Procestaal: Bulgaars.
HvJ EU, 27-10-2016, nr. C-439/16 PPU
ECLI:EU:C:2016:818
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
27-10-2016
- Magistraten
T. von Danwitz, E. Juhász, C. Vajda, K. Jürimäe, C. Lycourgos
- Zaaknummer
C-439/16 PPU
- Conclusie
M. Bobek
- Roepnaam
Milev
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2016:818, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 27‑10‑2016
ECLI:EU:C:2016:760, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 11‑10‑2016
Uitspraak 27‑10‑2016
T. von Danwitz, E. Juhász, C. Vajda, K. Jürimäe, C. Lycourgos
Partij(en)
In zaak C-439/16 PPU,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Spetsializiran nakazatelen sad (bijzondere strafrechter, Bulgarije) bij beslissing van 28 juli 2016, ingekomen bij het Hof op 5 augustus 2016, in de strafzaak tegen
Emil Milev,
wijst
HET HOF (Vierde kamer),
samengesteld als volgt: T. von Danwitz (rapporteur), kamerpresident, E. Juhász, C. Vajda, K. Jürimäe en C. Lycourgos, rechters,
advocaat-generaal: M. Bobek,
griffier: M. Aleksejev, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 22 september 2016,
gelet op de opmerkingen van:
- —
Emil Milev, vertegenwoordigd door zichzelf alsook door S. Barborski en B. Mutafchiev, advokati,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door V. Soloveytchik, R. Troosters en V. Bozhilova als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 11 oktober 2016,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 3 en 6 van richtlijn (EU) 2016/343 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn (PB 2016, L 65, blz. 1).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een strafzaak tegen Emil Milev over de handhaving van de voorlopige hechtenis waarin hij zich bevindt.
Toepasselijke bepalingen
EVRM
3
Artikel 5 van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: ‘EVRM’), met als opschrift ‘Recht op vrijheid en veiligheid’, bepaalt:
- ‘1.
Eenieder heeft recht op vrijheid en veiligheid van zijn persoon. Niemand mag zijn vrijheid worden ontnomen, behalve in de navolgende gevallen en overeenkomstig een wettelijk voorgeschreven procedure:
[…]
- c)
indien hij op rechtmatige wijze is gearresteerd of gedetineerd teneinde voor de bevoegde rechterlijke instantie te worden geleid, wanneer er een redelijke verdenking bestaat, dat hij een strafbaar feit heeft begaan of indien het redelijkerwijs noodzakelijk is hem te beletten een strafbaar feit te begaan of te ontvluchten nadat hij dit heeft begaan;
[…]
- 4.
Eenieder wie door arrestatie of detentie zijn vrijheid is ontnomen, heeft het recht voorziening te vragen bij het gerecht opdat [dit] spoedig beslist over de rechtmatigheid van zijn detentie en zijn invrijheidstelling beveelt, indien de detentie onrechtmatig is.
[…]’
4
Artikel 6 EVRM, met als opschrift ‘Recht op een eerlijk proces’, bepaalt in lid 1:
‘Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft eenieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. […]’
Richtlijn 2016/343
5
Artikel 3 van richtlijn 2016/343, met als opschrift ‘Vermoeden van onschuld’, luidt:
‘De lidstaten zorgen ervoor dat verdachten en beklaagden voor onschuldig worden gehouden totdat hun schuld in rechte is komen vast te staan.’
6
Artikel 6 van die richtlijn, met als opschrift ‘Bewijslast’, luidt:
- ‘1.
De lidstaten zorgen ervoor dat de bewijslast voor de vaststelling van de schuld van verdachten en beklaagden op de vervolgende instantie rust. Dit doet geen afbreuk aan enige verplichting voor de rechter of de bevoegde rechtbank om zowel belastende en ontlastende bewijzen te zoeken, noch aan het recht van de verdediging om overeenkomstig het nationale recht bewijsmateriaal aan te brengen.
- 2.
De lidstaten waarborgen dat iedere twijfel over de schuldvraag in het voordeel van de verdachte of de beklaagde werkt, ook wanneer de rechter beoordeelt of de betrokkene moet worden vrijgesproken.’
7
Artikel 14, lid 1, van die richtlijn bepaalt dat de lidstaten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking doen treden om uiterlijk op 1 april 2018 aan die richtlijn te voldoen en dat zij de Europese Commissie hiervan onverwijld in kennis stellen.
8
Richtlijn 2016/343 is overeenkomstig artikel 15 ervan in werking getreden op 31 maart 2016, namelijk op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Bulgaars recht
9
Artikel 63 van de Nakazatelno protsesualen kodeks (wetboek van strafvordering; hierna: ‘NPK’), met als opschrift ‘Voorlopige hechtenis’, bepaalt:
- ‘(1)
De maatregel van ‘voorlopige hechtenis’ wordt opgelegd wanneer er een redelijke verdenking bestaat dat de verdachte een strafbaar feit heeft gepleegd dat wordt bestraft met een ‘vrijheidsstraf’ of een andere zwaardere straf en uit het bewijs in de zaak blijkt dat er een reëel gevaar is dat de verdachte vlucht of een strafbaar feit pleegt.
[…]’
10
Artikel 64 NPK, betreffende de oplegging van de dwangmaatregel van ‘voorlopige hechtenis’ in de precontentieuze fase, bepaalt:
- ‘(1)
In de precontentieuze fase legt de bevoegde rechtbank in eerste aanleg de dwangmaatregel van ‘voorlopige hechtenis’ op op verzoek van het openbaar ministerie.
[…]
- (4)
De rechtbank legt de dwangmaatregel van ‘voorlopige hechtenis’ op wanneer is voldaan aan de voorwaarden van artikel 63, lid 1. Indien niet is voldaan aan die voorwaarden, kan de rechtbank beslissen om geen dwangmaatregel of een lichtere maatregel op te leggen.
[…]’
11
Artikel 65 NPK, met als opschrift ‘Rechterlijke toetsing van de voorlopige hechtenis tijdens de precontentieuze procedure’, bepaalt:
- ‘(1)
Op elk moment van de precontentieuze procedure kan de verdachte of zijn advocaat verzoeken om omzetting van de opgelegde dwangmaatregel van ‘voorlopige hechtenis’.
[…]
- (4)
De rechtbank beoordeelt alle omstandigheden die betrekking hebben op de rechtmatigheid van de hechtenis en doet ter terechtzitting uitspraak bij een aan partijen betekende beschikking.
[…]’
12
Artikel 256 NPK, met als opschrift ‘Voorbereiding van de terechtzitting’, bepaalt:
- ‘(1)
Ter voorbereiding van de terechtzitting spreekt de rechter-rapporteur zich uit over:
[…]
- 2.
de dwangmaatregel, zonder te beoordelen of er een redelijke verdenking bestaat dat een strafbaar feit is gepleegd;
[…]
- (3)
In geval van een verzoek in verband met de dwangmaatregel van ‘voorlopige hechtenis’ brengt de rechter-rapporteur een rapport ter terechtzitting uit, in aanwezigheid van het openbaar ministerie, de verdachte en zijn advocaat. Bij de vaststelling van de beschikking onderzoekt de rechtbank of is voldaan aan de voorwaarden voor omzetting of opheffing van de dwangmaatregel, zonder te beoordelen of er een redelijke verdenking bestaat dat een strafbaar feit is gepleegd.
[…]’
13
Artikel 270 NPK, met als opschrift ‘Beslissingen inzake de dwangmaatregel en andere maatregelen voor rechterlijke toetsing tijdens de contentieuze procedure’, bepaalt:
- ‘(1)
Op elk moment van de contentieuze procedure kan worden verzocht om omzetting van de dwangmaatregel. In geval van gewijzigde omstandigheden kan bij de bevoegde rechtbank een nieuw verzoek in verband met de dwangmaatregel worden ingediend.
- (2)
De rechtbank doet uitspraak bij een ter openbare terechtzitting gegeven beschikking, zonder te beoordelen of er een redelijke verdenking bestaat dat de verdachte een strafbaar feit heeft gepleegd.
[…]
- (4)
Tegen de in de leden 2 en 3 bedoelde beschikking kan onder de in hoofdstuk 22 vastgestelde voorwaarden hoger beroep worden ingesteld.’
Hoofdgeding en prejudiciële vraag
14
In een in 2013 aanhangig gemaakte strafzaak zijn Milev verschillende strafbare feiten ten laste gelegd, waaronder leiding geven aan een criminele en gewapende groep, ontvoering, gewapende overvallen en poging tot moord, waarop straffen staan die variëren van een vrijheidsstraf van drie jaar tot een levenslange gevangenisstraf zonder mogelijkheid tot omzetting van de straf. Hij bevindt zich sinds 24 november 2013 in voorlopige hechtenis.
15
De contentieuze fase van die strafzaak is op 8 juni 2015 aangevangen. Sindsdien heeft de Spetsializiran nakazatelen sad (bijzondere strafrechter, Bulgarije) vijftienmaal uitspraak gedaan op verzoeken van Milev tot beëindiging van die voorlopige hechtenis.
16
Overeenkomstig artikel 270, lid 2, NPK heeft die rechter op die verzoeken beslist zonder te beoordelen of er een redelijke verdenking bestond dat de verdachte een strafbaar feit had gepleegd.
17
De Spetsializiran nakazatelen sad is van oordeel dat het nationale recht inzake strafzaken in strijd is met de uit het EVRM voortvloeiende vereisten. Terwijl dat nationale recht de rechter verbiedt om in de contentieuze fase van de zaak bij de rechterlijke toetsing van een maatregel van voorlopige hechtenis uitspraak te doen over de vraag of er een redelijke verdenking bestaat dat de verdachte de hem verweten strafbare feiten heeft gepleegd, kan een verdachte op grond van artikel 5, lid 1, onder c), en lid 4, EVRM immers slechts in hechtenis worden gehouden ‘wanneer er een redelijke verdenking bestaat, dat hij een strafbaar feit heeft begaan’.
18
Derhalve heeft de Spetsializiran nakazatelen sad zich gewend tot de Varhoven kasatsionen sad (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Bulgarije). In een op 7 april 2016 in voltallige zitting gegeven advies heeft de strafkamer van de Varhoven kasatsionen sad bevestigd dat er een tegenstrijdigheid bestaat tussen het nationale strafprocesrecht en het EVRM, die aanleiding heeft gegeven tot verschillende veroordelingen van de Republiek Bulgarije door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, de eerste keer in 1999 (zie EHRM, arrest van 25 maart 1999, Nikolova tegen Bulgarije [GK], CE:ECHR:1999:0325JUD003119596).
19
Voorts heeft de Varhoven kasatsionen sad in dat advies enerzijds erop gewezen dat de oplossing waarbij aan een andere rechtsprekende formatie van de rechterlijke instantie in eerste aanleg dan de formatie die tot de voorlopige hechtenis heeft besloten of aan een andere rechterlijke instantie de bevoegdheid wordt verleend om uitspraak te doen over de redenen voor de handhaving van de voorlopige hechtenis, op juridische en praktische belemmeringen stuit. Anderzijds heeft die rechter geoordeeld dat de omstandigheid dat de rechterlijke instantie die belast is met de zaak in de contentieuze fase ervan ook uitspraak doet over het bestaan van een redelijke verdenking dat de verdachte het hem verweten strafbare feit heeft gepleegd, mogelijk in strijd is met het in artikel 6, lid 1, EVRM neergelegde vereiste van onpartijdigheid van de rechter.
20
Van oordeel dat de nationale bepalingen van strafprocesrecht in ieder geval in strijd kunnen zijn met het EVRM en met de nadruk op de noodzaak van wetgevende maatregelen om een einde te maken aan de voornoemde tegenstrijdigheid, heeft de Varhoven kasatsionen sad in het advies van 7 april 2016 bijgevolg uiteengezet dat het ‘duidelijk [is] dat wij niet in staat zijn enige oplossing voor het probleem aan te dragen. Wij zijn duidelijk van mening dat iedere rechtsprekende formatie moet beoordelen of zij voorrang geeft aan het EVRM dan wel aan de nationale wet, en of zij in staat is in deze context uitspraak te doen.’ Voorts heeft die rechter in dat advies erop gewezen dat was besloten om het aan het ministerie van Justitie te doen toekomen om een aanvang te maken met wijzigingen van de betrokken wettelijke bepalingen.
21
Volgens de Spetsializiran nakazatelen sad moet aan het advies van 7 april 2016 een vergelijkbaar gezag worden toegekend als aan een interpretatief arrest en is de motivering van dat advies derhalve bindend voor alle nationale rechterlijke instanties. Die rechter betwijfelt echter of die motivering in overeenstemming is met de artikelen 3 en 6 van richtlijn 2016/343. Hij is zich ervan bewust dat de termijn voor de omzetting van die richtlijn nog niet is verstreken, maar herinnert eraan dat de bevoegde nationale instanties, met inbegrip van de rechterlijke instanties, zich volgens de rechtspraak van het Hof moeten onthouden van maatregelen die de verwezenlijking van het door die richtlijn voorgeschreven resultaat ernstig in gevaar zouden brengen.
22
De Spetsializiran nakazatelen sad heeft de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:
‘Is nationale rechtspraak — met name een bindend advies van de Varhoven kasatsionen sad (gewezen nadat richtlijn 2016/343 is vastgesteld, maar voordat de termijn voor omzetting ervan is verstreken) waarbij de Varhoven kasatsionen sad, na een tegenstrijdigheid te hebben vastgesteld tussen artikel 5, lid 4, EVRM, gelezen in samenhang met artikel 5, lid 1, onder c), daarvan, en de nationale wetgeving (artikel 270, lid 2, NPK), met betrekking tot het al dan niet in aanmerking nemen van een redelijke verdenking dat een strafbaar feit is gepleegd (in het kader van de procedure ter toetsing van de verlenging van een dwangmaatregel van ‘voorlopige hechtenis’ nadat vervolging is ingesteld), de bodemrechters de vrijheid heeft gegeven te beslissen of het EVRM moet worden geëerbiedigd — in overeenstemming met de artikelen 3 en 6 van richtlijn 2016/343 (betreffende het vermoeden van onschuld en de bewijslast in strafprocedures)?’
Spoedprocedure
23
De verwijzende rechter heeft verzocht om de onderhavige prejudiciële verwijzing te behandelen volgens de prejudiciële spoedprocedure van artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.
24
Ter ondersteuning van dat verzoek merkt die rechter op dat Milev zich sinds 24 november 2013 in voorlopige hechtenis bevindt. Voorts is hij van oordeel dat, indien de prejudiciële vraag ontkennend wordt beantwoord, Milev onmiddellijk in vrijheid moet worden gesteld, indien de nationale rechter die zich dient uit te spreken over de handhaving van de hechtenis van Milev vaststelt dat er geen redelijke verdenking bestaat dat hij de strafbare feiten waarvan hij is beschuldigd, heeft gepleegd.
25
In dit verband moet in de eerste plaats worden benadrukt dat de onderhavige prejudiciële verwijzing de uitlegging betreft van richtlijn 2016/343, die valt onder titel V van het derde deel van het VWEU, betreffende de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht. Behandeling volgens de prejudiciële spoedprocedure is voor deze verwijzing dus mogelijk.
26
Aangaande in de tweede plaats het criterium inzake de spoedeisendheid moet volgens de rechtspraak van het Hof rekening worden gehouden met de omstandigheid dat de betrokkene in het hoofdgeding thans zijn vrijheid is ontnomen en dat het van de beslechting van het hoofdgeding afhangt of zijn hechtenis wordt voortgezet (arrest van 28 juli 2016, JZ, C-294/16 PPU, EU:C:2016:610, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In casu volgt uit de door de verwijzende rechter verstrekte en in de punten 17 tot en met 20 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte gegevens dat Milev zich in voorlopige hechtenis bevindt en dat de beslechting van het hoofdgeding de verwijzende rechter ertoe zal kunnen brengen om een beslissing tot beëindiging van die hechtenis te nemen (zie in die zin arrest van 16 juli 2015, Lanigan, C-237/15 PPU, EU:C:2015:474, punt 24).
27
Bijgevolg heeft de Vierde kamer van het Hof op 17 augustus 2016, op voorstel van de rechter-rapporteur, de advocaat-generaal gehoord, besloten het verzoek van de verwijzende rechter om de onderhavige prejudiciële verwijzing te behandelen volgens de prejudiciële spoedprocedure, in te willigen.
Beantwoording van de prejudiciële vraag
28
Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 3 en 6 van richtlijn 2016/343 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen het door de Varhoven kasatsionen sad op 7 april 2016 aan het begin van de termijn voor de omzetting van die richtlijn uitgebrachte advies volgens hetwelk het de nationale rechterlijke instanties die bevoegd zijn om uitspraak te doen op een beroep tegen een beslissing tot voorlopige hechtenis, vrijstaat te beslissen of de handhaving van de voorlopige hechtenis van een verdachte in de contentieuze fase van de strafzaak moet worden onderworpen aan een rechterlijke toetsing van de vraag of er nog altijd een redelijke verdenking bestaat dat hij het hem verweten strafbare feit heeft gepleegd.
29
Allereerst moet worden opgemerkt dat richtlijn 2016/343 overeenkomstig artikel 15 ervan op 31 maart 2016 in werking is getreden en dat volgens artikel 14, lid 1, van die richtlijn de termijn voor de omzetting van die richtlijn op 1 april 2018 verstrijkt.
30
Daar deze termijn met name bedoeld is om de lidstaten de nodige tijd te geven voor de vaststelling van de omzettingsmaatregelen, kan de lidstaten niet het verwijt worden gemaakt dat zij die richtlijn niet in nationaal recht hebben omgezet vóór het verstrijken van deze termijn (zie arresten van 18 december 1997, Inter-Environnement Wallonie, C-129/96, EU:C:1997:628, punt 43, en 15 oktober 2009, Hochtief en Linde-Kca-Dresden, C-138/08, EU:C:2009:627, punt 25).
31
Dat neemt niet weg dat de lidstaten zich gedurende de termijn voor de omzetting van een richtlijn moeten onthouden van maatregelen die de verwezenlijking van het door die richtlijn voorgeschreven resultaat ernstig in gevaar zouden brengen (zie arresten van 18 december 1997, Inter-Environnement Wallonie, C-129/96, EU:C:1997:628, punt 45, en 2 juni 2016, Pizzo, C-27/15, EU:C:2016:404, punt 32). Daarbij is van weinig belang of dergelijke, na de inwerkingtreding van de betrokken richtlijn vastgestelde, bepalingen van nationaal recht al dan niet de omzetting daarvan beogen (zie arrest van 4 juli 2006, Adeneler e.a., C-212/04, EU:C:2006:443, punt 121).
32
Hieruit volgt dat de autoriteiten van de lidstaten en de nationale rechterlijke instanties zich vanaf het tijdstip van inwerkingtreding van een richtlijn zoveel mogelijk moeten onthouden van een uitlegging van het nationale recht die, na het verstrijken van de termijn voor de omzetting van die richtlijn, de verwezenlijking van de met die richtlijn nagestreefde doelstelling ernstig in gevaar zou kunnen brengen (zie in die zin arrest van 4 juli 2006, Adeneler e.a., C-212/04, EU:C:2006:443, punten 122 en 123).
33
De verwijzende rechter vraagt zich af of het advies van de Varhoven kasatsionen sad van 7 april 2016 een uitlegging van het nationale recht kan vormen die de verwezenlijking van de met richtlijn 2016/343 nagestreefde doelstelling ernstig in gevaar zou kunnen brengen.
34
Zoals uit de bewoordingen zelf van dat advies volgt, verplicht het de nationale rechterlijke instanties waarbij beroep is ingesteld tegen de handhaving van een voorlopige hechtenis, niet om in de contentieuze fase van de strafzaak een bepaalde beslissing te nemen. Integendeel, uit de verwijzingsbeslissing volgt dat het volgens dat advies die rechterlijke instanties vrijstaat het EVRM, zoals uitgelegd door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, dan wel het nationale strafprocesrecht toe te passen.
35
Bijgevolg kan het advies van de Varhoven kasatsionen sad van 7 april 2016 de verwezenlijking van de met richtlijn 2016/343 nagestreefde doelstellingen na het verstrijken van de termijn voor de omzetting van die richtlijn niet ernstig in gevaar brengen.
36
Gelet op de voorgaande overwegingen moet op de prejudiciële vraag worden geantwoord dat het door de Varhoven kasatsionen sad op 7 april 2016 aan het begin van de termijn voor de omzetting van richtlijn 2016/343 uitgebrachte advies, volgens hetwelk het de nationale rechterlijke instanties die bevoegd zijn om uitspraak te doen op een beroep tegen een beslissing tot voorlopige hechtenis, vrijstaat te beslissen of de handhaving van de voorlopige hechtenis van een verdachte in de contentieuze fase van de strafzaak moet worden onderworpen aan een rechterlijke toetsing die ook betrekking heeft op de vraag of er nog altijd een redelijke verdenking bestaat dat hij het hem verweten strafbare feit heeft gepleegd, de met die richtlijn nagestreefde doelstellingen na het verstrijken van de termijn voor de omzetting van die richtlijn niet ernstig in gevaar kan brengen.
Kosten
37
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:
Het advies dat door de Varhoven kasatsionen sad (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Bulgarije) is uitgebracht op 7 april 2016 aan het begin van de termijn voor de omzetting van richtlijn (EU) 2016/343 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn, volgens hetwelk het de nationale rechterlijke instanties die bevoegd zijn om uitspraak te doen op een beroep tegen een beslissing tot voorlopige hechtenis, vrijstaat te beslissen of de handhaving van de voorlopige hechtenis van een verdachte in de contentieuze fase van de strafzaak moet worden onderworpen aan een rechterlijke toetsing die ook betrekking heeft op de vraag of er nog altijd een redelijke verdenking bestaat dat hij het hem verweten strafbare feit heeft gepleegd, kan de met die richtlijn nagestreefde doelstellingen na het verstrijken van de termijn voor de omzetting van die richtlijn niet ernstig in gevaar brengen.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 27‑10‑2016
Conclusie 11‑10‑2016
M. Bobek
Partij(en)
Zaak C-439/16 PPU1.
Emil Milev
[verzoek van de Spetsializiran nakazatelen sad (gespecialiseerde strafrechter, Bulgarije) om een prejudiciële beslissing]
I — Inleiding
1.
Overeenkomstig de Nakazatelno-protsesualen kodeks (wetboek van strafvordering; hierna: ‘NPK’) mag de rechter die een preventieve detentiemaatregel toetst, in de contentieuze fase van de strafprocedure niet onderzoeken of er een redelijke verdenking bestaat dat een strafbaar feit is begaan. Een dergelijke regeling is meerdere malen aanleiding geweest voor een veroordeling door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: ‘EHRM’). Volgens vaste rechtspraak van het EHRM wordt bij artikel 5, lid 4, van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: ‘EVRM’) ‘van de gerechten waarbij een verzoek om vrijlating is ingediend, onder meer […] verlangd dat wordt onderzocht of er een redelijke verdenking bestaat dat de gedetineerde een strafbaar feit heeft begaan’2..
2.
De Varhoven kasatsionen sad (cassatierechter, Bulgarije) heeft vastgesteld, na te zijn aangezocht door de verwijzende rechter, de Spetsializiran nakazatelen sad (gespecialiseerde strafrechter, Bugarije), dat deze nationale procedurele regeling tegenstrijdig is met artikel 5, lid 4, van het EVRM, gelezen in samenhang met artikel 5, lid 1, onder c), daarvan (hierna: ‘advies van de cassatierechter’). Hij heeft de nationale rechterlijke instanties evenwel de keuze gelaten of zij in afwachting van een interventie van de wetgever de rechtspraak van het EHRM of de nationale regeling toepassen.
3.
De onderhavige prejudiciële zaak betreft de verenigbaarheid van het advies van de cassatierechter met richtlijn (EU) 2016/343 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn.3. De bijzonderheid van deze zaak is gelegen in het feit dat het verzoek om een prejudiciële beslissing, dat is ingediend in het kader van een strafzaak tegen Emil Milev en zijn plaatsing in voorlopige hechtenis, enkele maanden na de inwerkingtreding van de richtlijn 2016/343 bij het Hof is binnengekomen, ruim vóór het verstrijken van de omzettingstermijn.
II — Toepasselijke bepalingen
A — Recht van de Unie
1. Handvest
4.
Volgens artikel 6 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: ‘Handvest’) ‘[heeft] eenieder […] recht op vrijheid en veiligheid van zijn persoon’.
5.
Artikel 47 van het Handvest, met het opschrift ‘Recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht’, bepaalt het volgende:
‘Eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, heeft recht op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden.
Eenieder heeft recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. Eenieder heeft de mogelijkheid zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen.
[…]’
6.
Artikel 48 van het Handvest, ‘Vermoeden van onschuld en rechten van de verdediging’, is als volgt verwoord:
- ‘1.
Eenieder tegen wie een vervolging is ingesteld, wordt voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan.
- 2.
Aan eenieder tegen wie een vervolging is ingesteld, wordt de eerbiediging van de rechten van de verdediging gegarandeerd.’
2. Richtlijn 2016/343
7.
De overwegingen 16 en 22 van de richtlijn 2016/343 luiden als volgt:
- ‘(16)
Het vermoeden van onschuld zou worden geschonden wanneer in openbare verklaringen van overheidsinstanties of in andere rechterlijke beslissingen dan die welke betrekking hebben op de vaststelling van schuld een verdachte of beklaagde als schuldig wordt aangeduid zolang zijn schuld niet in rechte is komen vast te staan. Dergelijke verklaringen en rechterlijke beslissingen mogen niet de mening weergeven dat deze persoon schuldig is. Dit mag geen afbreuk doen aan handelingen van de vervolgende instantie die erop gericht zijn te bewijzen dat de verdachte of beklaagde schuldig is, zoals de tenlastelegging, noch aan rechterlijke beslissingen op grond waarvan voorwaardelijke straffen in werking treden, op voorwaarde dat de rechten van de verdediging worden geëerbiedigd. Dit mag evenmin afbreuk doen aan voorlopige beslissingen van procedurele aard, die worden genomen door rechterlijke of andere bevoegde instanties en die zijn gebaseerd op een verdenking of op belastende bewijzen, zoals beslissingen inzake voorlopige hechtenis, op voorwaarde dat in dergelijke beslissingen de verdachte of de beklaagde niet als schuldig wordt aangeduid. Alvorens een voorlopige beslissing van procedurele aard te nemen moet de bevoegde instantie wellicht eerst nagaan of er voldoende belastende bewijzen jegens de verdachte of beklaagde zijn die de betrokken beslissing rechtvaardigen, en in de beslissing kan daarnaar worden verwezen.
[…]
- (22)
De bewijslast voor het aantonen van de schuld van de verdachte of beklaagde rust op de vervolgende instantie, en enige twijfel moet ten gunste van de beklaagde komen. Het vermoeden van onschuld zou worden geschonden indien de bewijslast zou worden verschoven van de vervolgende instantie naar de verdediging; dit doet echter geen afbreuk aan bevoegdheden van rechters om ambtshalve feitenonderzoek te doen, noch aan de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht bij de beoordeling van de schuld van de verdachte of beklaagde. Evenmin doet het afbreuk aan het gebruik van wettelijke of feitelijke vermoedens inzake de strafrechtelijke aansprakelijkheid van een verdachte of beklaagde. Dergelijke vermoedens moeten binnen redelijke grenzen blijven, rekening houdend met het belang van wat er op het spel staat en de handhaving van de rechten van de verdediging. Daarnaast dienen de gehanteerde middelen in redelijke verhouding te staan tot het legitieme doel dat wordt nagestreefd. Dergelijke vermoedens moeten weerlegbaar zijn en mogen in ieder geval alleen dan worden gebruikt wanneer de rechten van de verdediging worden geëerbiedigd.’
8.
Volgens artikel 3 van de richtlijn 2016/343, ‘Vermoeden van onschuld’, ‘[zorgen] de lidstaten […] ervoor dat verdachten en beklaagden voor onschuldig worden gehouden totdat hun schuld in rechte is komen vast te staan’.
9.
In de leden 1 en 2 van artikel 4 van richtlijn 2016/343, ‘Publieke verwijzingen naar schuld’, is het volgende opgenomen:
- ‘1.
De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat een verdachte of beklaagde in openbare verklaringen van overheidsinstanties en in andere rechterlijke beslissingen dan die welke betrekking hebben op de vaststelling van schuld, niet als schuldig wordt aangeduid zolang zijn schuld niet in rechte is komen vast te staan. Dit doet geen afbreuk aan handelingen van de vervolgende instanties die erop zijn gericht te bewijzen dat de verdachte of beklaagde schuldig is, noch aan voorlopige beslissingen van procedurele aard, die zijn genomen door rechterlijke of andere bevoegde instanties, en die zijn gebaseerd op verdenkingen of belastend bewijsmateriaal.
- 2.
De lidstaten zorgen, overeenkomstig deze richtlijn en met name artikel 10, ervoor dat passende maatregelen ter beschikking staan in het geval van een schending van de in lid 1 van dit artikel vastgelegde verplichting om verdachten of beklaagden niet als schuldig aan te duiden.’
10.
Artikel 6 van richtlijn 2016/343, ‘Bewijslast’, is als volgt verwoord:
- ‘1.
De lidstaten zorgen ervoor dat de bewijslast voor de vaststelling van de schuld van verdachten en beklaagden op de vervolgende instantie rust. Dit doet geen afbreuk aan enige verplichting voor de rechter of de bevoegde rechtbank om zowel belastende en ontlastende bewijzen te zoeken, noch aan het recht van de verdediging om overeenkomstig het nationale recht bewijsmateriaal aan te brengen.
- 2.
De lidstaten waarborgen dat iedere twijfel over de schuldvraag in het voordeel van de verdachte of de beklaagde werkt, ook wanneer de rechter beoordeelt of de betrokkene moet worden vrijgesproken.’
11.
Artikel10 van richtlijn 2016/343, ‘Voorzieningen in rechte’, luidt:
- ‘1.
De lidstaten zorgen ervoor dat verdachten en beklaagden over een doeltreffende voorziening in rechte beschikken wanneer hun rechten uit hoofde van deze richtlijn zijn geschonden.
- 2.
Onverminderd nationale regels en stelsels inzake de toelaatbaarheid van bewijs zorgen de lidstaten ervoor dat bij de beoordeling van door verdachten of beklaagden afgelegde verklaringen of van in strijd met het recht om te zwijgen of het recht om zichzelf niet te belasten verkregen bewijs, de rechten van de verdediging en het eerlijke verloop van het proces worden geëerbiedigd.’
12.
Richtlijn 2016/343 is overeenkomstig artikel 15 ervan in werking getreden op de twintigste dag volgend op haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie, die op 11 maart 2016 heeft plaatsgevonden. In artikel 14, lid 1, van deze richtlijn is bepaald dat de lidstaten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking doen treden om uiterlijk op 1 april 2018 aan de richtlijn te voldoen.
B — Bulgaars recht
13.
Volgens artikel 56, lid 1, van de NPK kunnen op de verdachte dwangmaatregelen worden toegepast wanneer ‘uit de bewijzen in het dossier blijkt dat sprake is van een redelijke verdenking dat hij het strafbare feit heeft begaan en een van de gronden in artikel 57 zich voordoet’. Volgens artikel 57 van de NPK worden deze dwangmaatregelen vastgesteld om te voorkomen dat de verdachte voortvluchtig wordt, een strafbaar feit begaat of de tenuitvoerlegging van een definitief geworden strafrechtelijke veroordeling verhindert. Artikel 58, lid 4, van de NPK noemt de voorlopige hechtenis als één van deze dwangmaatregelen.
14.
Blijkens artikel 63, lid 1, van de NPK wordt tot voorlopige hechtenis besloten wanneer ‘sprake is van een redelijke verdenking dat de verdachte een strafbaar feit heeft begaan dat wordt bestraft met een vrijheidsstraf of een andere zwaardere straf en uit het bewijs in de zaak blijkt dat er een reëel gevaar is dat de verdachte voortvluchtig wordt of een strafbaar feit begaat’. Volgens artikel 64, lid 4, van de NPK, betreffende de precontentieuze fase, legt ‘de rechtbank […] de dwangmaatregel voorlopige hechtenis op wanneer voldaan is aan de voorwaarden in artikel 63, lid 1. Indien dit niet het geval is, kan de rechtbank beslissen om geen dwangmaatregel of een lichtere maatregel op te leggen’.
15.
Overeenkomstig artikel 256, lid 1, punt 2, van de NPK spreekt de rechter-rapporteur zich ter voorbereiding op de terechtzitting over de dwangmaatregel uit zonder te toetsen of sprake is van een redelijke verdenking dat een strafbaar feit is begaan. Volgens lid 3 van die bepaling is die beperking eveneens van toepassing in geval van een verzoek in verband met de dwangmaatregel voorlopige hechtenis, wanneer de rechtbank toetst of voldaan is aan de voorwaarden voor omzetting of opheffing van de dwangmaatregel.
16.
Volgens artikel 270, lid 1, van de NPK kan op elk moment in de contentieuze procedure worden verzocht om omzetting van de dwangmaatregel. Volgens artikel 270, lid 2, van de NPK doet de rechtbank uitspraak bij een ter openbare terechtzitting gegeven beschikking, zonder te toetsten of er een redelijke verdenking bestaat dat een strafbaar feit is begaan.
III — Feiten en prejudiciële vraag
17.
Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat Milev wordt vervolgd voor acht strafbare feiten, waaronder leiding geven aan een criminele en gewapende organisatie, ontvoering, diefstal en in brand steken van een auto, poging tot doodslag op een politieambtenaar en overvallen op een bank en twee tankstations. Op deze strafbare feiten staan vrijheidsstraffen, waarbij de laagste straf een vrijheidsstraf van drie jaar is en de hoogste straf een levenslange gevangenisstraf zonder mogelijkheid tot omzetting van de straf.
18.
Milev bevindt zich sinds 24 november 2013 in voorlopige hechtenis. Tijdens de onderzoeksfase heeft de bevoegde rechter geoordeeld dat er een redelijke verdenking bestond dat Milev de strafbare feiten in kwestie had begaan.
19.
Na aanvang van de gerechtelijke fase op 8 juni 2015 heeft de verwijzende rechter [Spetsializiran nakazatelen sad (gespecialiseerde strafrechter)] zich meerdere malen op verzoek van de verdachte uitgesproken over de beëindiging van de voorlopige hechtenis, zonder evenwel na te gaan of er al of niet een redelijke verdenking was dat Milev de strafbare feiten in kwestie had begaan. Artikel 270, lid 2, juncto artikel 256, lid 3, tweede volzin, van de NPK verbiedt de rechter om in dat stadium van de procedure te onderzoeken of er een redelijke verdenking bestaat dat een persoon een strafbaar feit heeft begaan.
20.
De verwijzende rechter heeft vastgesteld dat er een tegenstrijdigheid is tussen bovengenoemde nationale regeling en artikel 5, lid 4, van het EVRM, gelezen in samenhang met artikel 5, lid 1, onder c), daarvan, op grond waarvan een persoon alleen in hechtenis kan worden gehouden wanneer er ‘een redelijke verdenking bestaat dat hij een strafbaar feit heeft begaan’. Omdat het onmogelijk was om conform de maatstaven van het EVRM te waarborgen dat de hechtenis rechtmatig was, heeft de Spetsializiran nakazatelen sad (gespecialiseerde strafrechter) bij meerdere gelegenheden de voorlopige hechtenis nietig verklaard. Deze beslissingen tot nietigverklaring zijn in hoger beroep evenwel teruggedraaid.
21.
In die context heeft de verwijzende rechter de Varhoven kasatsionen sad (cassatierechter) verzocht om zich over deze kwestie uit te spreken. Ter terechtzitting van 7 april 2016 heeft de strafkamer van de Varhoven kasatsionen sad in voltallige zitting bevestigd dat er een tegenstrijdigheid was tussen artikel 5, lid 4, van het EVRM, gelezen in samenhang met artikel 5, lid 1, onder c), daarvan, en de nationale bepalingen die het de rechter verbieden om uitspraak te doen over de redelijke verdenking dat de verdachte het strafbare feit heeft begaan. Zo volgt uit het proces-verbaal van de terechtzitting dat door de rechters twijfels zijn geuit ten aanzien van de praktische mogelijkheden om tegelijk te verzekeren dat artikel 5, lid 4, van het EVRM, gelezen in samenhang met artikel 5, lid 1, onder c), daarvan, en artikel 6, lid 1, van het EVRM over de onafhankelijkheid van de gerechten worden geëerbiedigd. De aanwijzing van een onderscheiden rechtsprekende formatie, die zich uitsluitend zou dienen uit te spreken over de gronden voor de handhaving van de hechtenis, werd als problematisch beschouwd. Volgens de rechters zou een dergelijke maatregel het gevaar in zich bergen dat de goede werking van het gerechten in het gedrang zou kunnen komen, die slechts over een beperkt aantal rechters in ambt beschikken.
22.
De Varhoven kasatsionen sad is tot de conclusie gekomen dat ‘[h]et is duidelijk dat wij niet in staat zijn enige oplossing voor het probleem aan te dragen. Wij zijn duidelijk van mening dat iedere rechtsprekende formatie moet toetsen of zij voorrang geeft aan het EVRM of aan de nationale wet, en of zij in staat is in deze context uitspraak te doen’. De voorzitter van de voltallige zitting van de strafkamer van de Varhoven kasatsionen sad heeft gelast dat een afschrift van het proces-verbaal aan de verwijzende rechter zou worden gezonden, alsook aan het ministerie van Justitie, om een wetswijziging in gang te zetten.
23.
Volgens de verwijzende rechter heeft dit advies van de cassatierechter de waarde van een interpretatief arrest. Bijgevolg is het bindend voor iedere rechtsprekende instantie, met inbegrip van de verschillende rechtsprekende formaties van de Varhoven kasatsionen sad zelf.
24.
Bij gelegenheid van een hernieuwd verzoek van Milev om de voorlopige hechtenis in een mildere maatregel om te zetten, heeft de Spetsializiran nakazatelen sad (gespecialiseerde strafrechter) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:
‘Is nationale rechtspraak — met name een bindend advies van de Varhoven kasatsionen sad (cassatierechter) (gewezen nadat richtlijn 2016/343 […] is vastgesteld, maar voordat de termijn voor omzetting ervan is verstreken) volgens welke de Varhoven kasatsionen sad, na een tegenstrijdigheid te hebben vastgesteld tussen artikel 5, lid 4, van het EVRM, gelezen in samenhang met artikel 5, lid 1, onder c), daarvan, en de nationale wetgeving (artikel 270, lid 2, NPK), met betrekking tot het al dan niet in aanmerking nemen van een redelijke verdenking dat een strafbaar feit is begaan (in het kader van de procedure ter toetsing van de verlenging van een dwangmaatregel van ‘voorlopige hechtenis’ nadat vervolging is ingesteld), waarbij de bodemrechters de vrijheid is gegeven te beslissen of het EVRM moet worden geëerbiedigd — in overeenstemming met de artikelen 3 en 6 van richtlijn 2016/343 (betreffende het vermoeden van onschuld en de bewijslast in strafprocedures)?’
25.
Aangezien Milev zich nog steeds in hechtenis bevindt, heeft de verwijzende rechter verzocht om toepassing van de prejudiciële spoedprocedure in artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.
26.
De Vierde kamer van het Hof heeft op 17 augustus 2016 tot toepassing van deze procedure beslist.
27.
Milev en de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend. Alleen de Commissie heeft aan de terechtzitting deelgenomen, die op 22 september 2016 is gehouden.
IV — Analyse
A — Voorafgaande overwegingen
28.
De onderhavige prejudiciële verwijzing betreft de verenigbaarheid met richtlijn 2016/343 van het advies van de cassatierechter, zoals weergegeven in het proces-verbaal van 7 april 2016. De verwijzende rechter koestert twijfels over die vraag omdat in het advies van de cassatierechter, na de vaststelling dat er een conflict is tussen de nationale wettelijke regeling en artikel 5, lid 4, van het EVRM, gelezen in samenhang met artikel 5, lid 1, onder c), daarvan, voor de lagere rechters de vrijheid wordt ingeruimd om te beslissen of het EVRM wordt nageleefd of de daarmee tegenstrijdige nationale bepalingen worden toegepast.
29.
Deze kwestie is in twee opzichten problematisch. In de eerste plaats was de termijn voor omzetting van richtlijn 2016/343 nog niet verstreken op de datum waarop de verwijzingsbeslissing werd gegeven. In de tweede plaats is niet geheel duidelijk of de inhoud van het advies van de cassatierechter binnen de materiële werkingssfeer van die richtlijn valt.
30.
Wat dat eerste punt betreft, heeft de verwijzende rechter de ontvankelijkheid van zijn eigen verzoek om een prejudiciële beslissing gerechtvaardigd door te benadrukken dat de nationale autoriteiten zich volgens de rechtspraak van het Hof tijdens de omzettingsperiode dienen te onthouden van maatregelen die het door de richtlijn nagestreefde resultaat ernstig in gevaar kunnen brengen. Volgens de verwijzende rechter is dit bij het advies van de cassatierechter het geval, aangezien dit na de inwerkingtreding van richtlijn 2016/343 is gegeven.
31.
Gelet op die overwegingen is bij de onderhavige prejudiciële verwijzing volgens mij geen niet-ontvankelijkheid aan de orde. Die mening is ook de Commissie toegedaan.
32.
In de eerste plaats rust er een vermoeden van relevantie op de vragen betreffende de uitlegging van het Unierecht die de nationale rechter binnen het kader van een reëel geschil stelt.4.
33.
In de tweede plaats is het advies van de cassatierechter gegeven op 7 april 2016, dus na de inwerkingtreding van richtlijn 2016/343 op 31 maart 2016, krachtens artikel 15 daarvan. Aangezien de richtlijn ten tijde van de feiten in het hoofdgeding reeds in werking was getreden, kan de uitlegging van die bepalingen overeenkomstig de rechtspraak van het Hof voor de verwijzende rechter van nut zijn om uitspraak te kunnen doen met inachtneming van de verplichting om zich te onthouden van maatregelen die het door de richtlijn nagestreefde resultaat ernstig in gevaar zouden kunnen brengen.5.
34.
In die omstandigheden ben ik van mening dat op de prejudiciële vraag moet worden geantwoord en dat de aandacht daarbij dient uit te gaan naar het advies van de cassatierechter en bovengenoemde verplichting om zich te onthouden. Die analyse zal onder titel B van deze conclusie worden verricht.
35.
De kwestie van de verplichting om gedurende de periode van uitvoering van een richtlijn de verwezenlijking van het door richtlijn 2016/343 voorgeschreven resultaat niet ernstig in gevaar te brengen, onderscheidt zich niettemin van de onderliggende verplichting inzake de verenigbaarheid van het advies van de cassatierechter (en dus de nationale wettelijke regeling) met die richtlijn.
36.
Om de hieronder vermelde redenen hoeft dit mijns inziens in de onderhavige zaak niet te worden onderzocht. Om het Hof echter ten volle bij te staan, zal onder titel C kort worden geschetst hoe dit dient te worden beoordeeld.
B — Brengt het advies van de cassatierechter de doelstellingen van richtlijn 2016/343 ernstig in gevaar?
1. Rechtsgevolgen van richtlijnen vóór het verstrijken van de omzettingstermijn
37.
In het kader van een prejudiciële vraag die ruim vóór het verstrijken van de omzettingstermijn van een richtlijn wordt gesteld, kan de lidstaten niet het verwijt worden gemaakt dat zij nog geen maatregelen ter uitvoering van de richtlijn hebben vastgesteld.6. Niettemin is het vaste rechtspraak dat een richtlijn ten aanzien van de lidstaten tot wie zij is gericht rechtsgevolgen sorteert vanaf de publicatie dan wel vanaf de kennisgeving ervan.7. Het staat immers genoegzaam vast dat de lidstaten krachtens artikel 4, lid 3, VEU juncto artikel 288 VWEU verplicht zijn zich te onthouden van maatregelen die de verwezenlijking van het door een richtlijn voorgeschreven resultaat ernstig in gevaar kunnen brengen.8. Deze verplichting om zich te onthouden is op alle algemene of specifieke maatregelen van toepassing.9. Zij geldt voor alle autoriteiten van de lidstaten, daaronder begrepen de nationale rechterlijke instanties.10.
2. Advies van de cassatierechter
38.
De prejudiciële vraag is door de Spetsializiran nakazatelen sad (gespecialiseerde strafrechter) gesteld om na te gaan of het advies van de cassatierechter in strijd is met bovengenoemde verplichting om zich te onthouden. In die context moet worden nagegaan of het advies van de cassatierechter de verwezenlijking van het door richtlijn 2016/343 voorgeschreven resultaat ernstig in gevaar kan brengen.
39.
In de verwijzingsbeslissing wordt naar voren gebracht dat de Varhoven kasatsionen sad (cassatierechter) tot een geheel andere oplossing zou zijn gekomen indien hij het beginsel van de richtlijnconforme uitlegging zou hebben toegepast met betrekking tot richtlijn 2016/343, die reeds van kracht was op het tijdstip waarop het advies werd gegeven.
40.
Meteen al moet worden onderstreept dar de verplichting om het nationale recht conform een richtlijn uit te leggen, pas voor de nationale rechters geldt vanaf het verstrijken van de omzettingstermijn voor die richtlijn.11. De op de nationale rechterlijke instanties rustende verplichtingen tijdens de omzettingsperiode die in de rechtspraak Adeneler e.a. (C-212/04, EU:C:2006:443) zijn vermeld, die in de lijn van de rechtspraak Inter-Environnement Wallonie (C-129/96, EU:C:1997:628) ligt, zijn genuanceerder. De nationale rechterlijke instanties dienen zich ‘zoveel mogelijk […] te onthouden van een uitlegging van het interne recht die, na het verstrijken van de omzettingstermijn, de verwezenlijking van de met deze richtlijn nagestreefde doelstelling ernstig in gevaar zou kunnen brengen’.12.
41.
Bijgevolg moet voor ogen worden gehouden dat de hierboven genoemde verplichting om zich te onthouden niet inhoudt dat richtlijn 2016/343 moet worden toegepast of dat het nationale recht conform die richtlijn moet worden uitgelegd. De verplichting om zich te onthouden ziet juist alleen op maatregelen die een ernstig gevaar zouden kunnen betekenen voor de met een richtlijn nagestreefde doelstellingen. Zij verbiedt het de lidstaten dus om maatregelen vast te stellen die een ernstig gevaar voor deze doelstellingen inhouden en waarvan de rechtsgevolgen zich tot na het verstrijken van de omzettingstermijn doen gevoelen.13.
42.
Wat de doelstellingen van richtlijn 2016/343 betreft, volgt uit artikel 1, onder a), dat zij gemeenschappelijke minimumvoorschriften inzake bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld in strafprocedures bevat. Daarmee beoogt richtlijn 2016/343 het vertrouwen van de lidstaten in de stelsels van de andere lidstaten te versterken en dus om de wederzijdse erkenning van strafrechtelijke beslissingen te vergemakkelijken.14.
43.
Materieel gezien kan niet worden uitgesloten dat het ontbreken van rechterlijke toetsing van de ‘redelijke verdenking’ in het kader van het onderzoek van een maatregel van voorlopige hechtenis, een gevaar zou kunnen betekenen voor de effectieve bescherming van het vermoeden van onschuld, waarvan de eerbiediging door richtlijn 2016/343 wordt gewaarborgd.15. Mijns inziens kan de verwezenlijking van de doelstellingen van die richtlijn echter niet in gevaar komen door een nationale maatregel als het advies van de cassatierechter.
44.
Dat een rechterlijke beslissing de verwezenlijking van het resultaat dat na het verstrijken van de termijn moet zijn bereikt, ernstig in gevaar kan brengen, kan niet algemeen worden uitgesloten.16.
45.
In de onderhavige zaak zijn er echter drie factoren die aantonen dat daarvan geen sprake is. In de eerste plaats kan het advies van de cassatierechter — dat kort na de inwerkingtreding van richtlijn 2016/343 is gegeven — niet worden beschouwd als een maatregel ter omzetting van deze richtlijn. Het kan evenmin worden beschouwd als een uitlegging van de maatregelen ter omzetting van die richtlijn. Artikel 270 van de NPK is namelijk geen maatregel die ter omzetting van richtlijn 2016/343 is bedoeld of een maatregel die ervoor kan zorgen dat het nationale recht daarmee verenigbaar is.
46.
In de tweede plaats laat het advies van de cassatierechter de nationale rechterlijke instanties een beoordelingsmarge, door voor hen de mogelijkheid in te ruimen om de nationale regelgeving buiten toepassing te laten. Daarbij is niet van belang dat dit advies zou kunnen worden opgevat als een bindende instructie.17. Het advies van de cassatierechter leidt namelijk niet tot enige wijziging van de eerdere situatie, in die zin dat het tot gevolg zou hebben dat het aan het bereiken van de door richtlijn 2016/343 beoogde resultaten in de weg zou staan.
47.
In de laatste plaats loopt het advies van de cassatierechter geenszins vooruit op de keuzes die de wetgever zal moeten maken bij de omzetting van richtlijn 2016/343.
48.
Inhoudelijk gezien wordt in het advies een standpunt ingenomen over een conflict tussen het nationale recht en het EVRM. Daarin wordt namelijk benadrukt dat er een tegenstrijdigheid is tussen de nationale wettelijke regeling en artikel 5 van het EVRM en wordt geoordeeld dat de nationale wetgever zal moeten interveniëren om ervoor te zorgen dat de artikelen 5 en 6 van het EVRM worden nageleefd. In dat verband bevestigt het feit dat het advies van de cassatierechter aan het ministerie van Justitie is toegezonden om een wetswijziging uit te lokken, dat het advies, verre van een ernstig gevaar voor de doelstellingen van richtlijn 2016/343 te betekenen, juist ertoe aanzet om die doelstellingen te bereiken.
49.
Bijgevolg kan niet worden gesteld dat het advies van de cassatierechter de door richtlijn 2016/343 beoogde resultaten in gevaar brengt, aangezien daarin oplossingen worden aangedragen die tot de verwezenlijking van de doelstellingen daarvan kunnen bijdragen. Daar volgt a fortiori uit dat het advies van de cassatierechter de verwezenlijking van de door die richtlijn beoogde resultaten niet ernstig in gevaar kan brengen.
3. Algemene beginselen van Unierecht en grondrechten
50.
Dat de verwijzende rechter naar het arrest Mangold18. heeft verwezen, leidt niet tot een andere conclusie.
51.
Het is juist dat uit de rechtspraak volgt dat de algemene rechtsbeginselen — evenals het Handvest — binnen de werkingssfeer van het Unierecht toepasselijk zijn.19. Niet alleen nationale bepalingen die uitdrukkelijk tot uitvoering van een richtlijn strekken, kunnen met het oog daarop worden geacht binnen de werkingssfeer van deze richtlijn te vallen, maar eveneens, vanaf de datum van inwerkingtreding van de betrokken richtlijn, de reeds bestaande nationale bepalingen waarmee kan worden verzekerd dat het nationale recht in overeenstemming is met de richtlijn.20.
52.
In de onderhavige zaak vormt het advies van de cassatierechter echter noch een maatregel ter uitvoering van de richtlijn noch een maatregel die kan verzekeren dat het nationale recht daarmee verenigbaar is. In die omstandigheden kan de enkele verwijzing door de verwijzende rechter naar een richtlijn waarvan de omzettingsperiode nog niet zijn einde heeft bereikt en waarvan de doelstellingen niet ernstig in gevaar zijn gebracht, de in het hoofdgeding aan de orde zijnde situatie niet binnen de werkingssfeer van het Unierecht doen vallen.21.
4. Conclusie
53.
In die omstandigheden geef ik het Hof in overweging om op de door de Spetsializiran nakazatelen sad (gespecialiseerde strafrechter) gestelde prejudiciële vraag te antwoorden dat een advies van de cassatierechter dat in de loop van de omzettingsperiode van richtlijn 2016/343 is gegeven, de door die richtlijn voorgeschreven doelstellingen niet ernstig in gevaar kan brengen wanneer de rechterlijke instanties daarin de vrijheid wordt gelaten om te beslissen of artikel 5, lid 4, van het EVRM, gelezen in samenhang met artikel 5, lid 1, onder c), daarvan, dan wel de daarmee tegenstrijdige nationale wettelijke regeling wordt toegepast.
C — Uitlegging van richtlijn 2016/343
1. Voorafgaande opmerkingen
54.
Mocht het Hof beslissen om het voorstel in het vorige punt te volgen, dan hoeven de onderliggende overwegingen betreffende de uitlegging van de bepalingen van richtlijn 2016/343 niet te worden onderzocht.
55.
De verwijzende rechter geeft te kennen dat een met richtlijn 2016/343 conforme uitlegging van het nationale recht mogelijk was. In die context heeft de Commissie voorgesteld, na tot de conclusie te zijn gekomen dat het advies van de cassatierechter de door die richtlijn beoogde doelstellingen niet ernstig in gevaar bracht, om de prejudiciële vraag te herformuleren. Meer bepaald heeft zij in overweging gegeven om genoemde richtlijn uit te leggen en te onderzoeken of een nationale regeling als die welke het voorwerp van het advies van de cassatierechter is, daarmee verenigbaar is.
56.
Ter terechtzitting heeft de Commissie verduidelijkt dat een dergelijke vraag ontvankelijk zou zijn, aangezien niet kan worden uitgesloten dat bepaalde nationale stelsels een interne verplichting kennen om zelfs vóór het verstrijken van de omzettingstermijn tot een conforme uitlegging over te gaan.
57.
In de onderhavige zaak blijkt uit niets in het dossier voor het Hof dat dit in Bulgarije het geval is. Bij gebreke van duidelijke aanwijzingen van de kant van de verwijzende rechter zou een dergelijke benadering mijns inziens indruisen tegen de rechtspraak waarin grenzen zijn gesteld aan de ontvankelijkheid van zuiver hypothetische prejudiciële vragen.22.
58.
Niettegenstaande die aarzelingen zullen in onderstaande overwegingen de bepalingen van richtlijn 2016/343 worden uitgelegd om het Hof ten volle bij te staan indien het de door de Commissie voorgestelde weg zou willen bewandelen — wat ik zou afraden. Deze overwegingen zijn hoe dan ook slechts relevant voor het geval dat het nationale stelsel zou voorzien in conforme uitlegging vóór het verstrijken van de omzettingstermijn. Zij kunnen in geen geval worden gelezen als een uitbreiding van de verplichtingen van de lidstaten tijdens de omzettingsperiode van richtlijn 2016/343.
2. Uitlegging van richtlijn 2016/343
59.
De Commissie geeft te kennen dat de situatie van Milev binnen de werkingssfeer van richtlijn 2016/343 valt, aangezien hij in de contentieuze fase van de strafprocedure wordt vervolgd.
60.
Ik deel de mening van de Commissie op dit punt.
61.
Hoewel de voorlopige hechtenis geen voorwerp van specifieke regelgeving van de Europese Unie is, vallen rechterlijke beslissingen over de voorlopige hechtenis immers onder de bescherming van het vermoeden van onschuld, zoals die door richtlijn 2016/343 wordt gewaarborgd.
62.
Zoals de Commissie heeft benadrukt, volgt dit uit artikel 2 en overweging 12 van richtlijn 2016/343. Daarin is opgenomen dat deze richtlijn in alle stadia van de strafprocedure van toepassing is op natuurlijke personen die verdachte of beklaagde zijn, vanaf het tijdstip waarop een persoon ervan wordt verdacht een strafbaar feit te hebben begaan. Bovendien worden beslissingen inzake voorlopige hechtenis in overweging 16 van die richtlijn als voorbeeld genoemd van de maatregelen die als ‘voorlopige beslissingen van procedurele aard’ onder artikel 4 van die richtlijn vallen.
63.
Bijgevolg kan het vermoeden van onschuld worden ingeroepen tegen rechterlijke beslissingen inzake voorlopige hechtenis.
64.
Rechterlijke beslissingen inzake voorlopige hechtenis kunnen in specifieke gevallen namelijk leiden tot schending van het grondrecht op het vermoeden van onschuld, zoals neergelegd in artikel 48, lid 1, van het Handvest. De inhoud en de reikwijdte van deze bepaling zijn dezelfde als die van artikel 6, lid 2, van het EVRM, zoals blijkt uit artikel 52, lid 3, van het Handvest en de daarop betrekking hebbende toelichtingen.
65.
In dat verband heeft het EHRM in het kader van de handhaving van een voorlopige hechtenis geoordeeld dat vermoedens niet gelijk kunnen worden gesteld aan een formele vaststelling van schuld.23. Het EHRM maakt namelijk een onderscheid tussen verklaringen ‘waaruit de overtuiging spreekt dat de betrokkene schuldig is en verklaringen die slechts een staat van verdenking omschrijven’ om tot de conclusie te komen dat ‘de eerste in strijd zijn met het vermoeden van onschuld, terwijl de tweede worden beschouwd als in overeenstemming met de geest van artikel 6 van het [EVRM]’.24.
66.
Wanneer artikel 3 van richtlijn 2016/343 in het licht van artikel 48 van het Handvest wordt uitgelegd, kan dus met de Commissie worden vastgesteld dat de Bulgaarse regeling die voorziet in de onmogelijkheid voor de rechter die in de contentieuze fase van de strafprocedure van de zaak kennis neemt om zich over de ‘redelijke verdenking’ uit te spreken, niet kan worden gerechtvaardigd, noch op het punt van de onafhankelijkheid van de rechter, noch op het punt van het vermoeden van onschuld.25.
67.
Rechterlijke beslissingen inzake voorlopige hechtenis kunnen evenwel in bijzondere omstandigheden schending opleveren van het beginsel van de onafhankelijkheid van de rechter en van de eerbiediging van het vermoeden van onschuld, dat nauw met dit beginsel samenhangt. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer de rechter de voorlopige hechtenis baseert op ‘bijzonder sterke verdenkingen dat de betrokken de inbreuken heeft begaan’26. of wanneer een beslissing inzake detentie verklaringen bevat die verder gaan dan de omschrijving van een staat van verdenking27..
68.
De vraag die in de onderhavige zaak rijst, ziet echter op een diametraal tegenovergesteld scenario, namelijk het ontbreken van rechterlijke toetsing van de redelijke verdenking dat de verdachte een strafbaar feit heeft begaan.
69.
Op dat punt is de Commissie van oordeel dat de verplichting voor de rechter om de redelijke verdenking dat de verdachte een strafbaar feit heeft begaan te onderzoeken, noch uit het algemene beginsel van eerbiediging van het vermoeden van onschuld noch uit de richtlijnbepalingen voortvloeit. Gelet op de rechtspraak van het EHRM vloeit dit vereiste uitsluitend uit artikel 5 van het EVRM voort, als procedurele waarborg van het recht op vrijheid. Volgens de Commissie bevat richtlijn 2016/343 geen bepalingen waarin is gepreciseerd welke vereisten gelden voor het in voorlopige hechtenis plaatsen of houden van een persoon. Aangezien deze kwestie niet door die richtlijn of door enig ander rechtsinstrument van de Unie wordt geregeld, valt zij dus niet onder het Unierecht.
70.
Ik ben het met deze uitlegging niet eens.
71.
In het kader van het EVRM, dat een volledig stelsel van bescherming van de rechten van de mens vormt, is artikel 5 van het EVRM namelijk een specifieke bepaling over maatregelen die vrijheidsontneming omvatten. Het EHRM onderzoekt het bestaan van een ‘redelijke verdenking’ in het kader van de voorlopige hechtenis dus in het licht van artikel 5 van het EVRM. Laatstgenoemde bepaling bevat in lid 4, gelezen in samenhang met lid 1, onder c), een specifieke regel, namelijk dat de gerechten waarbij een verzoek om vrijlating is ingediend, moeten onderzoeken of er een redelijke verdenking bestaat, dat de gedetineerde een strafbaar feit heeft begaan. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de op dat punt tegen de Republiek Bulgarije gerichte verzoeken waren gebaseerd op artikel 5 van het EVRM,28. aangezien die regel kan worden beschouwd als een lex specialis29. ten opzichte van het vermoeden van onschuld.
72.
Niettemin staat het feit dat de verplichting om de ‘redelijke verdenking’ te onderzoeken in de rechtspraak van het EHRM stelselmatig op artikel 5 van het EVRM wordt gebaseerd, er niet aan in de weg dat een dergelijke verplichting ook voortvloeit uit de vereisten in verband met het vermoeden van onschuld.
73.
In de context van het Unierecht heeft artikel 52, lid 3, van het Handvest tot gevolg dat de inhoud en de reikwijdte van de daardoor gewaarborgde rechten dezelfde zijn als die welke door genoemd verdrag aan de corresponderende rechten worden toegekend. Dit betekent echter nog niet dat de specifieke normen die in de rechtspraak van het EHRM zijn ontwikkeld in het kader van een bepaald grondrecht, in het kader van het Unierecht geen bestanddeel kunnen zijn van de inhoud die door andere grondrechten wordt beschermd.
74.
Meer bepaald kan geen dergelijke beperking worden opgelegd in het kader van de uitlegging in het licht van de grondrechten van een handeling van afgeleid recht die een geheel andere interne logica volgt. Binnen het stelsel van het EHRM kunnen de betrokken grieven worden onderzocht aan de hand van meer specifieke bepalingen. Het stelsel van bescherming van de grondrechten in het Handvest verschilt in dat opzicht, doordat daarin uitsluitend wordt aangeknoopt bij de werkingssfeer van het Unierecht.
75.
In het kader van de uitlegging van richtlijn 2016/343 betreffende bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld kunnen de inhoud en de reikwijdte van de waarborgen in artikel 3 daarvan en die in artikel 48, lid 1, van het Handvest, om de door de Commissie aangevoerde redenen niet restrictief worden opgevat. In dat verband moet eraan worden herinnerd dat artikel 52, lid 3, van het Handvest er niet aan in de weg staat dat het Unierecht een ruimere bescherming toekent dan de bescherming die uit het EVRM voortvloeit.
76.
In die context kan niet worden ontkend dat er een logisch verband is tussen het criterium van de ‘redelijke verdenking’ in het stadium van de voorlopige hechtenis en het vermoeden van onschuld zoals gewaarborgd door artikel 3 van richtlijn 2016/343 en artikel 48, lid 1, van het Handvest. Zoals de verwijzende rechter te kennen geeft, brengt het vermoeden van onschuld in de praktijk met zich mee dat tegen personen die ervan worden beschuldigd een strafbaar feit te hebben begaan, geen repressieve maatregelen kunnen worden genomen voordat op zijn minst is bewezen dat er een redelijke verdenking is dat zij dat hebben begaan. Elke detentie zonder veroordeling is zonder twijfel ‘een zwaarwegende afwijking van de beginselen van individuele vrijheid en het vermoeden van onschuld’.30. Bijgevolg vormt het bestaan van een ‘redelijke verdenking’ in het kader van het EVRM één van de criteria op grond waarvan een persoon nog vóór enige veroordeling zijn vrijheid kan worden ontnomen, ondanks het vermoeden van onschuld.31. In de specifieke context van de voorlopige hechtenis houdt het vereiste van een ‘redelijke verdenking’ dus verband met de waarborg van het vermoeden van onschuld.
77.
Mijns inziens kan het ontbreken van enige rechterlijke toetsing van de redelijke verdenking dat de verdachte een strafbaar feit heeft begaan, in strijd zijn met het vermoeden van onschuld.
78.
Voor een dergelijke opvatting van het vermoeden van onschuld kan overigens steun worden gevonden in een systematisch onderzoek van de bepalingen van richtlijn 2016/343 over bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld.
79.
Zo blijkt het verband tussen de noodzaak om een redelijk minimum aan verdenking aan te tonen en het vermoeden van onschuld uit artikel 4 van richtlijn 2016/343, gelezen in samenhang met overweging 16 daarvan.
80.
Volgens artikel 4 van die richtlijn geldt de verplichting om ervoor te zorgen dat een verdachte in andere rechterlijke beslissingen dan die welke betrekking hebben op de vaststelling van schuld, niet als schuldig wordt aangeduid zolang zijn schuld niet in rechte is komen vast te staan, ‘[zonder afbreuk te doen] aan voorlopige beslissingen van procedurele aard […] die zijn gebaseerd op verdenkingen of belastend bewijsmateriaal’. In genoemde overweging 16 worden beslissingen inzake voorlopige hechtenis als één van die beslissingen genoemd. Daarin is overigens uitdrukkelijk aangegeven dat de bevoegde instantie, alvorens een voorlopige beslissing van procedurele aard te nemen, ‘wellicht eerst [moet] nagaan of er voldoende belastende bewijzen jegens de verdachte of beklaagde zijn die de betrokken beslissing rechtvaardigen’. In de beslissing ‘kan daarnaar worden verwezen’.
81.
Artikel 4 van richtlijn 2016/343 laat de lidstaten daarmee hun beoordelingsmarge terwijl het tegelijkertijd de verplichting weerspiegelt om voorlopige beslissingen van procedurele aard, zoals die inzake de voorlopige hechtenis, te baseren op toereikende gronden. De wetgever van de Unie heeft enerzijds willen vastleggen dat dergelijke beslissingen niet op zich in strijd zijn met het vermoeden van onschuld, ook al wordt naar het bestaan van verdenkingen verwezen. Anderzijds stond de wetgever ook voor ogen dat de rechterlijke instanties verplicht kunnen worden om die beslissingen op toereikende gronden te baseren. Die richtlijn weerspiegelt dan ook het vereiste dat de gronden ter rechtvaardiging van voorlopige, op verdenkingen gebaseerde beslissingen, zoals die inzake de voorlopige hechtenis, worden onderzocht. Bijgevolg moeten de lidstaten de uit het Handvest voortvloeiende waarborgen in acht nemen wanneer zij gebruik maken van de hierboven genoemde mogelijkheid met betrekking tot ‘procedurele beslissingen’.
82.
De waarborgen in verband met het vermoeden van onschuld in artikel 4 van richtlijn 2016/343 kunnen mijns inziens dus worden ingeroepen, zowel in geval van een ‘positief’ optreden van de rechter (bijvoorbeeld een beslissing die een schuldigverklaring inhoudt) als in geval van nalaten in ‘negatieve’ zin, zoals het totale ontbreken van een rechterlijke toetsing van de verdenkingen die aan een maatregel van voorlopige hechtenis ten grondslag worden gelegd in de contentieuze fase van de strafprocedure.
83.
Ook moet worden benadrukt dat artikel 4, lid 2, van richtlijn 2016/343 de lidstaten ertoe verplicht om er overeenkomstig artikel 10 van deze richtlijn voor te zorgen dat passende maatregelen ter beschikking staan in geval van schending van de verplichting om verdachten of beklaagden niet als schuldig aan te duiden. Volgens genoemd artikel 10 moeten verdachten en beklaagden namelijk over een doeltreffende voorziening in rechte beschikken. Wanneer de ‘redelijke verdenking’ niet door de rechter wordt getoetst, kan een dergelijke voorziening niet doeltreffend zijn.
84.
Om die redenen kan het in detentie houden van een persoon zonder dat de ‘redelijke verdenking’ door de rechter wordt getoetst, mijns inziens in strijd zijn met het beginsel van het vermoeden van onschuld in de zin van artikel 3 van richtlijn 2016/343 alsook de waarborgen die door de artikelen 4 en 10 van de richtlijn worden geboden.
V — Conclusie
85.
Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging om de Spetsializiran nakazatelen sad (gespecialiseerde strafrechter, Bulgarije) te antwoorden als volgt:
‘Een advies van de Varhoven kasatsionen sad (cassatierechter) dat is gegeven in de loop van de omzettingsperiode van richtlijn (EU) 2016/343 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn, kan de door die richtlijn voorgeschreven doelstellingen niet in gevaar brengen wanneer de rechterlijke instanties daarin de vrijheid wordt gelaten om te beslissen of artikel 5, lid 4, van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de mens en de fundamentele vrijheden, gelezen in samenhang met artikel 5, lid 1, onder c), daarvan, dan wel de daarmee tegenstrijdige nationale wettelijke regeling wordt toegepast.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑10‑2016
Oorspronkelijke taal: Frans.
Zie bijvoorbeeld EHRM 27 maart 2012, Nikolay Gerdjikov/Bulgarije, CE:ECHR:2012:0327JUD002706104, § 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak.
PB 2016, L 65, blz. 1.
Arrest van 5 april 2011, Société fiduciaire nationale d'expertise comptable (C-119/09, EU:C:2011:208, punt 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie in die zin arresten van 23 april 2009, VTB-VAB en Galatea (C-261/07 en C-299/07, EU:C:2009:244, punten 35–41), en 21 juli 2011, Azienda Agro-Zootecnica Franchini en Eolica di Altamura (C-2/10, EU:C:2011:502, punt 69).
Zie bijvoorbeeld arresten van 18 december 1997, Inter-Environnement Wallonie (C-129/96, EU:C:1997:628, punt 43); van 4 juli 2006, Adeneler e.a. (C-212/04, EU:C:2006:443, punt 114), en van 15 oktober 2009, Hochtief en Linde-Kca-Dresden (C-138/08, EU:C:2009:627, punt 25).
Zie onder meer arrest van 4 juli 2006, Adeneler e.a. (C-212/04, EU:C:2006:443, punt 119).
Zie bijvoorbeeld arresten van 18 december 1997, Inter-Environnement Wallonie (C-129/96, EU:C:1997:628, punt 45); van 4 juli 2006, Adeneler e.a. (C-212/04, EU:C:2006:443, punt 121), en van 13 maart 2014, Jetair en BTWE Travel4you (C-599/12, EU:C:2014:144, punt 35).
Zie bijvoorbeeld arrest van 4 mei 2016, Commissie/Oostenrijk (C-346/14, EU:C:2016:322, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie bijvoorbeeld arrest van 4 juli 2006, Adeneler e.a. (C-212/04, EU:C:2006:443, punt 122).
Arrest van 4 juli 2006, Adeneler e.a. (C-212/04, EU:C:2006:443, punt 115).
Arrest van 4 juli 2006, Adeneler e.a. (C-212/04, EU:C:2006:443, punt 123).
Zie in die zin conclusie van advocaat-generaal Kokott in de zaak Nomarchiaki Aftodioikisi Aitoloakarnanias e.a. (C-43/10, EU:C:2011:651, punt 108).
Zie overwegingen 9 en 10 van die richtlijn.
Zie punten 59 e.v. van de onderhavige conclusie.
Dat zou met name het geval zijn bij een beslissing over de maatregelen ter omzetting van een richtlijn die tijdens de omzettingsperiode worden vastgesteld. Zie in die zin de standpuntbepaling van advocaat-generaal Mazák in de zaak Kadzoev (C-357/09 PPU, EU:C:2009:691, punt 35).
Uit het aan het Hof voorgelegde dossier blijkt dat het advies na een in alle opzichten bijzondere procedure is gegeven. De Spetsializiran nakazatelen sad (gespecialiseerde strafrechter), die om het litigieuze advies van de cassatierechter heeft verzocht, geeft in zijn beschikking van 9 maart 2016 namelijk toe dat er voor zijn verzoek om uitlegging geen rechtsgrondslag is. In de verwijzingsbeslissing is niettemin verklaard dat het betrokken advies bindend is. In die context beperk ik mij tot de vaststelling dat het aan de nationale rechter staat om het wettelijke en feitelijke kader onder zijn verantwoordelijkheid te definiëren. Het staat niet aan het Hof om de juistheid daarvan te controleren.
Arrest van 22 november 2005, Mangold (C-144/04, EU:C:2005:709).
Zie in die zin arrest van 26 februari 2013, Åkerberg Fransson (C-617/10, EU:C:2013:105, punt 21).
Zie in die zin arresten van 7 september 2006, Cordero Alonso (C-81/05, EU:C:2006:529, punt 29), en van 21 juli 2011, Azienda Agro-Zootecnica Franchini en Eolica di Altamura (C-2/10, EU:C:2011:502, punt 70).
Zie in die zin arrest van 23 september 2008, Bartsch (C-427/06, EU:C:2008:517, punten 15 e.v.).
In dat opzicht kan een parallel worden getrokken met de lijn in de rechtspraak die is ingezet met het arrest van 18 oktober 1990, Dzodzi (C-297/88 en C-197/89, EU:C:1990:360). Het Hof heeft zich namelijk bevoegd verklaard om uitspraak te doen op prejudiciële vragen over het Unierecht in situaties waarin de feiten van het hoofdgeding buiten de werkingssfeer daarvan vallen, maar waarin de bepalingen van het Unierecht door een verwijzing in het nationale recht toepasselijk zijn geworden. ‘Hoewel het Hof in een dergelijke situatie de gevraagde uitlegging kan verstrekken, staat het [echter] niet aan het Hof om een dergelijk initiatief te nemen wanneer niet uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat op de verwijzende rechter inderdaad een dergelijke verplichting rust’. Zie beschikking van 12 mei 2016, Sahyouni (C-281/15, EU:C:2016:343, punt 28). Zie ook beschikking van 30 januari 2014, C. (C-122/13, EU:C:2014:59, punt 15).
Zie bijvoorbeeld EHRM 20 december 2005, Jasiński/Polen, CE:ECHR:2005:1220JUD003086596, § 55; 22 april 2010, Chesne/Frankrijk, CE:ECHR:2010:0422JUD002980806, § 36, en 13 juni 2013, Romenskiy/Rusland CE:ECHR:2013:0613JUD002287502, § 27.
Zie bijvoorbeeld EHRM 31 maart 2016, Petrov en Ivanova/Bulgarije, CE:ECHR:2016:0331JUD004577310, § 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak.
In die zin heeft het EHRM ten aanzien van een Bulgaarse wettelijke regeling die het de rechters verbiedt om de redelijke verdenking van het plegen van een strafbaar feit te onderzoeken, verklaard dat ‘de wens om de onafhankelijkheid van de strafrechter te waarborgen, niet een dergelijke beperking van de omvang van de rechterlijke toetsing van de rechtmatigheid van de voorlopige hechtenis kan rechtvaardigen’. Zie bijvoorbeeld EHRM 26 juli 2001, Ilikov/Bulgarije CE:ECHR:2001:0726JUD003397796, § 97, en 27 maart 2012, Gerdjikov/Bulgarije CE:ECHR:2012:0327JUD002706104, § 28.
Over artikel 6, lid 1, van het EVRM (onafhankelijkheid van de gerechten), zie EHRM 24 mei 1989, Hauschildt/Denemarken, CE:ECHR:1989:0524JUD001048683, § 52. In sommige zaken heeft het EHRM eerst de grieven op grond van artikel 6, lid 1, van het EVRM onderzocht. Daarna heeft het EHRM het niet noodzakelijk geacht om tot een dergelijk onderzoek over te gaan op grond van artikel 6, lid 2, van het EVRM. Zie EHRM 13 juni 2013, Romenskiy/Rusland, CE:ECHR:2013:0613JUD002287502, § 31.
Zie in die zin, betreffende artikel 6, lid 2, van het EVRM, EHRM 27 februari 2007, NEŠŤÁK/Slowakije, CE:ECHR:2007:0227JUD006555901, § 88–91; 20 november 2011, Fedorenko/Rusland, CE:ECHR:2011:0920JUD003960205, § 88–93, en 10 november 2015, Slavov e.a./Bulgarije, CE:ECHR:2015:1110JUD005850010, §130.
Zie bijvoorbeeld de door de verwijzende rechter aangehaalde arresten EHRM 25 maart 1999, Nikolova/Bulgarije [GK] CE:ECHR:1999:0325JUD003119596, § 61–66; 26 juli 2001, Ilijkov/Bulgarije CE:ECHR:2001:0726JUD003397796, § 95–97; 21 juli 2003, Hristov/Bulgarije CE:ECHR:2003:0731JUD003543697, § 116–120; 9 juni 2005, I.I./Bulgarije, CE:ECHR:2005:0609JUD004408298, § 103–106; 21 december 2006, Vassilev/Bulgarije, CE:ECHR:2006:1221JUD006254400, § 33–39; 13 november 2008, Bochev/Bulgarije, CE:ECHR:2008:1113JUD007348101, § 64–66 en 71; 21 april 2009, Rangelov/Bulgarije, CE:ECHR:2009:0423JUD001438703, § 44–47; 22 oktober 2009, Dimitrov/Bulgarije, CE:ECHR:2009:1022JUD003627502, § 86–90; 26 november 2009, Koriyski/Bulgarije (ECHR:2009:1126JUD001925703, §44–46, en 27 maart 2012, Gerdjikov/Bulgarije CE:ECHR:2012:0327JUD002706104.
Zie in die zin Trechsel, S., Human Rights in Criminal Proceedings, uitg. OUP, 2005, blz. 180. Zo had de verzoeker in de zaak Erdem/Duitsland betoogd dat de duur van zijn voorlopige hechtenis in strijd was met de artikelen 5, lid 3, en 6, lid 2, van het EVRM. Aangezien het EHRM tot het oordeel was gekomen dat een dergelijke hechtenis in strijd was met artikel 5, lid 3, van het EVRM, achtte het EHRM het niet nodig om afzonderlijk in te gaan op verzoekers grief vanuit de invalshoek van artikel 6, lid 2, van het EVRM (EHRM 5 juli 2001, Erdem/Duitsland, CE:ECHR:2001:0705JUD003832197, § 49).
EHRM 10 november 1969, Stögmüller/Oostenrijk, CE:ECHR:1969:1110JUD000160262, §4.
In een uitspraak over artikel 5, lid 3, van het EVRM [betreffende de duur van de detentie in de omstandigheden van artikel 5, lid 1, onder c), van het EVRM], heeft het EHRM verklaard dat ‘de voortzetting van de gevangenneming in een bepaalde zaak alleen gerechtvaardigd is wanneer er concrete aanwijzingen zijn dat er, ondanks het vermoeden van onschuld, een daadwerkelijk vereiste van algemeen belang is dat voorrang heeft op de regel van de eerbiediging van de individuele vrijheid die in artikel 5 van het [EVRM] is neergelegd’. Zie bijvoorbeeld EHRM 26 oktober 2000, Kudla/Polen, CE:ECHR:2000:1026JUD003021096, §110.