarvan oordeelt of ook in die voorliggende concrete casus, in het licht van het geval artikel 6 EVRM is geschonden.’
Verzoeker onderschrijft de conclusie van AG Spranken — verzocht wordt de inhoud daarvan als hier herhaald en ingelast te beschouwen — alsmede de kritiek van Schalken, De Bruijn-Lückers en Altena en maakt deze tot deze zijne.
In het licht van voormelde kritische noten wordt uw Raad uitgenodigd om uw standpunt in deze te herzien en een concrete uitspraak te doen over het aanwezigheidsrecht van de raadsman in de onderhavige zaak.
Er vanuit gaande dat uw Raad deze uitnodiging aan zal nemen dient de conclusie te zijn dat aan art. 6 EVRM wel degelijk een aanwezigheidsrecht van de raadsman bij het politieverhoor kan worden ontleend.
Het andersluidende oordeel van het Hof getuigt derhalve van een onjuiste rechtsopvatting.
Nu de in strijd met het consultatie- en aanwezigheidsrecht van de raadsman verkregen verklaring van verzoeker d.d. 8 oktober 2008 door het Hof tot het bewijs is gebezigd is tevens sprake van een schending van art. 6, lid 1 EVRM.
Het bestreden arrest kan om deze reden niet in stand blijven.
III. Schending van de algemene beginselen van het recht van de Europese Unie (Gemeenschapsrecht) al dan niet in combinatie met het bepaalde in het EU Handvest van de Grondrechten (o.a. art. 47 en 48), meer in het bijzonder het recht op een eerlijk proces en het verdedigingsbeginsel, waaronder begrepen het recht op toegang tot een raadsman
Verzoeker is in de onderhavige zaak vervolgd voor — kort gezegd — het invoeren en voorhanden hebben van kinderpornografisch beeldmateriaal ex art. 240b Sr.
III.1. Door overtreding van art. 240b Sr te vervolgen en te bestraffen voert Nederland het recht van de Europese Unie uit; de juridische situatie van verzoeker valt derhalve binnen het toepassingsgebied van het Unierecht
Op 22 december 2003 heeft de Raad van de Europese Unie ‘Kaderbesluit 2004/68/JBZ ter bestrijding van seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie’ aangenomen (hierna te noemen: ‘het kinderporno kaderbesluit’). Het kinderporno kaderbesluit trad in werking op 20 januari 2004 (Cf. art. 13). De deadline voor implementatie was 20 januari 2006 (Cf. art. 12).
Art. 1 (‘Definities’) van het kinderporno kaderbesluit luidt — voor zover hier relevant — als volgt:
‘Voor de toepassing van dit kaderbesluit betekent:
- a)
‘kind’: persoon die jonger is dan achttien jaar;
- b)
‘kinderpornografie’: pornografisch materiaal dat de visuele weergave behelst van:
- i)
een echt kind dat betrokken is bij of deelneemt aan expliciet seksueel gedrag, waaronder het op wellustige wijze tonen van de geslachtsdelen of de schaamstreek van een kind, ofwel
- ii)
een bestaande persoon die er als een kind uitziet en betrokken is bij of deelneemt aan onder i) bedoeld gedrag […]’
Art. 3 (‘strafbare feiten op het gebied van kinderpornografie’) luidt — voor zover hier relevant — als volgt:
- ‘1.
Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de volgende opzettelijke gedragingen bestraft worden indien daarvoor geen rechtvaardigingsgrond is, ongeacht of bij deze activiteiten van een computersysteem gebruik wordt gemaakt:
- a)
de vervaardiging van kinderpornografie;
- b)
de distributie, verspreiding of uitzending van kinderpornografie;
- c)
het aanbieden of ter beschikking stellen van kinderpornografie;
- d)
het verwerven of in bezit hebben van kinderpornografie.’
Art. 5 (‘straffen en verzwarende omstandigheden’) luidt — voor zover hier relevant — als volgt:
- ‘1.
Onverminderd lid 4, neemt elke lidstaat de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de in de artikelen 2, 3 en 4 bedoelde feiten strafbaar worden gesteld met strafrechtelijke sancties met een maximale vrijheidsstraf van ten minste 1 tot 3 jaar.’
Art. 8 (‘Bevoegdheid en vervolging’), tot slot, luidt — voor zover hier relevant — als volgt:
- ‘1.
Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om zijn bevoegdheid te vestigen voor de in de artikelen 2, 3 en 4, bedoelde strafbare feiten, wanneer:
- a)
het strafbaar feit geheel of gedeeltelijk op zijn grondgebied is gepleegd […]’
Blijkens de brief d.d. 26 januari 2006 (kenmerk 19475/06) van de Permanente Vertegenwoordiger van Nederland bij de EU aan de Europese Commissie ex art. 12 lid, lid 2 van het kinderporno kaderbesluit heeft Nederland dit kaderbesluit als volgt geïmplementeerd:
‘Ter uitvoering van artikel 12, tweede lid, van de bestrijding van seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie (PbEG L 13) deelt de Nederlandse regering u mede dat het kaderbesluit volledig is geïmplementeerd door middel van de Wet van 9 december 2004 tot uitvoering van internationale regelgeving ter bestrijding van mensensmokkel en mensenhandel, gepubliceerd in Staatsblad 2004, 645. […] Deze wet is op 1 januari 2005 in werking getreden.
[…]
Met de wet tot uitvoering van internationale regelgeving ter bestrijding van mensensmokkel en mensenhandel in samenhang met de bestaande wettelijke bepalingen is naar de mening van de Nederlandse regering het kaderbesluit volledig geïmplementeerd.’
(onze onderlijning, TD & GJ)
Nu deze brief niet is gepubliceerd is deze — gemakshalve — als bijlage aan deze schriftuur gehecht (bijlage). Het spreekt voor zich dat de verwijzing naar ‘de bestaande wettelijke bepalingen’ onder meer ziet op het ook toen al geldende art. 240b Sr en de diverse rechtsmachtbepalingen. In dit verband wordt ook nog specifiek verwezen naar de bij voormelde brief gevoegde transponeringstabel (bijlage) waarvan een beknoptere versie is opgenomen in de Memorie van Toelichting bij voormelde wet (Kamerstukken II 29.291, No. 3, p. 23). In deze laatste transponeringstabel is — voor zover hier relevant — het volgende te lezen:
Het op [22 december] 2003 te Brussel totstandgekomen kaderbesluit van de Raad ter bestrijding van seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie [Pb EG L 13]. | |
---|---|
Artikel 1 | Behoeft geen implementatie |
[…] | |
Artikel 3 | Artikel 240b Sr |
[…] | |
Artikel 5 | Artikelen 240b, 244, 245, 247, 248 tot en met 249, 251 en 273a Sr |
[…] | |
Artikel 8 | Artikelen 2, 3, 5 en 5a Sr Artikel 71 Sr |
[…] |
Op 13 december 2011 is voormeld Kaderbesluit ingetrokken en vervangen door ‘Richtlijn 2011/93/EU ter bestrijding van seksueel misbruik en seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie, en ter vervanging van Kaderbesluit 2004/68/JBZ van de Raad’ (hierna te noemen: ‘de kinderporno richtlijn’). De kinderporno richtlijn trad in werking op 17 december 2011 (Cf. art. 29). De deadline voor implementatie was 18 december 2013 (Cf. art. 27).
De bepalingen in de kinderporno richtlijn zijn vergelijkbaar met de hiervoor aangehaalde bepalingen uit het Kaderbesluit (vgl., in het bijzonder art. 2 (‘Definities’), art. 5 (‘strafbare feiten op het gebied van kinderpornografie’) en art. 15 (‘Onderzoek en vervolging’).
Nederland heeft de kinderporno richtlijn geïmplementeerd middels de ‘Wet van 12 februari 2014 tot implementatie van de richtlijn 2011/93/EU van het Europees Parlement en de Raad ter bestrijding van seksueel misbruik en seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie, en ter vervanging van Kaderbesluit 2004/68/JBZ van de Raad (PbEU L 335)’ (Stb. 2014/75). Deze wet is op 1 maart 2014 in werking getreden (Stb. 2014/76).
Ook met betrekking tot de implementatie van de kinderporno richtlijn geldt dat Nederland van mening was dat de wetgeving op een aantal punten geen aanpassing behoefde. Gemakshalve wordt in dit verband wederom verwezen naar de transponeringstabel in de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 33.580, No. 3, p. 18–20) welke tabel voor zover hier relevant als volgt luidt:
Artikel richtlijn: | Artikel wetsvoorstel of bestaande wet- en regelgeving: | Toelichting: |
---|---|---|
[…] | ||
Artikel 2 (a) | - | Bepaling behoeft uit haar aard geen implementatie |
[…] | ||
Artikel 2 (c) | Artikel 240b Sr | |
[…] | ||
Artikel 5 | ||
[…] | ||
Artikel 15 lid 1 | - | De relevante delicten (artikelen 240b tm 249 Sr en 273f Sr) zijn niet aangemerkt als klachtdelict. |
Artikel 15 lid 2 | Artikel 70 juncto artikel 71 Sr | |
Artikel 15 lid 3 | Titel IVA e.v. Wetboek van Strafvordering | |
Artikel 15 lid 4 | Aanwijzing Kinderpornografie (Stcrt. 2010, 19121) | In de Aanwijzing Kinderpornografie is opgenomen dat door de politie informatie wordt verwerkt in diverse nationale en internationale databases, opdat de gegevens kunnen worden gecombineerd en op nationaal en internationaal niveau onderzoek kan worden verricht. |
[…] |
Gelet op het voorgaande kan bezwaarlijk anders worden geconcludeerd dan dat Nederland — in ieder geval sinds 1 januari 2005 (datum inwerkingtreding implementatiewetgeving kinderporno kaderbesluit) — de gedragingen zoals omschreven in art. 240b Sr strafbaar stelt, vervolgt en bestraft als gevolg van uit EU wetgeving voortvloeiende verplichtingen.
In dit verband kan ook een parallel worden getrokken met de zaak Åklagaren v. Åkerberg Fransson. In deze zaak was onder meer de vraag aan de orde of Zweden uitvoering gaf aan het Unierecht door belastingplichtigen te vervolgen en te bestraffen voor BTW fraude. Het antwoord van het HvJ EU luidde bevestigend:
- ‘24.
In casu moet om te beginnen worden opgemerkt dat de belastingboeten en de strafvervolging waarvan Åkerberg Fransson het voorwerp is of is geweest, gedeeltelijk verband houden met het feit dat hij zijn aangifteverplichtingen op btw-gebied niet is nagekomen.
- 25.
Op btw-gebied vloeit uit de artikelen 2, 250, lid 1, en 273 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB L 347, blz. 1 ), waarin onder meer de bepalingen van artikel 2 van de Zesde richtlijn en artikel 22, leden 4 en 8, van die richtlijn, in de versie van artikel 28 nonies daarvan, zijn overgenomen, en uit artikel 4, lid 3, VEU voort dat iedere lidstaat alle wettelijke en bestuursrechtelijke maatregelen dient te treffen om te waarborgen dat de btw op zijn grondgebied volledig wordt geïnd en om fraude te bestrijden (zie arrest van 17 juli 2008, Commissie/Italië, C-132/06, Jurispr. blz. I-5457, punten 37 en 46).
- 26.
Bovendien moeten de lidstaten volgens artikel 325 VWEU onwettige activiteiten waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad bestrijden met maatregelen die afschrikkend werken en doeltreffend zijn, en moeten zij in het bijzonder ter bestrijding van fraude waardoor de financiële belangen van de Unie worden geschaad, dezelfde maatregelen treffen als die welke zij treffen ter bestrijding van fraude waardoor hun eigen financiële belangen worden geschaad (zie in die zin arrest van 28 oktober 2010, SGS Belgium e.a., C-367/09, Jurispr. blz. I-10761, punten 40–42). De eigen middelen van de Unie omvatten volgens artikel 2, lid 1, van besluit 2007/436/EG, Euratom van de Raad van 7 juni 2007 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen (PB L 163, blz. 17) met name de ontvangsten uit de toepassing van een uniform percentage op de btw-grondslag die op uniforme wijze is vastgesteld volgens voorschriften van de Unie, zodat er een rechtstreeks verband bestaat tussen de inning van de btw-ontvangsten met inachtneming van het toepasselijke Unierecht en de terbeschikkingstelling van de overeenkomstige btw-middelen van de begroting van de Unie, aangezien elk mankement in de inning van de btw-ontvangsten potentieel tot verlaging van de btw-middelen van de Unie leidt (zie in die zin arrest van 15 november 2011, Commissie/Duitsland, C-539/09, Jurispr. blz. I-11235, punt 72).
- 27.
Bijgevolg wordt met belastingboeten en strafvervolging wegens belastingfraude, zoals die waarvan de verdachte in het hoofdgeding het voorwerp is of is geweest wegens verstrekking van onjuiste inlichtingen op btw-gebied, uitvoering gegeven aan de artikelen 2, 250, lid 1, en 273 van richtlijn 2006/112 (voorheen de artikelen 2 en 22 van de Zesde richtlijn) en artikel 325 VWEU. en dus aan het recht van de Unie in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest.’ 4.
(onze onderlijning, TD & GJ)
Wellicht ten overvloede zij in dit verband nog opgemerkt dat het HvJ EU dus van mening was dat reeds sprake is van tenuitvoerlegging van het recht van de Europese Unie indien een strafvervolging plaatsvindt voor overtreding van uit EU-recht voortvloeiende verplichtingen. Dit geldt zelfs indien een verplichting tot strafbaarstelling van de overtreding in kwestie als zodanig niet direct uit het betreffende EU rechtsinstrument voortvloeit.
Van een dergelijke indirecte verplichting is in het geval van kinderpornografie echter geen sprake van. De verplichting tot strafbaarstelling en vervolging daarvan volgt immers direct uit het kaderbesluit en de richtlijn.
Nu het mindere (indirecte verplichting) reeds tot de conclusie leidt dat sprake is van de tenuitvoerlegging van het recht van de Europese Unie geldt die conclusie zeker ook voor het meerdere (directe verplichting).
Tussenconclusie: Gelet op het voorgaande geldt dat Nederland door personen voor overtreding van art. 240b Sr te vervolgen en te bestraffen uitvoering geeft aan het recht van de Europese Unie. De strafzaak tegen verzoeker (inc. het opsporingsonderzoek) valt derhalve binnen het toepassingsgebied van het Unierecht.
III.2. Lidstaten dienen de algemene beginselen van Unierecht (het Gemeenschapsrecht) alsmede het bepaalde in het EU Handvest van de Grondrechten te eerbiedigen wanneer zij handelen binnen het toepassingsgebied van het Unierecht
Art. 6 VEU luidde — voor zover hier relevant en tot de inwerkingtreding van het verdrag van Lissabon — als volgt:
- ‘1.
De Unie is gegrondvest op de beginselen van vrijheid, democratie, eerbiediging van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, en van de rechtsstaat, welke beginselen de lidstaten gemeen hebben.
- 2.
De Unie eerbiedigt de grondrechten, zoals die worden gewaarborgd door het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en zoals zij uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten voortvloeien, als algemene beginselen van het Gemeenschapsrecht.’
Per 1 december 2009 — de datum van inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon — is art. 6 VEU gewijzigd en aangevuld en luidt het — voor zover hier relevant — als volgt:
- ‘1.
De Unie erkent de rechten, vrijheden en beginselen die zijn vastgesteld in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie van 7 december 2000, als aangepast op 12 december 2007 te Straatsburg, dat dezelfde juridische waarde als de Verdragen heeft.
De bepalingen van het Handvest houden geenszins een verruiming in van de bevoegdheden van de Unie zoals bepaald bij de Verdragen.
De rechten, vrijheden en beginselen van het Handvest worden uitgelegd overeenkomstig de algemene bepalingen van titel VII van het Handvest betreffende de uitlegging en toepassing ervan, waarbij de in het Handvest bedoelde toelichtingen, waarin de bronnen van deze bepalingen vermeld zijn, terdege in acht genomen worden.
[…]
- 3.
De grondrechten, zoals zij worden gewaarborgd door het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en zoals zij voortvloeien uit de constitutionele tradities die de lidstaten gemeen hebben, maken als algemene beginselen deel uit van het recht van de Unie.’
Hoewel het EU Handvest van de Grondrechten (hierna te noemen: het Handvest) reeds op 18 december 2000 plechtig was afgekondigd heeft het eerst bij de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon op 1 december 2009 verbindende kracht gekregen (zie hierboven art. 6, lid 1 VEU). Hoewel het Handvest tot 1 december 2009 dan ook uitsluitend de status van soft law had werd er door het HvJ EU reeds regelmatig naar verwezen in arresten, in het bijzonder bij de uitleg en reikwijdte van de algemene beginselen van het recht van de Europese Unie (Gemeenschapsrecht).5.
Reeds ruim voor de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon was het vaste rechtspraak van het HvJ EU dat niet alleen de (instellingen van de) EU zelf, maar ook de lidstaten onder omstandigheden gehouden waren de grondrechten als algemene beginselen van het recht van de Europese Unie (Gemeenschapsrecht) te eerbiedigen.
Was van dergelijke omstandigheden sprake dan pleegde — zoals gezegd — het HvJ EU deze algemene beginselen na de plechtige afkondiging van het Handvest in december 2000 vaak uit te leggen in het licht van het bepaalde in het Handvest.
Bij beantwoording van de vraag wanneer de lidstaten precies gehouden waren de grondrechten als algemene beginselen van het recht van de Europese Unie (Gemeenschapsrecht) te eerbiedigen leek het HvJ EU aanvankelijk twee verschillende maatstaven te hanteren: Een — op het oog meer beperkte — maatstaf voor zaken met betrekking tot de voormalige6. derde pijler (‘Politiële en Justitiële Samenwerking in Strafzaken’); te weten: wanneer de lidstaten ‘het recht van de Unie ten uitvoer leggen.’7. En een — op het oog ruimere — maatstaf voor zaken met betrekking tot de voormalige eerste pijler (‘Europese Gemeenschap’); te weten: wanneer de lidstaten handelden ‘binnen het toepassingsgebied van het gemeenschapsrecht’.8.
Een en ander leidde met name tot onduidelijkheden in het kader van de reikwijdte van het Handvest nu in art. 51 daarvan werd verwezen naar de — op het oog meer beperkte — derde pijler maatstaf (‘De bepalingen van dit handvest zijn gericht tot de instellingen en organen van de Unie met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel en tot de lidstaten, uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen’).9.
In de officiële ‘memorie van toelichting’ bij het Handvest werd echter juist vooral weer verwezen naar de — op het oog ruimere — eerste pijler maatstraf:
‘Wat de lidstaten betreft, blijkt uit de jurisprudentie van het Hof ondubbelzinnig dat de verplichting tot eerbiediging van de in het kader van de Unie vastgestelde grondrechten alleen geldt voor de lidstaten wanneer deze optreden binnen het toepassingsgebied van het recht van de Unie (arrest van 13 juli 1989, Wachauf, zaak 5/88, Jurispr. 1989, blz. 2609; arrest van 18 juni 1991, ERT, Jurispr. 1991, blz. I-2925); arrest van 18 december 1997 (zaak C-309/96, Annibaldi, Jurispr. 1997, blz. I-7493). Het Hof van Justitie heeft deze jurisprudentie bevestigd in de volgende bewoordingen: ‘Bovendien zij eraan herinnerd, dat de eisen van bescherming van de fundamentele rechten in de communautaire rechtsorde de lidstaten ook bij de uitvoering van gemeenschapsregelingen binden.’ (Arrest van 13 april 2000, zaak C-292/97, Jurispr. 2000, blz. I-2737, r.o. 37). Vanzelfsprekend is deze regel, zoals neergelegd in dit Handvest, zowel van toepassing op de centrale overheden als op de regionale of lokale autoriteiten, alsmede op overheidslichamen wanneer zij het recht van de Unie toepassen.’10.
In het reeds hiervoor aangehaalde Åklagaren v. Åkerberg Fransson arrest hielp het HvJ EU de verwarring de wereld uit, met overwegingen die er in feite op neerkomen dat van een verschil geen sprake is en dat met beide maatstaven hetzelfde bedoeld wordt:
- ‘17.
In dit verband zij eraan herinnerd dat het toepassingsgebied van het Handvest, wat het optreden van de lidstaten betreft, is omschreven in artikel 51, lid 1, van het Handvest, op grond waarvan de bepalingen van het Handvest, uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen, tot de lidstaten zijn gericht.
- 18.
Dat artikel van het Handvest bevestigt dus de rechtspraak van het Hof over de mate waarin het optreden van de lidstaten in overeenstemming moet zijn met de eisen die voortvloeien uit de in de rechtsorde van de Unie gewaarborgde grondrechten.
- 19.
Uit vaste rechtspraak van het Hof volgt namelijk in wezen dat de in de rechtsorde van de Unie gewaarborgde grondrechten toepassing kunnen vinden in alle situaties die door het Unierecht worden beheerst, maar niet daarbuiten. In zoverre heeft het Hof reeds eraan herinnerd dat het een nationale regeling die niet binnen het kader van het Unierecht valt, niet aan het Handvest kan toetsen. Wanneer daarentegen een nationale regeling binnen het toepassingsgebied van het Unierecht valt, moet het Hof, ingeval het om een prejudiciële beslissing wordt verzocht, alle uitleggingsgegevens verschaffen die de nationale rechter nodig heeft om te kunnen beoordelen of deze regeling verenigbaar is met de grondrechten waarvan het de eerbiediging verzekert (zie met name in die zin arresten van 18 juni 1991, ERT, C-260/89, Jurispr. blz. I-2925, punt 42; 29 mei 1997, Kremzow, C-299/95, Jurispr. blz. I-2629, punt 15; 18 december 1997, Annibaldi, C-309/96, Jurispr. blz. I-7493, punt 13; 22 oktober 2002, Roquette Frères, C-94/00, Jurispr. blz. I-9011, punt 25; 18 december 2008, Sopropé, C-349/07, Jurispr. blz. I-10369, punt 34; 15 november 2011, Dereci e.a., C-256/11, Jurispr. blz. I-11315, punt 72, en 7 juni 2012, Vinkov, C-27/11, punt 58).
- 20.
Deze definitie van het toepassingsgebied van de grondrechten van de Unie wordt bevestigd door de toelichtingen bij artikel 51 van het Handvest, die overeenkomstig artikel 6, lid 1, derde alinea, VEU en artikel 52, lid 7, van het Handvest voor de uitlegging daarvan in aanmerking moeten worden genomen (zie in die zin arrest van 22 december 2010, DEB, C-279/09, Jurispr. blz. I-13849, punt 32). Volgens die toelichtingen geldt ‘de verplichting tot eerbiediging van de in het kader van de Unie vastgestelde grondrechten alleen […] voor de lidstaten wanneer deze optreden binnen het toepassingsgebied van het recht van de Unie’.
- 21.
De door het Handvest gewaarborgde grondrechten moeten dus worden geëerbiedigd wanneer een nationale regeling binnen het toepassingsgebied van het Unierecht valt, zodat er geen gevallen kunnen zijn waarin het Unierecht geldt zonder dat die grondrechten toepassing vinden. Wanneer het Unierecht toepasselijk is, impliceert dit dat de door het Handvest gewaarborgde grondrechten toepassing vinden.
- 22.
Wanneer daarentegen een juridische situatie niet binnen het toepassingsgebied van het Unierecht valt, is het Hof niet bevoegd om daarover uitspraak te doen en kunnen de eventueel aangevoerde bepalingen van het Handvest op zich niet de grondslag vormen voor die bevoegdheid (zie in die zin beschikking van 12 juli 2012, Currà e.a., C-466/11, punt 26).’
Gelet op de in het arrest gekozen bewoordingen en de uitgebreide verwijzing naar de eerdere — pre-EU Handvest — arresten van het HvJ EU, kan geconcludeerd worden dat de uit Åklagaren v. Åkerberg Fransson voortvloeiende rechtsregel mutatis mutandis van toepassing is op de grondrechten als algemene beginselen van het recht van de Europese Unie (Gemeenschapsrecht) zoals bedoeld in art. 6 VEU.
In de onderhavige zaak is — zoals hiervoor betoogd — sprake van een situatie waarin Nederland het recht van de Europese Unie ten uitvoer legt. Verzoeker wordt immers vervolgd en bestraft voor een feit dat rechtstreeks op basis van het Unierecht dient te worden strafbaar gesteld, vervolgd en bestraft. Daaruit volgt dat de juridische situatie van verzoeker binnen het toepassingsgebied van het Unierecht valt.
Gelet op het voorgaande heeft dit tot gevolg dat de grondrechten als algemene beginselen van het recht van de Europese Unie en, per 1 december 2009, het bepaalde in het EU Handvest van de Grondrechten, op de strafzaak tegen verzoeker van toepassing zijn.
Tussenconclusie: In de strafzaak tegen verzoeker dienen de grondrechten als algemene beginselen van het recht van de Europese Unie en, per 1 december 2009, het bepaalde in het EU Handvest van de Grondrechten, te worden geëerbiedigd.
III.3. Door de justitiabele kan in een nationale procedure rechtstreeks een beroep worden gedaan op algemene beginselen van het recht van de Europese Unie
Het is vaste rechtspraak van het HvJ EU dat indien een lidstaat gehouden is in een procedure de algemene beginselen van het Unierecht te eerbiedigen, de justitiabele een rechtstreeks beroep op dit beginsel kan doen.
Zo overwoog het HvJ EU in Kamino International Logistics BV11.:
- ‘27.
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of op het beginsel van eerbiediging door de administratie van de rechten van de verdediging en het daaruit voortvloeiende recht van eenieder om te worden gehoord alvorens een besluit wordt genomen dat zijn belangen op nadelige wijze kan beïnvloeden, zoals die gelden in het kader van het douanewetboek, door particulieren rechtstreeks een beroep kan worden gedaan voor de nationale rechter.
- 28.
Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de eerbiediging van de rechten van de verdediging een algemeen beginsel van Unierecht vormt waarvan het recht om in elke procedure te worden gehoord integraal deel uitmaakt (arresten Sopropé, EU:C:2008:746, punten 33 en 36, en M., C-277/11, EU:C:2012;744, punten 81 en 82).
- 29.
Het recht om in elke procedure te worden gehoord is thans niet alleen verankerd in de artikelen 47 en 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, die garanderen dat de rechten van de verdediging en het recht op een eerlijk proces in het kader van elke gerechtelijke procedure worden Geëerbiedigd, maar ook in artikel 41 daarvan, dat het recht op behoorlijk bestuur waarborgt. Artikel 41, lid 2, van het Handvest bepaalt dat dit recht op behoorlijk bestuur met name het recht van eenieder behelst om te worden gehoord voordat jegens hem een voor hem nadelige individuele maatregel wordt genomen (arrest M., EU:C:2012:744, punten 82 en 83). Het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, dat op 1 december 2009 in werking is getreden, is als zodanig echter niet van toepassing op de procedures die hebben geleid tot de uitnodigingen tot betaling van 2 en 28 april 2005 (zie naar analogie arrest Sabou, C-276/12, EU:C:2013:678, punt 25).
- 30.
Dat beginsel, dat van toepassing is wanneer de administratie voornemens is een bezwarend besluit ten opzichte van een bepaalde persoon vast te stellen (arrest Sopropé, EU:C:2008:746, punt 36), vereist dat de adressaten van besluiten die hun belangen aanmerkelijk raken, in staat worden gesteld naar behoren hun standpunt kenbaar te maken over de elementen waarop de administratie haar besluit wil baseren (arrest Sopropé, EU:C:2008:746, punt 37).
- 31.
Deze verplichting rust op de administratieve overheden van de lidstaten wanneer zij besluiten nemen die binnen de werkingssfeer van het Unierecht vallen, ook al voorziet de toepasselijke regeling niet uitdrukkelijk in een dergelijke formaliteit (zie arresten Sopropé, EU:C:2008:746, punt 38; M., EU:C:2012:744, punt 86, en G. en R., C-383/13 PPU, EU:C:2013:533, punt 32).
- 32.
In de hoofdgedingen voorziet noch het douanewetboek noch de toepasselijke nationale wettelijke regeling in het kader van een procedure tot navordering van invoerrechten in een recht om te worden gehoord door de bevoegde douaneautoriteit voordat de uitnodigingen tot betaling worden verzonden. Aangezien het gaat om een procedure inzake de navordering van douanerechten en derhalve om een besluit dat binnen de werkingssfeer van het Unierecht valt, staat voorts vast dat het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging van toepassing is op de lidstaten.
- 33.
Ten slotte heeft het Hof in punt 44 van het arrest in de zaak Sopropé (EU:C:2008:746), waarin het zich diende uit te spreken over de verenigbaarheid met de eisen van het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging van een in het nationale recht gestelde termijn van acht tot vijftien dagen voor de belastingplichtige om zijn recht uit te oefenen om te worden gehoord vóór de vaststelling van een invorderingsbesluit, erop gewezen dat wanneer een nationale regeling een termijn vaststelt voor de indiening van de opmerkingen van de belanghebbenden, de nationale rechter, naar behoren rekening houdend met de gegevens van de zaak, zich ervan dient te vergewissen of die termijn beantwoordt aan de specifieke situatie van de betrokken persoon of onderneming en hun, met inachtneming van het doeltreffendheidsbeginsel, de mogelijkheid heeft geboden om hun rechten van verdediging uit te oefenen.
- 34.
Uit de voorgaande overwegingen volgt niet alleen dat de nationale bestuursorganen verplicht zijn om de rechten van de verdediging te eerbiedigen wanneer zij besluiten nemen die binnen de werkingssfeer van het Unierecht vallen, maar ook dat de belanghebbenden zich voor de nationale rechter rechtstreeks op de eerbiediging ervan moeten kunnen beroepen.
- 35.
Bijgevolg moet op de eerste vraag worden geantwoord dat op het beginsel van eerbiediging door de administratie van de rechten van de verdediging en het daaruit voortvloeiende recht van eenieder om te worden gehoord alvorens een besluit wordt genomen dat zijn belangen op nadelige wijze kan beïnvloeden, zoals die geiden in het kader van het douanewetboek, door particulieren rechtstreeks een beroep kan worden gedaan voor de nationale rechter.’
Tussenconclusie: Verzoeker kan in zijn strafzaak rechtstreeks een beroep doen op de algemene beginselen van het Unierecht.
3.4
EVRM-rechten zijn van rechtswege algemene beginselen van het recht van de Europese Unie (Gemeenschapsrechte). Voor bepalingen uit het EU Handvest die corresponderen met EVRM-rechten, geldt dat de inhoud en reikwijdte daarvan in beginsel dezelfde is als die welke er door het EVRM aan wordt toegekend.
Uit het hiervoor aangehaalde art. 6 VEU (zowel nieuw (lid 3) als oud (lid 2)) volgt dat door het EVRM gegarandeerde rechten van rechtswege algemene beginselen van het recht van de Europese Unie zijn.
Voor wat betreft het EU Handvest van de Grondrechten geldt dat, op grond van art. 52, lid 3 daarvan, met het EVRM corresponderende rechten in beginsel op dezelfde wijze dienen te worden uitgelegd. Echter, zo bepaalt de laatste volzin van lid 3: ‘Deze bepaling verhindert niet dat het recht van de Unie een ruimere bescherming biedt.’
Blijkens de officiële ‘Memorie van Toelichting’ bij het EU Handvest van de Grondrechten correspondeert de tweede alinea van art. 47 van het Handvest met art. 6, lid 1 EVRM.12. Volgens diezelfde ‘Memorie van Toelichting’ correspondeert art. 48 van het Handvest met art. 6, lid 2 en 3 EVRM,13.
Tussenconclusie: Alle door het EVRM gegarandeerde rechten, waaronder dus ook art. 6 EVRM, zijn van rechtswege algemene beginselen van het recht van de Europese Unie en kunnen door verzoeker in de onderhavige strafzaak worden ingeroepen.
III.5. Er is sprake van een schending van art. 6 EVRM en dus van de algemene beginselen van het recht van de Europese Unie (Gemeenschapsrechte en — als het om het gebruik van de in strijd met het consultatie- en aanwezigheidsrecht verkregen verklaringen van verzoeker betreft — tevens van art. 47 in verbinding met art. 48 van het EU Handvest van de Grondrechten
a) Met betrekking tot het recht voorafgaand aan ieder verhoor op het consultatierecht te worden gewezen:
Zoals hiervoor betoogd volgt uit art. 6 EVRM dat een verdachte voorafgaand aan ieder verhoor dient te worden gewezen op diens recht een advocaat te consulteren.
Met uitzondering van het verhoor bij de Rechter-Commissaris, blijkt niet dat verzoeker voorafgaand aan ieder verhoor is gewezen op het recht een advocaat te consulteren, laat staan dat hij afstand heeft gedaan van dit recht.
In de zaak van verzoeker heeft derhalve een schending van art. 6, lid 3 onder c EVRM plaatsgevonden. Nu de in strijd met het consultatierecht verkregen verklaring van verzoeker d.d. 8 oktober 2008 door het Hof tot het bewijs is gebezigd is tevens sprake van een schending van art. 6, lid 1 EVRM.
Gelet op hetgeen hiervoor is betoogd in par. III.1–III.4 levert een en ander in de zaak van verzoeker tevens een schending op van de grondrechten als algemene beginselen van het recht van de Europese Unie (Gemeenschapsrecht).
Tot slot levert het bezigen tot het bewijs van de in strijd met het consultatierecht van een raadsman bij het verhoor van verzoeker d.d. 8 oktober 2008 een schending op van art. 47 in verbinding met art. 48 van het EU Handvest van de Grondrechten. Deze schending heeft immers plaatsgevonden na inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon op 1 december 2009 zodat het EU Handvest van de Grondrechten ten tijde van deze schending (datum arrest Hof: 19 maart 2014) verbindende werking had.
Het bestreden arrest kan derhalve wegens schending van het recht niet in stand blijven.
b) Met betrekking tot het aanwezigheidsrecht van de raadsman bij het politieverhoor:
Er vanuit gaande dat uw Raad zal terugkomen op de eerdere opvatting dat aan art. 6 EVRM geen aanwezigheidsrecht kan worden ontleend geldt het volgende.
Met uitzondering van het verhoor bij de Rechter-Commissaris, blijkt niet dat bij enig verhoor van verzoeker een advocaat aanwezig is geweest. Ook blijkt niet dat verzoeker op het recht een advocaat daarbij aanwezig te laten zijn is gewezen, laat staan dat hij afstand heeft gedaan van dit recht.
In de zaak van verzoeker heeft derhalve een schending van art. 6, lid 3 onder c EVRM plaatsgevonden.
Nu de in strijd met het aanwezigheidsrecht van een raadsman bij het verhoor verkregen verklaring van verzoeker d.d. 8 oktober 2008 door het Hof tot het bewijs is gebezigd is tevens sprake van een schending van art. 6, lid 1 EVRM.
Gelet op hetgeen hiervoor is betoogd in par. III.1–III.4 levert een en ander in de zaak van verzoeker tevens een schending op van de grondrechten als algemene beginselen van het recht van de Europese Unie (Gemeenschapsrecht).
Tot slot levert het bezigen tot het bewijs van de in strijd met het aanwezigheidsrecht van een raadsman bij het verhoor van verzoeker d.d. 8 oktober 2008 een schending op van art. 47 in verbinding met art. 48 van het EU Handvest van de Grondrechten. Deze schending heeft immers plaatsgevonden na inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon op 1 december 2009 zodat het EU Handvest van de Grondrechten ten tijde van deze schending (datum arrest Hof: 19 maart 2014) verbindende werking had.
Het bestreden arrest kan derhalve wegens schending van het recht niet in stand blijven.
IV. Schending van het bepaalde in Richtlijn 2013/48/EU betreffende het recht op toegang tot een raadsman14. in verbinding met art. 4 VEU jo. art. 288 VWEU al dan niet in samenhang met de grondrechten als algemene beginselen van het recht van de Europese Unie (Gemeenschapsrecht) en/of het bepaalde in het EU Handvest van de Grondrechten (o.a. art. 47 en 48), meer in het bijzonder het recht op een eerlijk proces en de rechten van de verdediging waaronder begrepen het recht op toegang tot een raadsman
IV.1. De relevantie van het bepaalde in een richtlijn voor het verstrijken van de implementatie deadline
Terecht heeft uw Raad in het arrest van 1 april 2014 (ECLI:NL:HR:2014:770) opgemerkt dat — nu de implementatiedeadline van 27 november 2016 nog niet is bereikt — aan ‘Richtlijn 2013/48/EU betreffende het recht op toegang tot een raadsman’15. (hierna te noemen: de Richtlijn) als zodanig geen rechtstreekse werking toekomt. Ook het Hof heeft in het bestreden arrest terecht overwogen dat de implementatietermijn van de Richtlijn nog niet is verstreken.
Daarmee is echter niet gezegd dat aan het bepaalde in die richtlijn geen relevantie toekomt. In tegendeel.
Van belang in dit verband is allereerst het Inter-Environnement Wallonië-arrest waarin het HvJ EU overwoog dat gedurende de implementatietermijn de lidstaten zich ‘dienen te onthouden van maatregelen die de verwezenlijking van het door deze richtlijn voorgeschreven resultaat ernstig in gevaar zouden brengen’.16.
In het Mangold-arrest17. bouwt het HvJ EU deze jurisprudentie verder uit. In deze zaak — die draaide om Duitse wetgeving die leeftijdsdiscriminatie faciliteerde — overwoog het HvJ EU dat onder omstandigheden de nationale rechter met een richtlijn strijdige wetgeving buiten toe passing dient te laten, zelfs indien de implementatiedeadline van de richtlijn nog niet is verstreken:
- ‘66.
De omstandigheid dat op de datum waarop de overeenkomst werd gesloten de termijn voor omzetting van richtlijn 2000/78 nog niet was verstreken, doet aan deze vaststelling [dat de Duitse wetgeving in kwestie niet kon worden gerechtvaardigd uit hoofde van artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78, GJ & TD] niets af.
- 67.
In de eerste plaats heeft het Hof immers reeds geoordeeld, dat de lidstaten zich tijdens de termijn voor omzetting van een richtlijn dienen te onthouden van maatregelen die de verwezenlijking van het door deze richtlijn voorgeschreven resultaat ernstig in gevaar zouden brengen (arrest Inter-Environnement Wallonie, reeds aangehaald, punt 45).
- 68.
Daarbij is van weinig belang of de betrokken, na de inwerkingtreding van de betrokken richtlijn vastgestelde bepaling van nationaal recht al dan niet de omzetting daarvan beoogt (zie in die zin arrest van 8 mei 2003, ATRAL, C-14/02, Jurispr. blz. I-4431, punten 58 en 59).
- 69.
In het hoofdgeding dateert de in § 14, lid 3, van het TzBfG voorziene verlaging van 58 naar 52 jaar van de leeftijd waarboven het sluiten van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd is toegestaan, van december 2000 en deze maatregel zou tot en met 31 december 2006 van kracht moeten zijn.
- 70.
Het enkele feit dat in het onderhavige geval deze bepaling haar geldigheid verliest op 31 december 2006, derhalve slechts enkele weken na het verstrijken van de door de betrokken lidstaat in acht te nemen omzettingstermijn, is als zodanig niet doorslaggevend.
- 71.
In de eerste plaats volgt immers reeds uit de bewoordingen van artikel 18, tweede alinea, van richtlijn 2000/78 dat indien een lidstaat, zoals in casu de Bondsrepubliek Duitsland, met ingang van 2 december 2003 gebruik wenst te maken van een extra periode van drie jaar voor de omzetting van deze richtlijn, deze lidstaat ‘Jaarlijks verslag uit[brengt] aan de Commissie over de maatregelen die hij neemt om discriminatie op grond van leeftijd […] aan te pakken en over de vooruitgang die bij de uitvoering van de richtlijn is geboekt’.
- 72.
Deze bepaling impliceert dus dat de lidstaat, waarvoor aldus bij wijze van uitzondering een langere omzettingstermijn geldt, stapsgewijs concrete maatregelen neemt om zijn regelgeving aan te passen aan het door deze richtlijn voorgeschreven resultaat. Deze verplichting zou ieder nuttig effect worden ontnomen wanneer het de lidstaat was toegestaan om tijdens de termijn voor uitvoering van de betrokken richtlijn maatregelen te nemen die onverenigbaar zijn met de doelstellingen daarvan.
- 73.
In de tweede plaats zal, zoals de advocaat-generaal in punt 96 van zijn conclusie heeft opgemerkt, een aanzienlijk deel van de werknemers die aan de litigieuze regeling onderworpen zijn — waaronder Mangold — op 31 december 2006 reeds de leeftijd van 58 jaar hebben bereikt en dus onder de bij §14, lid 3, van het TzBfG ingevoerde regeling blijven vallen, zodat deze categorie personen definitief het risico lopen te worden uitgesloten van de waarborg van een vaste dienstbetrekking in de vorm van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, ongeacht het feit dat de leeftijdsgrens van 52 jaar maar tot einde 2006 geldt.
- 74.
In de tweede plaats en bovenal is het beginsel van gelijke behandeling in arbeid en beroep niet in richtlijn 2000/78 zelf verankerd. Luidens artikel 1 van deze richtlijn heeft deze enkel tot doel ‘een algemeen kader te creëren voor de bestrijding van discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid’, terwijl het beginsel dat deze vormen van discriminatie verboden zijn, blijkens de punten 1 en 4 van de considerans van deze richtlijn zijn oorsprong vindt in diverse internationale instrumenten en de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten.
- 75.
Het beginsel van non-discriminatie op grond van leeftijd moet derhalve worden beschouwd als een algemeen beginsel van gemeenschapsrecht Wanneer een nationale wettelijke regeling binnen de werkingssfeer van dat recht komt, wat met §14, lid 3, van het bij de wet van 2002 gewijzigde TzBfG, als uitvoeringsmaatregel van richtlijn 1999/70, het geval is (zie in dit verband eveneens de punten 51 en 64 van het onderhavige arrest), moet het Hof wanneer het om een prejudiciële beslissing wordt verzocht, alle uitleggingsgegevens verschaffen die de nationale rechter nodig heeft om te kunnen beoordelen of die regeling verenigbaar is met een dergelijk beginsel (zie in die zin arrest van 12 december 2002, Rodríguez Caballero, C-442/00, Jurispr. blz. I-11915, punten 30 tot en met 32).
- 76.
Bijgevolg kan de inachtneming van het algemene beginsel van gelijke behandeling, met name op grond van leeftijd, als zodanig niet afhangen van het verstrijken van de termijn die de lidstaten is gelaten voor de omzetting van een richtlijn die ertoe strekt een algemeen kader te creëren voor de bestrijding van discriminatie op grond van leeftijd, vooral wat betreft de organisatie van passende beroepsmogelijkheden, de bewijslast, de bescherming tegen represailles, de sociale dialoog, positieve acties en andere specifieke maatregelen voor de tenuitvoerlegging van een dergelijke richtlijn.
- 77.
In deze omstandigheden dient de nationale rechter aan wie een geschil is voorgelegd waarbij het beginsel van non-discriminatie op grond van leeftijd in geding is, in het kader van zijn bevoegdheid de voor de justitiabelen uit het gemeenschapsrecht voortvloeiende rechtsbescherming te verzekeren en de volle werking daarvan te waarborgen, waarbij hij elke eventueel strijdige bepaling van nationaal recht buiten toepassing moet laten (zie in die zin arresten van 9 maart 1978, Simmenthal, 106/77, Jurispr. blz. 629, punt 21, en 5 maart 1998, Solred, C-347/96, Jurispr. blz. I-937, punt 30).
- 78.
Gelet op het voorgaande dient op de tweede en de derde vraag te worden geantwoord dat het gemeenschapsrecht, met name artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78, aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, op grond waarvan het sluiten van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd onbeperkt is toegestaan wanneer de werknemer 52 jaar of ouder is, tenzij er een nauw zakelijk verband bestaat met een eerdere arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd met dezelfde werkgever.
Het is aan de nationale rechter om de volle werking van het algemene beginsel van non-discriminatie op grond van leeftijd te verzekeren door elke strijdige bepaling van nationaal recht buiten toepassing te laten, ook wanneer de termijn voor omzetting van deze richtlijn nog niet is verstreken.’
Of zoals Chalmers et al. de argumentatie van het HvJ EU samenvatten:
‘[The Court, TD & HJ] stated that it was the duty of the national court to set aside any provision of national law which conflicted with the Directive even if the time limit for transposition had not passed. Its reasoning was twofold. First, it argued that Member States were under a duty to refrain from taking any measure liable to seriously compromise the attainment of the result prescribed by the Directive. This was reinforced by the terms of the Directive, which provided for an exceptional period for transposition to enable progressive realisation of the measures necessary to meet its objectives. The 2002 law, insofar as it exacerbated age discrimination, violated this duty. Secondly, the Directive gave effect to a fundamental principle of EU law, that of non-discrimination. Observance of this principle could not be conditional simply upon expiry of a transposition period.’18.
Dat deze spectaculaire uitbreiding van de rechtsgevolgen van een richtlijn niet zonder kritiek is gebleven zal niet verbazen. De uitspraak zou op gespannen voet staan met eerdere rechtspraak (onder meer inhoudende dat richtlijnen geen horizontaal effect kunnen hebben; in casu betrof het een arbeidscontract tussen twee particulieren) en het was onduidelijk of de uitspraak een algemene strekking had of alleen zag op de richtlijn die in de zaak zelf centraal stond (Richtlijn 2000/78/EG).19.
In latere rechtspraak heeft het HvJ EU haar rechtspraak over de werking van richtlijnen pre-implementatiedeadline — vermoedelijk vanwege deze kritiek — nader gepreciseerd.
Van belang is allereerst het Adeneler-arrest waarin het HvJ EU — wederom in de samenstelling van een Grote Kamer — als volgt overwoog:
- ‘121.
Volgens de rechtspraak van het Hof volgt uit artikel 10, tweede alinea, EG in samenhang met artikel 249, derde alinea, EG en met de betrokken richtlijn zelf, dat de lidstaten tot wie de richtlijn is gericht zich tijdens de omzettingstermijn ervan dienen te onthouden van maatregelen die de verwezenlijking van het door deze richtlijn voorgeschreven resultaat ernstig in gevaar zouden kunnen brengen. Daarbij is van weinig belang of de betrokken, na de inwerkingtreding van de betrokken richtlijn vastgestelde bepaling van nationaal recht al dan niet de omzetting daarvan beoogt.
- 122.
Nu alle overheidsinstanties van de lidstaten de volle werking van het gemeenschapsrecht dienen te verzekeren, geldt de in het vorige punt geformuleerde verplichting om zich te onthouden, ook voor de nationale rechter.
- 123.
Hieruit volgt dat de rechterlijke instanties van de lidstaten zich vanaf het tijdstip van inwerkingtreding van een richtlijn zoveel mogelijk dienen te onthouden van een uitlegging van het interne recht die, na het verstrijken van de om zettingstermijn, de verwezenlijking van de met deze richtlijn nagestreefde doelstelling ernstig in gevaar zou kunnen brengen.’20.
Er bestaat dus een tweetraps interpretatieverplichting voor de nationale rechter: Een volledige interpretatieverplichting bestaat er alleen als de implementatiedeadline van de richtlijn is verstreken. Daarvoor is sprake van een meer gelimiteerde interpretatie-verplichting.
Moet hieruit geconcludeerd worden dat de verder strekkende overwegingen in Mangold (waar nodig zelfs buiten toepassing laten nationale wetgeving) dus een witte raaf waren? Wat het HvJ betreft niet. Van belang in dit verband is vooral het Kücükdeveci-arrest waarin het HvJ EU als volgt overwoog:
- ‘50.
Dienaangaande moet eraan worden herinnerd, zoals werd uiteengezet in punt 20 van het onderhavige arrest, dat richtlijn 2000/78 het beginsel van gelijke behandeling in arbeid en beroep slechts concretiseert, zonder dat dit beginsel in de richtlijn verankerd is, en bovendien dat het beginsel van non-discriminatie op grond van leeftijd een algemeen beginsel van recht van de Unie is voor zover het een bijzondere toepassing is van het algemene beginsel van gelijke behandeling (zie arrest Mangold, reeds aangehaald, punten 74–76).
- 51.
In deze omstandigheden moet de nationale rechter aan wie een geschil is voorgelegd waarbij het beginsel van non-discriminatie op grond van leeftijd, zoals geconcretiseerd in richtlijn 2000/78, aan de orde is, in het kader van zijn bevoegdheden de voor de justitiabelen uit het recht van de Unie voortvloeiende rechtsbescherming verzekeren en de volle werking daarvan waarborgen, waarbij hij indien nodig elke met dit beginsel strijdige nationale regeling buiten beschouwing moet laten (zie in die zin arrest Mangold, reeds aangehaald, punt 77).’21.
Met andere woorden: Mangold is nog steeds good law indien het in de richtlijn geconcretiseerde beginsel een uitwerking is van een algemeen beginsel van Unierecht. In die gevallen lijken de verdergaande rechtsgevolgen van de richtlijn niet zozeer te volgen uit de richtlijn zelf maar uit het algemene beginsel van het Unierecht. Bij de invulling van dat beginsel speelt de richtlijn echter wel een cruciale rol. Of zoals De Mol het omschrijft:
‘The approach taken in Mangold and Kücükdeveci can be summarised as follows. The central point made by the Court is the obligation of the national judge to apply a general principle of EU law, as an autonomous ground for judicial review, in a dispute between private parties and the corresponding obligation not to apply national legislation that conflicts with the general principle. Moreover, this re-view on ground of the general principle is possible, despite of the fact that specific EU legislation (Directive2000/78) applies. Even though the general principle is the de jure basis of examination, the expression of the general principle given in EU legislation plays an important role, as Articles 2 and 6 of the Directive2000/ 78 serve as means to express the general principle. They are the de facto standard for review. As a result those provisions are applied in dependently of their source (the directive) as part of the general principle.’
(onze onderlijning, GJ & TD)22.
IV.2. Toepassing van de Adeneler jurisprudentie op het bestreden arrest
Blijkens de overwegingen in de preambule heeft de Richtlijn tot doel om, middels het verschaffen van toegang tot een advocaat, het recht op een eerlijk proces ex art. 6 EVRM te verzekeren.
In de praktijk vindt het daadwerkelijke strafproces soms pas jaren na het politieverhoor plaats, zeker indien rechtsmiddelen worden aangewend. De onderhavige zaak is daar een goed voorbeeld van.
Gelet op het bepaalde in art. 90 e.v. van de Grondwet maakt art. 6 EVRM deel uit van het Nederlandse recht. De interpretatie van art. 6 EVRM — en dus het Nederlandse recht — heeft vandaag de dag — dat wil zeggen voor het verstrijken van de implementatiedeadline — grote gevolgen voor een strafproces dat pas na de implementatiedeadline plaatsvindt. De politieverhoren hebben tegen die tijd immers al plaatsgevonden. Eventuele gebreken waar het de aanwezigheid van een raadsman betreft kunnen dan uiteraard niet meer hersteld worden.
Onder die omstandigheden is verzoeker van mening dat de interpretatie die het Gerechtshof aan art. 6 EVRM — en dus het nationale recht — heeft gegeven — namelijk dat hieraan geen recht kan worden ontleend op aanwezigheid van de raadsman bij het verhoor — de door Richtlijn 2013/48/EU na gestreefde doelstelling ernstig in gevaar zou kunnen brengen.
Uit het Plus Warenhandelsgesellschaft arrest volgt dat het feit dat toen het onderhavige feitencomplex zich afspeelde (2008) de Richtlijn nog niet was vastgesteld en in werking was getreden dit niet anders maakt.23.
Het bestreden arrest kan om deze reden niet in stand blijven.
IV.3. Toepassing van de Mangold-Kücükdeveci jurisprudentie op het bestreden arrest
Zoals hiervoor aangegeven beoogt de Richtlijn uitwerking te geven aan het recht op een eerlijk proces zoals onder meer gegarandeerd door art. 6 EVRM. Zoals voorts hiervoor aangegeven geldt op grond van art. 6 VEU dat door het EVRM gegarandeerde rechten van rechtswege algemene beginselen van het recht van de Europese Unie zijn.
Zoals hiervoor betoogd in par. III volgt uit art. 6 EVRM een aanwezigheidsrecht van de raadsman bij het (politie)verhoor van de verdachte. Nu het bepaalde in art. 6 EVRM van rechtswege een algemeen beginsel van het recht van de Europese Unie is kan dit recht tevens worden ontleend aan dit algemeen beginsel.
In ieder geval volgt dit aanwezigheidsrecht uit dit algemeen beginsel van Unierecht in verbinding met het bepaalde in de Richtlijn.
Zoals Mol immers terecht stelt volgt uit de Mangold-Kücükdeveci jurisprudentie van het HvJ EU dat, in gevallen zoals het onderhavige, het algemeen beginsel van Unierecht weliswaar de de jure grondslag van de beoordeling vormt, maar het bepaalde in de richtlijn de facto de invulling daarvan bepaalt.
Gelet op het voorgaande is geen andere conclusie mogelijk dan dat uit het bepaalde in de Richtlijn bezien in samenhang met het bepaalde in art. 6 EVRM als algemeen beginsel van het recht van de Europese Unie, een aanwezigheidsrecht van de advocaat bij het (politie)verhoor van de verdachte volgt.
Met uitzondering van het verhoor bij de Rechter-Commissaris, blijkt niet dat bij enig verhoor van verzoeker een advocaat aanwezig is geweest. Ook blijkt niet dat verzoeker op het recht een advocaat daarbij aanwezig te laten zijn is gewezen, laat staan dat hij afstand heeft gedaan van dit recht.
In de zaak van verzoeker heeft derhalve een schending plaatsgevonden van het bepaalde in de Richtlijn bezien in samenhang met het bepaalde in art. 6, lid 3 onder c EVRM als algemeen beginsel van het recht van de Europese Unie.
Nu de in strijd met het aanwezigheidsrecht van een raadsman bij het verhoor verkregen verklaring van verzoeker d.d. 8 oktober 2008 door het Hof tot het bewijs is gebezigd is tevens sprake van een schending van het bepaalde in de Richtlijn bezien in samenhang met het bepaalde in art. 6, lid 1 EVRM als algemeen beginsel van het recht van de Europese Unie.
Het bestreden arrest kan om deze reden niet in stand blijven.
V. Slotopmerkingen:
V.I. De verplichting tot het stellen van prejudiciële vragen:
Mocht uw Raad verzoeker in een of meerdere van voorgaande standpunten met betrekking tot de uitleg van het recht van de Europese Unie niet volgen dan wordt expliciet verzocht om prejudiciële vragen voor te leggen aan het HvJ EU.
In het bijzonder wordt in dit verband opgemerkt dat, nu uw Raad als hoogste rechterlijke instantie optreedt, in de onderhavige zaak de zogenaamde ‘CILFIT criteria’ van toepassing zijn.
Kort gezegd volgt uit het CILFIT arrest24. van het HvJ EU dat de verplichting ex art. 267 VWEU tot het stellen van prejudiciële vragen door de hoogste nationale rechter over de uitleg van het Unierecht slechts in het geval van een acte clair of acte eclairé achterwege kan blijven.
Specifiek met betrekking tot het recht op aanwezigheid van een advocaat bij het politieverhoor zij in dit verband nog het volgende opgemerkt.
Voor zover verzoeker bekend heeft het HvJ EU zich over de vraag of aan de door art. 6 EVRM gegarandeerde rechten die op grond van art. 6 VEU van rechtswege algemene beginselen van het recht van de Europese Unie vormen een recht op aanwezigheid van de raadsman bij het politieverhoor kan worden ontleend.
Van een acte eclairé met betrekking tot die vraag is dan ook geen sprake.
Gelet op:
- 1.
de conclusie van AG Spranken en de status die een dergelijke conclusie van een Advocaat-Generaal in de Nederlandse (straf)praktijk heeft;
- 2.
het feit dat — zoals ook vermeld in de conclusie van AG Spranken — Nederland en Ierland de enige EU lidstaten zijn die geen advocaat bij het verhoor toelaten;
- 3.
het feit dat — zoals wederom ook vermeld in deze conclusie — diverse landen naar aanleiding van de Salduz jurisprudentie hun wetgeving hebben aangepast en daarbij — anders dan uw Raad — hebben geoordeeld dat in deze jurisprudentie ook een aanwezigheidsrecht voor de advocaat bij het verhoor besloten ligt;
- 4.
de standpunten in voormelde literatuur die enerzijds de conclusie van AG Spranken onderschrijven en anderzijds scherpe kritiek hebben op het andersluidende standpunt van uw Raad;
is ook niet vol te houden dat sprake is van een acte clair met betrekking tot deze vraag, zeker niet wanneer daarbij het bepaalde in de Richtlijn wordt betrokken.
In dit verband zij nog opgemerkt dat het HvJ EU in voormeld CILFIT arrest de lat voor de nationale rechter om aan te nemen dat sprake is van een acte clair zeer hoog heeft gelegd:
- ‘16.
Tenslotte kan de juiste toepassing van het gemeenschapsrecht zo evident zijn, dat redelijkerwijze geen twijfel kan bestaan omtrent de wijze waarop de gestelde vraag moet worden opgelost. Alvorens tot het besluit te komen dat dit het geval is, dient de nationale rechter ervan overtuigd te zijn dat die oplossing even evident zou zijn voor de rechterlijke instanties van de andere Lid-Staten en voor het Hof van Justitie. Enkel wanneer aan deze voorwaarden is voldaan, kan de nationale rechter ervan afzien de vraag aan het Hof voor te leggen, en ze op eigen verantwoordelijkheid oplossen’
(Onze onderlijning, GJ & TD).
In de optiek van verzoeker kan uw Raad — indien verzoeker niet in zijn standpunt over de uitleg van het Unierecht wordt gevolgd — dan ook niet anders dan de kwestie voorleggen aan het HvJ EU door het stellen van prejudiciële vragen.
V.II. De rechtsvormende taak van de rechter
Zoals reeds opgemerkt in de hiervoor aangehaalde noot van De Bruijn-Lückers kan uit het arrest in Kroon, Zerrouk en M'Hallem Driss25. worden afgeleid dat het mogelijk te buiten gaan van de grenzen van de rechtsvormende taak van de Nederlandse rechter wat het EHRM betreft geen reden is om geen schending van het EVRM aan te nemen.
Specifiek met betrekking tot het Unierecht kan hier nog aan worden toegevoegd dat art. 4 VEU bepaalt dat de lidstaten ‘alle algemene en bijzondere maatregelen [treffen] die geschikt zijn om de nakoming van de uit de Verdragen of uit de handelingen van de instellingen van de instellingen voortvloeiende verplichtingen te verzekeren.’
Het is vaste rechtspraak van het HvJ EU dat deze bepaling zich ook richt tot de rechterlijke macht van een lidstaat.26. Met andere woorden: uit het Unierecht zelf volgt dat de nakoming daarvan (ook) verzekerd moet worden door de nationale rechter. In dit verband sprak het HvJ EU in het Köbler arrest ook wel van ‘de essentiële rol van de rechterlijke macht bij de bescherming van de rechten die particulieren aan communautaire voorschriften ontlenen’.27.
Verzoeker meent dat uit het voorgaande volgt dat een nationale rechter zich niet kan onttrekken aan verplichting de nakoming van het Unierecht te garanderen onder verwijzing naar eventuele grenzen aan diens rechtsvormende taak en de verhouding tussen wetgever en rechter.
Los van het EHRM dwingt ook het Unierecht er derhalve toe dat uw Raad in de onderhavige zaak oordeelt of in dit concrete geval de grondrechten van verzoeker zijn geschonden.
V.III. Het belang van verzoeker dat het bestreden arrest wordt gecasseerd:
Los van het belang van verzoeker (en de rechtseenheid en de rechtsontwikkeling) dat wordt vastgesteld dat sprake is van een schending van zijn door het EVRM en het Unierecht gegarandeerde grondrechten, speelt in deze casus nog het volgende.
Mocht uw Raad verzoeker volgen in zijn stelling dat sprake is van voornoemde schending, welke schending dient te leiden tot bewijsuitsluiting, dan kan de bewezenverklaring van het Hof geen standhouden. Immers overwoog het Hof als volgt:
‘In de beschrijvingen van bedoelde zedenrechercheur [zedenrechercheur] in het proces-verbaal van 2 oktober 2008 (dossierpagina's 58 tot en met 61) is niet aangegeven op basis van welke specifieke (geslachts)kenmerken de leeftijd van de afgebeelde personen is vastgesteld. De verdachte heeft evenwel ter gelegenheid van zijn verhoor van 8 oktober 2008, omstreeks 13.03 uur (pagina 6), nadat hem het filmpje ‘[naam 1]’ is getoond, verklaard dat dit filmpje op zijn telefoon staat en dat hij denkt dat het meisje in het filmpje 14/15 jaar oud is. Tevens heeft de verdachte bij de rechter-commissaris op 3 oktober 2008 verklaard dat het klopt dat hij op 2 oktober 2008 enkele foto's en video's van pornografische afbeeldingen van minderjarige meisjes in zijn telefoon had. Mede gelet op laatstvermelde verklaringen van de verdachte acht het hof het tenlastegelegde, voor zover dit betrekking heeft op het video/filmfragment [naam 1] (1), wettig en overtuigend bewezen.’
Met andere woorden: de verklaring van verzoeker bij de politie d.d. 8 oktober 2008 is voor het Hof van doorslaggevende betekenis geweest om tot een bewezenverklaring te komen. Dat het Hof de verklaring van verzoeker bij de Rechter-Commissaris tevens tot het bewijs heeft gebezigd, maakt dat niet anders. Immers, het Hof is tot een vrijspraak gekomen voor de overige tenlastegelegde kinderpornografische bestanden waarvan het Hof wel heeft aangenomen dat deze op de telefoon van verzoeker stonden (te weten: ‘Smafitte.jpg’; ‘Video4’ en ‘VideoD-71’). Het kan derhalve niet anders dan dat het Hof de verklaring van verzoeker bij de Rechter-Commissaris — in het licht van de ook door de Raadsvrouwe van verzoeker in haar pleidooi aangehaalde uitspraak van uw Raad ECLI:NL:HR:2008:BC8645 — onvoldoende specifiek en te algemeen heeft bevonden om deze als steunbewijs voor de bevindingen van de verbalisanten aan te merken.
Daaruit volgt dat indien uw Raad oordeelt dat het middel slaagt — en verzoeker niet reeds zelf om doelmatigheidsredenen vrijspreekt (vgl. ook ECLI:NL:HR:2008:BC9186) — dit ook tot cassatie dient te leiden.
Dit schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. G.A. Jansen en Th.O.M. Dieben (LL.B., LL.M.), advocaten te Amsterdam, aldaar kantoorhoudende aan het Jollemanhof 26 (1019 GW), die verklaren tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker.
Amsterdam, 10 oktober 2014
Gwen Jansen
Thom Dieben
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 10‑10‑2014
De volledige benaming van de richtlijn is ‘RICHTLIJN 2013/48/EU VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD van 22 oktober 2013 betreffende het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures en in procedures ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel en het recht om een derde op de hoogte te laten brengen vanaf de vrijheidsbeneming en om met derden en consulaire autoriteiten te communiceren tijdens de vrijheidsbeneming’. Deze richtlijn is gepubliceerd in het Pb EU 2013 L 294 /1.
Te downloaden via: http://www.rechtspraak.nl/Orqanisatie/Gerechtshoven/Amsterdam/OverHetGerechtshof/Publicaties/Documents /Nieuwsbrieven%20GCE%202014/Nieuwsbrief-GCE-rechtspraak-Europa-2014-03.pdf; bezocht op 18 september 2014.
Delikt en Delinkwent, Rechtspraak EHRM, Aflevering 3, 2014, p. 242 (DD 2014/22).
HvJ EU, Åklagaren v. Åkerberg Fransson, Zaak C-617/10, 26 februari 2013. S14/01680 — SAKSVIK / HR
Zie, bijvoorbeeld, D. Chalmers et al., European Union La, 2nd edition, Oxford University Press, p. 238 met verwijzing naar rechtspraak (‘The Charter was not a formal legal instrument but it was an authoritative statement of the rights considered to be fundamental in the Union, Advocates General and the General Court began referring to it as a source of fundamental rights.’)
De ‘pijlerstructuur’ is met de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon komen te vervallen.
Zie, bijvoorbeeld, HvJ EU, Segi et al., Zaak C-355/04 P, 27 februari 2007, par. 51
Zie, bijvoorbeeld, HvJ EU, Annibaldi, Zaak C-309/96, 18 december 1997, par. 13.
Zie ook Prof. T.B.N.M. Spronken en Th.O.M. Dieben, Luxemburg als alternatief voor Straatsburg: Waarom moeilijk doen als het ook makkelijk kan?, in: Strafblad, Mei 2013, p. 104–110; en D. Chalmers et al., European Union La, 2nd edition, Oxford University Press, p. 252–256.
Zie de toelichting bij art. 51 in ‘Toelichtingen bij het Handvest van de Grondrechten’, Pb EU C 303.
HvJ EU, Kamino International Logistics BV en Datema Hellmann Worldwide Logistics BV tegen de Staatssecretaris van Financiën, Gevoegde zaken C-129/13 en C-130/13, 3 juli 2014.
Zie de toelichting bij art. 47 in ‘Toelichtingen bij het Handvest van de Grondrechten’, Pb EU C 303.
Zie de toelichting bij art. 48 in ‘Toelichtingen bij het Handvest van de Grondrechten’, Pb EU C 303.
De volledige benaming van de richtlijn is ‘RICHTLIJN 2013/48/EU VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD van 22 oktober 2013 betreffende het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures en in procedures ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel en het recht om een derde op de hoogte te laten brengen vanaf de vrijheidsbeneming en om met derden en consulaire autoriteiten te communiceren tijdens de vrijheidsbeneming’. Deze richtlijn is gepubliceerd in het Pb EU 2013 L 294 /1.
Ibid.
HvJ EU, Inter-Environnement Wallonie ASBL, Zaak C-129/96, 18 december 1997.
HvJ EU, Werner Mangold v. Rüdiger Helm, Zaak C-144/04, 22 november 2005.
D. Chalmers et al. European Union Law, 2nd edition, 2010, p. 297–298.
Zie, bijvoorbeeld, ibid., p. 298; en T. Hartley, The Foundations of European Union Law, 8th edition, 2014, p. 230; en M. Schmidt, The Principle of Non-discrimination in Respect of Age: Dimensions of the ECJ's Mangold Judgment, German Law Journal 2005, p. 505 et seq.
HvJ EU, Adeneler et al., Zaak C-212/04, 4 juli 2006 (verwijzingen naar eerdere rechtspraak weggelaten)
HvJ EU, Seda Kücükdeveci v. Swedex GmbH & Co. KG, Zaak C-555/07, 19 januari 2010 (verwijzingen naar eerdere rechtspraak weggelaten).
M. de Mol, Kücükdeveci: Mangold Revisited — Horizontal Direct Effect of a General Principle of EU Law: Court of Justice of the European Union (Grand Chamber) Judgment of 19 January 2010, Case C-555/07, Seda Kücükdeveci v. Swedex GmbH & Co, KG, European Constitutional Law Review, 2010, p. 300.
Cf. HvJ EU, Zentrale zur Bekämpfung unlauteren Wettbewerbs eV v Plus Warenhandelsgesellschaft mbH, Zaak C-304/08, par. 29 e.v.
HvJ EU, CILFIT, Zaak C-283/81, 6 oktober 1982.
EHRM, Kroon, Zerrouk en M'Hallem Driss v. the Netherlands, Application no. 18535/91, 27 oktober 1994.
Zie, bijvoorbeeld, het hiervoor geciteerde Adeneler arrest.
HvJ EU, Gerhard Köbler v. Republik Österreich, Zaak C-224/01, par. 33.