De beschikking van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 6 juli 2010 is gehecht aan de bestreden uitspraak. Het Hof oordeelde dat de vervolging van de beklaagden niet opportuun was.
HR, 06-11-2012, nr. 11/02339
ECLI:NL:HR:2012:BX4280
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
06-11-2012
- Zaaknummer
11/02339
- Conclusie
Mr. Knigge
- LJN
BX4280
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BX4280, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑11‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BX4280
ECLI:NL:HR:2012:BX4280, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 06‑11‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BX4280
Beroepschrift, Hoge Raad, 21‑06‑2011
- Wetingang
art. 167 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NJ 2013/109 met annotatie van T.M.C.J. Schalken
VA 2013/12 met annotatie van M.L.C.C. de Bruijn-Lückers
JIN 2012/207 met annotatie van M.L.C.C. de Bruijn-Lückers
SR-Updates.nl 2012-0238
NbSr 2012/427
Conclusie 06‑11‑2012
Mr. Knigge
Partij(en)
Nr. 11/02339
Mr. Knigge
Zitting: 29 mei 2012
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft bij arrest van 29 oktober 2010 het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk verklaard in zijn strafvervolging.
2.
Tegen deze uitspraak is door het Openbaar Ministerie cassatieberoep ingesteld.
3.
Namens het Openbaar Ministerie heeft mr. L. Plas, plaatsvervangend Advocaat-Generaal bij het ressort te 's-Hertogenbosch, een middel van cassatie voorgesteld.
4.
Het middel
- 4.1.
Het middel keert zich tegen het oordeel van het Hof dat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk moet worden verklaard in de strafvervolging van verdachte.
- 4.2.
Het bestreden arrest houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Van de zijde van de verdachte is het verweer gevoerd dat het openbaar ministerie in zijn strafvervolging niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard, omdat het in de onderhavige zaak niet tot een beslissing tot (verdere) vervolging had mogen komen. Daartoe is primair - kort samengevat - aangevoerd dat deze strafrechtelijke vervolging in strijd is met de beginselen van een goede procesorde ex artikel 167, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, waaronder en meer in het bijzonder met het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging.
De raadsman heeft ter onderbouwing van zijn (primaire) standpunt in zijn pleitnota een zevental redenen aangevoerd, die - zeker in onderlinge samenhang bezien - volgens de raadsman in de onderhavige zaak de conclusie rechtvaardigen dat niet tot een strafrechtelijke vervolging had mogen worden overgegaan, te weten:
1e Het gaat om een uniek incident dat zich heeft afgespeeld in de bossen van Oisterwijk en waarvan de kans zeer klein is dat dit zich ooit nog zal herhalen; er is geen sprake van een deuk in de rechtsorde die strafrechtelijk glad gestreken dient te worden.
2e Dit incident raakt duidelijk niet de kern van de delictsomschrijving van mishandeling, strafbaar gesteld bij artikel 300 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht.
3e Partijen hebben zeer wisselende lezingen over wat zich precies heeft afgespeeld. De feiten staan niet vast.
4e Het openbaar ministerie heeft besloten om [verdachte] te vervolgen, terwijl het de aangifte van [verdachte] tegen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] heeft geseponeerd hetgeen in strijd is met het gelijkheidsbeginsel.
5e Deze strafrechtelijke vervolging heeft een enorme impact op [verdachte], een internist die, anders dan als slachtoffer, nog nooit met politie en justitie in aanraking is gekomen.
6e Er bevinden zich voldoende aanwijzingen in het politiedossier waaruit blijkt dat aangeefster en haar vriendin [verdachte] fors getergd hebben en, op zijn zachtst gezegd, mede debet zijn aan een compleet onnodig opgefokte en bedreigende situatie welke was ontstaan door dat gedrag.
7e Aangeefster heeft zelf nooit een strafrechtelijke vervolging van [verdachte] gewenst, zoals zij ook uitdrukkelijk in haar aangifte op 1 maart 2008 bij de politie heeft verklaard. Wat haar betreft was de zaak afgedaan als verdachte op zijn gedrag werd aangesproken.
Hetgeen de raadsman ter nadere adstructie van dit verweer heeft aangevoerd, staat verwoord in de door hem overgelegde pleitnota, welke aan dit arrest is gehecht en - voor zover relevant als hier herhaald en ingelast wordt beschouwd.
Subsidiair bepleit de raadsman (zo begrijpt het hof), gelet op de door hem in zijn pleitnota genoemde punten, bij het voorbereidend onderzoek vormen zijn verzuimd die niet meer kunnen worden hersteld, terwijl de rechtsgevolgen hiervan ook niet uit de wet blijken, en het verzuim zodanig is dat van een behandeling van de zaak die voldoet aan de beginselen van een behoorlijke procesorde geen sprake is, zodat dit op grond van artikel 359a Sv van het Wetboek van Strafvordering dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Krachtens het in artikel 167, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht neergelegde opportuniteitsbeginsel, is het aan het openbaar ministerie om te beslissen of - en zo ja - wie vervolgd wordt. Hierbij heeft het openbaar ministerie een ruime discretionaire bevoegdheid. Slechts indien zou blijken dat het openbaar ministerie bij zijn vervolgingsbeslissing zou handelen in strijd met de wet, een verdrag, of enig beginsel van een goede procesorde, zou dit de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie kunnen raken.
Met het hof in de op 6 juli 2010 gewezen beschikking in de procesdure ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering is het hof van oordeel dat, gelet op de omstandigheden van de onderhavige zaak, een verzoeningsgesprek met alle partijen meer in de rede had gelegen dan een strafrechtelijke procedure. Dit is echter op zichzelf genomen nog geen reden om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren. Voorop staat immers dat over het algemeen terughoudendheid moet worden betracht bij het niet-ontvankelijkverklaren van het openbaar ministerie op grond van het ontbreken van een redelijke en billijke belangenafweging bij het openbaar ministerie. Naar het oordeel van het hof kunnen de door de verdediging genoemde omstandigheden als hierboven onder 1° tot en met 7° weergegeven, elk afzonderlijk beschouwd, dan ook niet (zondermeer) leiden tot de conclusie dat er sprake is van een vervolgingsbeslissing die in strijd is te achten met de beginselen van een goede procesorde. Dit kan evenwel anders zijn als de omstandigheden tezamen en in onderlinge samenhang worden beschouwd. Hiervan is ook in dit uitzonderlijke geval sprake. Gelet op de genoemde omstandigheden, tezamen en in onderlinge samenhang beschouwd, en de geringe ernst van het ten laste gelegde feit is het hof van oordeel dat er geen sprake kan zijn geweest van een redelijke en billijke belangenafweging en heeft het openbaar ministerie derhalve gehandeld in strijd met de beginselen van een goede procesorde."
- 4.3.
Het middel behelst ten eerste de klacht dat het Hof een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat het Hof bij de beoordeling van de vraag of het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de strafvervolging aansluiting had moeten zoeken bij het arrest van de Hoge Raad van 30 maart 2004 (LJN AM2533, NJ 2004/376 m.nt. Y. Buruma) en derhalve had dienen te onderzoeken of er sprake was van een ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan.
- 4.3.1.
De steller van het middel gaat eraan voorbij dat het in voornoemd arrest gegeven criterium toepassing vindt in gevallen waarin tijdens het voorbereidend onderzoek vormverzuimen als bedoeld in art. 359a Sv zijn begaan. De vraag of het Openbaar Ministerie bij zijn vervolgingsbeslissing heeft gehandeld overeenkomstig de beginselen van een goede procesorde is echter een fundamenteel andere dan de vraag welke sanctie volgt op een in het voorbereidend onderzoek begaan vormverzuim. Voor zover het middel de klacht behelst dat het Hof een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd, faalt het derhalve.
- 4.4.
Het middel behelst voorts de klacht dat het oordeel van het Hof dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de strafvervolging van verdachte ontoereikend is gemotiveerd.
- 4.4.1.
Aan de onderhavige strafzaak ligt de volgende casus ten grondslag. Verdachte wandelt met zijn twee honden in het bos en treft twee vrouwen die eveneens een hond uitlaten. Eén van de honden van verdachte valt de hond van de twee vrouwen aan. De vrouwen proberen de hond af te weren met een stok. Wanneer zij verdachte zien roepen zij wat naar hem. Vervolgens gooien zij de stok waarmee ze de hond hebben afgeweerd weg. De stok komt terecht in de buurt van de hond van verdachte. De vrouwen hebben verklaard dat zij de stok niet in de richting van die hond hebben gegooid. Daarop gooit de verdachte dezelfde stok weg. De vrouwen verklaren dat één van hen door de stok is geraakt. De verdachte verklaart dat hij de stok niet in de richting van de vrouwen heeft gegooid. Niemand is gewond geraakt. Eén van de vrouwen doet vervolgens aangifte tegen verdachte. Aangeefster heeft tegenover de Rechter-Commissaris verklaard dat zij bij de aangifte heeft gezegd dat zij niet wilde dat er een strafzaak van kwam en dat zij er tevreden mee was geweest als de politie verdachte had aangesproken op zijn gedrag. De situatie is door het Hof treffend verwoord in zijn beslissing op het door verdachte ex art. 12 Sv gedane beklag over het niet vervolgen van beide vrouwen:
"Uit het dossier en uit het onderzoek in raadkamer heeft het hof de situatie ter plaatse als volgt beoordeeld: twee vrouwen, beklaagden, schrikken van een hond, als gevolg waarvan zij zich niet chique gedragen; de man, die - naar uit het dossier blijkt - eerder in een bos slechte ervaringen heeft gehad, reageert daarop onhandig. In deze situatie had een verzoeningsgesprek met alle partijen meer in de rede gelegen dan strafrechtelijke en strafvorderlijke procedures."1.
- 4.4.2.
De feiten die aan de onderhavige strafzaak ten grondslag liggen zijn niet schokkend. Daar komt nog bij dat het slachtoffer reeds bij haar aangifte heeft aangegeven dat zij niet wilde dat er een strafzaak van zou komen. Zij wilde slechts excuses van verdachte. De raadsman van de verdachte heeft mijns inziens dan ook terecht de vraag aan de orde gesteld of de onderhavige feiten strafvervolging rechtvaardigen. De Advocaat-Generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat de onderhavige zaak weliswaar een flutzaak is, maar wel één met de nodige juridische vragen. Wat die juridische vragen zijn, wordt door de Advocaat-Generaal niet nader gespecificeerd. Ook overigens wordt uit hetgeen de Advocaat-Generaal heeft aangevoerd niet duidelijk waarom het Openbaar Ministerie in de onderhavige zaak is overgegaan tot strafvervolging.
- 4.4.3.
In het licht van de feiten die aan de vervolging ten grondslag liggen, en gelet op hetgeen de raadsman van de verdachte en de Advocaat Generaal ten aanzien van de ontvankelijkheid ter terechtzitting hebben aangevoerd, is het oordeel van het Hof dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging van verdachte toereikend gemotiveerd.
5.
Het middel faalt
6.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
7.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑11‑2012
Uitspraak 06‑11‑2012
Inhoudsindicatie
Opportuniteitsbeginsel, art. 167 Sv. Niet-ontvankelijkverklaring OM in de vervolging. In art. 167.1 Sv is aan het OM de bevoegdheid toegekend zelfstandig te beslissen of n.a.v. een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het OM in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde, v.zv. hier van belang met het verbod van willekeur - dat in strafrechtspraak in dit verband ook wel wordt omschreven als het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging - om de reden dat geen redelijk handelend lid van het OM heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. Indien een rechter op deze grond tot het oordeel komt dat sprake is van een uitzonderlijk geval waarin het OM om die reden niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging, gelden voor deze beslissing zware motiveringseisen. Het oordeel van het Hof dat in de gegeven omstandigheden “geen sprake kan zijn geweest van een redelijke en billijke belangenafweging” geeft ofwel blijk van een onjuiste rechtsopvatting, ofwel is ontoereikend gemotiveerd. Het eerste is het geval als het Hof de hiervoor weergegeven, tot terughoudendheid nopende, maatstaf heeft miskend. Heeft het Hof zulks niet miskend, dan is, gelet op de voor deze beslissing geldende zware motiveringseisen, zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd.
6 november 2012
Strafkamer
nr. S 11/02339
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 29 oktober 2010, nummer 20/002650-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel klaagt dat het Hof op grond van een onjuiste maatstaf het Openbaar Ministerie in de vervolging niet-ontvankelijk heeft verklaard, althans die beslissing ontoereikend heeft gemotiveerd.
2.2. Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
"hij op of omstreeks 1 maart 2008 te Oisterwijk opzettelijk mishandelend (met kracht) een stok, althans een (hard) voorwerp tegen het lichaam van een persoon (te weten [betrokkene 1]) heeft gegooid/gesmeten, waardoor deze letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden."
2.3. Het Hof heeft het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging. Het Hof heeft daartoe het volgende overwogen:
"Van de zijde van de verdachte is het verweer gevoerd dat het openbaar ministerie in zijn strafvervolging niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard, omdat het in de onderhavige zaak niet tot een beslissing tot (verdere) vervolging had mogen komen. Daartoe is primair - kort samengevat - aangevoerd dat deze strafrechtelijke vervolging in strijd is met de beginselen van een goede procesorde ex artikel 167, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, waaronder en meer in het bijzonder met het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging.
De raadsman heeft ter onderbouwing van zijn (primaire) standpunt in zijn pleitnota een zevental redenen aangevoerd, die - zeker in onderlinge samenhang bezien - volgens de raadsman in de onderhavige zaak de conclusie rechtvaardigen dat niet tot een strafrechtelijke vervolging had mogen worden overgegaan, te weten:
1e Het gaat om een uniek incident dat zich heeft afgespeeld in de bossen van Oisterwijk en waarvan de kans zeer klein is dat dit zich ooit nog zal herhalen; er is geen sprake van een deuk in de rechtsorde die strafrechtelijk glad gestreken dient te worden.
2e Dit incident raakt duidelijk niet de kern van de delictsomschrijving van mishandeling, strafbaar gesteld bij artikel 300 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht.
3e Partijen hebben zeer wisselende lezingen over wat zich precies heeft afgespeeld. De feiten staan niet vast.
4e Het openbaar ministerie heeft besloten om [verdachte] te vervolgen, terwijl het de aangifte van [verdachte] tegen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] heeft geseponeerd hetgeen in strijd is met het gelijkheidsbeginsel.
5e Deze strafrechtelijke vervolging heeft een enorme impact op [verdachte], een internist die, anders dan als slachtoffer, nog nooit met politie en justitie in aanraking is gekomen.
6e Er bevinden zich voldoende aanwijzingen in het politiedossier waaruit blijkt dat aangeefster en haar vriendin [verdachte] fors getergd hebben en, op zijn zachtst gezegd, mede debet zijn aan een compleet onnodig opgefokte en bedreigende situatie welke was ontstaan door dat gedrag.
7e Aangeefster heeft zelf nooit een strafrechtelijke vervolging van [verdachte] gewenst, zoals zij ook uitdrukkelijk in haar aangifte op 1 maart 2008 bij de politie heeft verklaard. Wat haar betreft was de zaak afgedaan als verdachte op zijn gedrag werd aangesproken.
Hetgeen de raadsman ter nadere adstructie van dit verweer heeft aangevoerd, staat verwoord in de door hem overgelegde pleitnota, welke aan dit arrest is gehecht en - voor zover relevant als - hier herhaald en ingelast wordt beschouwd.
Subsidiair bepleit de raadsman (zo begrijpt het hof) dat, gelet op de door hem in zijn pleitnota genoemde punten, bij het voorbereidend onderzoek vormen zijn verzuimd die niet meer kunnen worden hersteld, terwijl de rechtsgevolgen hiervan ook niet uit de wet blijken, en het verzuim zodanig is dat van een behandeling van de zaak die voldoet aan de beginselen van een behoorlijke procesorde geen sprake is, zodat dit op grond van artikel 359a Sv van het Wetboek van Strafvordering dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Krachtens het in artikel 167, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering neergelegde opportuniteitsbeginsel, is het aan het openbaar ministerie om te beslissen of - en zo ja - wie vervolgd wordt. Hierbij heeft het openbaar ministerie een ruime discretionaire bevoegdheid. Slechts indien zou blijken dat het openbaar ministerie bij zijn vervolgingsbeslissing zou handelen in strijd met de wet, een verdrag, of enig beginsel van een goede procesorde, zou dit de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie kunnen raken.
Met het hof in de op 6 juli 2010 gewezen beschikking in de procedure ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering is het hof van oordeel dat, gelet op de omstandigheden van de onderhavige zaak, een verzoeningsgesprek met alle partijen meer in de rede had gelegen dan een strafrechtelijke procedure. Dit is echter op zichzelf genomen nog geen reden om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren. Voorop staat immers dat over het algemeen terughoudendheid moet worden betracht bij het niet-ontvankelijkverklaren van het openbaar ministerie op grond van het ontbreken van een redelijke en billijke belangenafweging bij het openbaar ministerie. Naar het oordeel van het hof kunnen de door de verdediging genoemde omstandigheden als hierboven onder 1° tot en met 7° weergegeven, elk afzonderlijk beschouwd, dan ook niet (zonder meer) leiden tot de conclusie dat er sprake is van een vervolgingsbeslissing die in strijd is te achten met de beginselen van een goede procesorde. Dit kan evenwel anders zijn als de omstandigheden tezamen en in onderlinge samenhang worden beschouwd. Hiervan is ook in dit uitzonderlijke geval sprake. Gelet op de genoemde omstandigheden, tezamen en in onderlinge samenhang beschouwd, en de geringe ernst van het ten laste gelegde feit is het hof van oordeel dat er geen sprake kan zijn geweest van een redelijke en billijke belangenafweging en heeft het openbaar ministerie derhalve gehandeld in strijd met de beginselen van een goede procesorde."
2.4. In art. 167, eerste lid, Sv is - zoals het Hof terecht tot uitgangspunt heeft genomen - aan het openbaar ministerie de bevoegdheid toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde, voor zover hier van belang met het verbod van willekeur - dat in strafrechtspraak in dit verband ook wel wordt omschreven als het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging - om de reden dat geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. Indien een rechter op deze grond tot het oordeel komt dat sprake is van een uitzonderlijk geval waarin het openbaar ministerie om die reden niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging, gelden voor deze beslissing zware motiveringseisen.
2.5. Het oordeel van het Hof dat in de gegeven omstandigheden "geen sprake kan zijn geweest van een redelijke en billijke belangenafweging" geeft ofwel blijk van een onjuiste rechtsopvatting, ofwel is ontoereikend gemotiveerd. Het eerste is het geval als het Hof de hiervoor weergegeven, tot terughoudendheid nopende, maatstaf heeft miskend. Heeft het Hof zulks niet miskend, dan is, gelet op de voor deze beslissing geldende zware motiveringseisen, zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd, mede in aanmerking genomen dat
- niet tot uitdrukking is gebracht hoe het standpunt van het Openbaar Ministerie ten aanzien van het belang bij de onderhavige strafvervolging is meegewogen, en
- niet nader is uiteengezet waarom de door de verdediging aangevoerde omstandigheden, zoals in 's Hofs overwegingen onder 1e tot en met 7e samengevat, die naar het oordeel van het Hof afzonderlijk beschouwd niet de conclusie kunnen dragen dat het instellen van de strafvervolging onverenigbaar is met beginselen van een behoorlijke procesorde, terwijl het Hof de feitelijke juistheid van een en ander in het midden heeft gelaten, in onderlinge samenhang beschouwd wèl tot het oordeel moeten leiden dat de vervolgingsbeslissing in strijd is met het verbod van willekeur.
2.6. Het middel is terecht voorgesteld.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu, J. Wortel en N. Jörg, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 6 november 2012.
Beroepschrift 21‑06‑2011
CASSATIESCHRIFTUUR
Aan de Hoge Raad der Nederlanden:
Het beroep in cassatie van rekwirant is gericht tegen het arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het Gerechtshof te 's Hertogenbosch van 29 oktober 2010, waarbij het Gerechtshof — met vernietiging van het vonnis van politierechter in de Rechtbank Breda van 13 juli 2009 — in de strafzaak tegen de verdachte
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1957 te [geboorteplaats],
wonende te [postcode] [woonplaats], [adres]
het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn strafvervolging.
Rekwirant kan zich met deze uitspraak niet verenigen en heeft de eer voor te stellen als
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming nietigheid medebrengt als bedoeld in artikel 79, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, in het bijzonder schending van art. 167 en art. 348 Wetboek van Strafvordering (Sv) doordat het Hof het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn vervolging van de verdachte en daarbij blijk heeft gegeven niet de juiste maatstaf te hebben gehanteerd, dan wel heeft het Hof die niet-ontvankelijkheid gestoeld op gronden, die deze beslissing niet, althans niet zonder meer kunnen dragen. In elk geval is 's Hofs beslissing naar de mening van rekwirant niet zonder meer begrijpelijk.
Toelichting:
1.
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
‘hij op of omstreeks 1 maart 2008 te Oisterwijk opzettelijk mishandelend (met kracht) een stok, althans een hard voorwerp tegen het lichaam van een persoon (te weten: [betrokkene 1]) heeft gegooid/gesmeten, waardoor deze letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden’
2.
Het Hof heeft het Openbaar Ministerie in zijn vervolging van de verdachte ter zake van voornoemd feit niet-ontvankelijk verklaard en daartoe in zijn arrest het volgende overwogen:
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Van de zijde van de verdachte is het verweer gevoerd dat het openbaar ministerie in zijn strafvervolging niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard, omdat het in de onderhavige zaak niet tot een beslissing tot (verdere) vervolging had mogen komen. Daartoe is primair — kort samengevat — aangevoerd dat deze strafrechtelijke vervolging in strijd is met de beginselen van een goede procesorde ex artikel 167, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, waaronder en meer in het bijzonder met het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging.
De raadsman heeft ter onderbouwing van zijn (primaire) standpunt in zijn pleitnota een zevental redenen aangevoerd, die — zeker in onderlinge samenhang bezien — volgens de raadsman in de onderhavige zaak de conclusie rechtvaardigen dat niet tot een strafrechtelijke vervolging had mogen werden overgegaan, te weten:
- 1e.
Het gaat om een uniek incident dat zich heeft afgespeeld in de bossen van Oisterwijk en waarvan de kans zeer klein is dat dit zich ooit nog zal herhalen; er is geen sprake van een deuk in de rechtsorde die strafrechtelijk glad gestreken dient te worden.
- 2e.
Dit incident raakt duidelijk niet de kern van de delictsomschrijving van mishandeling, strafbaar gesteld bij artikel 300 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht.
- 3e.
Partijen hebben zeer wisselende lezingen over wat zich precies heeft afgespeeld. De feiten staan niet vast.
- 4e.
Het openbaar ministerie heeft besloten om [verdachte] te vervolgen, terwijl het de aangifte van de heer [verdachte] tegen mevrouw [betrokkene 1] en mevrouw [betrokkene 2] heeft geseponeerd hetgeen in strijd is met het gelijkheidsbeginsel
- 5e.
Deze strafrechtelijke vervolging heeft een enorme impact op de heer [verdachte], een internist die, anders dan als slachtoffer, nog nooit met politie en justitie in aanraking is gekomen.
- 6e.
Er bevinden zich voldoende aanwijzingen in het politiedossier waaruit blijkt dat aangeefster en haar vriendin de heer [verdachte] fors getergd hebben en, op zijn zachtst gezegd, mede debet zijn aan een compleet onnodig opgefokte en bedreigende situatie welke was ontstaan door dat gedrag.
- 7e.
Aangeefster heeft zelf nooit een strafrechtelijke vervolging van [verdachte] gewenst, zoals zij ook uitdrukkelijk in haar aangifte op 1 maart 2008 bij de politie heeft verklaard. Wat haar betreft was de zaak afgedaan als verdachte op zijn gedrag werd aangesproken.
Hetgeen de raadsman ter nadere adstructie van dit verweer heeft aangevoerd, staat verwoord in de door hem overgelegde pleitnota, welke aan dit arrest is gehecht en —voor zover relevant— als hier herhaald en ingelast wordt beschouwd.
Subsidiair bepleit de raadsman dat (zo begrijpt het hof), gelet op de door hem in zijn pleitnota genoemde punten, bij het voorbereidend onderzoek vormen zijn verzuimd die niet meer kunnen worden hersteld, terwijl de rechtsgevolgen hiervan ook niet uit de wet blijken, en het verzuim zodanig is dat van een behandeling van de zaak die voldoet aan de beginselen van een behoorlijke procesorde geen sprake is, zodat dit op grond van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Krachtens het in artikel 167, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering neergelegde opportuniteitsbeginsel, is het aan het openbaar ministerie om te beslissen of — en zo ja — wie vervolgd wordt. Hierbij heeft het openbaar ministerie een ruime discretionaire bevoegdheid. Slechts indien zou blijken dat het openbaar ministerie bij zijn vervolgingsbeslissing zou handelen in strijd met de wet, een verdrag, of enig beginsel van een goede procesorde, zou dit de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie kunnen raken.
Met het hof in de op 6 juli 2010 gewezen beschikking in de procedure ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering is het hof van oordeel dat, gelet op de omstandigheden van de onderhavige zaak, een verzoeningsgesprek met alle partijen meer in de rede had gelegen dan een strafrechtelijke procedure. Dit is echter op zichzelf genomen nog geen reden om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren. Voorop staat immers dat over het algemeen terughoudendheid moet worden betracht bij het niet-ontvankelijkverklaren van het openbaar ministerie op grond van het ontbreken van een redelijke en billijke belangenafweging bij het openbaar ministerie. Naar het oordeel van het hof kunnen de door de verdediging genoemde omstandigheden als hierboven onder 1o tot en met 7o weergegeven, elk afzonderlijk beschouwd, dan ook niet (zondermeer) leiden tot de conclusie dat er sprake is van een vervolgingsbeslissing die in strijd is te achten met de beginselen van goede procesorde. Dit kan evenwel anders zijn als de omstandigheden tezamen en in onderlinge samenhang worden beschouwd. Hiervan is ook in dit uitzonderlijke geval sprake. Gelet op de genoemde omstandigheden, tezamen en in onderlinge samenhang beschouwd, en de geringe ernst van het ten laste gelegde feit is het hof van oordeel dat er geen sprake kan zijn geweest van een redelijke en billijke belangenafweging en heeft het openbaar ministerie derhalve gehandeld in strijd met de beginselen van een goede procesorde.
3.1
Het gaat rekwirant te dezen in het bijzonder om de beantwoording door de Hoge Raad van de vraag welk criterium door de strafrechter zal moeten worden gehanteerd bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn vervolging van de verdachte indien ter terechtzitting wordt betoogd dat aan de beslissing van de Officier van Justitie tot het instellen van een strafrechtelijke vervolging tegen een verdachte niet een redelijke en billijke belangenafweging heeft plaatsgevonden, alsmede de vraag naar de afbakening van enerzijds het vervolgingsmonopolie van het Openbaar Ministerie en anderzijds het belang van een verdachte om niet nodeloos in een strafrechtelijke procedure betrokken te worden.
3.2.1
In Uw arrest van 13 januari 1998, NJ 1998/407, heeft Uw Raad overwogen:
‘Het in het eerste en tweede lid van art. 167 Sv neergelegde opportuniteitsbeginsel houdt in, dat de officier van justitie bevoegd is op gronden aan het algemeen belang ontleend af te zien van vervolging. Beslist de officier van justitie dat hij tot vervolging overgaat, dan staat die beslissing in het algemeen niet ter beoordeling van de rechter. Slechts indien de vervolging in strijd is met wettelijke of verdragsbepalingen of met beginselen van een goede procesorde — waaronder het gelijkheidsbeginsel — kan er sprake zijn van een verval van het recht tot strafvordering en van een door de rechter om die reden uit te spreken niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.’
3.2.2
Van Dorst omschreef het aldus:
‘De mogelijkheid tot toetsing aan (het beginsel van de redelijke en billijke afweging van belangen) is beperkt, aangezien de afweging van de belangen die bij een vervolging in het geding zijn, nu eenmaal aan het OM is voorbehouden (art. 167.2 Sv). De rechter kan en mag niet veel meer doen dan nagaan of het OM in redelijkheid tot een vervolging heeft kunnen besluiten. Een marginale toetsing derhalve teneinde te voorkomen dat de rechter op de stoel van het OM zou gaan zitten. Alleen in apert onredelijke gevallen mag de rechter ingrijpen en het OM zijn vervolgingsrecht ontzeggen. Daarmee zitten we niet ver af van het verbod van willekeur.
(…)
Dat wil overigens niet zeggen dat bij een vervolgingsbeslissing de betrokken belangen altijd op de juiste wijze zijn afgewogen; zolang het de spuigaten niet uitloopt, hoeft de vervolging daarop echter niet af te ketsen. De rechter kan immers ook door middel van een lagere straf door middel van een schuldigverklaring zonder strafoplegging, het OM (impliciet) te verstaan geven dat hij niet gelukkig is met de aanpak van de zaak.’1.
3.2.3
Voor het antwoord op de vraag of het OM wegens handelen in strijd met een redelijke en billijke belangenafweging bij de vervolgingsbeslissing niet-ontvankelijk verklaard zou moeten worden, kan tevens aansluiting gezocht worden bij het arrest van Uw Raad van 30 maart 2004, NJ 2004/376 m.nt.YB, waarin is beslist dat voor een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie slechts plaats is indien, voor zover thans van belang, met vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
4.1
Indien moet worden aangenomen dat in gevallen als de onderhavige slechts dan sprake kan zijn van een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie, indien met de vervolgingsbeslissing een zodanige ernstige inbreuk is gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde dat daardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan, heeft het Hof een onjuiste maatstaf aangelegd en mitsdien blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
4.2
Indien het Hof met zijn overweging dat geen sprake is geweest van een redelijke en billijke belangenafweging wel de juiste maatstaf mocht hebben gehanteerd, dan is zijn beslissing om het Openbaar Ministerie in zijn vervolging van de verdachte niet-ontvankelijk te verklaren zonder nadere motivering, niet zonder meer begrijpelijk.
Daarbij is in de eerste plaats van belang dat het Hof zich geen zelfstandig oordeel heeft gevormd omtrent de juistheid van (elk van) de zeven door de raadsman van de verdachte aangevoerde punten, althans daarvan heeft het Hof zich in zijn arrest geen rekenschap gegeven.
Ook indien zou moeten worden aangenomen dat het Hof, zonder zich daarover een zelfstandig oordeel te vormen, al mocht uitgaan van de juistheid van (elk van) de zeven stellingen van de raadsman van de verdachte, verdient het naar de mening van rekwirant nadere motivering waarom de door de raadsman genoemde redenen de conclusie rechtvaardigen dat sprake was van een aperte onredelijkheid, die niet ver af staat van willekeur (vgl. Van Dorst, a.w.). Juist in gevallen als de onderhavige, waarin
- (i)
partijen zeer wisselende lezingen hebben over wat zich precies heeft afgespeeld en daardoor de feiten niet vaststaan,
- (ii)
een compleet onnodig opgefokte en bedreigende situatie is ontstaan en
- (iii)
aangeefster in ieder geval wilde dat verdachte op zijn gedrag werd aangesproken,
is het aan de rechter om een oordeel te vellen over de feiten en de vraag of die feiten moeten leiden tot een bewezenverklaring, of het bewezenverklaarde feit en de verdachte strafbaar zijn en, zo ja, welke straf moet worden opgelegd.
Indien het cassatiemiddel doel treft zal het arrest van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch niet in stand kunnen blijven. Rekwirant verzoekt de Hoge Raad der Nederlanden dan ook dit arrest te vernietigen en vervolgens te bevelen hetgeen overeenkomstig de bepalingen der wet behoort of had behoren te geschieden.
's‑Gravenhage, 21 juni 2011
Mr. L. Plas, plaatsvervangend Advocaat-Generaal bij het ressortsparket
's‑Hertogenbosch
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 21‑06‑2011
A.J.A. van Dorst, Vervolgingsbeletselen, Tjeenk Willink 1989, p. 103.