HR, 08-07-2008, nr. 00576/07
ECLI:NL:HR:2008:BC9186
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
08-07-2008
- Zaaknummer
00576/07
- LJN
BC9186
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2008:BC9186, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑07‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BC9186
ECLI:NL:HR:2008:BC9186, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 08‑07‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BC9186
Beroepschrift, Hoge Raad, 22‑06‑2007
- Wetingang
art. 261 Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NbSr 2008/293
Conclusie 08‑07‑2008
Inhoudsindicatie
Art. 261 Sr. Onder "ruchtbaarheid geven" a.b.i. art. 261 Sr dient te worden verstaan "het ter kennis van het publiek brengen" (vgl. HR LJN AC4535, NJ 1965, 131). Met zodanig 'publiek' is een bredere kring van betrekkelijk willekeurige derden bedoeld. Uit de bewijsmiddelen en ’s Hofs overwegingen is niet af te leiden dat verdachte de door het Hof als bewijsmiddel gebezigde brief met daarin de beweerde feiten die betrekking hebben op de aangever X, heeft toegezonden aan Y, de moeder van het in de brief genoemde kind, met het kennelijke doel om aan die feiten ruchtbaarheid in de bedoelde zin te geven. De enkele omstandigheid dat Y de inhoud van de brief ter kennis heeft gebracht van de aangever en van de huisarts is daartoe niet voldoende. De bewezenverklaring is in zoverre ontoereikend gemotiveerd. De HR doet om doelmatigheidsredenen de zaak zelf af en spreekt verdachte vrij.
Nr. 00576/07
Mr. Schipper
Zitting: 8 april 2008
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft bij arrest van 4 augustus 2006 -met vernietiging van een vonnis van de politierechter in de rechtbank te 's-Gravenhage van 10 februari 2006- de verdachte ter zake van "smaad", veroordeeld tot een geldboete van € 400,-, subsidiair acht dagen hechtenis, waarvan € 200,-, subsidiair vier dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Namens de verdachte heeft mr. A.B. Baumgarten, advocaat te 's-Gravenhage, cassatie ingesteld en tevens een schriftuur ingezonden houdende één middel van cassatie.
3. Het middel ziet op de bewezenverklaring van art. 261 Sr en valt uiteen in een drietal klachten.
4. Het Hof heeft ten laste van verdachte bewezenverklaard dat:
"zij op of omstreeks 27 juni 2003 te 's-Gravenhage opzettelijk de goede naam van [betrokkene 1] heeft aangerand door telastlegging van een of meer bepaalde feiten, met het kennelijk doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, immers heeft zij met voormeld doel aan [betrokkene 2] -zakelijk weergegeven- medegedeeld dat [betrokkene 1] zich zuigzoentjes laat geven en zijn oor laat likken en met zijn piemel laat spelen, door de minderjarige dochter van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en dat [betrokkene 1] uitgebreid aan de vingers van de minderjarige dochter van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] zuigt en vervolgens in de opstelling van haar schrijven de indruk wekt dat deze handelingen zodanig worden uitgevoerd dat deze handelingen ontuchtig zijn."
5. Het Hof heeft de bewezenverklaring op de volgende bewijsmiddelen gebaseerd:
(1). Een proces-verbaal van aangifte van politie van 20 juli 2003, voor zover inhoudende -zakelijk weergegeven- als de tegenover de verbalisant afgelegde verklaring van [betrokkene 1]:
"Ik heb met mijn ex-vriendin [betrokkene 2] een dochter genaamd [betrokkene 3] die nu vijf jaar is. In juni 2002 kreeg ik een relatie met [verdachte]. Medio juni 2003 heb ik onze relatie beëindigd. [Verdachte] verweet mij dat ik haar alleen voor de leuke dingen had gebruikt.
Vervolgens kreeg ik op 23 juni 2003 sms-berichten van [verdachte].
Noot verbalisant: de aangever laat mij de sms-berichten lezen:
"Vraag me af of [betrokkene 2] t ziet als pure vader-dochter liefde of dat piemelgefriemel, zuigzoenen oorlikken als niet zo onschuldig? Waarin eindigt t? Interessant." Verstuurd op 23 juni 2003 te 00.30 uur.
"Ik moet er toch niet aan denken dat t geen je t allerliefst is vanwege onzedelijk gedrag kwijt raakt." Verstuurd op 23 juni 2003 te 00.44 uur.
"Bescherm t arme kind voor de vieze pedo papa." Verstuurd op 23 juni 2003 te 07.19 uur.
"Jij denkt toch niet in me leven te stappen, me kapot te maken, sorry zeggen en gezellig weer verder. Sufferd." Verstuurd op 23 juni 2003 te 07.48 uur.
Gekoppeld: "1/2 Afwachten maar hoe [betrokkene 2] de situatie inschat. Misschien vindt ze t heel normaal en zuigt haar [betrokkene 3]'s vingers ook en krijgt hij zuigzoenen etc. Hij is tenslotte haar vader." Verstuurd op 23 juni 2003 te 08.24 uur.
Op 27 juni 2003 werd ik gebeld door [betrokkene 2]. Zij deelde mij mede dat zij een brief had ontvangen van [verdachte]. In de brief stonden ernstige belastende en zeer pijnlijke zaken, onder andere dat [betrokkene 3] aan mijn piemel zou friemelen onder de douche. Ik vond dit echt heel erg.
Ik heb aan niemand het recht of de toestemming gegeven mijn eer of goede naam aan te randen door middel van geschriften en hiermee mij te belasten met zeer ernstige beschuldigingen."
(2). Een schriftelijk bescheid, zijnde een (anonieme) brief van 24 juni 2003, niet ondertekend, voor zover inhoudende -zakelijk weergegeven-:
"Ik heb mij verbaasd over de omgang welke tussen [betrokkene 1] en zijn dochter [betrokkene 3] speelt. In de loop der tijd heb ik een aantal dingen zelf aanschouwd danwel uit mondelinge overdracht van [betrokkene 1] zelf mogen vernemen. Zo blijkt dat de volgende zaken aan de orde zijn. [Betrokkene 3] likt haar vaders oor en geeft hem zuigzoentjes (hiervan toonde hij ook een plekje in zijn nek), hij zuigt haar vingers uitgebreid (en dan heb ik het niet over jamvingers na het eten van pannenkoeken, en dergelijke) en gefriemel aan zijn piemel bij het douchen. De feiten lijken wellicht onschuldig stuk voor stuk genomen, echter bij opsomming hiervan en gezien zijn bezitterige houding ten opzichte van [betrokkene 3] denk ik dat enige oplettendheid in het belang van uw dochter gepast zou zijn.
In een gesprek dat ik onlangs voerde met [betrokkene 1] waarin ik hem vroeg of hij deze onschuldige dingen ook aan anderen vertelde, meldde hij mij: "dat houd ik liever voor mij". Dit heeft mij doen besluiten u hiervan op de hoogte te stellen."
(3). De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van het gerechtshof 's-Gravenhage op 21 juli 2006, voor zover inhoudende -zakelijk weergegeven-:
"Ik heb een brief aan [betrokkene 2], de moeder van [betrokkene 3], geschreven met betrekking tot handelingen van de aangever, [betrokkene 3]'s vader. Ik heb de brief aan de moeder van [betrokkene 3] anoniem verzonden omdat zij als moeder verantwoordelijk is voor haar dochter. Uit de aanhef van de brief kon ze afleiden van wie deze brief was. Ik was zo kwaad. Ik heb de brief aan de moeder van [betrokkene 3] anoniem verzonden. Zij kon hierdoor mij geen toelichting vragen."
(4). Een proces-verbaal van verhoor bij de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank te 's-Gravenhage van 30 maart 2005, voor zover inhoudende -zakelijk weergegeven- als verklaring van [betrokkene 2]:
"Ik heb die brief op 25 juni 2003 ontvangen. Ik was enorm geschrokken. Ik heb eerst de huisarts gebeld. Die arts kent [betrokkene 1] ook. Hij zei dat hij zich niet kon voorstellen dat [betrokkene 1] zoiets zou doen. Ik heb [betrokkene 1] toen gebeld en gezegd dat ik met hem wilde praten over de brief. Bij de brief zaten een aantal bijlagen waaruit ik kon opmaken dat de brief was geschreven door [verdachte].
Ongeveer een week na 27 juni heb ik [betrokkene 1] die brief laten lezen. Hij was ontdaan. Nadat ik de brief las dacht ik in eerste instantie: "Dat kan niet". Ik schrok van de manier waarop het op papier stond. Ik vond het kwetsend. Die vrouw wilde volgens mij iets op papier zetten waardoor ik in actie moest komen."
(5). Een proces-verbaal van verhoor bij de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank te 's-Gravenhage van 30 maart 2005, voor zover inhoudende -zakelijk weergegeven- als verklaring van [betrokkene 1]:
"[Betrokkene 2] belde mij op 27 juni 2003 over de brief van [verdachte]. Ze vertelde mij dat er zaken in die brief stonden die echt niet konden. Ik schrok enorm. [Betrokkene 2] belde me in paniek. Met "dingen doen die niet konden" bedoel ik onder andere het piemel gefriemel."
6. Voorts heeft het Hof in de aanvulling op het verkorte arrest nog een nadere bewijsoverweging opgenomen, die luidt:
"Uit de sms-berichten aan de aangever kort voor het schrijven van de brief, van 23 juni 2003, 0.44 uur en 07.48 uur, leidt het hof af dat de verdachte erop uit was de band tussen de aangever met diens dochter en de moeder van de dochter ernstig te beschadigen door feiten en, naar zij zegt, verhalen van de aangever in een ontuchtig daglicht te stellen tegenover de moeder van aangevers dochter met het oog op door de moeder te nemen stappen, waarbij zij anderen zou inschakelen."
7. Artikel 261 Sr luidt:
1. Hij die opzettelijk iemands eer of goede naam aanrandt, door telastlegging van een bepaald feit, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, wordt, als schuldig aan smaad, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie.
2. Indien dit geschiedt door middel van geschriften of afbeeldingen, verspreid, openlijk tentoongesteld of aangeslagen, of door geschriften waarvan de inhoud openlijk ten gehore wordt gebracht, wordt de dader, als schuldig aan smaadschrift, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie.
3. Noch smaad, noch smaadschrift bestaat voor zover de dader heeft gehandeld tot noodzakelijke verdediging, of te goeder trouw heeft kunnen aannemen dat het te last gelegde waar was en dat het algemeen belang de telastlegging eiste.
8. De eerste klacht van het middel betoogt dat de door de verdachte geuite beschuldigingen niet dermate concreet zijn dat zij kunnen worden aangemerkt als een "bepaald feit" in de zin van art. 261 Sr.
9. Van een "bepaald feit" als bedoeld in art. 261 Sr is sprake, indien het feit op een zodanige wijze door de verdachte is tenlastegelegd dat het een duidelijk te onderkennen concrete gedraging aanwijst.(1) Een vage beschuldiging, die niet verder gaat dan het aan iemand toedichten van kwalijke eigenschappen zal in de regel niet voldoende serieus genomen worden om een verdergaande strafbaarheid te doen ontstaan dan (mogelijk) wegens (enkelvoudige) belediging.(2) De beschuldiging hoeft echter niet dermate concreet te zijn, dat het moet omvatten wanneer en waar de beschuldigde zich zou hebben misdragen.(3)
10. Gelet op het vorenstaande kunnen de smadelijke uitlatingen van de verdachte in het onderhavige geval aangemerkt worden als "telastlegging van een bepaald feit" zoals bedoeld in art. 261 Sr. De beschuldigingen van de verdachte kunnen immers niet anders worden verstaan dan dat zij met voldoende duidelijkheid de suggestie dienen te wekken dat de beschuldigde (vermeende) ontuchtige handelingen zou hebben gepleegd jegens zijn dochtertje. In het bestreden arrest ligt als het oordeel van het Hof besloten dat de in de bewijsmiddelen bedoelde inhoud van de brief van de verdachte duidelijk te onderkennen concrete gedragingen aanwijst, zodat de beschuldigingen het karakter dragen van smaad. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, is evenmin onbegrijpelijk en kan als van feitelijke aard in cassatie niet verder worden getoetst.
11. De eerste klacht van het middel is tevergeefs voorgesteld.
12. De tweede klacht van het middel behelst dat het Hof het verweer dat de verdachte geen opzet heeft gehad om aan de door haar geuite beschuldigingen ruchtbaarheid te geven op ontoereikende gronden heeft verworpen.
13. Het Hof heeft dienaangaande in het bestreden arrest onder het kopje "Beslissing omtrent gevoerd verweer" het volgende overwogen:
"De raadsman van de verdachte heeft het verweer gevoerd dat de verdachte bij het verzenden van de brief aan de ex-partner van het slachtoffer niet het doel voor ogen stond, ruchtbaarheid aan het tenlastegelegde te geven.
Het hof is van oordeel dat de brief d.d. 24 juni 2003 -gelet op de aard en inhoud daarvan en de persoon van de geadresseerde, te weten de moeder van het kind- bij de verdachte geen andere verwachting kan hebben gewekt dan dat de in deze anonieme brief geuite beschuldigingen jegens het slachtoffer, bij meer personen bekend zouden raken dan alleen de geadresseerde. Het hof verwerpt mitsdien het verweer."
14. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 22 januari 1965, NJ 1965, 131, m.nt. G.J.S., overwogen dat blijkens de wetsgeschiedenis onder "ruchtbaarheid geven" in de zin van art. 261 Sr dient te worden verstaan: "het ter kennis van het publiek brengen". Van smaad kan ook sprake zijn, indien de smadelijke mededeling slechts aan één persoon wordt gedaan.(4) Wel is vereist dat uit de bewijsmiddelen volgt dat die mededeling is gedaan met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven.(5)
15. Het Hof heeft in de nadere overweging in de aanvulling -hiervoor onder 6 weergegeven- en in de overweging in het bestreden arrest zoals weergegeven onder 13, mijns inziens genoegzaam en op niet onbegrijpelijke wijze uiteengezet waarom het van oordeel is dat de verdachte de door haar geuite beschuldigingen heeft gedaan "met het kennelijke doel daaraan ruchtbaarheid te geven." Hierbij heeft het Hof in aanmerking genomen de aard en inhoud van de als bewijsmiddel gebezigde anoniem verstuurde brief van 24 juni 2003 van de verdachte en van de diverse sms-berichten, die de verdachte kort voor het schrijven van de voornoemde brief aan haar ex-partner, [betrokkene 1], heeft gestuurd. Bij de verdachte hebben naar het oordeel van het Hof gevoelens van wraak de overhand gehad. Ter terechtzitting van het Hof van 21 juli 2006 heeft de verdachte ook onder meer verklaard dat ze erg boos was en dat ze de brief anoniem aan [betrokkene 2] heeft verzonden, zodat laatstgenoemde haar hierdoor geen toelichting kon vragen. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het Hof uit een en ander afgeleid dat de verdachte met deze handelwijze het kennelijke doel had dat meer personen op de hoogte zouden geraken van de (vermeende) ontuchtige handelingen dan alleen de geadresseerde van de brief. Het Hof heeft het verweer derhalve op toereikende gronden verworpen.
16. Ook de tweede klacht van het middel faalt.
17. De derde klacht van het middel houdt in dat het Hof het beroep van de verdachte op artikel 261 lid 3 Sr ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft verworpen. In het bijzonder klaagt het middel erover dat het Hof bij de verwerping van het verweer onder meer heeft overwogen, dat de in de brief van 24 juni 2003 geuite beschuldigingen jegens het slachtoffer niet door de verdachte waren waargenomen terwijl de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard: "Zelf heb ik gezien dat [betrokkene 3] haar vader een zuigzoen gaf en dat zij aan zijn vingers likte. Van de andere handelingen die ik in de brief aan de moeder heb geschreven weet ik omdat de aangever mij daarover heeft verteld".
18. Het Hof heeft in het bestreden arrest onder het kopje "Beroep op de goede trouw van de verdachte" het volgende overwogen:
"De raadsman van de verdachte heeft het verweer gevoerd dat de verdachte ten tijde van het plegen van het bewezenverklaarde te goeder trouw heeft kunnen aannemen dat het tenlastegelegde waar was en dat het algemeen belang de tenlastelegging eiste.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat zij de gewraakte brief heeft geschreven en verzonden aan de ex-partner van het slachtoffer, binnen één maand nadat de relatie tussen haarzelf en het slachtoffer - naar eigen zeggen - definitief verbroken was, terwijl de in die brief geuite beschuldigingen jegens het slachtoffer deels reeds lang omstreden waren in de relatie van de verdachte en het slachtoffer en bovendien niet door de verdachte waren waargenomen en evenmin door haar levensgezel waren erkend.
In deze omstandigheden neemt het hof in aanmerking dat de verdachte andere middelen had kunnen aanwenden om de ex-partner van het slachtoffer over de (vermeende) beschuldigingen te informeren. Derhalve acht het hof niet aannemelijk geworden dat de verdachte te goeder trouw heeft kunnen aannemen dat het algemeen belang de tenlastelegging op deze wijze eiste. Uit de door de verdachte op 23 juni 2003 verzonden sms-berichten aan het slachtoffer en het op 24 juni 2003 anoniem verzenden van de brief aan diens ex-partner - leidt het hof overigens af dat bij de verdachte bij het schrijven van de brief gevoelens van wraak de overhand hebben gehad. Het beroep op de goede trouw wordt mitsdien verworpen."
19. Door in de verwerping van het verweer te overwegen dat de in de brief geuite beschuldigingen jegens het slachtoffer bovendien niet door de verdachte waren waargenomen, heeft het Hof als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat niet vast staat dat de handelingen waarover de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat zij deze zelf heeft waarnomen, hebben plaatsgevonden dan wel ontuchtig zijn jegens zijn minderjarige dochter. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk en geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting in aanmerking genomen dat het slachtoffer de juistheid van deze beschuldigingen ontkent en de verdachte blijkens het zich bij de stukken bevindende proces-verbaal van de politie, nr. PL1524/2003/32054-13, over deze eigen waarnemingen bij de politie op 23 juli 2003 had verklaard: "[betrokkene 1] heeft mij ook een keer een zuigzoen in zijn nek laten zien. Hij zei dat [betrokkene 3] deze had gegeven. (...) Ik was een keer getuige van het feit dat [betrokkene 1] uitgebreid de vingers van [betrokkene 3] likte in het pannenkoekhuis".
20. Verder wil ik over deze klacht in het algemeen nog opmerken dat het oordeel van het Hof mijns inziens niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en evenmin onbegrijpelijk is, met name gelet op het feit dat de verdachte de anonieme brief heeft verstuurd zeer korte tijd na de beëindiging van haar relatie met de beschuldigde, alsmede gelet op de inhoud en aard van de door haar gestuurde brief en sms-berichten. Hieruit heeft het Hof afgeleid dat het niet anders kan dan dat de verdachte motieven van persoonlijke aard heeft gehad, namelijk dat haar handelen is ingegeven door wraakzucht. Nu persoonlijke wraakuitoefening niet strookt met het dienen van het algemeen belang, kan niet gesteld worden dat de verdachte te goeder trouw heeft kunnen menen dat het algemeen belang de wijze van tenlastelegging rechtvaardigde.(6) De derde klacht van het middel faalt daarom. Het Hof heeft het verweer terecht en op toereikende gronden verworpen.
21. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
22. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Zie HR 30 oktober 2001, NJ 2002, 129, r.o. 5.3.
2 Zie bijv. HR 17 januari 1927, NJ 1927, 189. In deze zaak leverden de woorden: "daar staat de meinedige" niet het misdrijf van smaad op, maar eenvoudige belediging.
3 Zie de conclusie van AG Wortel in HR 6 november 2001, LJN AD4322 (niet gepubliceerd). Naar het oordeel van voornoemde AG leverden de woorden "dat J.R. vrouwen mishandelt en/of bedreigt en/of overlast aandoet op straat" de telastlegging van een bepaald feit op in de zin van art. 261 Sr. Daarentegen heeft de HR in zijn arrest van 24 oktober 1989 (LJN: ZC8250; niet gepubliceerd) uitgemaakt dat de beschuldiging, inhoudende dat "H. is te verleiden met een zak drop" niet als zodanig kan worden aangemerkt.
4 Zie HR 3 november 1964, NJ 1965, 109.
5 Zie HR 30 januari 2001, NJ 2001, 183: de verdachte had faxen, waarin hij de curator in zijn faillissement, beschuldigde van oplichting, alleen naar het kantoor van deze curator en naar de rechter-commissaris in het faillissement gezonden. De Hoge Raad oordeelde dat uit de bewijsmiddelen niet kon worden afgeleid dat was gehandeld met het kennelijke doel om aan die feiten ruchtbaarheid te geven.
Zie voorts ook HR 2 november 2004, NJ 2004, 691, waar de HR oordeelde dat uit het enkel zenden van een brief met daarin de aantijging, dat mr. S. betrokken zou zijn geweest bij het plegen van zedendelicten en levensdelicten, aan de burgemeester van Amsterdam, niet kan volgen dat is gehandeld met het kennelijke doel om aan die feiten ruchtbaarheid te geven. Dat de burgemeester een persoon is met een openbare functie maakt dat niet anders.
6 Zie Janssens, Strafbare belediging, Groningen 1998, pagina 331.
Uitspraak 08‑07‑2008
Inhoudsindicatie
Art. 261 Sr. Onder "ruchtbaarheid geven" a.b.i. art. 261 Sr dient te worden verstaan "het ter kennis van het publiek brengen" (vgl. HR LJN AC4535, NJ 1965, 131). Met zodanig 'publiek' is een bredere kring van betrekkelijk willekeurige derden bedoeld. Uit de bewijsmiddelen en ’s Hofs overwegingen is niet af te leiden dat verdachte de door het Hof als bewijsmiddel gebezigde brief met daarin de beweerde feiten die betrekking hebben op de aangever X, heeft toegezonden aan Y, de moeder van het in de brief genoemde kind, met het kennelijke doel om aan die feiten ruchtbaarheid in de bedoelde zin te geven. De enkele omstandigheid dat Y de inhoud van de brief ter kennis heeft gebracht van de aangever en van de huisarts is daartoe niet voldoende. De bewezenverklaring is in zoverre ontoereikend gemotiveerd. De HR doet om doelmatigheidsredenen de zaak zelf af en spreekt verdachte vrij.
8 juli 2008
Strafkamer
nr. 00576/07
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, van 4 augustus 2006, nummer 22/000986-06, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te 's-Gravenhage, van 10 februari 2006 - de verdachte ter zake van "smaad" veroordeeld tot een geldboete van € 400,-, subsidiair acht dagen hechtenis, waarvan € 200,-, subsidiair vier dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
1.2. De aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.B. Baumgarten, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Schipper heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel behelst onder meer de klacht dat het Hof het verweer dat de verdachte niet het opzet heeft gehad om aan de door haar geuite beschuldigingen ruchtbaarheid te geven, op ontoereikende gronden heeft verworpen.
3.2.1. Ten laste van de verdachte is overeenkomstig de tenlastelegging bewezenverklaard dat:
"zij op of omstreeks 27 juni 2003 te 's-Gravenhage opzettelijk de goede naam van [betrokkene 1] heeft aangerand door telastlegging van een of meer bepaalde feiten, met het kennelijk doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, immers heeft zij met voormeld doel aan [betrokkene 2] - zakelijk weergegeven - medegedeeld dat [betrokkene 1] zich zuigzoentjes laat geven en zijn oor laat likken en met zijn piemel laat spelen, door de minderjarige dochter van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en dat [betrokkene 1] uitgebreid aan de vingers van de minderjarige dochter van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] zuigt en vervolgens in de opstelling van haar schrijven de indruk wekt dat deze handelingen zodanig worden uitgevoerd dat deze handelingen ontuchtig zijn."
3.2.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
1. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 1]:
"Ik heb met mijn ex-vriendin [betrokkene 2] een dochter genaamd [betrokkene 3] die nu vijf jaar is. In juni 2002 kreeg ik een relatie met [verdachte]. Medio juni 2003 heb ik onze relatie beëindigd. [Verdachte] verweet mij dat ik haar alleen voor de leuke dingen had gebruikt.
Vervolgens kreeg ik op 23 juni 2003 sms-berichten van [verdachte].
Noot verbalisant: de aangever laat mij de sms-berichten lezen:
"Vraag me af of [betrokkene 2] t ziet als pure vader-dochter liefde of dat piemelgefriemel, zuigzoenen oorlikken als niet zo onschuldig? Waarin eindigt t? Interessant." Verstuurd op 23 juni 2003 te 00.30 uur.
"Ik moet er toch niet aan denken dat t geen je t allerliefst is vanwege onzedelijk gedrag kwijt raakt." Verstuurd op 23 juni 2003 te 00.44 uur.
"Bescherm t arme kind voor de vieze pedo papa." Verstuurd op 23 juni 2003 te 07.19 uur.
"Jij denkt toch niet in me leven te stappen, me kapot te maken, sorry zeggen en gezellig weer verder. Sufferd." Verstuurd op 23 juni 2003 te 07.48 uur.
Gekoppeld: "1/2 Afwachten maar hoe [betrokkene 2] de situatie inschat. Misschien vindt ze t heel normaal en zuigt haar [betrokkene 3]'s vingers ook en krijgt hij zuigzoenen etc. Hij is tenslotte haar vader." Verstuurd op 23 juni 2003 te 08.24 uur.
Op 27 juni 2003 werd ik gebeld door [betrokkene 2]. Zij deelde mij mede dat zij een brief had ontvangen van [verdachte]. In de brief stonden ernstige belastende en zeer pijnlijke zaken, onder andere dat [betrokkene 3] aan mijn piemel zou friemelen onder de douche. Ik vond dit echt heel erg.
Ik heb aan niemand het recht of de toestemming gegeven mijn eer of goede naam aan te randen door middel van geschriften en hiermee mij te belasten met zeer ernstige beschuldigingen."
2. een (anonieme) brief van 24 juni 2003, voor zover inhoudende:
"Ik heb mij verbaasd over de omgang welke tussen [betrokkene 1] en zijn dochter [betrokkene 3] speelt. In de loop der tijd heb ik een aantal dingen zelf aanschouwd dan wel uit mondelinge overdracht van [betrokkene 1] zelf mogen vernemen. Zo blijkt dat de volgende zaken aan de orde zijn. [Betrokkene 3] likt haar vaders oor en geeft hem zuigzoentjes (hiervan toonde hij ook een plekje in zijn nek), hij zuigt haar vingers uitgebreid (en dan heb ik het niet over jamvingers na het eten van pannenkoeken, en dergelijke) en gefriemel aan zijn piemel bij het douchen. De feiten lijken wellicht onschuldig stuk voor stuk genomen, echter bij opsomming hiervan en gezien zijn bezitterige houding ten opzichte van [betrokkene 3] denk ik dat enige oplettendheid in het belang van uw dochter gepast zou zijn.
In een gesprek dat ik onlangs voerde met [betrokkene 1] waarin ik hem vroeg of hij deze onschuldige dingen ook aan anderen vertelde, meldde hij mij: "dat houd ik liever voor mij". Dit heeft mij doen besluiten u hiervan op de hoogte te stellen."
3. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, voor zover inhoudende:
"Ik heb een brief aan [betrokkene 2], de moeder van [betrokkene 3], geschreven met betrekking tot handelingen van de aangever, [betrokkene 3]'s vader. Ik heb de brief aan de moeder van [betrokkene 3] anoniem verzonden omdat zij als moeder verantwoordelijk is voor haar dochter. Uit de aanhef van de brief kon ze afleiden van wie deze brief was. Ik was zo kwaad. Ik heb de brief aan de moeder van [betrokkene 3] anoniem verzonden. Zij kon hierdoor mij geen toelichting vragen."
4. een proces-verbaal van de Rechter-Commissaris, voor zover inhoudende als verklaring van de getuige [betrokkene 2]:
"Ik heb die brief op 25 juni 2003 ontvangen. Ik was enorm geschrokken. Ik heb eerst de huisarts gebeld. Die arts kent [betrokkene 1] ook. Hij zei dat hij zich niet kon voorstellen dat [betrokkene 1] zoiets zou doen. Ik heb [betrokkene 1] toen gebeld en gezegd dat ik met hem wilde praten over de brief. Bij de brief zaten een aantal bijlagen waaruit ik kon opmaken dat de brief was geschreven door [verdachte].
Ongeveer een week na 27 juni heb ik [betrokkene 1] die brief laten lezen. Hij was ontdaan. Nadat ik de brief las dacht ik in eerste instantie: "Dat kan niet". Ik schrok van de manier waarop het op papier stond. Ik vond het kwetsend. Die vrouw wilde volgens mij iets op papier zetten waardoor ik in actie moest komen."
5. een proces-verbaal van de Rechter-Commissaris, voor zover inhoudende als verklaring van de getuige [betrokkene 1]:
"[Betrokkene 2] belde mij op 27 juni 2003 over de brief van [verdachte]. Ze vertelde mij dat er zaken in die brief stonden die echt niet konden. Ik schrok enorm. [Betrokkene 2] belde me in paniek. Met "dingen doen die niet konden" bedoel ik onder andere het piemel gefriemel."
3.2.3. In aansluiting op de bewijsmiddelen heeft het Hof nog het volgende overwogen:
"Uit de sms-berichten aan de aangever kort voor het schrijven van de brief, van 23 juni 2003, 0.44 uur en 07.48 uur, leidt het hof af dat de verdachte erop uit was de band tussen de aangever met diens dochter en de moeder van de dochter ernstig te beschadigen door feiten en, naar zij zegt, verhalen van de aangever in een ontuchtig daglicht te stellen tegenover de moeder van aangevers dochter met het oog op door de moeder te nemen stappen, waarbij zij anderen zou inschakelen."
3.2.4. Het bestreden arrest houdt voorts, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"De raadsman van de verdachte heeft het verweer gevoerd dat de verdachte bij het verzenden van de brief aan de ex-partner van het slachtoffer niet het doel voor ogen stond ruchtbaarheid aan het tenlastegelegde te geven.
Het hof is van oordeel dat de brief d.d. 24 juni 2003 - gelet op de aard en inhoud daarvan en de persoon van de geadresseerde, te weten de moeder van het kind - bij de verdachte geen andere verwachting kan hebben gewekt dan dat de in deze anonieme brief geuite beschuldigingen jegens het slachtoffer, bij meer personen bekend zouden raken dan alleen de geadresseerde. Het hof verwerpt mitsdien het verweer."
3.3. Onder "ruchtbaarheid geven" als bedoeld in art. 261 Sr dient te worden verstaan "het ter kennis van het publiek brengen" (vgl. HR 22 januari 1965, LJN AC4535, NJ 1965, 131). Met zodanig 'publiek' is een bredere kring van betrekkelijk willekeurige derden bedoeld.
3.4. Uit de bewijsmiddelen en de onder 3.2.3 en 3.2.4 vermelde overwegingen van het Hof is niet af te leiden dat de verdachte de door het Hof als bewijsmiddel 2 gebezigde brief met daarin de beweerde feiten die betrekking hebben op de aangever [betrokkene 1], heeft toegezonden aan [betrokkene 2], de moeder van het in de brief genoemde kind, met het kennelijke doel om aan die feiten ruchtbaarheid in de bedoelde zin te geven. De enkele omstandigheid dat [betrokkene 2] de inhoud van de brief ter kennis heeft gebracht van de aangever en van de huisarts is daartoe niet voldoende. De bewezenverklaring is in zoverre ontoereikend gemotiveerd. Het middel klaagt daarover terecht. De Hoge Raad zal zelf om doelmatigheidsredenen de zaak afdoen en de verdachte van het haar tenlastegelegde vrijspreken.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, behoudens voor zover daarbij het vonnis van de Politierechter is vernietigd het middel voor het overige geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte is tenlastegelegd en spreekt haar daarvan vrij.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst, W.A.M. van Schendel, J.W. Ilsink en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 8 juli 2008.
Beroepschrift 22‑06‑2007
CASSATIE-SCHRIFTUUR
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
'S‑GRAVENHAGE
Inzake: [requirante]
Griffienummer Hoge Raad: 00576/07
Raadsman: Mr A.B. Baumgarten te Den Haag
Edelhoogachtbaar College,
[requirante],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967,
wonende te [postcode][woonplaats] aan de [a-straat][001],
die aan Mr. A.B. Baumgarten, advocaat en procureur, kantoor houdende te 2515 BC Den Haag aan de Huijgensstraat 2 bepaaldelijk volmacht geeft tot ondertekening en indiening van deze schriftuur;
dat requirante van cassatie op 7 augustus 2006 van een haar betreffende uitspraak van het Gerechtshof te Den Haag, uitgesproken op 4 augustus 2006 beroep in cassatie heeft aangetekend.
Requirante van cassatie, hierna: [requirante] heeft de eer het navolgende middel van cassatie voor te dragen:
Middel van cassatie
Schending van het recht, in het bijzonder van art. 261 Sr. en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming gehele of gedeeltelijke nietigheid meebrengt, door het Gerechtshof, voornoemd, door te overwegen en te beslissen als in voornoemd arrest is geschied, meer in het bijzonder om de volgende, voor zoveel nodig in onderling verband te beschouwen, redenen.
Toelichting
1
Ten laste van [requirante] is door het Hof bewezen verklaard dat zij op 27 juni 2003 opzettelijk de goede naam van [betrokkene 1] heeft aangerand.
2
‘Artikel 261
1
Hij die opzettelijk iemands eer of goede naam aanrandt, door telastlegging van een bepaald feit, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, wordt, als schuldig aan smaad, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie.
2
Indien dit geschiedt door middel van geschriften of afbeeldingen, verspreid, openlijk tentoongesteld of aangeslagen, of door geschriften waarvan de inhoud openlijk ten gehore wordt gebracht, wordt de dader, als schuldig aan smaadschrift, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie.
3
Noch smaad, noch smaadschrift bestaat voor zover de dader heeft gehandeld tot noodzakelijke verdediging, of te goeder trouw heeft kunnen aannemen dat het te last gelegde waar was en dat het algemeen belang de telastlegging eiste’
In dit cassatie-middel komen de volgende verweren aan bod:
- —
de door [requirante] geuite beschuldigingen leveren niet op een ‘bepaald feit’ als bedoeld in art. 261 Sr., zie -4-
- —
door [requirante] is niet beoogd om aan de door haar geuite beschuldigingen ruchtbaarheid te geven, zie -5-
- —
het beroep van [requirante] op art. 261 lid 3 Sr. is ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd verworpen door het Hof, zie -6-
3
Ten laste van [requirante] is bewezenverklaard dat zij de goede naam van haar voormalig levensgezel, [betrokkene 1], heeft aangerand door telastelegging van een of meer bepaalde feiten …, door aan de ex-echtgenote van haar ex-levensgezel, [betrokkene 2], de moeder van [betrokkene 3], mede te delen dat die [betrokkene 1] zich zuigzoentjes laat geven en zijn oor laat likken en met zijn piemel laat spelen door [betrokkene 3].
4
Anders dan het Hof (impliciet) heeft beslist, stelt [requirante] dat de door haar geuite beschuldigingen niet dermate concreet zijn, dat deze aangemerkt kunnen worden als een ‘bepaald feit’ als bedoeld in art. 261 Sr.
Aan de conclusie van PG Wortel bij uw Raads arrest van 6 november 2001 met kenmerk: nr. 02008/99 ontleent [requirante] het volgende: ‘Door te verlangen dat de beschuldiging een bepaald feit betreft heeft de wetgever zich kennelijk laten leiden door de gedachte dat een vage beschuldiging, die niet verder gaat dan het aan iemand toedichten van kwalijke eigenschappen of, in algemene zin, een dubieuze levenswandel, in de regel niet voldoende serieus genomen zal worden om een verdergaande strafbaarheid te doen ontstaan dan (mogelijk) wegens (enkelvoudige) belediging. … het vereiste van bepaaldheid gaat niet verder dan dat het verwerpelijke feit in de beschuldiging is omschreven als een duidelijk te onderkennen, concrete gedraging, vgl. HR NJ 1937, 1022 en (impliciet) HR NJ 1993, 145’
[requirante] verwijst in dat verband eveneens naar arrest Hof Arnhem dd. 28 december 2006, NbSr. 2007/46. Vage beschuldigingen, die niet verder gaan dan het toedichten van kwalijke eigenschappen aan iemand, kunnen niet worden aangemerkt als een ‘bepaald feit’.
5
Met verwijzing naar hetgeen uw Raad in uw arrest van 2 november 2004 met kenmerk: 00481/04 overwogen heeft, stelt [requirante] zich op het standpunt dat haar verweer, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep gevoerd, inhoudende dat zij niet het opzet heeft gehad om ruchtbaarheid aan het ten laste gelegde te geven, door het Hof op ontoereikende gronden is verworpen.
Dit standpunt wordt versterkt door een eerder door uw Raad gewezen arrest van 30 januari 2001 (NJ 2001, 183), waarin uw Raad oordeelde dat het zenden van een fax (met daarin feiten betreffende de curator in het faillissement van de verdachte) aan het kantoor van die curator en aan de rechter-commissaris in dat faillissement, niet voldoende was om aan te nemen dat de verdachte had gehandeld met het kennelijke doel om aan die feiten ruchtbaarheid te geven.
In de brief van 24 juni 2006 heeft [requirante] nu juist aangegeven dat ‘enige oplettendheid in het belang van uw dochter gepast zou zijn’, hetgeen niet strookt met het verwijt dat zij aan die beschuldigingen ruchtbaarheid wilde geven. Die ruchtbaarheid is er nu juist aan gegeven door de omstandigheid dat [betrokkene 1] bij de politie aangifte heeft gedaan en het Openbaar Ministerie besloten heeft [requirante] te vervolgen.
6
Ter terechtzitting in hoger beroep van 21 juli 2006 heeft [requirante] verklaard: ‘Zelf heb ik gezien dat [betrokkene 3] haar vader een zuigzoen gaf en dat zij aan zijn vingers likte. Van de andere handelingen die ik in de brief aan de moeder heb geschreven weet ik, omdat de aangever (=levensgezel [betrokkene 1], ABB) mij daarover heeft verteld’ In soortgelijke zin heeft [requirante] tevens in eerste aanleg verklaard.
In zijn bestreden arrest heeft het Hof, bij de verwerping van het door/namens [requirante] gedane beroep op de goede trouw, overwogen dat ‘… de in de brief geuite beschuldigingen jegens het slachtoffer …bovendien niet door de verdachte waren waargenomen …’
In het licht van hetgeen [requirante] hieromtrent ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard, is deze overweging van het Hof onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd. [requirante] heeft verklaard dat zij ofwel een en ander gezien heeft dan wel uit de mond van [betrokkene 1] vernomen heeft.
Dat [betrokkene 1] nadien de door [requirante] geuite beschuldigingen in alle toonaarden ontkende, is, anders dan het Hof overwoog, evenmin een omstandigheid waaronder [requirante] andere middelen had kunnen aanwenden om de ex-partner van het slachtoffer over de (vermeende) beschuldigingen te informeren. Ten tijde van 24–27 juni 2003 was er, aldus [requirante], geen verschil van mening tussen haar en [betrokkene 1] betreffende de juistheid van de handelingen, zoals door [requirante] aan [betrokkene 1]‘ten laste gelegd’.
Dat het bovenstaande de conclusie rechtvaardigt dat Uw Raad het arrest van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage, waarvan beroep, zal vernietigen, met zodanige verdere afdoening als uw Raad zal vermenen te behoren.
Den Haag, 22 juni 2007
A.B. Baumgarten