De door de Rechtbank geplaatste voetnoten heb ik na de onderhavige bewijsconstructie onder elkaar gezet.
HR, 18-06-2013, nr. 11/02328 J
ECLI:NL:HR:2013:CA3508
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-06-2013
- Zaaknummer
11/02328 J
- Conclusie
Mr. Hofstee
- LJN
CA3508
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:CA3508, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 18‑06‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:CA3508
ECLI:NL:PHR:2013:CA3508, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑04‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:CA3508
- Vindplaatsen
Uitspraak 18‑06‑2013
Inhoudsindicatie
HR: 81.1 RO. Ambtshalve: herstel misslag in strafoplegging.
18 juni 2013
Strafkamer
nr. S 11/02328 J
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 3 mei 2011, nummer 23/003150-10, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. P.H.L.M. Souren, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak wat betreft de strafoplegging, tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
3.1. Het Hof heeft, met bevestiging van het vonnis van de Rechtbank, de verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke jeugddetentie van vier maanden met een proeftijd van twee jaren, met de bijzondere voorwaarde zoals in het vonnis van de Rechtbank omschreven en een werkstraf van 240 uren, subsidiair 120 dagen jeugddetentie.
3.2. Op de verdachte is het strafrecht voor jeugdigen toegepast. De duur van de aan de verdachte opgelegde werkstraf is in strijd met het te dezen toepasselijke art. 77h, tweede lid aanhef en onder a, Sr in verbinding met art. 77m, tweede lid, Sr. De Hoge Raad herstelt deze misslag en zal verstaan dat aan de verdachte naast de opgelegde voorwaardelijke jeugddetentie een taakstraf bestaande uit een werkstraf van tweehonderd uren, subsidiair honderd dagen jeugddetentie is opgelegd.
3.3. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde taakstraf.
4. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 3 genoemde gronden aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak en de daarbij bevestigde uitspraak van de Rechtbank Amsterdam, maar uitsluitend wat betreft het aantal uren te verrichten taakstraf en de duur van de vervangende jeugddetentie;
verstaat dat aan de verdachte naast een voorwaardelijke jeugddetentie van vier maanden met een proeftijd van twee jaren en de bijzondere voorwaarde zoals omschreven in de uitspraak van de Rechtbank Amsterdam is opgelegd een taakstraf bestaande uit een werkstraf van tweehonderd uren, subsidiair honderd dagen jeugddetentie;
vermindert het aantal uren taakstraf en de duur van de vervangende jeugddetentie in die zin dat deze 180 uren, subsidiair 90 dagen jeugddetentie bedraagt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer B.C. de Savornin Lohman als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel en N. Jörg, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 juni 2013.
Conclusie 16‑04‑2013
Mr. Hofstee
Partij(en)
Nr. 11/02328 J
Mr. Hofstee
Zitting: 16 april 2013
Conclusie inzake:
[Verzoeker = verdachte]
1.
Het Gerechtshof te Amsterdam heeft bij arrest van 3 mei 2011 het vonnis van de Rechtbank te Amsterdam van 15 juli 2010 - waarbij verzoeker wegens (primair) "Medeplegen van zware mishandeling" is veroordeeld - bevestigd, met dien verstande dat het Hof de overwegingen van de Rechtbank heeft aangevuld met de verwerping van een ter terechtzitting in hoger beroep gevoerd verweer en het de bewijsmiddelen heeft aangevuld, een en ander zoals in het arrest vermeld. Verzoeker is veroordeeld tot een jeugddetentie voor de duur van vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en met de bijzondere voorwaarde zoals in het - door het Hof in het bestreden arrest bevestigde - vonnis is omschreven, en voorts tot een taakstraf, bestaande uit een werkstraf voor de duur van 240 uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 120 dagen jeugddetentie. Daarnaast is de vordering van de benadeelde partij toegewezen en is een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander zoals in het - door het Hof in het bestreden arrest bevestigde - vonnis vermeld.
2.
Namens verzoeker heeft mr. P.H.L.M. Souren, advocaat te Amsterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld. Om inhoudelijke redenen zal ik bij de bespreking van de middelen afwijken van de in de schriftuur aangehouden volgorde en zal ik, na bespreking van het eerste middel, eerst het derde middel en vervolgens het tweede middel bespreken. Alvorens ik toekom aan de bespreking van de middelen, zal ik onder 3 en 4 beginnen met een weergave van de bewezenverklaring en de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen.
3.
Ten laste van verzoeker is bewezen verklaard dat hij:
"op 25 oktober 2009 te Amsterdam in een tram tezamen en in vereniging met anderen, aan een persoon genaamd [slachtoffer], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel te weten een diepe steekwond in de linkerhand met blijvende ontsiering en blijvend litteken, heeft toegebracht, door deze opzettelijk met een mes te steken in diens linkerhand."
4.
Het Hof heeft het vonnis van de Rechtbank ook wat betreft de bewijsvoering bevestigd, met dien verstande dat het Hof in het bestreden arrest de bewijsvoering heeft aangevuld met een tweetal bewijsmiddelen. In het vonnis is de volgende bewijsconstructie opgenomen:1.
"4. Waardering van het bewijs
(...)
4.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de volgende, in samenvattende vorm, weergegeven feiten en omstandigheden, zoals vervat in de als voetnoten weergegeven gebezigde bewijsmiddelen.
Uit de aangifte blijkt dat het slachtoffer zich op 25 oktober 2009 in Amsterdam bevond en in de tram, lijn 1, zat. Ter hoogte van de halte Nieuwezijds Kolk stapten drie jongens van Marokkaanse afkomst in. Zij gingen ter hoogte van de zitplaats van het slachtoffer staan en één van de jongens begon in het Nederlands tegen het slachtoffer te praten. Het slachtoffer is echter de Nederlandse taal niet machtig. Hij vertelde dit in het Engels aan de jongen en hij vroeg of hij hem ergens mee kon helpen. Hierop vroeg de jongen in het Engels aan het slachtoffer of het slachtoffer hem leuk vindt. Het slachtoffer gaf aan dat de jongen hem met rust moet laten. Het slachtoffer zag dat de jongen op hem afkwam en hij zag dat de jongen zijn rechterhand uit zijn jaszak haalde. In zijn rechterhand hield de jongen een mobiele telefoon vast en hij haalde deze hand naar achteren, kennelijk om het slachtoffer een klap te geven. Het slachtoffer stond snel op, maar één van de andere jongens hield hem vast. Het slachtoffer probeerde deze jongen met zijn rechterhand op afstand te houden, terwijl hij met zijn linkerhand de klap trachtte af te weren van de jongen met de mobiele telefoon. Op dat moment voelde het slachtoffer dat hij in zijn linkerhand werd gestoken. Het slachtoffer begreep niet hoe de jongen hem met een mobiele telefoon kon steken. De jongen haalde vervolgens uit naar het hoofd en daarna naar het gezicht van het slachtoffer en het slachtoffer voelde dat hij onder zijn rechteroog werd geraakt. Eén van de jongens zei iets in het Nederlands, waarop de jongen die hem had aangevallen stopte. De drie jongens stapten vervolgens uit bij de halte. Het slachtoffer zag dat hij overal bloed had en bij het onderzoek door het ambulancepersoneel vond het slachtoffer in de omslag van zijn muts een afgebroken lemmet van een stanleymes. Het slachtoffer heeft het mes niet gezien, maar dit moet volgens hem aan de mobiele telefoon hebben vastgezeten.1.
Uit de letselverklaring blijkt dat het slachtoffer een kleine schram heeft onder zijn rechteroog en dat hij een diepe steekverwonding heeft in zijn linkerhand.2. Uit de ter zitting voorgehouden schriftelijke slachtofferverklaring blijkt dat het gevoel rondom de wond in de linkerhand van het slachtoffer tot op heden niet is teruggekeerd en dat het litteken van de steekwond nog zichtbaar is. Thans is nog onzeker of het gevoel in zijn hand zal terugkomen en of het litteken zal vervagen.3.
Verschillende personen in de tram zijn getuigen van het incident geweest en zij hebben een getuigenverklaring afgelegd. Volgens de getuigen werd het slachtoffer door drie jongens belaagd. Getuigen [getuige 1] en [getuige 2] hebben gehoord dat het slachtoffer voor homo werd uitgescholden en dat hij zou worden neergestoken. De getuigen [getuige 1], [getuige 3] en [getuige 2] hebben gezien dat de drie jongens om het slachtoffer heen stonden en
vervolgens het slachtoffer hebben mishandeld. Voornoemde getuigen hebben eveneens gezien dat het slachtoffer werd gestoken.4.
Getuige [getuige 4] heeft verklaard het incident niet te hebben gezien, maar zij heeft de drie jongens zien wegrennen. Eén van de drie jongens heeft zij herkend en zij kent hem als '[verdachte]'. Zij heeft verklaard hem van het plein in Nieuw Sloten te kennen.5.
De fotoconfrontatie
Aan het slachtoffer zijn naderhand twee series van acht foto's getoond, waaronder de foto van verdachte.
Het slachtoffer heeft bij de foto van verdachte verklaard: "Ik herken de man van foto nummer 8. Ik denk dat hij erbij betrokken was, maar ik denk dat hij niet de persoon met het mes was."6. De raadsman heeft uit deze bewoordingen afgeleid dat het slachtoffer verdachte niet met zekerheid heeft herkend en dat dit derhalve niet als bewijs kan worden gebezigd. De rechtbank verwerpt dit verweer, nu het slachtoffer immers duidelijk heeft verklaard de man op foto nummer 8, zijnde verdachte, te herkennen. Dat het slachtoffer voorts verder heeft willen verklaren over de rol van verdachte, is verder in dit verband niet relevant. De woorden 'ik denk' doen geenszins af aan de hiervoor duidelijk verklaarde herkenning. Voornoemde woorden gebruikt men alledaags om zichzelf te kunnen uitdrukken en deze woorden kunnen niet zonder meer worden geïnterpreteerd als een uiting van onzekerheid. Voornoemde woorden kunnen immers tevens zo worden gebruikt dat een standpunt stellig wordt gebracht. In samenhang met de eerste zin van het slachtoffer, is de rechtbank niet aannemelijk geworden dat het slachtoffer enige vorm van onzekerheid heeft willen uitdrukken en de rechtbank is dan ook van oordeel dat het slachtoffer verdachte met zekerheid heeft herkend.
De foto's en de camerabeelden
In het dossier zijn foto's van verdachte aanwezig, welke de politie na de aanhouding van verdachte heeft gemaakt op het politiebureau.7. Eveneens zijn in het dossier foto's, zogenaamde 'stills', aanwezig welke afkomstig zijn van de camerabeelden in de tram.8.
De officier van justitie heeft vervolgens de camerabeelden van de tram ter zitting getoond. De rechtbank concludeert dat deze beelden overeenkomen met voornoemde 'stills'.9.
De raadsman heeft aangevoerd dat hij op de camerabeelden niet heeft kunnen waarnemen van welke datum deze camerabeelden zijn. De rechtbank overweegt ten aanzien hiervan dat uit het proces-verbaal en kennisgeving van inbeslagneming blijkt dat het de videobeelden betreft, opgenomen in tram lijn 1 op 25 oktober 2009.10.
De raadsman heeft verder betoogd dat de foto's en de camerabeelden van te slechte kwaliteit zijn en dat op grond hiervan geen herkenning kan plaatsvinden. De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt hiertoe als volgt.
Op zowel de foto's als de beelden is te zien dat drie jongens de tram binnenkomen. Vervolgens is te zien dat de jongens langs de conducteur de tram inlopen, richting de achterste uitgang. Op dat moment is het gelaat van één van de jongens duidelijk in beeld. Hoewel de foto en het beeld van dit moment niet haarscherp zijn, is de rechtbank van oordeel dat voldoende duidelijk te zien is dat het uiterlijk van voornoemde jongen zeer sterke gelijkenissen vertoont met het uiterlijk van verdachte. Het gezicht en de haardracht van verdachte destijds komen immers overeen. Op grond hiervan concludeert de rechtbank dat verdachte voornoemde jongen is en dat verdachte op het door het slachtoffer aangegeven tijdstip in tram lijn 1 aanwezig is geweest.11.
Gelet op de onderlinge samenhang tussen de hiervoor genoemde bewijsmiddelen, acht de rechtbank bewezen dat verdachte het telastegelegde met anderen heeft gepleegd.
De rechtbank acht geen termen aanwezig om de zaak aan te houden ten behoeve van nader onderzoek naar de historische telefoongegevens van verdachte, nu op grond van het voorgaande vaststaat dat verdachte het telastegelegde heeft begaan.
- (1)
Een ambtsedig proces-verbaal (...) van 26 oktober 2009, (...) inhoudende de aangifte (pagina 12 e.v.).
- (2)
Een geschrift, zijnde een geneeskundige verklaring d.d. 25 oktober 2010 van de arts J.R. Rebel, werkzaam bij het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis.
- (3)
Een geschrift, zijnde een schriftelijke slachtofferverklaring d.d. 28 juni 2010, inhoudende een nadere verklaring van aangever [slachtoffer].
- (4)
Een ambtsedig proces-verbaal (...) van 25 oktober 2009, opgemaakt door [verbalisant 1] en [verbalisant 2], respectievelijk brigadier en adspirant agent van politie van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland, inhoudende hun bevindingen, te weten het horen van getuigen [getuige 1] en [getuige 3] (pagina 19 e.v.). Een ambtsedig proces-verbaal (...) van 25 oktober 2009, opgemaakt door [verbalisant 3], agent van politie van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland, inhoudende zijn bevindingen, te weten het horen van getuigen [getuige 1] en [getuige 2] (pagina 22 e.v.).
- (5)
Een ambtsedig proces-verbaal (...) van 25 oktober 2009, opgemaakt door [verbalisant 4], adspirant agent van politie van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland, inhoudende zijn bevindingen, te weten het horen van getuige [getuige 4] (pagina 24 e.v.). Een ambtsedig proces-verbaal (...) van 6 november 2009, opgemaakt door [verbalisant 5], brigadier van politie van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland, inhoudende haar bevindingen, te weten het telefonisch horen van getuige [getuige 4] (pagina 28 e.v.).
- (6)
Een ambtsedig proces-verbaal (...) van 18 november 2009, opgemaakt door [verbalisant 6], adspirant agent van politie van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland, inhoudende het verslag van de fotoconfrontatie met aangever [slachtoffer] (pagina 97 e.v.). Een ambtsedig proces-verbaal (...) van 16 december 2009, opgemaakt door [verbalisant 6], adspirant agent van politie van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland, inhoudende zijn bevindingen, te weten een aanvulling op het verslag van de fotoconfrontatie met aangever [slachtoffer] (pagina 135 e.v.).
- (7)
De eigen waarneming van de rechtbank op het onderzoek ter terechtzitting d.d. 1 juli 2010, te weten dat de rechtbank aan de hand van de foto's in het dossier constateert dat op pagina 70 verdachte op twee foto's staat afgebeeld.
- (8)
De eigen waarneming van de rechtbank op het onderzoek ter terechtzitting d.d. 1 juli 2010, te weten dat de rechtbank aan de hand van de foto's in het dossier constateert dat op pagina's 9, 10 en 38 op verschillende foto's staat afgebeeld dat drie jongens de tram binnengaan en inlopen.
- (9)
De eigen waarneming van de rechtbank op het onderzoek ter terechtzitting d.d. 1 juli 2010, te weten dat de rechtbank aan de hand van de videobeelden constateert dat te zien is dat drie jongens de tram ingaan en de tram verder inlopen, overeenkomstig de foto's op pagina's 9, 10 en 38 van het dossier.
- (10)
Een ambtsedig proces-verbaal (...) van 26 oktober 2009, opgemaakt door [verbalisant 7], brigadier van politie van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland, inhoudende de inbeslagneming van de camerabeelden (pagina 136 e.v.).
- (11)
De eigen waarneming van de rechtbank op het onderzoek ter terechtzitting d.d. 1 juli 2010, te weten dat de rechtbank aan de hand van de videobeelden constateert dat verdachte tezamen met twee andere jongens de tram ingaat en de tram verder inloopt."
Het Hof heeft in het bestreden arrest deze bewijsconstructie van de Rechtbank aangevuld met de volgende bewijsmiddelen:
"1.
Eigen waarneming van het hof ter terechtzitting van 29 november 2010:
Na beraad in raadkamer deelt de voorzitter mede dat het hof uit eigen waarneming vaststelt dat op de in de zittingszaal getoonde beelden een persoon is te zien die door de tram loopt en die enige gelijkenis vertoont met de verdachte, in ieder geval voor zover het betreft de neus en het voorhoofd.
2.
De verklaring van de getuige [getuige 4] ter terechtzitting in hoger beroep van 29 november 2010:
De [verdachte] die hier als verdachte aanwezig is, is de [verdachte] die ik bedoel en die in de tram aanwezig was."
5.
Het eerste middel klaagt dat het Hof bij de bewijsvoering een door de getuige [getuige 4] ter terechtzitting in hoger beroep van 29 november 2010 afgelegde verklaring heeft gedenatureerd nu de verklaring slechts gedeeltelijk tot het bewijs is gebezigd, waardoor de verklaring een wezenlijk andere betekenis zou hebben gekregen.
6.
Het middel doelt op het door het Hof in het bestreden arrest opgenomen aanvullende bewijsmiddel 2, zoals hierboven onder 4 opgenomen. De volledige ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring van de getuige [getuige 4] luidt blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 29 november 2010 als volgt:
"Op vragen van de voorzitter:
Ik weet er niet zo heel veel meer van. Ik zat in de tram met [betrokkene 1]. De tram zat helemaal vol. Ik hoorde mensen zeggen dat ze bloed zagen. Die vriendin waar ik mee in de tram zat kende een van de jongens. Zij noemde mij zijn naam maar wilde zijn naam niet tegen de politie zeggen. We zijn eerst weggegaan maar het voelde niet goed. We zijn weer teruggegaan naar de politie en toen heeft [betrokkene 1] de naam van de verdachte gezegd tegen de politie.
Ik zat een beetje achterin de tram. Ik heb de ruzie zelf niet gezien. Ik had het pas door toen ik bloed op de vloer zag. Ik heb wel mannen weg zien rennen, het waren er denk ik drie. Ik heb niet gezien hoe die mannen eruit zagen. Ik herkende er wel 1 maar ik wist zijn naam niet precies.
Ik ken [verdachte] omdat ik hem wel eens zag op het Surinameplein en in Osdorp. Ik heb bij de politie niet gezegd dat ik [verdachte] wel eens in Nieuw Sloten heb gezien.
Ik heb niet gezien wie die man heeft gestoken, ik heb het steken helemaal niet gezien. Ik heb van de ruzie verder niets meegekregen. Ik merkte het pas toen ik mensen over bloed hoorde praten en bloed zag. Ik bleef achter in de tram.
Op vragen van de oudste raadsheer:
De [verdachte] die hier als verdachte aanwezig is, is de [verdachte] die ik bedoel en die in de tram aanwezig was.
Op vragen van de advocaat-generaal:
Het klopt dat ik in mijn eerdere verklaring ook dingen heb verklaard die ik niet zelf gezien heb maar die ik van [betrokkene 1] gehoord heb. Zij heeft ook deze [verdachte] herkend in de tram. Mijn vriendin heeft de steekpartij wel gezien. Zij herkende een van de jongens."
7.
Vooropgesteld wordt dat de feitenrechter vrij is in de selectie van het materiaal dat hij nodig heeft voor de bewezenverklaring en dat hij daarbij ongeloofwaardig, onaannemelijk of anderszins onbruikbaar materiaal (of onderdelen daarvan) zonder motivering terzijde mag stellen.2. Deze rechterlijke vrijheid vindt haar grens daar waar een verklaring, door de wijze waarop zij is weergegeven en/of door de selectie van onderdelen ervan, een betekenis (strekking) zou krijgen die degene die haar heeft afgelegd daaraan niet heeft willen toekennen.3. De rechter mag aan het gebruikte onderdeel van een verklaring dus niet een wezenlijk andere betekenis geven dan de betekenis die dat onderdeel in het verband van de gehele verklaring had. Dat zou neerkomen op het ontoelaatbaar denatureren van de verklaring.4.
8.
In de toelichting op het middel is aangevoerd dat het Hof de ter terechtzitting afgelegde verklaring van de getuige niet tot het bewijs heeft gebezigd voor zover deze inhoudt dat de getuige de ruzie zelf niet heeft gezien en dat het haar vriendin was die ene [verdachte] zou hebben herkend en niet zijzelf. Nu de verklaring van de getuige door het weglaten van deze gedeelten een wezenlijk andere betekenis heeft gekregen, heeft het Hof de verklaring van de getuige dan ook gedenatureerd, aldus de steller van het middel.
9.
Voor zover het middel klaagt dat het Hof de verklaring van de getuige, zoals afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 29 november 2010, heeft gedenatureerd, doordat het in het aanvullende bewijsmiddel 2 niet heeft opgenomen het gedeelte van voornoemde verklaring dat enkel de vriendin van de getuige, [betrokkene 1], ene [verdachte] heeft herkend en niet de getuige zelf, merk ik op dat dit berust op een verkeerde lezing van de verklaring van de getuige. Uit de door de getuige ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring volgt immers, zo lees ik, niet alleen dat de vriendin van de getuige de steekpartij heeft gezien en één van de jongens, [verdachte], heeft herkend, maar ook dat de getuige heeft gezien dat er drie mannen wegrenden, waarvan zij er één herkende, omdat zij hem wel eens zag op het Surinameplein en in Osdorp, maar van wie zij de naam niet precies wist. Haar vriendin heeft de naam genoemd van één van de jongens die zij herkende. De getuige zelf heeft [verdachte] aldus ook herkend. Het middel mist in zoverre feitelijke grondslag.
10.
Ook voor zover het middel klaagt dat het Hof de verklaring van de getuige heeft gedenatureerd, doordat het in het aanvullende bewijsmiddel 2 niet heeft opgenomen het gedeelte van de verklaring dat de getuige de ruzie zelf niet heeft gezien, faalt het. Uit de door de getuige ter terechtzitting in hoger beroep van 29 november 2010 afgelegde verklaring blijkt weliswaar dat de getuige de ruzie en de steekpartij zelf niet heeft gezien, maar uit het door het Hof gebezigde aanvullende bewijsmiddel 2 volgt enkel dat de getuige verzoeker ter terechtzitting in hoger beroep van 29 november 2010 heeft herkend als de [verdachte] die in de tram aanwezig was. Zoals aangegeven onder 9 volgt uit de verklaring van de getuige dat zij heeft gezien dat er drie mannen wegrenden, waarvan zij er één herkende. Dat de getuige de ruzie en de steekpartij zelf niet heeft gezien, doet aan die waarneming niets af. Gelet op het voorgaande, zie ik, anders dan de steller van het middel, niet in dat het Hof de verklaring van de getuige door het weglaten van voornoemd gedeelte van de verklaring in aanvullend bewijsmiddel 2 een wezenlijk andere betekenis heeft gegeven. Van denaturering van deze verklaring is dan ook geen sprake.
11.
Het eerste middel faalt.
12.
Het derde middel, bezien in samenhang met de toelichting daarop, klaagt dat het Hof ten onrechte de verklaringen van de getuige [slachtoffer] tot het bewijs heeft gebezigd, welke getuige niet door de verdediging gehoord is kunnen worden, en voorts dat het Hof in strijd met art. 359, tweede lid, Sv onvoldoende gemotiveerd is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging strekkende tot vrijspraak van verzoeker, nu een eventuele bewezenverklaring in beslissende mate zou steunen op de verklaring van [slachtoffer], welke getuige niet door de verdediging gehoord is kunnen worden en nu de betrokkenheid van verzoeker bij het tenlastegelegde feit onvoldoende steun vindt in andere bewijsmiddelen, als gevolg waarvan de verklaring van [slachtoffer] van het bewijs dient te worden uitgesloten.
13.
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 19 april 2011 volgt dat de raadsman van verzoeker het woord heeft gevoerd aan de hand van zijn aan het Hof overgelegde pleitnotitie. De pleitnotitie houdt het volgende in:
"In deze zaak is een voor cliënt belastende verklaring afgelegd door de aangever [slachtoffer]. Cliënt heeft de verklaring van [slachtoffer] op alle onderdelen betwist. De verdediging heeft gevraagd [slachtoffer] als getuige te mogen horen. Dat verzoek is door uw hof ter zitting van vandaag afgewezen. Dan is thans de vraag of de verklaring van de niet door de verdediging gehoorde getuige [slachtoffer] door uw hof voor het bewijs mag worden gebezigd. Daarvoor is relevant of er ander bewijs voorhanden is voor de betrokkenheid van cliënt bij het aan hem tenlastegelegde feit. De getuigen [getuige 4] en [betrokkene 1] hebben het voorval niet gezien en kunnen dus niet uit eigen waarneming verklaren over de mogelijke betrokkenheid van cliënt. Op de camerabeelden is het delict niet te zien. Uw hof heeft tijdens de vorige zitting als uw eigen waarneming overigens in het proces-verbaal van de zitting laten relateren dat op de camerabeelden een persoon te zien is die enkel enige gelijkenis vertoond met cliënt voor zover het betreft de neus en het voorhoofd, Daar doet het later opgemaakte proces-verbaal van de verbalisant [verbalisant 8] niets aan af.
Derhalve ben ik van mening dat een eventuele bewezenverklaring in beslissende mate zou steunen op de verklaring van de niet door de verdediging gehoorde getuige [slachtoffer] en om die reden van het bewijs dient te worden uitgesloten (criterium EHRM Zaak Luca, NJ 2002, 101). Evenmin kan worden gesteld dat de betrokkenheid van cliënt bij het tenlastegelegde feit in voldoende mate steun vindt in andere bewijsmiddelen, het criterium zoals gehanteerd door de Hoge Raad in zijn arrest van 10 april 2007, LJN: AZ5714, zodat de verklaring van [slachtoffer] ook daarom van het bewijs dient te worden uitgesloten. Na bewijsuitsluiting van de verklaringen van [slachtoffer] resteert onvoldoende bewijs om een bewezenverklaring te kunnen dragen zodat cliënt dient te worden vrijgesproken.
Mocht uw hof van mening zijn dat de verklaringen van [slachtoffer] wel voor het bewijs kunnen worden gebezigd, dan ben ik van mening dat vrijspraak dient te volgen op grond van schending van de Unus testis nullus Testis-regel ex. art 342, lid 2, Sv. De overige bewijsmiddelen geven onvoldoende steun aan de verklaringen van [slachtoffer], zodat vrijspraak dient te volgen. Vgl HR 25/01/2011 LJN BO6753; HR 13/07/2010 LJN BM2452; HR 30/06/2009 LJN BH3704; HR 26/01/2010 LJN BK5597"
14.
Het Hof heeft dit verweer, in aanvulling op de overwegingen van de Rechtbank, als volgt verworpen:
"Anders dan de raadsman heeft betoogd, is het hof van oordeel dat de bewezenverklaring niet in beslissende mate steunt op de verklaring van de niet door de verdediging gehoorde getuige [slachtoffer]. Het hof is van oordeel dat de betrokkenheid van de verdachte bij het hem ten laste gelegde feit in voldoende mate steun vindt in andere bewijsmiddelen."
15.
De steller van het middel heeft aangevoerd dat geen van de overige (ik lees: door het Hof gebezigde) bewijsmiddelen in voldoende mate betrekking heeft op die onderdelen van de verklaring van [slachtoffer] welke door verzoeker worden betwist, in het bijzonder de betwisting van de betrokkenheid van verzoeker bij het medeplegen van het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Voorts klaagt het middel dat het Hof zonder voldoende opgave van redenen is afgeweken van het voornoemde uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging dat de verklaring van [slachtoffer] van het bewijs dient te worden uitgesloten. Daartoe is aangevoerd dat het Hof heeft nagelaten aan te geven in welke bewijsmiddelen precies welk steunbewijs te vinden is en waarom in de optiek van het Hof derhalve sprake is van voldoende steunbewijs.
16.
Naast de verklaring van [slachtoffer] heeft het Hof, voor zover voor de bespreking van het middel relevant, de volgende bewijsmiddelen tot het bewijs gebezigd. De getuigen [getuige 1 t/m 3] hebben gezien dat het slachtoffer door drie jongens is mishandeld en dat hij werd gestoken. Getuige [getuige 4] heeft de drie jongens zien wegrennen en één daarvan heeft zij herkend. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft zij verklaard dat verzoeker de [verdachte] is die zij bedoelt en die in de tram aanwezig was. Daarnaast hebben de Rechtbank en het Hof uit eigen waarneming vastgesteld dat op de in de zittingszaal getoonde beelden is te zien dat er een jongen waarvan het uiterlijk - het gezicht en de haardracht - zeer sterke gelijkenissen vertoont met dat van verzoeker, met twee andere jongens de tram inlopen richting de achterste uitgang respectievelijk dat een er een persoon door de tram loopt die enige gelijkenis vertoont met verzoeker, in ieder geval voor zover het de neus en het voorhoofd betreft.
17.
Gelet op de inhoud van voornoemde door het Hof gebezigde bewijsmiddelen, in hun onderlinge samenhang bezien, is het oordeel van het Hof dat de bewezenverklaring niet in beslissende mate steunt op de verklaring van de niet door de verdediging gehoorde getuige [slachtoffer] en dat de betrokkenheid van verzoeker bij het hem tenlastegelegde feit in voldoende mate steun vindt in andere bewijsmiddelen naar mijn mening niet onbegrijpelijk. Voorts meen ik dat de uitspraak, mede in aanmerking genomen hetgeen door de verdediging in hoger beroep dienaangaande te berde is gebracht, voldoende gegevens bevat waarin de nadere motivering ligt besloten aangaande het niet aanvaarden door het Hof van het standpunt dat verzoeker dient te worden vrijgesproken, nu een eventuele bewezenverklaring in beslissende mate zou steunen op de verklaring van [slachtoffer], welke getuige niet door de verdediging gehoord is kunnen worden en nu de betrokkenheid van verzoeker bij het tenlastegelegde feit onvoldoende steun vindt in andere bewijsmiddelen, als gevolg waarvan de verklaring van [slachtoffer] van het bewijs dient te worden uitgesloten.5.
18.
Voor zover het middel, naar uit de toelichting kan worden afgeleid, beoogt het in hoger beroep (subsidiair) gevoerde verweer, inhoudend dat het Hof verzoeker dient vrij te spreken op grond van schending van de unus testis nullus testis-regel als bedoeld in art. 342, tweede lid, Sv nu de overige bewijsmiddelen onvoldoende steun geven aan de verklaringen van [slachtoffer], in cassatie opnieuw te voeren, moet worden vooropgesteld dat daarvoor in cassatie geen plaats is. De taak van de Hoge Raad omvat niet het doen van (nadere) vaststellingen van feitelijke aard. Hij toetst de bestreden beslissing alleen aan de hand van de gegevens waarmee de feitenrechter blijkens het dossier en het onderzoek ter terechtzitting bekend was. Uitgangspunt zijn daarbij de door het Hof vastgestelde, dan wel de door de verdediging gestelde en door het Hof in het midden gelaten feiten. De in cassatie te beantwoorden vraag is of uitgaande van die feiten het oordeel van het Hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting dan wel onbegrijpelijk is. Het middel kiest een ander uitgangspunt6. en faalt derhalve in zoverre.
19.
Het derde middel is tevergeefs voorgesteld.
20.
Het tweede middel, in samenhang met de toelichting daarop gelezen, klaagt dat het Hof in strijd met art. 359, tweede lid, Sv niet in het bijzonder de redenen heeft opgegeven waarom het is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging dat verzoeker dient te worden vrijgesproken op grond van schending van de unus testis nullus testis-regel als bedoeld in art. 342, tweede lid, Sv, nu de verklaringen van [slachtoffer] onvoldoende worden gesteund door de overige bewijsmiddelen.
21.
Ter terechtzitting in hoger beroep van 19 april 2011 heeft, als gezegd, de raadsman van verzoeker het woord gevoerd aan de hand van zijn aan het Hof overgelegde pleitnotitie. De raadsman heeft subsidiair naar voren gebracht (zie hierboven onder 13) dat verzoeker dient te worden vrijgesproken op grond van schending van de unus testis nullus testis-regel als bedoeld in art. 342, tweede lid, Sv, nu de overige bewijsmiddelen onvoldoende steun geven aan de verklaringen van [slachtoffer].
22.
Voor zover hetgeen door de raadsman in hoger beroep is aangevoerd al kan worden aangemerkt als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt7., behoeft dit niet tot cassatie te leiden. De weerlegging van hetgeen door de verdediging in hoger beroep is aangevoerd, volgt immers uit de door het Hof bevestigde bewijsconstructie van de Rechtbank en de in het bestreden arrest opgenomen aanvulling van het Hof daarop, zoals hierboven opgenomen onder 4.8. Het Hof heeft de betrokkenheid van verzoeker bij het tenlastegelegde feit niet uitsluitend aangenomen op de verklaringen van [slachtoffer], maar ook op (onder meer) de verklaringen van vier andere getuigen en een herkenning op basis van foto's en camerabeelden. Daaruit kan worden afgeleid dat het Hof van oordeel is dat het bewijs dat verzoeker het tenlastegelegde feit heeft begaan in voldoende mate steun vindt in deze andere bewijsmiddelen.
23.
Bovendien heeft het Hof het vonnis van de Rechtbank aangevuld met de verwerping van een ter terechtzitting in hoger beroep gevoerd verweer. Deze verwerping door het Hof van het betreffende verweer houdt in (zie hierboven onder 14) dat het Hof van oordeel is dat de bewezenverklaring niet in beslissende mate steunt op de verklaring van de niet door de verdediging gehoorde getuige [slachtoffer] en dat het Hof van oordeel is dat de betrokkenheid van verzoeker bij het hem tenlastegelegde feit in voldoende mate steun vindt in andere bewijsmiddelen.
24.
Daarmee heeft het Hof gereageerd op het primair door de verdediging in hoger beroep gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van verzoeker nu een eventuele bewezenverklaring in beslissende mate zou steunen op de verklaring van [slachtoffer], welke getuige niet door de verdediging gehoord is kunnen worden en nu de betrokkenheid van verzoeker bij het tenlastegelegde feit onvoldoende steun vindt in andere bewijsmiddelen, als gevolg waarvan de verklaring van [slachtoffer] van het bewijs dient te worden uitgesloten. In deze verwerping door het Hof van het primair gevoerde verweer ligt evenwel ook besloten de verwerping van het subsidiair door de verdediging in hoger beroep gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van verzoeker op grond van schending van de unus testis nullus testis-regel (daar de overige bewijsmiddelen onvoldoende steun zouden geven aan de verklaringen van [slachtoffer]). Het Hof heeft immers geoordeeld dat de bewezenverklaring niet in beslissende mate steunt op de verklaring van [slachtoffer] en dat de betrokkenheid van verzoeker bij het hem tenlastegelegde feit in voldoende mate steun vindt in andere bewijsmiddelen.
25.
Het oordeel van het Hof dat de betrokkenheid van verzoeker bij het hem tenlastegelegde feit in voldoende mate steun vindt in andere bewijsmiddelen is, zoals ik hierboven reeds heb uiteengezet in mijn bespreking van het derde middel, niet onbegrijpelijk. Voorts behoeft dat oordeel, mede gelet op de summiere onderbouwing van het standpunt van de raadsman van verzoeker in hoger beroep, geen nadere motivering.
26.
Het tweede middel faalt.
27.
De middelen falen en kunnen mijns inziens alle worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
28.
Ambtshalve vraag ik aandacht voor het volgende. Het Hof heeft verzoeker onder meer veroordeeld tot een taakstraf, bestaande uit een werkstraf voor de duur van 240 uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 120 dagen jeugddetentie. Ingevolge art. 77m, tweede lid, Sr is de duur van de door de rechter aan een jeugdige persoon op te leggen onbetaalde arbeid evenwel ten hoogste tweehonderd uren.9. Derhalve kon een taakstraf van voornoemde duur niet aan verzoeker worden opgelegd. De bestreden uitspraak kan in zoverre dan ook niet in stand blijven. Ik meen dat uit oogpunt van doelmatigheid de Hoge Raad deze misslag zelf kan herstellen door het aantal uren werkstraf te bepalen op 200 uren.10. Indien de Hoge Raad mij daarin niet kan volgen, zal in zoverre de bestreden uitspraak niet in stand kunnen blijven en na vernietiging voor zover het de strafoplegging aangaat te worden teruggewezen naar het Hof.
29.
Voorts wijs ik er ambtshalve op dat de zaak in cassatie niet binnen de daarvoor gestelde termijn kan worden afgedaan. Namens verzoeker is op 11 mei 2011 beroep in cassatie ingesteld. Nu in onderhavige zaak het strafrecht voor jeugdigen is toegepast, behoort de zaak binnen zestien maanden met een einduitspraak te zijn afgerond nadat het rechtsmiddel is ingesteld. Deze termijn is inmiddels met ruim zeven maanden overschreden. Indien de Hoge Raad met mij van oordeel is dat, gelet op hetgeen ik ambtshalve onder 28 heb opgemerkt, de bedoelde misslag voor verbetering door de Hoge Raad vatbaar is, dient deze overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM te leiden tot een door de Hoge Raad te bepalen vermindering van de opgelegde straf naar de gebruikelijke maatstaf.11. In het andere geval - dat wil zeggen bij terugwijzing - zal aan dit punt voorbij kunnen worden gegaan.12.
30.
Andere gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
31.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor zover het de strafoplegging betreft en in zoverre tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑04‑2013
De door de Rechtbank geplaatste voetnoten heb ik na de onderhavige bewijsconstructie onder elkaar gezet.
Zie A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, zevende druk, 2012, p. 186 en voorts HR 23 oktober 1990, LJN AD1264, NJ 1991/328, rov. 5.3., HR 5 november 2002, LJN AE5660, rov. 5.5. (niet gepubliceerd) en HR 22 november 2005, LJN AU1993, NJ 2006/219 rov. 3.8., m.nt. T.M. Schalken.
Vgl. HR 5 april 2005, LJN AS7592.
Vgl. HR 8 oktober 1991, LJN AC0550, NJ 1992/155, rov. 6.1., HR 4 januari 2000, LJN ZD1727, NJ 2000/225 en HR 16 januari 2007, LJN AY9172, NJ 2007/71, rov. 4.2. en G.J.M. Corstens (bewerkt door M.J. Borgers), Het Nederlands strafprocesrecht, 7e druk, 2011, p. 683-684.
Vgl. HR 11 april 2006, LJN AU9130, NJ 2006/393, rov. 3.8.2. onder (i), m.nt. Buruma.
De steller van het middel heeft aangegeven dat verzoeker dit verweer in cassatie handhaaft op dezelfde gronden zoals in hoger beroep is gedaan (cassatieschriftuur middel III onder 6).
Vgl. HR 11 april 2006, LJN AU9130, NJ 2006/393, rov. 3.7.1, m.nt. Buruma,
Vgl. HR 11 april 2006, LJN AU9130, NJ 2006/393, rov. 3.8.2. onder (i), m.nt. Buruma.
Indien meer dan één taakstraf wordt opgelegd, bedraagt het totaal aantal uren niet meer dan tweehonderdenveertig (art. 77m, zesde lid, Sr), maar daarvan is in het onderhavige geval geen sprake.
Verzoeker wordt daardoor niet in enig rechtens te respecteren belang geschaad, waarbij ik in aanmerking neem dat het Hof klaarblijkelijk het maximum aantal uren werkstraf aan verzoeker heeft willen opleggen.
Vgl. HR 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008/358, rov. 3.6.2. onder A. en B, m.nt. P.A.M. Mevis.
Zie A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, zevende druk, 2012, p. 186 en voorts HR 23 oktober 1990, LJN AD1264, NJ 1991/328, rov. 5.3., HR 5 november 2002, LJN AE5660, rov. 5.5. (niet gepubliceerd) en HR 22 november 2005, LJN AU1993, NJ 2006/219 rov. 3.8., m.nt. T.M. Schalken.
Vgl. HR 5 april 2005, LJN AS7592.
Vgl. HR 8 oktober 1991, LJN AC0550, NJ 1992/155, rov. 6.1., HR 4 januari 2000, LJN ZD1727, NJ 2000/225 en HR 16 januari 2007, LJN AY9172, NJ 2007/71, rov. 4.2. en G.J.M. Corstens (bewerkt door M.J. Borgers), Het Nederlands strafprocesrecht, 7e druk, 2011, p. 683-684.
Vgl. HR 11 april 2006, LJN AU9130, NJ 2006/393, rov. 3.8.2. onder (i), m.nt. Buruma.
De steller van het middel heeft aangegeven dat verzoeker dit verweer in cassatie handhaaft op dezelfde gronden zoals in hoger beroep is gedaan (cassatieschriftuur middel III onder 6).
Vgl. HR 11 april 2006, LJN AU9130, NJ 2006/393, rov. 3.7.1, m.nt. Buruma,
Vgl. HR 11 april 2006, LJN AU9130, NJ 2006/393, rov. 3.8.2. onder (i), m.nt. Buruma.
Indien meer dan één taakstraf wordt opgelegd, bedraagt het totaal aantal uren niet meer dan tweehonderdenveertig (art. 77m, zesde lid, Sr), maar daarvan is in het onderhavige geval geen sprake.
Verzoeker wordt daardoor niet in enig rechtens te respecteren belang geschaad, waarbij ik in aanmerking neem dat het Hof klaarblijkelijk het maximum aantal uren werkstraf aan verzoeker heeft willen opleggen.
Vgl. HR 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008/358, rov. 3.6.2. onder A. en B, m.nt. P.A.M. Mevis.
Vgl. HR 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008/358, m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 3.5.3.