Op de terechtzitting in hoger beroep van 7 juni 2011 is zowel de verdachte als diens raadsvrouw verschenen. Naar aanleiding van een getuigenverzoek van de raadsvrouw is het onderzoek voor onbepaalde tijd geschorst.
HR, 13-05-2014, nr. 12/01494
ECLI:NL:HR:2014:1094
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-05-2014
- Zaaknummer
12/01494
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:1094, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 13‑05‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:359, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:359, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑03‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:1094, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 27‑12‑2012
- Vindplaatsen
NJ 2014/391 met annotatie van T.M. Schalken
SR-Updates.nl 2014-0224
Uitspraak 13‑05‑2014
Inhoudsindicatie
Art. 359.2 Sv, uos. Hetgeen door de raadsman ttz. in h.b. is aangevoerd m.b.t. de betrouwbaarheid van de verklaringen van X kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van het Hof naar voren is gebracht. Het Hof is in zijn arrest van dit uitdrukkelijk onderbouwde standpunt afgeweken door een van die verklaringen van X voor het bewijsmiddel te gebruiken, maar heeft, in strijd met art. 359.2 tweede volzin Sv niet in het bijzonder de redenen opgegeven die daartoe hebben geleid. Dat verzuim heeft ingevolge art. 359.8 Sv nietigheid tot gevolg.
Partij(en)
13 mei 2014
Strafkamer
nr. 12/01494
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 6 maart 2012, nummer 23/000126-10, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Sietsma, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Bewezenverklaring en bewijsvoering
2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 14 mei 2009 te Amsterdam opzettelijk mishandelend [betrokkene] met de hand in het gezicht heeft geslagen, waardoor voornoemde [betrokkene] letsel heeft bekomen en pijn heeft ondervonden."
2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"1. Een proces-verbaal van verhoor verdachte met proces-verbaalnummer 2009131867-7 van 18 september 2009, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1], brigadier van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland (doorgenummerde p. 18 van het dossier).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven, als de op voornoemde datum tegenover verbalisant afgelegde verklaring van de verdachte:
Ik ben woonachtig op de [a-straat 1] (het hof begrijpt: te Amsterdam).
2. Een proces-verbaal van aangifte met proces-verbaalnummer 2009131867-1 van 14 mei 2009, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2], adspirant agent van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland (doorgenummerde pp. 1 e.v. van het dossier).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven, als de op voornoemde datum tegenover verbalisant voornoemd afgelegde verklaring van [betrokkene]:
Ik, bewoonster van [a-straat 2] te Amsterdam, liep op 14 mei 2009 naar mijn fiets die buiten stond. Op dat moment kwam de buurman van [a-straat 1] naar mij toe lopen. Ik zag dat hij zijn arm ophief en zijn vlakke hand met kracht en kennelijk opzettelijk in mijn gezicht sloeg. Ik voelde hierdoor een stekende pijn aan de linkerkant van mijn gezicht. Vanochtend ben ik naar het ziekenhuis geweest omdat ik zo'n pijn had. Ik heb op dit moment erge hoofdpijn.
3. Een proces-verbaal van verhoor getuige met proces-verbaalnummer 2009131867-2 van 29 augustus 2009, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1], voornoemd (doorgenummerde p. 12 van het dossier).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven, als de op voornoemde datum tegenover verbalisant voornoemd afgelegde verklaring van [getuige]:
Ik ben woonachtig op [a-straat 3] te Amsterdam. Ik zag dat mijn bovenbuurvrouw van perceel [a-straat 2] haar fiets van het slot aan het halen was (het hof begrijpt: op 14 mei 2009). Op dat moment zag ik de bovenbuurman van [a-straat 1] naar haar toelopen, bijna toestormen. Ik zag dat hij gelijk begon te slaan tegen haar hoofd. Ik hoorde haar gillen van de pijn.
4. Een kopie van een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef, onder 5° van het Wetboek van Strafvordering, te weten een geneeskundige verklaring letselbeschrijving betreffende [betrokkene], opgemaakt door J. Timmerman, geneeskundige werkzaam bij het Sint Lucas Andreas Ziekenhuis Amsterdam, van 15 mei 2009 (doorgenummerde p. 30 van het dossier).
Dit geschrift houdt in, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven:
Uitwendig waargenomen letsel
Bloeduitstorting: ter plaatse van het linkerjukbeen, met kleine ontvelling.
Subjectieve klachten
Hoofdpijn."
3. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1.
Het middel klaagt dat het Hof in strijd met art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv heeft verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven waarom het is afgeweken van een door de verdediging naar voren gebracht uitdrukkelijk onderbouwd standpunt inzake de betrouwbaarheid van de verdachte belastende verklaringen van [getuige].
4.2.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 21 februari 2012 heeft de raadsman van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt onder het opschrift "onbetrouwbaarheid getuige" het volgende in:
"Naast het feit dat cliënt expliciet ontkent [betrokkene] te hebben geslagen, heeft de verdediging ook nog een andere grond om vrijspraak te bepleiten. Naar het standpunt van de verdediging dienen de verklaringen van getuige [getuige] namelijk uitgesloten te worden van het bewijs wegens onbetrouwbaarheid van de getuige. De verdediging verwijst voor dit standpunt naar een arrest van het Gerechtshof Den Haag, waarin aanknopingspunten worden gegeven om de objectieve betrouwbaarheid van de getuige(verklaring) te toetsen. Een verklaring is betrouwbaar indien;
a) deze de toets aan objectieve gegevens doorstaat,
b) consistentie vertoont met eigen, elkaar opvolgende verklaringen,
c) consistentie vertoont met de verklaringen van andere getuigen,
d) en de inhoud daarvan plausibel is.
Indien we de verklaringen van getuige [getuige] toetsen aan deze criteria, valt als eerste op dat er in het dossier zeer weinig objectieve gegevens (a) zijn opgenomen. Alleen het formulier van de spoedeisende hulp van het Sint Lucas Andreas Ziekenhuis en de geneeskundige verklaring van de GGD kunnen, naar het standpunt van de verdediging, als objectief worden aangemerkt. Opvallend aan deze twee geschriften is echter dat ze tegenstrijdigheden bevatten. Zo ziet de GGD wel een bloeduitstorting met ontvelling aan het linkerjukbeen, maar maakt de behandeld arts op de spoedeisende hulp daar geen melding van. Bovendien heeft aangeefster niet verklaard over een bloeduitstorting of blauwe plek, maar heeft het slechts over last van haar nek. Zij verklaart tegen haar gezicht te zijn geslagen met de vlakke hand, hetgeen naar het standpunt van de verdediging onvoldoende is om te resulteren in een bloeduitstorting met ontvelling. Voorts is het de verdediging ambtshalve bekend dat waargenomen letsel tijdens de aangifte veelal wordt geverbaliseerd. Ook daarvan is in casu geen sprake geweest. De geneeskundige verklaring van de GGD is een dag na het vermeende incident opgemaakt, hetgeen de mogelijkheid openlaat dat aangeefster anderszins de bloeduitstorting heeft opgelopen. De getuige heeft voorts verklaard geen letsel te hebben waargenomen. Een toets van de betrouwbaarheid van de verklaring van de getuige aan objectieve gegevens is in casu dan ook niet mogelijk.
Vervolgens valt op dat de getuige heeft verklaard dat zij geen letsel heeft waargenomen omdat aangeefster een hoofddoek droeg, maar dat zij wel de slagen tegen het hoofd heeft gezien. Hieruit leidt de verdediging af dat de getuige kennelijk niet heeft gezien dat aangeefster (met vlakke hand) in het gezicht is geslagen. Het is een feit van algemene bekendheid dat een hoofddoek het gelaat onbedekt laat (de niqaab daargelaten) en nu de getuige beredeneert dat zij geen letsel heeft waargenomen vanwege de hoofddoek, had dit letsel volgens haar kennelijk alleen op door de hoofddoek bedekte plekken kunnen zijn ingetreden. Dit is tegenstrijdig met de verklaring van aangeefster (c) die expliciet verklaart een klap met vlakke hand in haar gezicht te hebben gekregen. Voorts verklaart de getuige over een 'slagenregen', terwijl uit de verklaring van aangeefster duidelijk blijkt dat zij is geslagen met de vlakke hand in het gezicht en vervolgens een vuistslag heeft proberen te ontwijken, welke op haar nek terecht kwam. Daarna viel zij op de grond. Aangeefster verklaart dan ook eerder over een kortstondige worsteling dan over een 'slagenregen'. Aangeefster verklaart daarbij dat zij bij haar arm is vastgepakt door cliënt, waarover de getuige niet verklaart. Bovendien is het opmerkelijk dat de getuige niet heeft gezien dat aangeefster gevallen zou zijn, terwijl dit volgens aangeefster direct na de worsteling zou zijn gebeurd. Wederom inconsistentie tussen deze verklaringen.
Ook zijn er opvallende tegenstrijdigheden in de verklaringen van de getuige zelf (b). Allereerst verklaart de getuige bij de politie dat cliënt [betrokkene] 'hoer' genoemd zou hebben, terwijl zij later spreekt over 'Marokkaanse hoer'. Vanwaar die toevoeging, vraagt de verdediging zich dan af. Voorts heeft de getuige verklaard dat zij cliënt zag weglopen van het vermeende incident, maar verklaart later dat cliënt nog bij aangeefster stond toen zij aan het huilen was. Belangrijker is echter nog dat de getuige bij de raadsheer-commissaris heeft verklaard dat zij zelf is weggelopen en dat zij later, toen aangeefster aan het huilen was, begreep dat zij was geslagen. Getuige verklaart dan dat zij het slaan niet heeft gezien. Daarna verklaart zij echter weer wel te hebben gezien dat cliënt aangeefster geslagen heeft. De verdediging acht het van groot belang om zorgvuldig om te gaan met een tegenstrijdigheden op een dergelijk, cruciaal, punt.
Als laatste nog de plausibiliteit van de inhoud van de verklaring (d). Daarover merkt de verdediging als eerste op dat de politieverklaring van de getuige pas 3,5 maand na het vermeende incident is afgelegd. Alleen daarom al dient de nodige zorgvuldigheid te worden betracht. De Hoge Raad heeft ons er, in het kader van de behandeling van strafzaken binnen een redelijke termijn, namelijk op gewezen dat herinneringen van getuigen plegen te verbleken. De verklaring bij de raadsheer-commissaris is voorts nog eens twee jaar later afgelegd. Ten tweede, acht de verdediging het niet plausibel dat de getuige niet zou hebben gezien of aangeefster met de vlakke hand of met gebalde vuist is geslagen. De getuige verklaart namelijk zelf dat zij minder dan een meter bij aangeefster en cliënt vandaan stond. Het verschil in de slaande beweging van een klap en een stomp, moet dan waar te nemen zijn. Ook kan de getuige niet verklaren over welke hand cliënt zou hebben gebruikt. Ten derde, merkt de verdediging nogmaals op dat de getuige zelf heeft verklaard dat zij uit het huilen van aangeefster begreep dat zij was geslagen. De verklaring, dus dat de getuige het slaan niet heeft gezien maar het later heeft vernomen, acht de verdediging op grond van het voorgaande meer plausibel. Het verhaal van de getuige over het slaan op het hoofd klopt simpelweg niet. Zij verklaart niet over de klap in het gezicht, niet over het vastpakken van de arm, niet over de stomp tegen de nek, ziet niet dat aangeefster valt en wordt getrapt tegen haar buik dan wel zij en dit alles terwijl zij er 'minder dan een meter bij vandaan stond'. Maar waarom zou de getuige dan verklaren slaande bewegingen te hebben waargenomen? Ook daarvoor ziet de verdediging een plausibele redenering. De getuige merkt cliënt (en zijn vriendin) aan als zijnde agressief en geeft te kennen dat andere buren om die reden al zijn verhuisd. Kennelijk wordt cliënt in zijn woonomgeving niet erg geliefd. Zo verklaart hij zelf ook dat de aangeefster en getuige [getuige] hem willen 'pakken'.
Concluderend stelt de verdediging zich op het standpunt dat er te veel tegenstrijdigheden in de verklaringen zitten en voorts het verhaal van getuige [getuige] niet-plausibel is, om haar aan te merken als een betrouwbare getuige. De verdediging verzoekt uw Hof om die reden de beide verklaringen van getuige [getuige] uit te sluiten van het bewijs.
(...)
Kortom, nu de verklaring van getuige [getuige] dient te worden uitgesloten van het bewijs en er geen objectief steunbewijs is, kan het ten laste gelegde feit enkel op basis van de verklaring van aangeefster niet wettig (en overtuigend) bewezen worden verklaard. De verdediging verzoekt uw Hof dan ook cliënt vrij te spreken van het aan hem ten laste gelegde."
4.3.
Hetgeen door de raadsman van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep naar voren is gebracht met betrekking tot de betrouwbaarheid van de verklaringen van [getuige], kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van het Hof naar voren is gebracht. Het Hof is in zijn arrest van dit uitdrukkelijk onderbouwde standpunt afgeweken door een van die verklaringen van [getuige] (bewijsmiddel 3) voor het bewijs te gebruiken, maar heeft, in strijd met art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv niet in het bijzonder de redenen opgegeven die daartoe hebben geleid. Dat verzuim heeft ingevolge art. 359, achtste lid, Sv nietigheid tot gevolg.
4.4.
Het middel is terecht voorgesteld.
5. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het derde middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 mei 2014.
Conclusie 25‑03‑2014
Inhoudsindicatie
Art. 359.2 Sv, uos. Hetgeen door de raadsman ttz. in h.b. is aangevoerd m.b.t. de betrouwbaarheid van de verklaringen van X kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van het Hof naar voren is gebracht. Het Hof is in zijn arrest van dit uitdrukkelijk onderbouwde standpunt afgeweken door een van die verklaringen van X voor het bewijsmiddel te gebruiken, maar heeft, in strijd met art. 359.2 tweede volzin Sv niet in het bijzonder de redenen opgegeven die daartoe hebben geleid. Dat verzuim heeft ingevolge art. 359.8 Sv nietigheid tot gevolg.
Nr. 12/01494 Zitting: 25 maart 2014 | Mr. Bleichrodt Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft bij arrest van 6 maart 2012 de verdachte wegens “mishandeling” veroordeeld tot een voorwaardelijke werkstraf voor de duur van veertig uren, subsidiair twintig dagen hechtenis, met een proeftijd van twee jaren, en met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr.
2. Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld en heeft mr. J. Sietsma, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur drie middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel behelst de klacht dat de behandeling van de gehele strafzaak tegen de verdachte niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM, aangezien het hof niet binnen twee jaren na het instellen van het appel het eindarrest heeft gewezen.
4. Namens de verdachte is op 7 januari 2010 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de politierechter. De twee-jaarstermijn is op 7 januari 2012 geëindigd. Na behandelingen op de terechtzittingen in hoger beroep van 7 juni 20111.en 21 februari 20122.heeft het hof op 6 maart 2012 uitspraak gedaan. De redelijke termijn in de fase van het hoger beroep is daarmee met bijna twee maanden overschreden.
5. In cassatie kan echter niet met vrucht worden geklaagd over de overschrijding van de redelijke termijn als gevolg van het tijdsverloop vóór de uitspraak in hoger beroep, wanneer de zaak in hoger beroep in tegenwoordigheid van de (gemachtigde) raadsman van de verdachte is behandeld en ter terechtzitting in hoger beroep een dergelijk verweer niet is gevoerd.3.Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 21 februari 2012 en de op die terechtzitting overgelegde pleitnotities blijkt niet dat de aldaar aanwezige raadsman, die heeft medegedeeld dat hij door de (afwezige) verdachte uitdrukkelijk is gemachtigd om hem als advocaat te verdedigen, heeft aangevoerd dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden. Daarbij moet worden opgemerkt dat de uitspraaktermijn in hoger beroep ten tijde van die terechtzitting reeds was overschreden.
6. Ten overvloede merk ik op dat strafvermindering evenmin in aanmerking zou komen in geval de verdediging in hoger beroep wel zou hebben aangevoerd dat de redelijke termijn was overschreden. Indien voornoemde overschrijding van de redelijke termijn zich in de cassatiefase zou hebben voorgedaan, zou de Hoge Raad immers, gelet op de aan de verdachte opgelegde straf en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, hebben kunnen volstaan met de vaststelling dat inbreuk is gemaakt op art. 6, eerste lid, EVRM.4.
7. Het middel faalt.
8. Het tweede middel bevat de klacht dat het hof in zijn arrest zonder opgave van bijzondere redenen die daartoe hebben geleid is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging betreffende de onbetrouwbaarheid van een getuigenverklaring.
9. Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
“hij op 14 mei 2009 te Amsterdam opzettelijk mishandelend [betrokkene] met de hand in het gezicht heeft geslagen, waardoor voornoemde [betrokkene] letsel heeft bekomen en pijn heeft ondervonden.”
10. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
(1) Een op 18 september 2009 bij de politie afgelegde verklaring van de verdachte, voor zover inhoudende:
“Ik ben woonachtig op de [a-straat 1] (het hof begrijpt: te Amsterdam).”
(2) Een op 14 mei 2009 bij de politie afgelegde verklaring van [betrokkene], voor zover inhoudende:
“Ik, bewoonster van [a-straat 2] te Amsterdam, liep op 14 mei 2009 naar mijn fiets die buiten stond. Op dat moment kwam de buurman van [a-straat 1] naar mij toe lopen. Ik zag dat hij zijn arm ophief en zijn vlakke hand met kracht en kennelijk opzettelijk in mijn gezicht sloeg. Ik voelde hierdoor een stekende pijn aan de linkerkant van mijn gezicht. Vanochtend ben ik naar het ziekenhuis geweest omdat ik zo'n pijn had. Ik heb op dit moment erge hoofdpijn.”
(3) Een op 29 augustus 2009 bij de politie afgelegde verklaring van [getuige], voor zover inhoudende:
“Ik ben woonachtig op [a-straat 3] te Amsterdam. Ik zag dat mijn bovenbuurvrouw van perceel [a-straat 2] haar fiets van het slot aan het halen was (het hof begrijpt: op 14 mei 2009). Op dat moment zag ik de bovenbuurman van [a-straat 1] naar haar toelopen, bijna toestormen. Ik zag dat hij gelijk begon te slaan tegen haar hoofd. Ik hoorde haar gillen van de pijn.”
(4) Een geneeskundige verklaring betreffende [betrokkene] van 15 mei 2009, voor zover inhoudende:
“Uitwendig waargenomen letsel
Bloeduitstorting: ter plaatse van het linkerjukbeen, met kleine ontvelling.
Subjectieve klachten
Hoofdpijn.”
11. Zoals blijkt uit de op de terechtzitting in hoger beroep van 21 februari 2012 overgelegde pleitnotities, heeft de raadsman bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken, onder meer omdat de verklaringen van de getuige [getuige] van het bewijs moeten worden uitgesloten, omdat er te veel tegenstrijdigheden in haar verklaringen zitten en haar verhaal “niet plausibel” is. De raadsman heeft daartoe onder de aanhef “onbetrouwbaarheid getuige” onder meer het volgende aangevoerd. Een toets van de betrouwbaarheid van de verklaring van de getuige aan objectieve gegevens is in deze zaak niet mogelijk. Voorts is de verklaring van de getuige tegenstrijdig met de verklaring van de aangeefster, voor zover de getuige heeft verklaard dat zij geen letsel heeft waargenomen omdat de aangeefster een hoofddoek droeg en dat er sprake was van een slagenregen. Daarnaast zijn er opvallende tegenstrijdigheden in de verklaringen van de getuige zelf ten aanzien de door de verdachte gebezigde woorden, het weglopen van de verdachte en het zien van het slaan. Ten slotte is de inhoud van de verklaring van de getuige “niet plausibel”, aangezien de getuige pas 3,5 maanden na het vermeende incident bij de politie een verklaring heeft afgelegd en nog eens 2 jaren later bij de raadsheer-commissaris een verklaring heeft afgelegd, de getuige niet zou hebben gezien of aangeefster met de vlakke hand of met gebalde vuist is geslagen, terwijl zij op minder dan een meter afstand stond, en haar verhaal over het slaan op het hoofd niet klopt.5.
12. Het hof heeft in de bestreden uitspraak geen afzonderlijke overweging gewijd aan (de verwerping van) dit verweer. Onder de aanhef “bewezenverklaring” heeft het hof slechts overwogen dat het zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan grondt op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Daarnaast heeft het hof de hiervoor onder 10 weergegeven bewijsmiddelen, waaronder de op 29 augustus 2009 bij de politie afgelegde verklaring van [getuige], voor het bewijs gebruikt.
13. Hetgeen door de raadsman op de terechtzitting in hoger beroep van 21 februari 2012 is aangevoerd met betrekking tot de onbetrouwbaarheid van de verklaringen van de getuige [getuige] kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van het hof naar voren is gebracht. De raadsman heeft het ter terechtzitting in hoger beroep uitdrukkelijk voorgedragen standpunt, kort gezegd inhoudende dat dat deze verklaringen onbetrouwbaar zijn, onderbouwd met verschillende argumenten en daartoe onder meer gewezen op tegenstrijdigheden in die verklaringen. Een groot deel van de acht pagina’s bestrijkende pleitnotities is gewijd aan de gemotiveerde bestrijding van de betrouwbaarheid van de verklaringen van [getuige] (pagina 2 t/m 6). Voorts heeft de raadsman daaraan de - ondubbelzinnige - conclusie verbonden dat de verdachte dient te worden vrijgesproken (pagina 8). Het hof is in zijn arrest van dit uitdrukkelijk onderbouwde standpunt afgeweken door één van de verklaringen van [getuige] voor het bewijs te bezigen. Het hof heeft echter in strijd met art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv niet in het bijzonder de redenen opgegeven die daartoe hebben geleid. Dat verzuim heeft ingevolge art. 359, achtste lid, Sv nietigheid tot gevolg.6.
14. Gelet op de onderbouwing van het standpunt, kan niet worden gesteld dat in de uitspraak, in het bijzonder in de door het hof gebezigde bewijsmiddelen, de redenen besloten liggen waarom het hof van het in de schriftuur weergegeven standpunt is afgeweken. Daarbij merk ik op dat de gestelde tegenstrijdigheden tussen de verklaringen van de getuige [getuige] en de aangeefster slechts een relatief klein onderdeel van het verweer inhielden. Voorts moet in aanmerking worden genomen dat in het arrest geen nadere bewijsoverweging is opgenomen. De enkele overweging van het hof dat het zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan grondt op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, kan niet als een dergelijke nadere bewijsoverweging worden aangemerkt. Daarin verschilt de overweging van die in HR 4 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:238 en HR 4 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:476. In die zaken had het hof in een nadere bewijsoverweging overwogen dat het tot vrijspraak strekkende verweer wordt weerlegd c.q. weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen en dat het hof geen reden heeft aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen. Ook die bewijsoverweging is betrekkelijk algemeen van aard en biedt nauwelijks inzicht in de concrete overwegingen die aan het niet honoreren van het betrouwbaarheidsverweer ten grondslag hebben gelegen. Dat neemt niet weg dat het hof er in die zaken in elk geval blijk van had gegeven acht te hebben geslagen op het verweer en uitdrukkelijk te kennen had gegeven de door de verdediging geuite twijfels aan de juistheid en de betrouwbaarheid van de inhoud van de bewijsmiddelen niet te delen. Daarmee krijgt de verdediging in elk geval een antwoord, hoe algemeen van aard ook, dat verder zal moeten worden ingekleurd door de bestudering van de bewijsmiddelen. In de onderhavige zaak ontbreekt een dergelijke overweging en daarmee enige verwijzing naar het ter terechtzitting naar voren gebrachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunt, terwijl het hof de bewijsvoering in belangrijke mate heeft gegrond op één van de bestreden verklaringen van [getuige]. Daarmee is het bepaalde in art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv (in verbinding met art. 415, eerste lid, Sv) geschonden.
15. Het middel slaagt.
16. Het derde middel behelst de klacht dat het hof in zijn arrest zonder opgave van bijzondere redenen die daartoe hebben geleid is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging betreffende de “unus testis-regel”.
17. Zoals blijkt uit de op de terechtzitting in hoger beroep van 21 februari 2012 overgelegde pleitnotities, heeft de raadsman bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken, onder meer omdat het ten laste gelegde niet enkel op basis van de verklaring van de aangeefster wettig en overtuigend kan worden bewezen. Daartoe voerde de raadsman aan dat de verklaringen van de getuige [getuige] dienen te worden uitgesloten van het bewijs, terwijl er geen objectief steunbewijs voorhanden is.
18. Ook aan (de verwerping van) dit verweer heeft het hof in de bestreden uitspraak geen afzonderlijke overweging gewijd.
19. Naar mijn mening was het hof daartoe niet gehouden. In dit verband dient onderscheid te worden gemaakt tussen enerzijds het oordeel van de rechter dat het gebezigde bewijsmateriaal betrouwbaar is en anderzijds het oordeel dat aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan. Het voorschrift van art. 342, tweede lid, Sv betreft geen motiveringsverplichting. De toepassing van deze bewijsminimumregel veronderstelt geen activiteit van de verdediging, maar ziet rechtstreeks op de bewijsvoering door de rechter. De rechter dient zich, ongeacht of ter zake door de verdediging iets is aangevoerd, ervan te vergewissen dat het bewijsoordeel niet in essentie op de verklaring van één getuige berust.7.Wanneer de rechter van oordeel is dat aan voornoemd bewijsminimum is voldaan, is hij in het algemeen niet gehouden dat oordeel nader te motiveren, zelfs niet wanneer op dat punt verweer is gevoerd. Een verweer omtrent het ontbreken van steunbewijs kan immers in voldoende mate zijn weerlegging vinden in de door het hof gebezigde bewijsvoering. In een dergelijk geval noopt art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv de rechter niet zijn uitspraak in dat opzicht nader te motiveren.8.
20. Hetgeen door de raadsman op de terechtzitting in hoger beroep van 21 februari 2012 is aangevoerd met betrekking tot de “unus testis-regel” is onmiskenbaar gericht op het ontbreken van steunbewijs. Dit standpunt vindt in voldoende mate zijn weerlegging in de door het hof gebezigde bewijsvoering. De bij de politie afgelegde verklaring van de aangeefster [betrokkene] vindt immers in voldoende mate steun in het overige bewijsmateriaal, in het bijzonder in de bij de politie afgelegde verklaring van de getuige [getuige] en in de geneeskundige verklaring. Art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv noopte het hof niet tot een nadere motivering.9.
21. Het middel faalt.
22. Ambtshalve merk ik nog het volgende op. De verdachte heeft op 20 maart 2012 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad zal uitspraak doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dit brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op het slagen van het tweede middel, kan het tijdsverloop bij de nieuwe behandeling van de zaak door het hof aan de orde worden gesteld.10.
23. Het tweede middel slaagt. Het eerste en het derde middel falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
24. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 25‑03‑2014
Op de terechtzitting in hoger beroep van 21 februari 2012 is de verdachte zelf niet verschenen maar is wel een gemachtigde raadsman aanwezig. Op deze terechtzitting is de zaak inhoudelijk behandeld.
Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 m.nt. Mevis, rov. 3.9 onder a.
Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 m.nt. Mevis, rov. 3.6.2 onder C.
Pleitnotities in hoger beroep van 21 februari 2012, p. 2-6.
Vgl. HR 1 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT1780, rov. 2, HR 12 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ6573, rov. 2, HR 5 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN8383, NJ 2011/415 m.nt. Schalken, rov. 2, HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN0035, rov. 2, HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM3637, NJ 2010/455, rov. 3, HR 29 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ2725, rov. 2, HR 13 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG3533, rov. 2, HR 15 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ9353, rov. 3 en HR 28 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY8961, NJ 2007/122, rov. 3.
Vgl. G.J.M. Corstens & M.J. Borgers, Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2011, p. 714.
Vgl. de conclusie van mijn ambtgenoot Knigge voor HR 12 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1890, NJ 2013/279 m.nt. Reijntjes, onder 6.6 en HR 29 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1493, NJ 2010/514, rov. 2.5.
Vgl. HR 18 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA3508 (art. 81 RO, middel 2) en HR 29 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1493, NJ 2010/514, rov. 2.
Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 m.nt. Mevis, rov. 3.5.3.
Beroepschrift 27‑12‑2012
Kloosterman & Stronks advocaten
Amstelveenseweg 54/56 bg
1075 XH Amsterdam
mr. A.D. Kloosterman
mr. P.J. Stronks
mr. R. Pothast
mr. J. Sietsma
mr. M.A.C. de Bruijn
Hoge Raad der Nederlanden te 's‑Gravenhage
Zaaknummer: S 12/01494
SCHRIFTUUR HOUDENDE EEN
MIDDEL VAN CASSATIE
inzake:
de heer [verdachte]
advocaat: mr. J. Sietsma
Geeft eerbiedig te kennen:
[verdachte], geboren op [geboortedatum] 1978 te [geboorteplaats] ([land]), nader te noemen requirant tot cassatie van de te zijnen laste door het Gerechtshof Amsterdam op 6 maart 2012 onder parketnummer 23-000126-10 gegeven uitspraak.
Middel I
Schending van het recht, in het bijzonder van art. 6 EVRM, en / of verzuim van vormen waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt, doordat de behandeling van de gehele procedure tegen requirant tot cassatie niet plaats vindt binnen de redelijke termijn als bedoeld in genoemde verdragsbepaling.
Toelichting:
1.
Op 7 januari 2010 is door requirant tot cassatie hoger beroep ingesteld. Op 7 juni 2011 en 21 februari 2012 hebben vervolgens de terechtzittingen in hoger beroep plaatsgevonden, waarna op 6 maart 2012 arrest is gewezen.
2.
Gelet op het bovenstaande tijdsverloop is naar het oordeel van requirant tot cassatie sprake van een schending van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM aangezien er niet binnen twee jaar na het instellen van het appel eindarrest is gewezen. Mede omdat uit de stukken van het geding niet blijkt van omstandigheden die de lange duur van de appèlfase rechtvaardigen. Te meer, daar in casu sprake is van een weinig gecompliceerde en weinig omvangrijke zaak. Kortom, de redelijke termijn, als bedoeld in art. 6 EVRM, is in de appèlfase overschreden. Dit verzuim heeft nietigheid tot gevolg.
Middel II
Schending van het recht, in het bijzonder het art. 359 lid 2 Sv., dan wel verzuim van vormen waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt nu het Hof in haar arrest is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging, zonder opgave, althans zonder deugdelijke opgave, althans zonder begrijpelijke opgave van bijzondere redenen die daartoe hebben geleid.
Toelichting:
1.
Er is sprake van een vormverzuim, nu het Hof ten onrechte in haar arrest in het geheel niet is ingegaan, althans op ondeugdelijke wijze is ingegaan, althans op onbegrijpelijke wijze is ingegaan op het standpunt, door de verdediging uitdrukkelijk onderbouwd tijdens de terechtzitting.
2.
Ter zitting in hoger beroep, d.d. 21 februari 2012 heeft requirant, blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting, onder meer, het navolgende aangevoerd:
‘Naar het standpunt van de verdediging dienen de verklaringen van getuige [getuige] namelijk uitgesloten te worden van het bewijs wegens onbetrouwbaarheid van de getuige (…) concluderend stelt de verdediging zich op het standpunt dat er te veel tegenstrijdigheden in de verklaringen zitten en voorts het verhaal van getuige [getuige] niet-plausibel is, om haar aan te merken als een betrouwbare getuige. De verdediging verzoekt uw Hof om die reden de beide verklaringen van getuige [getuige] uit te sluiten van het bewijs. ’
3.
Dit verweer kan bezwaarlijk anders worden opgevat dan het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat requirant meent dat de verklaringen van getuige [getuige] dienen te worden uitgesloten van het bewijs.
4.
Hetgeen hiervoor onder 2 is weergegeven behelst een standpunt dat duidelijk door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van het Hof naar voren is gebracht. Het Hof is in zijn arrest van dit uitdrukkelijk onderbouwde standpunt afgeweken, maar heeft in strijd met art. 359 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering, niet in het bijzonder, althans niet op deugdelijke wijze, althans niet op begrijpelijke wijze de redenen opgegeven die daartoe hebben geleid. Dit verzuim heeft nietigheid tot gevolg.
Middel III
Schending van het recht, in het bijzonder het art. 359 lid 2 Sv., dan wel verzuim van vormen waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt nu het Hof in haar arrest is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging, zonder opgave, althans zonder deugdelijke opgave, althans zonder begrijpelijke opgave van bijzondere redenen die daartoe hebben geleid.
Toelichting:
1.
Er is sprake van een vormverzuim, nu het Hof ten onrechte in haar arrest in het geheel niet is ingegaan, althans op ondeugdelijke wijze is ingegaan, althans op onbegrijpelijke wijze is ingegaan op het standpunt, door de verdediging uitdrukkelijk onderbouwd tijdens de terechtzitting.
2.
Ter zitting in hoger beroep, d.d. 21 februari 2012 heeft requirant, blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting, onder meer, het navolgende aangevoerd:
‘Nu de verdediging verzoekt om de getuigenverklaringen van mevrouw [getuige] terzijde te schuiven, blijven alleen de aangifte en de verklaring van de raadsheer-commissaris van aangeefster over. Deze verklaringen zij afkomstig uit één bron waardoor de unus testis-regel (art. 342 lid 2 Sr) op dient te gaan.’
3.
Dit verweer kan bezwaarlijk anders worden opgevat dan het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat requirant meent dat, nu de verklaringen van getuige [getuige] dienen te worden uitgesloten van het bewijs en er geen objectief steunbewijs is, het ten laste gelegde feit niet enkel op basis van de verklaring van aangeefster wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard.
4.
Hetgeen hiervoor onder 2 is weergegeven behelst een standpunt dat duidelijk door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van het Hof naar voren is gebracht. Het Hof is in zijn arrest van dit uitdrukkelijk onderbouwde standpunt afgeweken, maar heeft in strijd met art. 359 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering, niet in het bijzonder, althans niet op deugdelijke wijze, althans niet op begrijpelijke wijze de redenen opgegeven die daartoe hebben geleid. Dit verzuim heeft nietigheid tot gevolg.
Dit schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. J. Sietsma, advocaat te Amsterdam, aldaar kantoorhoudende aan de Amstelveenseweg 54/56 BG, 1075 XH, die verklaart tot ondertekening en indiening van de schriftuur bepaaldelijk te zijn gemachtigd door requirant tot cassatie.
Amsterdam, 27 december 2012
Advocaat