HR, 10-04-2007, nr. 01225/06
ECLI:NL:HR:2007:AZ5714
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
10-04-2007
- Zaaknummer
01225/06
- LJN
AZ5714
- Vakgebied(en)
Internationaal strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2007:AZ5714, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑04‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:AZ5714
ECLI:NL:HR:2007:AZ5714, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 10‑04‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:AZ5714
Beroepschrift, Hoge Raad, 13‑10‑2005
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2008, 386 met annotatie van T.M. Schalken
NJ 2008, 386 met annotatie van T.M.C.J. Schalken
NbSr 2007/198
Conclusie 10‑04‑2007
Inhoudsindicatie
1. Ondervragingsrecht. 2. Afwijzing verzoek horen (anonieme) getuige, de bron van een eerder gehoorde CIE-informant. Ad 1. Vooropgesteld wordt dat ook indien zou moeten worden aangenomen dat de verdediging niet in enig stadium van het geding de gelegenheid heeft gehad een persoon die een verklaring tegenover de politie heeft afgelegd te (doen) ondervragen, art. 6 EVRM aan het gebruik tot het bewijs van het pv van de politie met een dergelijke verklaring niet in de weg staat, als de betrokkenheid van verdachte bij het hem tenlastegelegde feit in voldoende mate steun vindt in andere bewijsmiddelen. I.c. is in de bewijsmiddelen voldoende steun in die zin te vinden voor betrokkenheid van verdachte bij het hem tenlastegelegde. Ad 2. ‘s Hofs oordeel i.v.m. de afwijzing van het verzoek tot horen van een (anonieme) getuige “dat ook een ondervraging anders vormgegeven - zoals de raadsman voorstelt - dan een verhoor op het kabinet van de rechter-commissaris hetzelfde gevaar in het leven roept” is zozeer verweven met afwegingen van feitelijke aard dat het in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst. Het oordeel waaraan het hof kennelijk ten grondslag heeft gelegd dat reeds de enkele oproeping van deze getuige ertoe zou kunnen leiden dat hij ervan op de hoogte komt dat de CIE-informant van hem afkomstige informatie aan derden heeft verschaft, is niet onbegrijpelijk.
Nr. 01225/06
Mr Machielse
Zitting 2 januari 2007
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft verdachte op 13 oktober 2005 voor 1. Medeplegen van moord, meermalen gepleegd, 2. Medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden, meermalen gepleegd en 3. Bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van veertien jaren met onttrekking aan het verkeer en teruggave zoals in het arrest omschreven. Voorts heeft het hof beslissingen genomen ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen en aan verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd zoals in het arrest vermeld.(1)
2. Mr. drs. J.J.I. de Jong, advocaat te Amsterdam, heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld. Mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden houdende twee middelen van cassatie.
3.1. Het eerste middel klaagt erover dat het hof het bewijsverweer, inhoudende dat de verklaringen van de niet door de verdediging ondervraagde getuige [medeverdachte 2] niet voor het bewijs gebezigd mogen worden, op ontoereikende gronden heeft verworpen en voorts dat het hof ten onrechte de verklaringen van de genoemde getuige, afgelegd bij de Ghanese en Franse politie en bij de rechtbank van Melun (Frankrijk) in het kabinet van de vice-president Dubuis, voor het bewijs heeft gebezigd.
3.2. Volgens de steller van het middel is uit de ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde pleitnoties het volgende van belang (p.12):
"Feit blijft dat geen Nederlands rechterlijk college erin is geslaagd om [medeverdachte 2] te ondervragen. Het Openbaar Ministerie onderkent dit probleem, zie proces-verbaal ter terechtzitting 18 oktober 2004 (pagina 4):
"Voorts heeft het verhoor van [medeverdachte 2] op 22 september 2004 bij de rechtbank van Melun evenmin duidelijkheid verschaft nu hij niet heeft willen verklaren".
De verdediging verstaat onder ondervragen ook het daadwerkelijk op vragen antwoord geven. Met andere woorden noch de rechtbank noch uw hof hebben een eigen indruk kunnen vormen van deze getuige die naar het oordeel van de verdediging tot over zijn oren bij deze zaak betrokken is. Heeft dit niet kunnen ondervragen van de getuige nog gevolgen voor de eventuele bruikbaarheid van de verklaringen van [medeverdachte 2] voor het bewijs. Naar het oordeel van de verdediging moet deze vraag met "ja" worden beantwoord. Immers, hoewel de gelegenheid tot het stellen van vragen niet heeft ontbroken heeft dit niet tot resultaat geleid omdat de getuige weigert vragen te beantwoorden en tegen deze weigering niets valt te ondememen. Onder deze omstandigheden kan in ieder geval niet worden gezegd dat het in artikel 6 van het EVRM verankerde ondervragingsrecht volledig is uitgeoefend. Naar het oordeel van de verdediging dient de situatie in deze zaak gelijkgesteld te worden met een situatie waarbij de mogelijkheid tot het stellen van vragen heeft ontbroken zodat de verklaringen van [medeverdachte 2] uitsluitend voor het bewijs mogen worden gebruikt indien deze in belangrijke mate steun vinden in andere bewijsmiddelen (zie Hoge Raad 14 april 1998 NJ, 99, 73 en Hoge Raad 29 september 1998 NJ, 1999 74). Nu naar het oordeel van de verdediging de verklaringen onvoldoende worden ondersteund kunnen deze niet voor het bewijs worden gebruikt.
Ook de verklaringen van [medeverdachte 4] zijn naar het oordeel van de verdediging ongeloofwaardig, tegenstrijdig en derhalve onbetrouwbaar. Evenals bij [medeverdachte 2] is de wijze waarop [medeverdachte 6] betrokken is geraakt bij de zaak Noordeloos ongeloofwaardig te noemen."
3.3. In het arrest (p. 3-7) heeft het hof het gevoerde bewijsverweer als volgt verwoord en verworpen:
"Nadere bewijsoverweging
Betrouwbaarheid getuigenverklaringen
De raadsman heeft bij pleidooi in hoger beroep aangevoerd dat de verklaringen van [medeverdachte 2] in onderhavige strafzaak onbetrouwbaar zijn en vanwege de onbetrouwbaarheid niet voor het bewijs van de onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde feiten mogen worden gebezigd. Hij heeft daartoe - zakelijk weergegeven - gesteld:
1. de verklaringen van [medeverdachte 2] zijn onderling tegenstrijdig;
2. de verklaringen van [medeverdachte 2] zijn tegenstrijdig met de verklaringen van andere getuigen, met name die van [medeverdachte 4] en [medeverdachte 1];
3. de verklaringen worden onvoldoende ondersteund door andere bewijsmiddelen, hetgeen is vereist nu de verdediging het in artikel 6 EVRM verankerde ondervragingsrecht onvolledig heeft kunnen uitoefenen;
4. dat de verklaringen van [medeverdachte 4] en [medeverdachte 1] op belangrijke punten niet met elkaar overeenstemmen.
Voorts stelt de raadsman dat [medeverdachte 2] in de eerste verklaring die hij in onderhavige strafzaak heeft afgelegd, te weten op 27 november 1998 te Ghana, de namen van twee "killers" noemt, te weten [medeverdachte 4] en [medeverdachte 1]. Pas in zijn tweede verklaring, op 9 december 1998 te Ghana, betrekt [medeverdachte 2] [verdachte] bij de bedreigingen. Hij komt dan echter niet terug op zijn eerste verklaring waarin hij [medeverdachte 4] en [medeverdachte 1] aanwijst als de moordenaars. Ook in zijn laatste verklaring van 22 september 2004 komt [medeverdachte 2] niet terug op de eerder in Ghana door hem afgelegde verklaringen. Deze verklaringen van [medeverdachte 2] worden ondersteund door de informatie die op 20 november 1998 bij de CIE van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland is binnengekomen en welke is neergelegd in een proces-verbaal, inhoudende - kort en zakelijk weergegeven - dat Ghanezen, onder wie [slachtoffer 1] - met geweld uit hun woningen zijn ontvoerd door een groep behorende tot de Surinaamse bevolkingsgroep bosnegers. Tot deze groep kan verdachte niet worden gerekend, aldus de raadsman.
Het hof overweegt hiertoe als volgt.
Op 27 november 1998 is [medeverdachte 2] op eigen initiatief naar het C.I.D. Hoofdbureau Narcoticabrigade te Accra (Ghana) gegaan en heeft aldaar als aangever een verklaring afgelegd. Deze verklaring, houdt - voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven - in:
"Op 13 november 1998, toen ik op het vliegveld (Schiphol International Airport) werkzaam was, kwam een man [medeverdachte 1] (het hof begrijpt: [medeverdachte 1]) genaamd naar me toe en vroeg me naar de bagage van zijn vriend [verdachte], die vanuit Venezuela via Amsterdam naar Londen reisde. Deze bagage was vermist of kwijt geraakt. [medeverdachte 1] vertelde me dat [verdachte] mijn hulp nodig had om de bagage te traceren. Ik vertelde hem dat ik niet kon helpen, omdat ik niet op de bagageafdeling werkte, maar ik verwees hem naar een zeker [slachtoffer 1]. (...) Op 14 november 1998 zijn [verdachte], de eigenaar van de bagage, en een andere Venezolaan naar me toegekomen om te vragen of hun bagage al was gevonden. Zij zeiden me dat ik [slachtoffer 1] en zijn vrienden moest bellen. Ik heb dat gedaan en [slachtoffer 1] zei me dat ze er nog steeds naar zochten. Op 18 november 1998 zijn deze mensen naar me toegekomen en drongen er op aan dat ze [slachtoffer 1] en diens collega's wilden ontmoeten. Ze kwamen in een Toyota Hiace minibus. Ze dwongen me in de auto te stappen en zijn weggereden. (...) [slachtoffer 1] kwam. Toen hebben ze [slachtoffer 1] gedwongen ons naar het huis van [slachtoffer 2] (het hof begrijpt: [slachtoffer 2]) te brengen. Hij werd ook de auto in gedwongen die met ons is weggereden. Toen ik vroeg waar ze ons mee naar toe namen, zeiden ze dat ze de Grote Baas gingen zien, die de eigenaar was van de tas en de inhoud daarvan, die - zo zeiden ze - 18 kilo cocaïne was. (...) [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] (het hof begrijpt: [slachtoffer 2]) werden het bos in gestuurd en het volgende wat ik hoorde waren ongeveer drie schoten. (...) Daarna kwamen ze voor mij, maar [medeverdachte 4] (het hof begrijpt: [medeverdachte 6]) ging voor mij staan toen het wapen op mijn borst gericht was. (...) Ik ben naar Ghana gekomen omdat ik bang was dat mijn leven in gevaar was. Ik vond het noodzakelijk om aangifte bij de politie te doen om te helpen de moordenaars in Nederland te arresteren. (...) De moordenaars [medeverdachte 4] en [medeverdachte 1] kunnen via de volgende adressen worden gevonden (...).
Op 30 november 1998 is de zus van het slachtoffer [slachtoffer 2], genaamd [betrokkene 2], naar Ghana gereisd en heeft daar op 1 december 1999 melding gedaan van de moord op haar broer bij de Ghanese politie te Accra (Ghana).
Hierop is voornoemde [medeverdachte 2] ontboden op het politiebureau te Accra (Ghana) en heeft daar op 9 december 1998 een verklaring als verdachte afgelegd. Deze verklaring houdt - voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven - in:
"Op 13 november 1998 was ik op de luchthaven toen [medeverdachte 1] naar me toe kwam en zei dat een vriend van hem, [verdachte] geheten, zijn tas was kwijt geraakt en of ik hem kon helpen om deze te vinden. (...) Ik heb hem gezegd contact op te nemen met [slachtoffer 1]. (...) Op 18 november 1998 belde [medeverdachte 1] me op mijn mobiele telefoon en vroeg me hem achter mijn huis te ontmoeten. Ze waren met een blauwe Toyota Hiace bus. Ik zag twee blanke Venezolanen, [verdachte], van wie gezegd is dat hij de eigenaar was van de tas, en een andere. Ze gaven me opdracht in de bus te gaan zitten. (...) Ze hebben me onder druk gezet hen naar [slachtoffer 2] te brengen. Ik heb [slachtoffer 1] gebeld die ons achter zijn huis in zijn eigen auto ontmoette. Die mensen dwongen hem om in de bus te gaan zitten. (...) [slachtoffer 2] ging met ons mee. (...) Ik vroeg waar ze ons mee naar toe namen en ze zeiden me dat ze naar hun Grote Baas gingen die de eigenaar van de inhoud van de tas zou zijn. Ze hadden [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] (het hof begrijpt: [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1]) al verhoord over de inhoud van de tas. Ze vertelden me ook dat de tas die ze zochten 18 kilo cocaïne bevatte. (...) Toen we bij het bos kwamen, hoorde ik drie schoten. (...) [verdachte] kwam met een wapen en trok me uit de auto om me te vermoorden".
Op 12 juni 2001 heeft [medeverdachte 2] in Frankrijk een verklaring als getuige afgelegd, die - voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven - inhoudt:
"[verdachte], de kleurling en de blanke man zijn uit het busje gestapt met [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1]. Ik zag dat de handen, de mond en de ogen van die twee personen bedekt waren met plakband. Ze zijn van het busje weggelopen en tussen de bomen verdwenen. Ik hoorde drie schoten. Na tien tot twintig minuten zijn [verdachte], de kleine kleurling en de blanke man naar het busje teruggekeerd. Ze zijn rennend naar het busje teruggekomen. [verdachte] heeft een zilverkleurig pistool op mij gericht".
Op 26 augustus 2002 heeft [medeverdachte 2] in Frankrijk een verklaring als getuige afgelegd, die - voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven - inhoudt:
"Op de plaats van de moorden zag ik [verdachte], de kleine man met de pet op en de man van foto nr. 9 langslopen. Zij hielden de twee slachtoffers bij de arm vast. De ogen en mond van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] (het hof begrijpt: [slachtoffer 1]) waren afgeplakt met plakband. Zij zijn de bosschages ingegaan en ik heb ze niet meer gezien. Ik heb drie schoten gehoord. (...) [verdachte] heeft een zilverkleurig pistool op mij gericht".
Op 22 september 2004 is [medeverdachte 2] wederom als getuige gehoord in Frankrijk. Hij heeft ten - voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven - verklaard dat hij alles heeft naar waarheid heeft verklaard en voorts geeft hij als motief voor het uit eigen beweging naar de Ghanese politie gaan op: "In Ghana had ik er vertrouwen in omdat ik thuis was. Ik heb de waarheid verteld".
Ondanks de bezwaren van de verdediging heeft het hof de verklaringen van [medeverdachte 2] tot bewijs gebezigd. De tot bewijs gebezigde verklaringen zijn gedetailleerd en stemmen op essentiële onderdelen onderling overeen. [medeverdachte 2] is op essentiële onderdelen consistent gebleven over de periode van 27 november 1998 tot en met 26 augustus 2002. In zijn verklaring op 22 september 2004 is de getuige [medeverdachte 2] bij zijn eerder afgelegde verklaringen gebleven. Voorts vinden de tot bewijs gebezigde verklaringen van de getuige [medeverdachte 2] steun in de overige tot bewijs gebezigde verklaringen, zoals de verklaringen van [medeverdachte 4] en [medeverdachte 1]. Over hetgeen in Amsterdam heeft plaatsgevonden en tijdens de rit van Amsterdam naar Almere stemmen de verklaringen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] in grote lijnen overeen. Over hetgeen in Noordeloos heeft plaatsgevonden, stemmen de verklaringen van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 6] in grote lijnen overeen. Dat ten aanzien van enkele onderdelen van deze verklaringen de getuigen op punten niet consistent zijn geweest en de verklaringen van voornoemde personen niet op alle details met elkaar overeenkomen, acht het hof onvoldoende om de getuigen en de door hen afgelegde verklaringen als onbetrouwbaar te betitelen.
Het hof overweegt op dit punt voorts dat hetgeen [medeverdachte 2] heeft verklaard over de wijze waarop de twee slachtoffers waren getapet steun vindt in het tot bewijs gebezigde proces-verbaal van technisch sporenonderzoek met nummer 98-131950 van 24 november 1998, inhoudende dat bij beide slachtoffers de handen strak omwikkeld waren met een grijze kunststof tape en ook de mond en ogen met soortgelijk tape waren afgeplakt. Voorts neemt het hof in overweging hetgeen [betrokkene 3] op 10 oktober 2001 - voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven - heeft verklaard: "Diep in de nacht belde [medeverdachte 2] (het hof begrijpt: [medeverdachte 2]) aan bij mijn woning. Ik zag dat hij huilde en hij vertelde mij dat [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] waren vermoord. [medeverdachte 2] vertelde dat ze ver weg waren gegaan met de bestelbus. (...) [medeverdachte 2] vertelde dat hij schoten uit een vuurwapen had gehoord. Ik vroeg [medeverdachte 2] waarom dit was gebeurd. [medeverdachte 2] huilde de hele tijd en zei dat de reden mogelijk een deal was geweest tussen de slachtoffers en de onbekende mannen. [medeverdachte 2] zei dat hij bang was en naar Ghana zou gaan".
In de eerst geciteerde verklaring geeft [medeverdachte 2] aan op welke adressen de moordenaars [medeverdachte 4] en [medeverdachte 1] gevonden kunnen worden. De raadsman geeft aan deze passage de betekenis dat [medeverdachte 2] [medeverdachte 6] en [medeverdachte 1] als de schutters aanwijst. Het hof leest deze passage echter in het licht van de eerste verklaring als geheel en in dat van de volgende verklaringen van [medeverdachte 2]. De eerste verklaring houdt, zakelijk weergegeven, immers in dat [verdachte] en een andere Venezolaan ("deze mensen") hem op de avond van de moorden ophaalden en hem dwongen te helpen bij het ophalen van de slachtoffers. Voorts dat na de schoten op de slachtoffers zij op [medeverdachte 2] afkwamen en [medeverdachte 4] - naar het hof begrijpt [medeverdachte 6] - voor [medeverdachte 2] is gaan staan. Uit de verklaringen van [medeverdachte 2] bezien in onderling verband, leidt het hof af dat volgens de waarneming van [medeverdachte 2] bij het ophalen van de slachtoffers en bij de moorden ook [medeverdachte 1], [medeverdachte 4], "[medeverdachte 5]" en mogelijk nog anderen betrokken waren. Het hof leest de geciteerde passage uit de eerste verklaring daarom, in zowel de Engelstalige als de Nederlandstalige versie, anders dan de raadsman: slechts van twee van de bij de moorden betrokken personen kon [medeverdachte 2] een aanduiding van de woonplaats geven. Dat vanuit dat perspectief (en dat van de slachtoffers) ook [medeverdachte 2] deel uitmaakte van de groep moordenaars - immers ook [medeverdachte 2] behoorde tot de afhalers van de groep Ghanezen die dezen hebben gebracht naar een plaats buiten Amsterdam -, doet niet af aan hetgeen hij overigens heeft verklaard.
De raadsman heeft nog gewezen op de verklaring van 24 december 1998 van de zus van het slachtoffer [slachtoffer 2] waarin zij zegt dat [medeverdachte 2] haar op 3 december 1998 heeft bevestigd dat haar broer is doodgeschoten door twee Surinaamse jongens. Voorts zegt zij dat [medeverdachte 2] kort daarna is aangehouden en door de politie is verhoord. Dit zal dan de tweede verklaring van [medeverdachte 2] zijn en wel die van 9 december 1998 waarbij hij als verdachte is gehoord. De consistentie tussen de eerste en de tweede verklaring van [medeverdachte 2], alsmede de mededeling van [betrokkene 2] dat [medeverdachte 2] de personalia en de adresgegevens van de Surinaamse jongens heeft genoemd, brengt mee dat de verklaring van [betrokkene 2] niet dwingt tot een andere interpretatie dan hiervoor weergegeven.
De door de raadsman bij pleidooi gedane suggestie dat [medeverdachte 1], [medeverdachte 6] en/of [medeverdachte 5] de schutters zijn geweest en dat [verdachte] noch een andere Zuid-Amerikaan bij het schietincident zijn geweest of zelfs maar in de door [medeverdachte 1] gehuurde bestelbus hebben gezeten, wordt door het hof verworpen. De chronologie van de gebeurtenissen, waaronder de inbeslagneming op Schiphol van de door [verdachte] ingevoerde koffer met cocaïne, de ontdekking van de stoffelijke overschotten, de opsporingshandelingen waaronder de aanhoudingen van betrokken personen, inclusief die ten aanzien van [verdachte], en de chronologie van de afgelegde verklaringen bieden geen aanknopingspunten voor het aannemen van een opzetje jegens [verdachte] en één of meer andere Zuid-Amerikanen door [medeverdachte 2], [medeverdachte 6] en [medeverdachte 1]. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat [verdachte] ook heel onduidelijk is gebleven over de vraag waar hij op de bewuste avond is geweest of heeft gedaan. De omstandigheid dat sporen ontbreken in die zin dat technisch bewijs geen enkele aanwijzing in de richting van daders heeft opgeleverd - op en aan de lichamen van de slachtoffers uitsluitend dna-profielen zijn gevonden die zijn te herleiden tot de slachtoffers, de beveiligingscamera's van tankstations geen voor verder onderzoek bruikbare gegevens hebben opgeleverd -, levert evenmin een aanwijzing op voor een valse voorstelling van zaken zoals door de raadsman is gesuggereerd. Wel dwingt het tot grote behoedzaamheid van het gebruik voor het bewijs van verklaringen van personen die bij het gehele feitencomplex - ook mogelijk op strafbare wijze - zijn betrokken. De processen-verbaal met van de CIE afkomstige informatie speelt bij de waardering van het bewijsmateriaal geen rol, omdat zoals in hoger beroep is komen vast te staan de informant alles gehoord heeft van iemand die naar de verklaring van de informant het op zijn beurt ook weer van horen zeggen heeft, terwijl de informatie naar thans bekend is feitelijk onjuistheden met betrekking tot de gang van zaken van de cocaïnesmokkel en de voortdurende vrijheidsbeneming bevat, zodat die informatie niet van een nauw bij het schietincident en de vermoedelijke aanleiding daarvan betrokken persoon afkomstig kan zijn."
3.4. In de toelichting destilleert de steller van het middel uit "Straatsburgse" en Hoge Raad jurisprudentie de volgende criteria die van belang zijn voor de vraag wanneer getuigenverklaringen tot het bewijs mogen meewerken als de getuige niet door de verdediging ondervraagd is kunnen worden:
- steunt het bewijs in beslissende mate op de verklaring van de niet-ondervraagde getuige(2);
- is er in voldoende mate steunbewijs(3) en/of
- is er sprake van compensatie.(4)
3.5. De steller van het middel betoogt vervolgens dat het bewijs in onderhavige zaak (a) in beslissende mate steunt op de verklaringen van [medeverdachte 2], (b) die verklaringen niet voldoende steun vinden in de andere bewijsmiddelen en (c) van compensatie geen sprake is geweest.
Dat het bewijs in beslissende mate steunt op de verklaringen van [medeverdachte 2] zou volgens de steller van het middel blijken uit het gegeven dat de verklaringen van de getuige [medeverdachte 2] een directe en omvattende bevestiging vormen van verdachtes daderschap: hij vertoefde in aanwezigheid van verdachte en de slachtoffers in een busje dat hen naar de plaats van het misdrijf vervoerde, hij zag dat verdachte zich gewapend met een vuurwapen samen met de slachtoffers zich daar verwijderden en tussen de bomen verdwenen, hij hoorde drie schoten, zag dat verdachte en zijn mededaders rennend zonder slachtoffers naar het busje terugkwamen en zag dat verdachte een zilverkleurig pistool in handen had en op hem richtte.
Verder zou in het voetspoor van de Bocos-Cuestazaak(5) geen compensatie zijn geboden voor het feit dat de verdediging de getuige [medeverdachte 2] niet heeft kunnen ondervragen. De door de verdediging gevraagde compensatie, zijnde het horen van de bron van de als NN-gehoorde getuige, die mogelijk een beeld over [medeverdachte 2] en diens eventuele betrokkenheid bij de aan de moord eventueel ten grondslag liggende betrokkenheid bij de cocaïne-invoer en de bewezenverklaarde vrijheidsberoving zou kunnen geven, heeft niet kunnen plaatsvinden omdat de rechter-commissaris niet meer voor de veiligheid van de NN-getuige kon instaan als voornoemde bron bekend zou raken met het feit dat de NN-getuige informatie van zijn bron aan derden heeft verschaft. Ook is niet getracht de politiefunctionarissen in Ghana en Frankrijk en de Franse rechter Dubuis te horen, ten overstaan van welke [medeverdachte 2] verklaringen heeft afgelegd, over de betrouwbaarheid van [medeverdachte 2]'s verklaringen.
Tenslotte zou niet vastgesteld kunnen worden dat de verklaringen van [medeverdachte 2] in voldoende mate steun vinden in andere bewijsmiddelen. Ter adstructie van deze stelling voert de steller van het middel het volgende aan:
- het proces-verbaal van technisch onderzoek over de wijze waarop de slachtoffers met grijze kunststof tape waren afgeplakt voldoet niet aan de kwalificatie steunbewijs omdat dit technische onderzoeksresultaat niet ziet op de verklaring van [medeverdachte 2] dat hij verdachte met een vuurwapen op de plaats van het delict heeft gezien, zoals het onder 1 bewezenverklaarde (de dubbele moord) gelet op de nadere bewijsoverweging van het hof impliceert;
- de verklaringen van [medeverdachte 4] kunnen niet als steunbewijs dienen. Het hof komt immers niet verder dan de constatering dat de verklaringen van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 6] over hetgeen in Amsterdam en tijdens de rit van Amsterdam naar Almere heeft plaatsgehad in grote lijnen overstemmen. Die kwalificatie is te mager. Diezelfde kwalificatie gebruikt het hof ook voor de verklaringen van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1].
Op basis van het bovenstaande concludeert de steller van het middel dat verdachte geen 'fair trial' in de zin van art. 6 EVRM heeft gehad.
3.7. Gebruik voor het bewijs tegen de verdachte van de verklaring van een getuige die een belastende verklaring tegenover de politie heeft afgelegd - waarbij de verdachte niet in enig stadium van het geding de mogelijkheid heeft gehad deze persoon te (doen) ondervragen - is volgens de Hoge Raad toegestaan indien de betrokkenheid van de verdachte bij het hem tenlastegelegd feit in voldoende mate bevestigd wordt door ander bewijsmateriaal.(6) Dat steunbewijs moet dan betrekking hebben op die onderdelen van de hem belastende verklaring die hij betwist.(7)
3.8. Het EHRM heeft in dit verband een iets andere invalshoek gekozen: voorop staat dat in beginsel al het bewijs ter terechtzitting wordt gepresenteerd. Het recht om getuigen te ondervragen is daarmee uitgangspunt, waarop uitzonderingen mogelijk zijn. In ieder geval kan geen sprake zijn van een fair trial als "a conviction is based solely or to a decisive degree on depositions that have been made by a person whom the accused has had no opportunity to examine or to have examined whether during the investigation or at trial". In dat geval zijn "the rights of the defence (...) restricted to an extent that is incompatible with the guarantees provided by Article 6".(8)
Het EHRM heeft nog eens benadrukt dat als er, ondanks inspanningen van alle procesdeelnemers, geen gelegenheid is geweest tot ondervraging het bewijs niet uitsluitend op een in het vooronderzoek afgelegde getuigenverklaring mag worden gebaseerd.(9) De reden waarom de getuige geen verklaring aflegt lijkt daarbij geen gewicht in de schaal te leggen.(10) Of de getuige niet verschijnt of dat niet te verwachten valt dat hij binnen een aanvaardbare termijn zal verschijnen of dat hij wel verschijnt maar weigert een verklaring af te leggen is niet relevant. Centraal staat de vraag of de verdachte de getuige wel of niet heeft kunnen ondervragen. In dat opzicht lijken de Europese normen dus strenger dan die van de Hoge Raad, in wiens ogen een beroep op een verschoningsrecht door een opgeroepen en verschenen getuige niet aan het gebruik voor het bewijs van een eerder afgelegde verklaring in de weg behoeft te staan.(11)
3.9. De vraag is derhalve of de betrokkenheid van verdachte bij het tenlastegelegde, zoals die naar voren komt in de voor het bewijs gebezigde verklaringen van [medeverdachte 2], in voldoende mate steun vindt in andere bewijsmiddelen.
3.10. Het hof heeft de volgende bewijsmiddelen gebezigd:
(i) de verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 11 oktober 2004, inhoudende - voorzover van belang en zakelijk weergegeven -:
Ik ben op 13 november 1998 op Schiphol per vliegtuig vanuit Carácas (Venezuela) aangekomen met een koffer als ruimbagage met daarin cocaïne. Op Schiphol moest ik dezelfde dag inchecken voor een vlucht naar Londen. Ik moest echter niet meteen doorvliegen naar Londen. Ik heb ongeveer een week in een appartement in Amsterdam verbleven; het kan dat dit appartement in de [a-straat] was. In de week dat ik in het appartement in [woonplaats] logeerde, heb ik in een blauwe bestelbus gezeten. Ik ben er wel eens bij geweest toen mensen zijn opgehaald.
(ii) de op 10 april 2002 tegenover de rechter-commissaris afgelegde verklaring van [medeverdachte 1]:
U toont mij foto's uit de serie 10.2.2. Ik herken de man op foto IV als [medeverdachte 2].
U toont mij de foto's uit de serie 10.6: ik herken de man op foto 3 als [verdachte]. U toont mij de foto's uit de serie 10.8: foto 7 herken ik als [medeverdachte 4]. U toont mij de foto's uit de serie 10.9: foto 4 herken ik als [medeverdachte 2]. U toont mij de foto's uit serie E: ik herken op foto 6 [medeverdachte 5].
Ik heb het busje bestuurd. [medeverdachte 4] (het hof begrijpt hier en telkens: [medeverdachte 4]) en [verdachte] stapten bij mij in. Toen zijn we naar [medeverdachte 2] gereden, naar een flat in de Bijlmer (het hof begrijpt hier en telkens: te [woonplaats]). Die reed een stukje met mij mee maar heeft ook in de andere auto gezeten omdat hij de weg wist. [medeverdachte 2] heeft mensen gebeld om te komen. In de Bijlmer heb ik constant achter het stuur van het busje gezeten. [medeverdachte 5] reed voorop. In de Bijlmer stapte een Afrikaan in het busje. De tweede Afrikaanse man hebben we opgehaald. Toen hebben we de Bijlmer verlaten. [medeverdachte 2] zat bij [medeverdachte 5] in de auto en zij reden voorop richting Almere. Ik reed daar in het busje achteraan. Iemand zei tegen mij dat ik de auto waarin [medeverdachte 5] had gereden kon pakken en terug kon gaan. Dat heb ik gedaan.
In het busje, dan wel in de auto, die richting Almere reden, zaten [medeverdachte 5], [medeverdachte 2], [verdachte], een andere Zuid-Amerikaan, [medeverdachte 4], ik en twee Afrikanen die we in de Bijlmer hadden opgehaald.
De dag dat ik het busje leende, was niet de eerste dag dat ik [verdachte] meemaakte. Ik heb hem namelijk een paar dagen daarvoor naar Schiphol gereden. Hij zei dat hij bij de balie ging informeren naar de koffer of tas die hij kwijt was geraakt. Ik heb [verdachte] toen weer teruggereden naar Amsterdam. Hij had toen geen koffer of tas bij zich.
(iii) de op 13 mei 2002 tegenover de rechter-commissaris afgelegde verklaring van [medeverdachte 1]:
Één dag of twee dagen voordat we met het door mij geregelde busje naar Almere reden, heeft een ontmoeting plaatsgevonden in Amstelveen. [medeverdachte 2], [medeverdachte 6], [verdachte] en ik waren daarbij aanwezig. Ik weet dat [verdachte] sprak met [medeverdachte 4] (het hof begrijpt: [medeverdachte 4]). [medeverdachte 2] zei dat hij de volgende dag met zijn mensen, Afrikanen, over de verdwenen koffer zou gaan praten.
De indeling van het busje dat ik had opgehaald was als volgt: voorin waren twee rijen zitplaatsen achter elkaar met daarachter een laadruimte.
Ik ben twee keer in de woning van [medeverdachte 5] geweest met [medeverdachte 4]. [verdachte] heb ik daar een keer gezien. Het kan kloppen dat ik [verdachte] 5 keer heb gezien: twee keer in verband met Schiphol, één keer in Amstelveen, één keer toen ik het busje had geregeld en één keer bij [medeverdachte 5]. De man die ik op de afgelopen zittingen als medeverdachte in de rechtszaal heb zien zitten, is de man die ik in mijn verklaringen aanduid als [verdachte].
Toen mij werd gevraagd om een busje te regelen, begreep ik dat ze gezamenlijk ergens heen wilden gaan om te praten. Ik begreep dat de Zuid-Amerikanen en de Afrikanen met elkaar moesten praten over de koffer.
(iv) de op 12 september 2001 tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van [medeverdachte 1]:
Ik wil nu verklaren over hetgeen in november 1998 is gebeurd. Er zijn meerdere ontmoetingen geweest met de Afrikanen op verschillende plaatsen. Een van die Afrikanen wist waar de andere Afrikanen woonden. De Zuid-Amerikanen wilden van deze Afrikaan weten waar deze anderen woonden om hen te vragen waar de vermiste koffer was. Afgesproken werd elkaar de volgende dag weer te ontmoeten. De Zuid-Amerikanen hadden mij gevraagd voor de volgende dag een busje te regelen. Zij wilden namelijk gezamenlijk praten. Die bus wilden zij hiervoor gaan gebruiken. Ik heb een blauwe bus met een dubbele cabine gehuurd.
We zijn naar Almere gereden. Ik reed toen nog steeds in de bus. Ik had ondertussen twee Afrikanen opgepikt voordat wij naar Almere gingen.
In Almere werd tegen mij gezegd dat ik weg mocht en ik kreeg de auto van [medeverdachte 5] mee. [medeverdachte 5] reed verder in de bus.
Later hoorde ik dat de zwarte mensen die waren gedood te maken hadden met de Zuid-Amerikanen over wie ik heb verklaard.
(v) de op 13 september 2001 tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van [medeverdachte 1]:
Natuurlijk wist ik wel waar het over ging. Ik stond er vrijwel altijd bij. Ik heb op Schiphol met een Afrikaan gesproken. Ik moest het eerste contact leggen omdat de Zuid-Amerikanen niet goed Engels spraken. Ik weet dat de koffer veel waarde had.
(vi) de verklaring van de getuige [medeverdachte 4], afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 28 februari 2005, inhoudende, voorzover van belang en zakelijk weergegeven:
Ik heb in onderhavige strafzaak eerder verklaringen afgelegd, bij de politie en bij de rechter-commissaris. Ik heb altijd naar waarheid verklaard.
In november 1998 was ik in Madrid. [medeverdachte 1] belde mij om te zeggen dat er problemen waren, waarop ik naar Amsterdam ben gegaan. In Nederland heb ik contact gehad met Zuid-Amerikanen.
Ik ben aanwezig geweest bij een ontmoeting tussen Afrikaners en Zuid-Amerikanen. Dat was de trip die eindigde in Noordeloos. Die dag zijn we met een personenauto en een bus vertrokken. Ik zat eerst in de personenauto en later in de bus. Wij zijn eerst naar Almere gereden en daarna naar een polder, waarvan ik nu weet dat het bij de plaats Noordeloos was. Wij zouden bijeen komen om te praten. Wij zijn langs huizen gereden totdat wij compleet waren. Een van de Afrikaners is bij zijn huis opgehaald. Beide Afrikaners zijn aan de achterzijde van de bus, in de laadruimte, ingestapt. Ik heb gezien dat de Afrikaners waren geboeid. Toen ik vanuit de personenauto in de bus stapte, waren de handen en het gezicht van de Afrikaners al getapet. Toen ik in de bus stapte, heb ik vuurwapens gezien.
Ik heb gezien dat [medeverdachte 1] de bus heeft bestuurd.
De bus stopte op een gegeven moment op de provinciale weg. Ik moest uitstappen. Zij zeiden tegen ons dat wij zouden gaan praten. Iedereen stapte uit, de personen met de wapens en de Afrikaners. De twee getapete Afrikaners werden meegenomen in de richting van de bomen. Ik heb schoten gehoord. Ik weet niet hoe veel schoten ik heb gehoord, maar het waren er meer dan één. Ik was met [medeverdachte 2] en een persoon die ik niet kende bij de bus achtergebleven. Daarna kwamen de mensen terug, zonder de twee getapete Afrikaners. Op mij is geen pistool gericht, op [medeverdachte 2] wel.
(vii) de op 28 januari 2003 tegenover de rechter-commissaris afgelegde verklaring van [medeverdachte 4]:
Ik ben (het hof begrijpt: in november 1998) naar Nederland gevlogen en heb op Schiphol [medeverdachte 1] ontmoet. Hij was in gezelschap van voor mij onbekende Zuid-Amerikaanse mannen. De Zuid-Amerikanen zeiden dat een gesprek noodzakelijk was en dat [medeverdachte 2] daar ook bij moest zijn. We hebben [medeverdachte 2] opgehaald. [medeverdachte 2] werd door de Zuid-Amerikanen gedwongen om er nog een persoon bij te halen. Ook zijn nog andere personen van huis gehaald. We zijn op verschillende adressen geweest, met de personenauto en een personenbusje. Later, toen ik zelf in het busje plaatsnam, zag ik dat de twee negroïde mannen tape in hun gezicht en bij hun handen hadden, zodat ze hun handen niet vrij konden bewegen. Ik vermoedde al dat er op dat moment geen sprake meer zou zijn van een gesprek.
Met het busje zijn we naar de bosrand gereden. Daar moesten we er allemaal uit. Ik heb dat gedaan omdat ik op het moment dat ik het busje in stapte, al wapens in hun handen had gezien. Bij de bosrand waren: de twee Zuid-Amerikanen, [medeverdachte 2], ik, twee van huis gehaalde negroïde mannen en een donkere chauffeur van de bus. Ik zag dat de twee Zuid-Amerikanen de getapete mannen meenamen, bij het busje vandaan. Toen de vier wegliepen, hadden de Zuid-Amerikanen vuurwapens in hun handen. Die hadden ze al in het busje in hun handen. [medeverdachte 2], de chauffeur en ik bleven bij het busje staan. Ik had toen wel het vermoeden dat de twee getapete mannen het leven erbij zouden laten. Kort nadat de vier mannen waren weggelopen, hoorde ik van vlakbij schoten. Vrijwel direct nadat ik de schoten had gehoord, zag ik dat de twee Zuid-Amerikanen weer in onze richting kwamen lopen. De getapete mannen heb ik niet meer gezien. Beide Zuid-Amerikanen hadden toen een wapen, een pistool, in hun handen. Ze hielden allebei hun wapens op ons gericht en ik zag dat een van hen zijn pistool op [medeverdachte 2]s hoofd zette.
We zijn weggereden. In het busje gingen de Zuid-Amerikanen door met hun intimidaties. Ze zwaaiden daarbij met hun vuurwapens en hielden die vlak bij het gezicht van [medeverdachte 2].
(viii) de op 4 december 2002 tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van [medeverdachte 4]:
[medeverdachte 2] kwam naar beneden en kwam bij ons in de auto zitten. We zijn gaan rijden met een bestelbus en een personenauto. [medeverdachte 2] moest de mensen brengen bij het huis van die personen. Die personen zijn in de bestelauto gezet. Beide opgehaalde negroïde mannen zaten op de grond in de laadruimte van de bestelbus. Ik zag dat beide mannen gekneveld waren. Al die tijd heb ik bij twee mannen een vuurwapen gezien. De twee negroïde mannen werden meegenomen naar bosjes. Daarna hoorde ik twee knallen. Ik begreep dat ze de mannen hadden doodgeschoten.
(ix) de op 11 december 2002 tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van [medeverdachte 4]:
In mijn verklaring spreek ik over [verdachte]. U toont mij fotocollectie nummer A. Het gezicht van [verdachte] komt me bekend voor. Ze hebben mij in de bus gezet. Ik zag dat de twee Ghanezen toen getapet waren. Ik zag dat van deze mannen de ogen waren getapet met grijs tape.
(x) de Nederlandse vertaling van een op 27 november 1998 tegenover de Ghanese Narcoticabrigade afgelegde verklaring van [medeverdachte 2]:
Op 13 november 1998, toen ik op het vliegveld (Schiphol International Airport) werkzaam was, kwam een man genaamd [medeverdachte 1] (het hof begrijpt: [medeverdachte 1]) genaamd naar me toe en vroeg me naar de bagage van zijn vriend [verdachte], die vanuit Venezuela via Amsterdam naar Londen reisde. Deze bagage was vermist of kwijt geraakt. [medeverdachte 1] vertelde me dat [verdachte] mijn hulp nodig had om de bagage te traceren. Ik verwees hem naar [slachtoffe[slachtoffer 1].
Op 14 november 1998 zijn [verdachte] de eigenaar van de bagage, en een andere Venezolaan naar me toegekomen om te vragen of hun bagage al was gevonden. Zij zeiden me dat ik [slachtoffer 1] en zijn vrienden moest bellen. Ik heb dat gedaan en [slachtoffer 1] zei me dat ze er nog steeds naar zochten. Op 18 november 1998 zijn deze mensen naar me toegekomen en drongen er op aan dat ze [slachtoffer 1] en diens collega's wilden ontmoeten. Ze kwamen in een Toyota Hiace minibus. Ze dwongen me in de auto te stappen en zijn weggereden. [slachtoffer 1] kwam. Toen hebben ze [slachtoffer 1] gedwongen ons naar het huis van [slachtoffer 2] (het hof begrijpt: [slachtoffer 2]) te brengen. Hij werd ook de auto in gedwongen die met ons is weggereden. [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] (het hof begrijpt: [slachtoffer 2]) werden het bos in gestuurd en het volgende wat ik hoorde waren ongeveer drie schoten. Daarna kwamen ze voor mij. [medeverdachte 4] (het hof begrijpt: [medeverdachte 4]) ging voor me staan toen het wapen op mij gericht was.
(xi) de Nederlandse vertaling van een op 9 december 1998 tegenover de Ghanese Narcotaicabrigade afgelegde verklaring van [medeverdachte 2]:
Ik heb [slachtoffer 1] gebeld. De mensen dwongen [slachtoffer 1] om in de bus te gaan zitten. We reden richting Breda. Toen we bij het bos kwamen, hoorde ik ongeveer drie schoten. [verdachte] kwam met een vuurwapen en heeft mij uit de auto getrokken om me te vermoorden. [medeverdachte 4] (het hof begrijpt: [medeverdachte 4]) is toen tussen beide gekomen.
(xii) een geschrift, zijnde de vertaling in het Nederlands van een in de Franse taal gestelde en ondertekend proces-verbaal van de Republiek Frankrijk Ministerie van Binnenlandse Zaken Generale Directie van de Nationale Politie, inhoudende, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, de op 12 juni 2001 afgelegde verklaring van [medeverdachte 2]:
In het busje zag ik dat ze plakband op de mond van [slachtoffer 2] hadden geplakt en zijn handen waren ook vastgebonden met plakband. [verdachte], de kleurling en de blanke man zijn uit het busje gestapt met [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1]. Ik zag dat de handen, de mond en de ogen van die twee personen bedekt waren met plakband. Ze zijn van het busje weggelopen en tussen de bomen verdwenen. Ik hoorde drie schoten. Na tien tot twintig minuten zijn [verdachte], de kleine kleurling en de blanke man naar het busje teruggekeerd. Ze zijn rennend naar het busje teruggekomen. [verdachte] heeft een zilverkleurig pistool op mij gericht.
(xiii) een geschrift, zijnde de vertaling in het Nederlands van een ondertekend proces-verbaal van de Republiek Frankrijk Ministerie van Binnenlandse Zaken Algemene Directie van de Nationale Politie, inhoudende, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, de op 26 augustus 2002 afgelegde verklaring van [medeverdachte 2]:
Op de plaats van de moorden zag ik [verdachte], de kleine man met de pet op en de man van foto nr. 9 langslopen. Zij hielden de twee slachtoffers bij de arm vast. De ogen en mond van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] (het hof begrijpt: [slachtoffer 1]) waren afgeplakt met plakband. Zij zijn de bosschages ingegaan en ik heb ze niet meer gezien. Ik heb drie schoten gehoord. [verdachte] heeft een zilverkleurig pistool op mij gericht.
(xiv) een geschrift, zijnde een gefaxte kopie van een proces-verbaal van getuigenverklaring van de rechtbank van Melun (Frankrijk), kabinet van M.Th. Dubuis (vice-president), inhoudende, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, de op 22 september 2004 afgelegde verklaring van [medeverdachte 2]:
Ik heb alles verteld. Ik heb de waarheid verteld.
(xv) de op 10 oktober 2001 tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van [betrokkene 3]:
Diep in de nacht belde [medeverdachte 2] (het hof begrijpt: [medeverdachte 2]) aan bij mijn woning. Ik zag dat hij huilde en hij vertelde mij dat [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] waren vermoord. [medeverdachte 2] vertelde dat ze ver weg waren gegaan met de bestelbus. [medeverdachte 2] vertelde dat hij schoten uit een vuurwapen had gehoord. Ik vroeg [medeverdachte 2] waarom dit was gebeurd. [medeverdachte 2] huilde de hele tijd en zei dat de reden mogelijk een deal was geweest tussen de slachtoffers en de onbekende mannen. [medeverdachte 2] zei dat hij bang was.
U toont mij fotoserie D. Foto nummer 3 is [slachtoffer 1]. Fotot 7 is [slachtoffer 2].
(xvi) een proces-verbaal opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1], inhoudende, voorzover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant:
Uit de opgevraagde printlijsten van het mobiele nummer [06-nummer], in gebruik bij [medeverdachte 2] bleek dat er gedurende de periode 13 tot en met 17 november 1998 telefonisch contact is geweest met (het hof voegt in: onder meer) het navolgende onbekende prepaid GSM telefoonnummer: [06-nummer]. Met machtiging werden vervolgens de printgegevens opgevraagd van dit mobiele nummer.
Uit de printlijsten van de [06-nummer], periode 11 tot en met 18 november 1998 zag ik dat dit mobiele nummer 4x gebeld werd en 16x belde met het mobiele nummer [06-nummer]. Het mobiele nummer [06-nummer] is tevens het telefoonnummer dat met potlood staat geschreven op de binnenzijde van de achterpagina van het Venezolaanse paspoort voorzien van het nummer [0001]. Genoemd paspoort behoort toe aan [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969.
(xvii) de verklaring van de getuige [medeverdachte 5], afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 4 april 2005, inhoudende, voorzover van belang en zakelijk weergegeven:
Het klopt dat in mijn huis aan de [a-straat 1] te [woonplaats] foto's zijn aangetroffen waarop [verdachte] staat.
(xviii) de op 26 maart 2002 tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van [medeverdachte 5]:
Mijn roepnaam is [medeverdachte 5].
U toont mij serie B. Ik herken op foto nummer 8 de Surinaamse man [medeverdachte 1].
(xix) een proces-verbaal van 10 april 2002 opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1], inhoudende, voorzover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant:
Op 23 mei 2001 heb ik (het hof begrijpt: verbalisant [verbalisant 1] voornoemd) drie foto- identificatietesten samengesteld (Deel 1 onder 10.6 t/m 10.8.1).
Hieronder volgt per serie een aangepaste index waarbij de nummering van de namen per index correspondeert met het fotonummer per serie.
Fotoserie A
In serie A is een collectie samengesteld om een persoon, genaamd: [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1969 te [geboorteplaats]. De foto van genoemde [verdachte] is afgebeeld onder nummer 3 van deze serie.
Fotoserie B
In fotoserie B is een collectie samengesteld om een persoon genaamd: [medeverdachte 1], geboren [geboortedatum] 1953 te [geboorteplaats]. De foto van [medeverdachte 1] is afgebeeld onder nummer 8 van deze fotoserie.
Fotoserie C
In fotoserie C is een collectie samengesteld om een persoon genaamd: [medeverdachte 4], geboren op [geboortedatum] 1972 te [woonplaats]. De foto van [medeverdachte 6] is afgebeeld onder nummer 7 van deze fotoserie.
(xx) een proces-verbaal van 4 april 2002 opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1], inhoudende, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant:
Op 4 april 2002 heb ik een foto-identificatietest laten samenstellen door een medewerker van het regionaal recherche informatiecentrum te Amsterdam. Hierin is onder nummer 6 een foto verwerkt van een man genaamd: [medeverdachte 5], geboren op [geboortedatum] 1962 te [geboorteplaats].
(xxi) een geschrift, zijnde een lijst met namen (het hof begrijpt: behorend bij fotoserie genoemd D), inhoudende, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Foto 3: [slachtoffer 1], [geboortedatum]-1959
Foto 4: [medeverdachte 2], [geboortedatum]-1965
Foto 7 [slachtoffer 2], [geboortedatum]-1963.
(xxii) de op 20 november 1998 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van [betrokkene 2]:
Mijn broer woont sinds ongeveer 3 weken bij mij in op het adres [b-straat] te [woonplaats]. Op 17 november 1998 omstreeks 22.00 uur werd bij de halofoon aangebeld. Ik heb de oproep beantwoord en de persoon stelde zich voor als [medeverdachte 2]. [slachtoffer 2] heeft toen een dunne jas aangetrokken en is de galerij opgelopen. [slachtoffer 2] kwam niet meer terug. Het is vreemd dat [slachtoffer 2] niets van zijn persoonlijke eigendommen heeft meegenomen. Alles ligt nog thuis, ook zijn mobiele telefoon. Ik ben deze week benaderd door familieleden van [slachtoffer 1]. Zij vertelden mij dat [slachtoffer 1] ook op 17 november omstreeks 21.30 uur was benaderd door [medeverdachte 2]. Sindsdien werd [slachtoffer 1] ook vermist.
(xxiii) een proces-verbaal van een technisch sporenonderzoek van 24 november 1998, opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 2] en [verbalisant 3], inhoudende, voorzover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisanten (of één of meer van hen):
Op 22 november 1998 hebben wij een onderzoek naar sporen ingesteld in de omgeving van de Hugo Botterweg te Noordeloos. Dit onderzoek vond plaats naar aanleiding van het aantreffen van twee stoffelijke overschotten in een sloot.
Onderzoek plaats delict
Tijdens het onderzoek werd door ons het volgende gezien en bevonden:
Op ongeveer drie meter ten zuiden van de brug lagen twee slachtoffers in de wetering. Zij lagen gedeeltelijk onder het ijs.
Bij beide slachtoffers waren de handen strak omwikkeld met een grijze kunststof tape. Ook de mond en de ogen waren met soortgelijk tape afgeplakt.
Dactyloscopisch signalement/identificatie
Van beide slachtoffers werd een dactyloscopisch signalement vervaardigd. De vingerafdrukken waren identiek aan die van de vingerafdrukken voorkomend op het vingerafdrukkenblad van respectievelijk [slachtoffer 1], geboren op [geboortedatum] 1959 en [slachtoffer 2], geboren op [geboortedatum] 1963.
(xxiv) een rapport van het NFI van 19 januari 1999, opgemaakt door R. Visser, arts en patholoog, inhoudende voor zover van belang:
Op 23 november 1998 heb ik als beëdigd deskundige de uit- en inwendige schouwing verricht van het lijk van: [slachtoffer 2], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963, gewoond hebbende te [woonplaats] en dood aangetroffen te Noordeloos op 22 november 1998 omstreeks 12.30 uur teneinde na te gaan de oorzaak van diens dood en hetgeen verder van belang mocht blijken.
Samenvatting:
Bij de sectie op het lijk van [slachtoffer 2], geboren op [geboortedatum] 1963, is het navolgende gebleken:
A. Lijk van een negroïde man met:
twee inschotletsels aan de rechterzijde van het hoofd (slaapstreek), met vrijwel parallel verlopende schotkanalen naar links zijwaarts, iets bovenwaarts en iets voorwaarts, met perforatie van schedel en hersenen en bloeduitstorting. Er werden twee kogels aangetroffen aan de linkerzijde van het hoofd (schedel, hersenoppervlak); deze werden aan de technische recherche overhandigd.
Volgens verkregen informatie zou het slachtoffer zijn aangetroffen in een sloot, tezamen met een ander slachtoffer.
Bij sectie werden in de rechterslaapstreek van het hoofd een tweetal vrijwel ronde inschotopeningen gezien met een diameter van circa 3 mm. Van hieruit waren een tweetal schotkanalen reconstrueerbaar welke verliepen door de schedel en door de hersenen (door het centrale deel ervan) en gepaard gaande met onderhuidse bloeduitstorting en hersenvliesbloeding. Gelet op bovenvermelde forse bloeduitstorting wordt gesteld dat de letsels werden toegebracht bij leven. Voornoemde letsels kunnen op zich het intreden van de dood door ernstig hersenletsel en hersenvliesbloeding zonder meer verklaren.
Conclusie:
Bij [slachtoffer 2] werd het intreden van de dood verklaard door bij sectie gebleken inschotletsels aan het hoofd gepaard gaande met ernstig hoofdletsel en hersenvliesbloeding.
(xxv) een rapport van het NFI van 17 december 1998, opgemaakt door R. Visser, arts en patholoog, inhoudende voor zover van belang:
Op 23 november 1998 heb ik als beëdigd deskundige de uit- en inwendige schouwing verricht van het lijk van: [slachtoffer 1], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959, gewoond hebbende te [woonplaats] en dood aangetroffen te Noordeloos op 22 november 1998 teneinde na te gaan de oorzaak van diens dood en hetgeen verder van belang mocht blijken.
Samenvatting:
Bij het onderzoek op het lijk van [slachtoffer 1], geboren op [geboortedatum] 1959, is het navolgende gebleken:
A. Lijk van een negroïde man met:
drie inschotletsels aan de rechterzijde van het hoofd (voor en boven het rechteroor), met drie schotkanalen, min of meer parallel verlopend naar linkszijwaarts, met perforatie van schedel en hersenen, basale hersenslagaders, beschadiging van het "Turkse zadel", van de oogzenuwen en de steel van het hersenaanhangsel (hypofyse). Er werden een tweetal kogels aangetroffen in het hoofd en drie bij elkaar gelegen metaalfragmenten; voornoemde kogels en metaalfragmenten werden aan de technische recherche overhandigd.
Volgens verkregen informatie zou het slachtoffer tezamen met een ander slachtoffer levenloos zijn aangetroffen in het water van een sloot.
Bij sectie werden een drietal inschotletsels gezien: kleine ronde huidperforaties met een diameter van circa 3 mm aan de rechterzijde van het hoofd (voor en boven het rechteroor) corresponderend met een drietal schotkanalen door de schedel, gepaard gaande met ernstig hersenletsel en hersenvliesbloeding. Gelet op de aanwezigheid van onderhuidse bloeduitstorting en uitgebreide hersenvliesbloeding wordt gesteld dat voornoemde letsels zijn opgeleverd bij leven; ze verklaren het intreden van de dood zonder meer op basis van ernstig hersenletsel en hersenvliesbloeding.
Conclusie:
Bij [slachtoffer 1] werd het intreden van de dood verklaard door bij sectie gebleken drie inschotletsels aan de rechterzijde van het hoofd, gepaard gaande met ernstig hoofdletsel.
3.11. In de aanvulling op het verkorte arrest heeft het hof nog de volgende bewijsoverweging opgenomen:
"Uit de bewijsmiddelen leidt het hof af dat op 17 november 1998 in verband met de vermissing van de koffer van verdachte op Schiphol op 13 november 1998, [medeverdachte 2] [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] heeft benaderd waarna [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] door verdachte, tezamen met nog een Zuid-Amerikaanse man, [medeverdachte 1], [medeverdachte 5], [medeverdachte 2] en [medeverdachte 6] onder dwang zijn meegenomen naar Almere. Daar heeft [medeverdachte 1] de groep verlaten en is het gezelschap in de door [medeverdachte 1] gehuurde bus doorgereden naar - uiteindelijk - Noordeloos. Tijdens het vervoer zijn [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] gekneveld geweest. [verdachte] en de andere Zuid-Amerikaanse man hadden pistolen, althans vuurwapens bij zich. In Noordeloos aangekomen hebben [verdachte] en de andere Zuid-Amerikaanse man de geboeide [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] meegenomen, achter bosjes en uit zicht van de overige leden van de groep. Daarop hebben schoten geklonken en zijn slechts verdachte en de andere Zuid-Amerikaanse man weer te voorschijn gekomen. De overige leden van het gezelschap hebben hen niet meer gezien. De stoffelijke overschotten van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] zijn op 22 november 1998 in een sloot bij Noordeloos aangetroffen. Voorts blijkt uit de bewijsmiddelen dat familie van de slachtoffers vanaf de avond van 17 november 1998, nadat Dense en [slachtoffer 1] door [medeverdachte 2] zijn opgehaald, niets meer van hen heeft vernomen. Onder deze omstandigheden acht het hof bewezen dat verdachte en de andere Zuid-Amerikaanse man te Noordeloos in nauwe samenwerking met elkaar en met een daarop gericht opzet en met voorbedachte rade [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] van het leven hebben beroofd. In hoeverre ook de overige leden van het hiervoor genoemde gezelschap als daders van de moord, meermalen gepleegd zijn aan te merken kan in het midden blijven."
3.12. Uit de bewijsmiddelen kan het volgende worden afgeleid.
Over hetgeen er zich die bewuste avond in november 1998 heeft afgespeeld heeft niet alleen [medeverdachte 2] verklaringen afgelegd, maar ook [medeverdachte 1] en [medeverdachte 4], waarbij de verklaringen van [medeverdachte 1] ophouden op het moment dat hij in Almere zich afsplitst van de anderen en alleen in de personenauto wegrijdt. Tot dat moment zijn er dus drie personen die verklaren dat, behalve zijzelf, de verdachte, een andere Venezolaan, [medeverdachte 5] ([medeverdachte 5]) en de twee (latere) slachtoffers genaamd [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], bij de autorit betrokken waren.
Vanaf Almere is er alleen nog het busje over waarin bovengenoemden, behalve [medeverdachte 1], plaatshebben. Zowel [medeverdachte 2] als [medeverdachte 6] verklaren over het feit dat de latere slachtoffers getapet c.q. geboeid waren met tape op de ogen, op de mond en om de handen en dat verdachte en de andere Venezolaan een vuurwapen droegen. Over de gebeurtenissen bij de aankomst in Noordeloos verklaren [medeverdachte 2] en [medeverdachte 6] dat de twee slachtoffers door de twee gewapende Zuid-Amerikanen(12) werden meegenomen in het bos, dat zij schoten hoorden en dat daarna de twee Zuid-Amerikanen zonder [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] weer bij het busje terugkwamen. Vervolgens verklaren beiden dat de Zuid-Amerikanen hen nog met vuurwapens hebben bedreigd. Op 22 november 1998 worden de levenloze lichamen van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] aangetroffen met handen strak omwikkeld met een grijze kunststof tape. Ook de mond en de ogen waren met soortgelijke tape afgeplakt.
3.13. Nog even terug naar een gedeelte uit 's hofs nadere bewijsoverweging in het arrest (p. 5):
"Voorts vinden de tot bewijs gebezigde verklaringen van de getuige [medeverdachte 2] steun in de overige tot bewijs gebezigde verklaringen, zoals de verklaringen van [medeverdachte 4] en [medeverdachte 1]. Over hetgeen in Amsterdam heeft plaatsgevonden en tijdens de rit van Amsterdam naar Almere stemmen de verklaringen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] in grote lijnen overeen. Over hetgeen in Noordeloos heeft plaatsgevonden, stemmen de verklaringen van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 6] in grote lijnen overeen. Dat ten aanzien van enkele onderdelen van deze verklaringen de getuigen op punten niet consistent zijn geweest en de verklaringen van voornoemde personen niet op alle details met elkaar overeenkomen, acht het hof onvoldoende om de getuigen en de door hen afgelegde verklaringen als onbetrouwbaar te betitelen."
3.14. Gelet op de inhoud van de bewijsmiddelen kan volgens mij gesteld worden dat de bewezenverklaring in voldoende mate op ander bewijsmateriaal berust dan de verklaringen van [medeverdachte 2]. De kwalificatie dat de verklaringen van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 6] in grote lijnen overeenstemmen dient mijns inziens aldus te worden verstaan dat het hof daarmee heeft bedoeld te zeggen dat die verklaringen juist op cruciale, voor de bewezenverklaring redengevende, aspecten overeenkomen. 's Hofs oordeel dat de verklaringen van de getuige [medeverdachte 2] steun vinden in de overige tot het bewijs gebezigde verklaringen geeft derhalve geen blijk van miskenning van de hiervoor onder 3.7. weergegeven rechtsregel en acht ik allerminst onbegrijpelijk. Ik wijs er in dit verband op dat de verklaringen van [medeverdachte 2] niet alleen sporen met die van [medeverdachte 6], maar ook in ruime mate steun vinden in die van [medeverdachte 1], die immers heeft verklaard dat verdachte en een andere Zuid-Amerikaan zijn meegereden in het busje waarmee de twee slachtoffers zijn opgepikt. Niet gesteld kan worden dat het bewijsmateriaal "solely or to a decisive degree" berust op de verklaringen van [medeverdachte 2]. Het gebruik van de verklaringen van de getuige [medeverdachte 2] voor het bewijs is derhalve niet strijdig met (de jurisprudentie van) art. 6 EVRM.
Het middel faalt dan ook.
4.2. Het proces-verbaal van terechtzitting van 29 september 2005 houdt - voor zover van belang - het volgende in:
"De voorzitter deelt de inhoud van de bij het gerechtshof ingekomen stukken, te weten:
- een proces-verbaal van 16 juni 2005, opgemaakt door mr. K. Bakker, rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank te Amsterdam, inhoudende de op 16 juni 2005 tegenover de rechter-commissaris afgelegde verklaring van een persoon van wie de personalia niet in het proces-verbaal worden vermeld teneinde de identiteit van die persoon verborgen te houden;
- een proces-verbaal van bevindingen van 16 september 2005, opgemaakt door mr. K. Bakker, rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank te Amsterdam;
- een aan de voorzitter gerichte per fax verzonden brief van 26 september 2005 van de raadsman van verdachte.
Bovengenoemde stukken zijn in het dossier gevoegd.
De raadsman van verdachte deelt mede te persisteren bij zijn verzoek tot het doen horen als getuige van de - tot nu toe - anoniem gebleven persoon. Voor de motivering van zijn verzoek verwijst hij naar de inhoud van zijn brief van 26 september 2005 en voegt hieraan voorts - zakelijk weergegeven - toe:
Op 15 juni 2005 is getuige NN door de rechter-commissaris gehoord. De uitvoering van dit verhoor verliep knullig, aangezien het niet lukte om de getuige te horen door middel van een verbinding tussen de getuige, de rechter-commissaris en mij. Gezien de inhoud van de door de getuige NN afgelegde verklaring heb ik de rechter-commissaris verzocht om de persoon ("de bron") van wie de getuige NN de informatie die is weergegeven in het proces-verbaal 13/99 van 22 januari 1999 heeft ontvangen, te horen. Op dit verzoek ontving ik geen reactie van de rechter-commissaris. In de wandelgangen heb ik gehoord dat het de rechter-commissaris niet vrijstond om de door mij verzochte persoon als getuige te horen.
Op 15 juli 2005 heb ik over deze gang van zaken een brief gestuurd naar de voorzitter. Dit heeft uiteindelijk geleid tot de beslissing die het hof op de pro forma terechtzitting van 1 september jongstleden heeft genomen, te weten - kort gezegd - dat de zaak is verwezen naar de rechter-commissaris voor het horen als getuige van de persoon waarvan de, blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal, op 16 juni 2005 bij de rechter-commissaris gehoorde getuige NN heeft verklaard de informatie te hebben gekregen die is weergegeven in het proces-verbaal 13/99 van 22 januari 1999. Eerst vorige week heb ik gehoord dat de rechter-commissaris de getuige niet zou horen en heb ik het proces-verbaal van bevindingen van de rechter-commissaris van 16 september 2005 ontvangen.
Ik persisteer bij het horen van de door mij verzochte persoon als getuige op de door mij voorgestelde manier, namelijk door middel van het formuleren van schriftelijke vragen door de verdediging voorafgaand aan het verhoor van de getuige. Ik acht het van belang dat de antwoorden van de getuige met de verdediging worden besproken opdat eventueel nog een tweede schriftelijke ronde kan plaatsvinden.
Het horen van deze persoon als getuige is van groot belang voor de verdediging. Het gaat hier om een bijzondere strafzaak. Het pleidooi zal zich met name richten op de ongeloofwaardigheid van de verklaringen die [medeverdachte 2] heeft afgelegd en welke verklaringen door de rechtbank als bewijsmiddel zijn gebezigd. In dat kader is het van belang dat deze persoon als getuige wordt gehoord. Dit is ook onderkend door de advocaat-generaal en het hof op de pro forma terechtzitting van 1 september 2005.
De advocaat-generaal verklaart zich te verzetten tegen het verzoek van de raadsman en motiveert dit - zakelijk weergegeven - als volgt:
Ter terechtzitting van 1 september 2005 heeft het hof beslist dat de door de raadsman verzochte persoon als getuige dient te worden gehoord. Echter nadien is nieuwe informatie binnengekomen van de rechter-commissaris, neergelegd in het proces-verbaal van bevindingen van 16 september 2005, waaruit blijkt dat die persoon niet kan worden gehoord omdat te vrezen is dat niet meer voor de veiligheid van betrokkenen kan worden ingestaan. Nu dient een belangenafweging plaats te vinden: de belangen van veiligheid van betrokkenen tegen de belangen in de strafzaak die worden gediend met het doorgaan van horen van personen die veiligheidsrisico's lopen, zoals door de rechter-commissaris is verwoord.
In het kader van deze belangenafweging moet de verdediging expliciet het verdedigingsbelang aangeven. Dit heeft de raadsman niet gedaan. De verdediging wilde de vraag waar de informatie vandaan kwam en hoe de informatie tot stand is gekomen beantwoord zien; hierin is voorzien door de verklaring die Maalcke heeft afgelegd en door de inhoud van het proces-verbaal van het verhoor van de bij de rechter-commissaris gehoorde anonieme bron.
Weliswaar is het in een strafzaak als de onderhavige van belang dat de betrouwbaarheid van (een) getuige(n) wordt getoetst, maar de verdediging heeft onvoldoende aangegeven waarom het horen van de achterliggende bron van wezenlijke betekenis is. Voorts biedt het voorstel van de raadsman om de getuige door middel van schriftelijke vragen te horen geen oplossing voor het probleem van levensbedreiging van de getuige.
De raadsman van verdachte deelt mede te persisteren bij zijn verzoek en voegt hieraan - zakelijk weergegeven - toe:
Ik ben met de advocaat-generaal eens dat ik het verdedigingsbelang scherp moet formuleren. Echter dat is in dit geval moeilijk nu ik de belangen van de getuige niet ken. Ik beschik alleen over het proces-verbaal van bevindingen van de rechter-commissaris. Daarin is niet nader uitgelegd op basis waarvan de rechter-commissaris tot de conclusie is gekomen dat de persoon "zeer waarschijnlijk" in de problemen komt na het afleggen van een verklaring. Mijns inziens heb ik een werkbaar voorstel gedaan. Als meer duidelijkheid komt over de belangen van de getuige, zijn er mijns inziens mogelijkheden om aan zijn belangen tegemoet te komen en een manier te zoeken waarop hij kan worden gehoord.
Zoals ik al eerder heb aangegeven is het horen van deze persoon als getuige van groot belang voor de verdediging. De verdediging stelt de betrouwbaarheid van de verklaringen die [medeverdachte 2] in onderhavige strafzaak heeft afgelegd ter discussie. [medeverdachte 2] speelt een zeer belangrijke rol. Mijn cliënt werd pas verdachte in het opsporingsonderzoek nádat [medeverdachte 2] in Frankrijk belastende verklaringen over hem heeft afgelegd. Daarvóór was [medeverdachte 2] zelf verdachte. Mijn visie is dat [medeverdachte 2] niet de volledige waarheid vertelt en zijn eigen rol in het geheel maskeert. Het is aan de verdediging om alles boven water te krijgen wat de betrouwbaarheid van de verklaringen van [medeverdachte 2] kan aantasten. Daarom is het horen van deze persoon van belang. Het is een feit van algemene bekendheid dat er op de bagageafdeling van Schiphol bagagemedewerkers zijn die zich bezig houden met de handel in verdovende middelen. Voorts zijn er medewerkers die dit soort informatie doorgeven aan justitie. Deze ons nog onbekende persoon moet [medeverdachte 2] kennen. Ik wil hem andere vragen stellen over de betrokkenheid van [medeverdachte 2] bij de invoer van verdovende middelen en de CIE-informatie van 20 november 1998 waaruit bleek dat twee slachtoffers waren ontvoerd door een groep Surinamers.
De verdachte sluit zich aan bij de woorden van zijn raadsman.
De advocaat-generaal deelt mede te persisteren bij zijn standpunt en zijn motivering daartoe. Hij voegt hieraan - zakelijk weergegeven - toe:
De bron die is gehoord bij de rechter-commissaris heeft verklaard dat [medeverdachte 2] bij cocaïnesmokkel was betrokken en niet bij de liquidatie. De inhoud van de overige berichten afkomstig van de CIE hebben niet met kern van deze zaak te maken.
De nieuwe binnengekomen informatie is afkomstig van de rechter-commissaris; deze relateert niet zonder reden dat mensenlevens op het spel staan.
De voorzitter onderbreekt het onderzoek ter terechtzitting voor beraad in raadkamer.
Na hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter als beslissingen van het hof mede dat het verzoek van de raadsman tot schorsing van het onderzoek ter terechtzitting van heden met als doel de door de raadsman bedoelde persoon ("de bron") als getuige te horen wordt afgewezen. De voorzitter voegt hieraan toe dat het hof daarbij in aanmerking neemt:
a) de informatie die bij de CIE is binnengekomen is niet voor het bewijs gebruikt en zal ook door hof niet als bewijsmiddel worden gebezigd;
b) de inzet van het verhoor van de eerste NN-getuige was om na te gaan of deze getuige mogelijk aanwezig is geweest bij het schietincident;
c) 1. de informatie van de rechter-commissaris, neergelegd in het proces-verbaal van bevindingen van 16 september 2005 - die dus is ingekomen na 1 september 2005 -, inhoudende (kort gezegd) dat de reeds gehoorde getuige NN mag vrezen voor het leven, de gezondheid of de veiligheid als de thans te horen getuige ("de bron") bekend raakt met het feit dat de getuige NN informatie afkomstig van hem ("de bron") aan derden heeft verschaft;
2. het hof neemt de mededeling van de rechter-commissaris serieus. Zij weigert met zoveel woorden het verhoor te doen plaatsvinden zodat aangenomen moet worden dat ook een ondervraging anders vormgegeven - zoals de raadsman voorstelt - dan een verhoor op het kabinet van de rechter-commissaris hetzelfde gevaar in het leven roept;
d) onder deze omstandigheden is doorvragen op de informatie die bij de CIE is binnengekomen (die naar wij thans weten feitelijke onjuistheden bevat) teneinde een beter zicht te krijgen op het beeld dat de omgeving van [medeverdachte 2] destijds had op zijn betrokkenheid bij de cocaïne-invoer en de veronderstelde vrijheidsberoving, van te gering belang.
Het hof voegt daaraan voorts nog het volgende toe.
Indien en voor zover het hof bij einduitspraak toekomt aan het gebruik van een of meer onderdelen van de verklaringen van [medeverdachte 2], zal het hof dat gebruik moeten verantwoorden naar de inhoud van het thans voorliggende dossier."
4.3. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat 's hofs oordeel, inhoudende dat ook een verhoor waarbij voorafgaand aan het verhoor schriftelijke vragen door de verdediging worden ingediend(13), hetzelfde gevaar (voor de NN-informant) in het leven roept, niet (zonder meer) begrijpelijk is. Immers, nu het voorstel van de raadsman inhoudt dat diens vragen voorafgaand aan het verhoor aan de rechter-commissaris worden opgegeven, bestond de gelegenheid de opgegeven vragen te screenen met het oog op het afwenden van evenbedoeld gevaar. Zonder kennis van de op te geven vragen kan niet zonder meer worden aangenomen dat het levensgevaar zich voor de getuige zal voordoen. Een zodanige aanname is een slag in de lucht, waardoor het recht op ondervraging van getuigen in art. 6 EVRM en art. 14 IVBPR is geschonden, aldus de steller van het middel.
4.4. Tevens verwijst de steller van het middel naar art. 288 Sv en EHRM 15 juni 1992 (Lüdi(14) tegen Zwiterserland) en EHRM 26 maart 1996, NJ 1996, 741 (Doorson tegen Nederland), waarin is aanvaard dat de rechten van een getuige zwaarder kunnen wegen dan het recht van een verdachte op het verhoor van de betrokken getuige. Zoals annotator Knigge in zijn annotatie onder HR 9 juni 1992, NJ 1992, 772 opmerkt verlangt Uw Hoge Raad een tweeledig oordeel. Het door toepassing van het nationale recht verkregen resultaat (geen oproeping van de getuigen) moet aan art. 6 EVRM voldoen. Die toetsing aan art. 6 EVRM brengt mee dat vooral bezien wordt of de handicap van het niet rechtstreeks kunnen ondervragen van de getuige wordt gecompenseerd. Van een zodanige aan art. 6 EVRM ontleende toereikende compensatie kan gelet op het proportionaliteits- en/of subsidiariteitsbeginsel geen sprake zijn, indien het middel van het voorafgaand opgeven van vragen en het toetsen c.q. screenen van die vragen niet is beproefd. Het hof heeft het verzoek dus op ontoereikende gronden afgewezen, aldus letterlijk de steller van het middel.
4.5. Vooropgesteld zij dat bovengenoemde arresten, waarin anonieme getuigenverklaringen voor het bewijs waren gebezigd, toepassing missen nu het in casu hof geen verklaringen van anonieme getuigen tot het bewijs heeft gebezigd.
4.6. In 's hofs overweging dat doorvragen op de informatie die bij de CIE is binnengekomen teneinde een beter zicht te krijgen op het beeld dat de omgeving van [medeverdachte 2] destijds had op zijn betrokkenheid bij de cocaïne-invoer en de veronderstelde vrijheidsberoving van te gering belang is, lijkt besloten te liggen dat het hof het verzoek aan de hand van het criterium van het verdedigingsbelang heeft beoordeeld. Aldus heeft het hof een zwaarder criterium gehanteerd dan noodzakelijk. Immers, nu het opnieuw verzoeken de getuige te (doen) horen, na de weigering van de rechter-commissaris, eerst op de terechtzitting van 29 september is gedaan had het hof het noodzakelijkheidscriterium kunnen hanteren. Zulks is af te leiden uit de wetsgeschiedenis van de op 1 januari 2005 in werking getreden Wijziging van het Wetboek van Strafvordering, het Wetboek van Strafrecht en de Wet op de rechterlijke organisatie in verband met het horen van getuigen en enkele verwante onderwerpen(15), bij welke wetswijziging art. 321 Sv is afgeschaft. De ratio van de wetswijziging was nu juist dat het honoreren van een nieuw of herhaald verzoek tot het horen van getuigen slechts in de rede ligt als de noodzakelijkheid van dat horen blijkt.
4.7. Hoe dan ook, nu het hof het verzoek aan de hand van het verdedigingsbelang heeft beoordeeld zal in cassatie dienen te worden onderzocht of hantering van die maatstaf een voldoende begrijpelijk oordeel heeft opgeleverd.
4.8. Het hof heeft het belang van de verdediging bij het horen van de getuige en de veiligheid van de reeds gehoorde CIE-informant tegen elkaar afgewogen en het belang van de CIE-informant laten prevaleren. Dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk nu het oordeel dat de CIE-informant bij het horen van de getuige gevaar loopt is gegeven door een rechter-commissaris die de informant zelf heeft gehoord en zijn oordeel op basis van zijn eigen waarnemingen en bevindingen heeft gebaseerd. Op dat oordeel kon het hof afgaan. Het argument dat een anders vormgegeven verhoor (door het voorleggen van schriftelijke vragen) wellicht het gevaar voor de CIE-informant zou hebben kunnen wegnemen miskent de niet onbegrijpelijke inschatting van het hof dat de enkele oproeping van de getuige reeds duidelijk zou hebben gemaakt dat zijn identiteit door de CIE-informant aan de justitiële autoriteiten is prijsgegeven.
Ook het tweede middel faalt.
5. De middelen falen. Ambtshalve gronden voor vernietiging heb ik niet aangetroffen.
6. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Deze zaak hangt samen met de zaak onder nummer 01224/06, in welke zaak ik heden eveneens concludeer.
2 Zie EHRM 27 februari 2001, NJ 2002, 101 m.nt. Sch (Lucà).
3 Zie bijvoorbeeld HR 11 juni 2002, NJ 2002, 459.
4 Zie EHRM in P.S. versus Duitsland 20 december 2001, NJ 2002, 435 en EHRM in S.N. (de steller van het middel heeft het abusievelijk over S.H.) versus Zweden NJ 2003, 671.
5 EHRM 10 november 2005, NJ 2006, 329 m.nt. Sch. Het Hof stelde voorop dat de bescherming van de belangen van minderjarige getuigen in zedenzaken moet worden meegewogen bij de vraag of een verdachte een eerlijk proces heeft gehad. De slachtofferverklaringen in de zaak vormden het enige directe bewijs van de feiten. Aan de verdediging had derhalve een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende compensatie moeten worden geboden nu de mogelijkheid tot (rechtstreekse) ondervraging van de slachtoffers ontbrak.
6 HR 14 april 1998, NJ 1999, 73; HR 29 september 1998, NJ 1999, 74; HR 12 oktober 1999, NJ 1999, 827; HR 11 juni 2002, NJ 2002, 459; HR 20 mei 2003, NJ 2003, 672; HR 30 maart 2004, NJ 2004, 344 en HR 5 december 2006, LJN AZ0690.
7 HR 12 oktober 1999, NJ 1999, 827.
8 Zie bv. EHRM 23 april 1997, NJ 1997, 635, Reports 1997-III, p. 711 (Van Mechelen).
9 EHRM 27 februari 2001, NJ 2002, 101 m.nt. Sch (Lucà).
10 Aldus ook Schalken in zijn noot onder het arrest.
11 Zie bv. HR 29 oktober 1991, NJ 1992, 481. Zie over de verschillen tussen de rechtspraak vanhet EHRM en de Hoge Raad J.W. Fokkens, Getuigen tussen Straatsburg en Den Haag, in Via Straatsburg, p. 144 e.v.
12 Verdachte [verdachte] en de andere Venezolaan.
13 De steller van het middel betoogt dat deze wijze van ondervragen in art. 226, derde lid, Sv is geregeld. Nu dat artikel gaat over het verhoor van leden van het Koninklijk Huis zal deze verwijzing op een vergissing berusten. Kennelijk doelt de steller van het middel op art. 226c, derde lid, Sv, welk artikellid als volgt luidt:
"De rechter-commissaris verhoort de bedreigde getuige op een zodanige wijze dat zijn identiteit verborgen blijft."
14 De steller van het middel heeft het over Ludi. Dat moet (wederom) op een vergissing berusten.
15 Kamerstukken II, 2003-2004, 29 254, nr. 3 (MvT), p. 6.
Uitspraak 10‑04‑2007
Inhoudsindicatie
1. Ondervragingsrecht. 2. Afwijzing verzoek horen (anonieme) getuige, de bron van een eerder gehoorde CIE-informant. Ad 1. Vooropgesteld wordt dat ook indien zou moeten worden aangenomen dat de verdediging niet in enig stadium van het geding de gelegenheid heeft gehad een persoon die een verklaring tegenover de politie heeft afgelegd te (doen) ondervragen, art. 6 EVRM aan het gebruik tot het bewijs van het pv van de politie met een dergelijke verklaring niet in de weg staat, als de betrokkenheid van verdachte bij het hem tenlastegelegde feit in voldoende mate steun vindt in andere bewijsmiddelen. I.c. is in de bewijsmiddelen voldoende steun in die zin te vinden voor betrokkenheid van verdachte bij het hem tenlastegelegde. Ad 2. ‘s Hofs oordeel i.v.m. de afwijzing van het verzoek tot horen van een (anonieme) getuige “dat ook een ondervraging anders vormgegeven - zoals de raadsman voorstelt - dan een verhoor op het kabinet van de rechter-commissaris hetzelfde gevaar in het leven roept” is zozeer verweven met afwegingen van feitelijke aard dat het in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst. Het oordeel waaraan het hof kennelijk ten grondslag heeft gelegd dat reeds de enkele oproeping van deze getuige ertoe zou kunnen leiden dat hij ervan op de hoogte komt dat de CIE-informant van hem afkomstige informatie aan derden heeft verschaft, is niet onbegrijpelijk.
10 april 2007
Strafkamer
nr. 01225/06
EC/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 13 oktober 2005, nummer 23/003545-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "De IJssel" te Krimpen aan den IJssel.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Amsterdam van 11 september 2003 - de verdachte vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding onder 3 primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1. "medeplegen van moord, meermalen gepleegd", 2. "medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden, meermalen gepleegd" en 3. "bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht" veroordeeld tot veertien jaren gevangenisstraf met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven. Voorts heeft het Hof de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander zoals in het arrest vermeld. Voorts heeft het Hof de benadeelde partij [benadeelde partij 1] in haar vordering gedeeltelijk niet-ontvankelijk verklaard.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen. De conclusie is aan dit arrest gehecht.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof de verklaringen van [medeverdachte 2] ten onrechte dan wel onvoldoende gemotiveerd tot het bewijs heeft doen meewerken.
3.2.1. Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"1. hij in de periode van 17 november 1998 tot en met 22 november 1998 te Noordeloos, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] van het leven heeft beroofd, immers hebben hij, verdachte, en (één van) zijn mededader(s) met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, [slachtoffer 1] meegenomen vanuit een bestelbusje en vervolgens [slachtoffer 1] meermalen met een vuurwapen kogels in het hoofd geschoten en het lichaam van [slachtoffer 1] vervolgens in een sloot terecht doen komen, tengevolge van welk schieten voornoemde [slachtoffer 1] ernstig hoofd- en hersenletsel en een hersenvliesbloeding heeft opgelopen waardoor hij is overleden, en hebben verdachte en (één van) zijn mededader(s) met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, [slachtoffer 2] meegenomen vanuit een bestelbusje en vervolgens [slachtoffer 2] meermalen met een vuurwapen kogels in het hoofd geschoten en het
lichaam van [slachtoffer 2] vervolgens in een sloot terecht doen komen, tengevolge van welk schieten [slachtoffer 2] ernstig hoofd- e/o hersenletsel en een hersenvliesbloeding heeft opgelopen, waarna [slachtoffer 2] door dat letsel is overleden;
2. hij in de periode van 17 november 1998 tot en met 22 november 1998 te Amsterdam en te Almere en te Noordeloos en elders in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en beroofd gehouden, immers hebben hij, verdachte en zijn mededaders
- [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] plaats laten nemen in een bestelbusje
- en de handen van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] geboeid en vastgebonden en
- de ogen van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] met tape afgeplakt en
- de mond van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] met tape afgeplakt en
- [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] aldus meegenomen (van Amsterdam naar Almere) naar Noordeloos;
3. hij in de periode van 17 november 1998 tot en met 22 november 1998 te Noordeloos [medeverdachte 2] heeft bedreigd met een misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft hij, verdachte, een vuurwapen op of tegen het hoofd van [medeverdachte 2] gehouden."
3.2.2. Deze bewezenverklaring steunt op de bewijsmiddelen zoals weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal. In deze conclusie is onder 3.3 ook 's Hofs 'nadere bewijsmotivering' opgenomen.
3.3. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat ook indien zou moeten worden aangenomen dat de verdediging niet in enig stadium van het geding de gelegenheid heeft gehad een persoon die een verklaring tegenover de politie heeft afgelegd te (doen) ondervragen, art. 6 EVRM aan het gebruik tot het bewijs van het proces-verbaal van de politie met een dergelijke verklaring niet in de weg staat, als de betrokkenheid van de verdachte bij het hem tenlastegelegde feit in voldoende mate steun vindt in andere bewijsmiddelen.
3.4. In de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen is voldoende steun in de hiervoor onder 3.3 bedoelde zin te vinden voor de betrokkenheid van de verdachte bij het hem tenlastegelegde. 's Hofs nadere bewijsoverwegingen geven derhalve niet blijk van miskenning van de hiervoor onder 3.3 vooropgestelde regel en zijn ook niet onbegrijpelijk.
3.5. Het middel faalt.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof het verzoek tot het horen van een (anonieme) getuige, te weten de 'bron' van een CIE-informant, op ontoereikende gronden heeft afgewezen.
4.2.1. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 1 september 2005 houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"Voorts maakt de voorzitter melding van een bij het hof ingekomen brief van 15 juli 2005 van de raadsman waarin de raadsman, onder verwijzing naar een door hem op 16 juni 2005 aan de rechter-commissaris gerichte brief, verzoekt door de rechter-commissaris als getuige (eventueel als bedreigde getuige) te doen horen de persoon waarvan de op (15, het hof leest:) 16 juni 2005 bij de rechter-commissaris gehoorde getuige N.N. heeft verklaard de informatie te hebben gekregen die is weergegeven in het proces-verbaal 13/99 van 22 januari 1999. Hierbij vermeldt de raadsman dat de rechter-commissaris de naam van deze persoon heeft genoteerd en zo mogelijk ook zijn woon- dan wel verblijfplaats.
De voorzitter deelt voorts mede dat het hof thans in een andere samenstelling zit. Met instemming van de raadsman en de advocaat-generaal wordt vervolgens voormeld verzoek behandeld.
De advocaat-generaal verklaart omtrent het verzoek van de raadsman, zakelijk weergegeven:
Ik ben het eens met de raadsman en vraag het hof de zaak te verwijzen naar de rechter-commissaris teneinde de door de raadsman bedoelde persoon te horen als getuige, eventueel als bedreigde getuige. Ik kan mij voorts voorstellen dat het, na het horen van deze getuige, naar het oordeel van de rechter-commissaris in het belang van het onderzoek is nadere onderzoekshandelingen te verrichten.
(...)
De raadsman gehoord, deelt de voorzitter als beslissingen van het hof mede:
- dat de zaak wordt verwezen naar de rechter-commissaris, belast met de behandeling van straf-zaken in de rechtbank Amsterdam, voor het horen als getuige (eventueel als bedreigde getuige) van de persoon waarvan de, blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal, op 16 juni 2005 bij de rechter-commissaris gehoorde getuige N.N. heeft verklaard de informatie te hebben gekregen die is weergegeven in het proces-verbaal 13/99 van 22 januari 1999, met het verzoek aan de rechter-commissaris voorts al datgene te verrichten wat in het belang van het onderzoek moet worden geacht."
4.2.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 29 september 2005 houdt met betrekking tot het in het middel bedoelde verzoek het volgende in:
"De voorzitter deelt mede de inhoud van de bij het gerechtshof ingekomen stukken, te weten:
- een proces-verbaal van 16 juni 2005, opgemaakt door mr. K. Bakker, rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank te Amsterdam, inhoudende de op 16 juni 2005 tegenover de rechter-commissaris afgelegde verklaring van een persoon van wie de personalia niet in het proces-verbaal worden vermeld teneinde de identiteit van die persoon verborgen te houden;
- een proces-verbaal van bevindingen van 16 september 2005, opgemaakt door mr. K. Bakker, rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank te Amsterdam;
- een aan de voorzitter gerichte per fax verzonden brief van 26 september 2005 van de raadsman van verdachte.
Bovengenoemde stukken zijn in het dossier gevoegd.
De raadsman van verdachte deelt mede te persisteren bij zijn verzoek tot het doen horen als getuige van de - tot nu toe - anoniem gebleven persoon. Voor de motivering van zijn verzoek verwijst hij naar de inhoud van zijn brief van 26 september 2005 en voegt hieraan voorts - zakelijk weergegeven - toe:
Op 15 juni 2005 is getuige NN door de rechter-commissaris gehoord. De uitvoering van dit verhoor verliep knullig, aangezien het niet lukte om de getuige te horen door middel van een verbinding tussen de getuige, de rechter-commissaris en mij. Gezien de inhoud van de door de getuige NN afgelegde verklaring heb ik de rechter-commissaris verzocht om de persoon ("de bron") van wie de getuige NN de informatie die is weergegeven in het proces-verbaal 13/99 van 22 januari 1999 heeft ontvangen, te horen. Op dit verzoek ontving ik geen reactie van de rechter-commissaris. In de wandelgangen heb ik gehoord dat het de rechter-commissaris niet vrijstond om de door mij verzochte persoon als getuige te horen.
Op 15 juli 2005 heb ik over deze gang van zaken een brief gestuurd naar de voorzitter. Dit heeft uiteindelijk geleid tot de beslissing die het hof op de pro forma terechtzitting van 1 september jongstleden heeft genomen, te weten - kort gezegd - dat de zaak is verwezen naar de rechter-commissaris voor het horen als getuige van de persoon waarvan de, blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal, op 16 juni 2005 bij de rechter-commissaris gehoorde getuige NN heeft verklaard de informatie te hebben gekregen die is weergegeven in het proces-verbaal 13/99 van 22 januari 1999. Eerst vorige week heb ik gehoord dat de rechter-commissaris de getuige niet zou horen en heb ik het proces-verbaal van bevindingen van de rechter-commissaris van 16 september 2005 ontvangen.
Ik persisteer bij het horen van de door mij verzochte persoon als getuige op de door mij voorgestelde manier, namelijk door middel van het formuleren van schriftelijke vragen door de verdediging voorafgaand aan het verhoor van de getuige. Ik acht het van belang dat de antwoorden van de getuige met de verdediging worden besproken opdat eventueel nog een tweede schriftelijke ronde kan plaatsvinden.
Het horen van deze persoon als getuige is van groot belang voor de verdediging. Het gaat hier om een bijzondere strafzaak. Het pleidooi zal zich met name richten op de ongeloofwaardigheid van de verklaringen die [medeverdachte 2] heeft afgelegd en welke verklaringen door de rechtbank als bewijsmiddel zijn gebezigd. In dat kader is het van belang dat deze persoon als getuige wordt gehoord. Dit is ook onderkend door de advocaat-generaal en het hof op de pro forma terechtzitting van 1 september 2005.
De advocaat-generaal verklaart zich te verzetten tegen het verzoek van de raadsman en motiveert dit - zakelijk weergegeven - als volgt:
Ter terechtzitting van 1 september 2005 heeft het hof beslist dat de door de raadsman verzochte persoon als getuige dient te worden gehoord. Echter nadien is nieuwe informatie binnengekomen van de rechter-commissaris, neergelegd in het proces-verbaal van bevindingen van 16 september 2005, waaruit blijkt dat die persoon niet kan worden gehoord omdat te vrezen is dat niet meer voor de veiligheid van betrokkenen kan worden ingestaan. Nu dient een belangenafweging plaats te vinden: de belangen van veiligheid van betrokkenen tegen de belangen in de strafzaak die worden gediend met het doorgaan van horen van personen die veiligheidsrisico's lopen, zoals door de rechter-commissaris is verwoord.
In het kader van deze belangenafweging moet de verdediging expliciet het verdedigingsbelang aangeven. Dit heeft de raadsman niet gedaan. De verdediging wilde de vraag waar de informatie vandaan kwam en hoe de informatie tot stand is gekomen beantwoord zien; hierin is voorzien door de verklaring die [betrokkene 1] heeft afgelegd en door de inhoud van het proces-verbaal van het verhoor van de bij de rechter-commissaris gehoorde anonieme bron.
Weliswaar is het in een strafzaak als de onderhavige van belang dat de betrouwbaarheid van (een) getuige(n) wordt getoetst, maar de verdediging heeft onvoldoende aangegeven waarom het horen van de achterliggende bron van wezenlijke betekenis is. Voorts biedt het voorstel van de raadsman om de getuige door middel van schriftelijke vragen te horen geen oplossing voor het probleem van levensbedreiging van de getuige.
De raadsman van verdachte deelt mede te persisteren bij zijn verzoek en voegt hieraan - zakelijk weer-gegeven - toe:
Ik ben met de advocaat-generaal eens dat ik het verdedigingsbelang scherp moet formuleren. Echter dat is in dit geval moeilijk nu ik de belangen van de getuige niet ken. Ik beschik alleen over het proces-verbaal van bevindingen van de rechter-commissaris. Daarin is niet nader uitgelegd op basis waarvan de rechter-commissaris tot de conclusie is gekomen dat de persoon "zeer waarschijnlijk" in de problemen komt na het afleggen van een verklaring. Mijns inziens heb ik een werkbaar voorstel gedaan. Als meer duidelijkheid komt over de belangen van de getuige, zijn er mijns inziens mogelijkheden om aan zijn belangen tegemoet te komen en een manier te zoeken waarop hij kan worden gehoord.
Zoals ik al eerder heb aangegeven is het horen van deze persoon als getuige van groot belang voor de verdediging. De verdediging stelt de betrouwbaarheid van de verklaringen die [medeverdachte 2] in onderhavige strafzaak heeft afgelegd ter discussie. [Medeverdachte 2] speelt een zeer belangrijke rol. Mijn cliënt werd pas verdachte in het opsporingsonderzoek nádat [medeverdachte 2] in Frankrijk belastende verklaringen over hem heeft afgelegd. Daarvóór was [medeverdachte 2] zelf verdachte. Mijn visie is dat [medeverdachte 2] niet de volledige waarheid vertelt en zijn eigen rol in het geheel maskeert. Het is aan de verdediging om alles boven water te krijgen wat de betrouwbaarheid van de verklaringen van [medeverdachte 2] kan aantasten. Daarom is het horen van deze persoon van belang. Het is een feit van algemene bekendheid dat er op de bagageafdeling van Schiphol bagagemedewerkers zijn die zich bezig houden met de handel in verdovende middelen. Voorts zijn er medewerkers die dit soort informatie doorgeven aan justitie. Deze ons nog onbekende persoon moet [medeverdachte 2] kennen. Ik wil hem andere vragen stellen over de betrokkenheid van [medeverdachte 2] bij de invoer van verdovende middelen en de CIE-informatie van 20 november 1998 waaruit bleek dat twee slachtoffers waren ontvoerd door een groep Surinamers.
De verdachte sluit zich aan bij de woorden van zijn raadsman.
De advocaat-generaal deelt mede te persisteren bij zijn standpunt en zijn motivering daartoe. Hij voegt hieraan - zakelijk weergegeven - toe:
De bron die is gehoord bij de rechter-commissaris heeft verklaard dat [medeverdachte 2] bij cocaïnesmokkel was betrokken en niet bij de liquidatie. De inhoud van de overige berichten afkomstig van de CIE hebben niet met de kern van deze zaak te maken.
De nieuwe binnengekomen informatie is afkomstig van de rechter-commissaris; deze relateert niet zonder reden dat mensenlevens op het spel staan.
De voorzitter onderbreekt het onderzoek ter terechtzitting voor beraad in raadkamer.
Na hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter als beslissingen van het hof mede dat het verzoek van de raadsman tot schorsing van het onderzoek ter terechtzitting van heden met als doel de door de raadsman bedoelde persoon ("de bron") als getuige te horen wordt afgewezen. De voorzitter voegt hieraan toe dat het hof daarbij in aanmerking neemt:
a) de informatie die bij de CIE is binnengekomen is niet voor het bewijs gebruikt en zal ook door hof niet als bewijsmiddel worden gebezigd;
b) de inzet van het verhoor van de eerste NN-getuige was om na te gaan of deze getuige mogelijk aanwezig is geweest bij het schietincident;
c) 1. de informatie van de rechter-commissaris, neergelegd in het proces-verbaal van bevindingen van 16 september 2005 - die dus is ingekomen na 1 september 2005 -, inhoudende (kort gezegd) dat de reeds gehoorde getuige NN mag vrezen voor het leven, de gezondheid of de veiligheid als de thans te horen getuige ("de bron") bekend raakt met het feit dat de getuige NN informatie afkomstig van hem ("de bron") aan derden heeft verschaft;
2. het hof neemt de mededeling van de rechter-commissaris serieus. Zij weigert met zoveel woorden het verhoor te doen plaatsvinden zodat aangenomen moet worden dat ook een ondervraging anders vorm-gegeven - zoals de raadsman voorstelt - dan een verhoor op het kabinet van de rechter-commissaris hetzelfde gevaar in het leven roept;
d) onder deze omstandigheden is doorvragen op de informatie die bij de CIE is binnengekomen (die naar wij thans weten feitelijke onjuistheden bevat) teneinde een beter zicht te krijgen op het beeld dat de omgeving van [medeverdachte 2] destijds had op zijn betrokkenheid bij de cocaïne-invoer en de veronderstelde vrijheidsberoving, van te gering belang.
Het hof voegt daaraan voorts nog het volgende toe.
Indien en voor zover het hof bij einduitspraak toekomt aan het gebruik van een of meer onderdelen van de verklaringen van [medeverdachte 2], zal het hof dat gebruik moeten verantwoorden naar de inhoud van het thans voorliggende dossier."
4.3. Volgens de toelichting op het middel is niet zonder meer begrijpelijk de overweging van het Hof "dat ook een ondervraging anders vormgegeven - zoals de raadsman voorstelt - dan een verhoor op het kabinet van de rechter-commissaris hetzelfde gevaar in het leven roept".
Dit oordeel is echter zozeer verweven met afwegingen van feitelijke aard dat het in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst. Het oordeel van het Hof waaraan het Hof kennelijk ten grondslag heeft gelegd dat reeds de enkele oproeping van deze getuige ertoe zou kunnen leiden dat hij ervan op de hoogte komt dat de CIE-informant van hem afkomstige informatie aan derden heeft verschaft, is niet onbegrijpelijk, zodat het middel faalt.
5. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De verdachte, die zich in voorlopige hechtenis bevindt, heeft op 24 oktober 2005 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot strafvermindering.
6. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 5 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
Vermindert deze in die zin dat deze dertien jaren en tien maanden beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst, J.W. Ilsink, J. de Hullu en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 10 april 2007.
Beroepschrift 13‑10‑2005
SCHRIFTUUR: houdende middelen van cassatie in de zaak van:
[verdachte], verzoeker tot cassatie van een hem betreffend arrest van het gerechtshof te Amsterdam uitgesproken op 13 oktober 2005.
Middel 1
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de artt. 6 EVRM, 14 IVBPR, 350, 359, 415Sv geschonden doordien het hof het bewijsverweer inhoudende dat de verklaringen van de niet door de verdediging ondervraagde getuige [medeverdachte 2] niet voor het bewijs gebezigd mogen worden heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen en vervolgens diens verklaringen afgelegd bij de politie in Ghana respectievelijk Frankrijk en bij de rechtbank van Melun te Frankrijk in het kabinet van de vice-president M.Th. Dubuis ten onrechte voor het bewijs heeft gebezigd. De bewezenverklaring is op grond hiervan niet naar de eis van de wet behoorlijk met redenen omkleed.
Toelichting
1
Het gaat in casu om een dubbele moordzaak. Aan verzoeker is met toepassing van artikel 63 Sr veertien jaar gevangenisstraf opgelegd, nadat het hof had overwogen een gevangenisstraf voor de duur van achttien jaren passend te achten. De eis luidde levenslang.
2
Blijkens de in hoger beroep overgelegde pleitnotitie heeft mr [raadsman], de raadsman van verzoeker, voorzover hier van belang, zakelijk weergegeven, aangevoerd:
‘Feit blijft dat geen Nederlands rechterlijk college erin is geslaagd om [medeverdachte 2] te ondervragen. Het Openbaar Ministerie onderkent dit probleem, zie proces-verbaal ter terechtzitting van 18 oktober (pagina 4):
‘Voorts heeft het verhoor van [medeverdachte 2] op 22 september 2004 bij de rechtbank van Melun evenmin duidelijkheid verschaft nu hij niet heeft willen verklaren.’
De verdediging verstaat onder ondervragen ook het daadwerkelijk op vragen antwoord geven. Met andere woorden noch de rechtbank noch uw hof hebben een eigen indruk kunnen vormen van deze getuige die naar het oordeel van de verdediging tot over zijn oren bij de zaak betrokken is. Heeft dit niet kunnen ondervragen van de getuige nog gevolgen voor de eventuele bruikbaarheid van de verklaringen van [medeverdachte 2] voor het bewijs. Naar het oordeel van de verdediging moet deze vraag met ‘ja.’ worden beantwoord. Immers, hoewel de gelegenheid tot het stellen van vragen niet heeft ontbroken heeft dit niet tot resultaat geleid omdat de getuige weigert vragen te beantwoorden en tegen deze weigering niets valt te ondernemen. Onder deze omstandigheden kan in ieder geval niet worden gezegd dat het in artikel 6 van het EVRM verankerde ondervragingsrecht volledig is uitgeoefend. Naar het oordeel van de verdediging dient de situatie in deze zaak gelijkgesteld te worden met een situatie waarbij de mogelijkheid tot het stellen van vragen heeft ontbroken zodat de verklaringen van [medeverdachte 2] uitsluitend voor het bewijs mogen worden gebruikt indien deze in belangrijke mate steun vinden in andere bewijsmiddelen (zie Hoge Raad 14 april 1998 NJ, 99, 73 en Hoge Raad 29 september 1998 NJ, 1999 74). Nu naar het oordeel van de verdediging de verklaringen onvoldoende worden ondersteund kunnen deze niet voor het bewijs worden gebruikt.
Ook de verklaringen van [medeverdachte 4] zijn naar het oordeel van de verdediging ongeloofwaardig, tegenstrijdig en derhalve onbetrouwbaar. Evenals bij [medeverdachte 2] is de wijze waarop [medeverdachte 4] betrokken is geraakt bij de zaak Noordeloos ongeloofwaardig te noemen.’
3
Het hof heeft dit verweer verworpen. Hiertoe overwoog het hof, zakelijk weergegeven:
‘Ondanks de bezwaren van de verdediging heeft het hof de verklaringen van [medeverdachte 2] tot bewijs gebezigd. De tot bewijs gebezigde verklaringen zijn gedetailleerd en stemmen op essentiële onderdelen onderling overeen. [medeverdachte 2] is op essentiële onderdelen consistent gebleven over de periode van 27 november 1998 tot en met 26 augustus 2002. In zijn verklaring op 22 september 2004 is de getuige [medeverdachte 2] bij zijn eerder afgelegde verklaringen gebleven. Voorts vinden de tot bewijs gebezigde verklaringen, zoals de verklaringen van de getuige [medeverdachte 2] steun in de overige tot bewijs gebezigde verklaringen, zoals de verklaringen van [medeverdachte 4] en [medeverdachte 1]. Over hetgeen in Amsterdam heeft plaatsgevonden en tijdens de rit van Amsterdam naar Almere stemmen de verklaringen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] in grote lijnen overeen. Over hetgeen in Noordeloos heeft plaatsgevonden, stemmen de verklaringen van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] in grote lijnen overeen. Dat ten aanzien van enkele onderdelen van deze verklaringen de getuigen op punten niet consistent zijn geweest en de verklaringen van voornoemde personen niet op alle details met elkaar overeenkomen, acht het hof onvoldoende om de getuigen en door hen afgelegde verklaringen als onbetrouwbaar te betitelen. Het hof overweegt op dit punt voorts dat hetgeen [medeverdachte 2] heeft verklaard over de wijze waarop de twee slachtoffers waren getapet steun vinden in het tot bewijs gebezigde proces-verbaal van technisch sporenonderzoek met nummer 98-131950 van 24 november 1998, inhoudende dat bij beide slachtoffers de handen strak omwikkeld waren met een grijze kunststof tape en ook de mond en ogen met soortgelijk tape waren afgeplakt. Voorts neemt het hof in overweging hetgeen [betrokkene 3] op 10 oktober 2001 — voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven — heeft verklaard: ‘Diep in de nacht belde [medeverdachte 2] (het hof begrijpt: [medeverdachte 2]) aan bij mijn woning. Ik zag dat hij huilde en hij vertelde mij dat [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] waren vermoord. [medeverdachte 2] vertelde dat ze ver weg waren gegaan met de bestelbus. (…) [medeverdachte 2] vertelde dat hij schoten uit een vuurwapen had gehoord. Ik vroeg [medeverdachte 2] waarom dit was gebeurd. [medeverdachte 2] huilde de hele tijd en zei dat de reden mogelijk een deal was geweest tussen de slachtoffers en de onbekende mensen. [medeverdachte 2] zei dat hij bang was en naar Ghana zou gaan’.
In de eerst geciteerde verklaring geeft [medeverdachte 2] aan op welke adressen de moordenaars [medeverdachte 4] en [medeverdachte 1] gevonden kunnen worden. De raadsman geeft aan deze passage de betekenis dat [medeverdachte 2] [medeverdachte 4] en [medeverdachte 1] als de schutters aanwijst. Het hof leest deze passage echter in het licht van de eerste verklaring als geheel en in dat van de volgende verklaringen van [medeverdachte 2]. De eerste verklaring houdt, zakelijk weergegeven, immers in dat [verdachte] en een andere Venezolaan (‘deze mensen’) hem op de avond van de moorden ophaalden en hem dwongen te helpen bij het ophalen van de slachtoffers. Voorts dat na de schoten op de slachtoffers zij op [medeverdachte 2] afkwamen en [medeverdachte 4] — naar het hof begrijpt [medeverdachte 4] — voor [medeverdachte 2] is gaan staan. Uit de verklaringen van [medeverdachte 2] bezien in onderling verband, leidt het hof af dat volgens de waarneming van [medeverdachte 2] bij het ophalen van de slachtoffers en bij de moorden ook [medeverdachte 1] [medeverdachte 1], [medeverdachte 4], [medeverdachte 5] en mogelijk nog anderen betrokken waren. Het hof leest de geciteerde passage uit de eerste passage daarom, in zowel de Engelstalige als de Nederlandstalige versie, anders dan de raadsman: slechts van twee van de bij de moorden betrokken personen kon [medeverdachte 2] een aanduiding van de woonplaats geven. Dat vanuit dat perspectief (en dat van de slachtoffers) ook [medeverdachte 2] deel uitmaakte van de groep moordenaars — immers ook [medeverdachte 2] behoorde tot de afhalers van de groep Ghanezen die dezen hebben gebracht naar een plaats buiten Amsterdam —, doet niet af aan hetgeen hij overigens heeft verklaard.
De raadsman heeft nog gewezen op de verklaring van 24 december 1998 van de zus van het slachtoffer [slachtoffer 2] waarin zij zegt dat [medeverdachte 2] haar op 3 december 1998 heeft bevestigd dat haar broer is doodgeschoten door twee Surinaamse jongens. Voorts zegt zij dat [medeverdachte 2] kort daarna is aangehouden en door de politie is verhoord. Dit zal dan de tweede verklaring van [medeverdachte 2] zijn en wel die van 9 december 1998 waarbij hij als verdachte is gehoord. De consistentie tussen de eerste en de tweede verklaring van [medeverdachte 2], alsmede de mededeling van [betrokkene 2] dat [medeverdachte 2] de personalia en de adresgegevens van de Surinaamse jongens heeft genoemd, brengt mee dat de verklaring van [betrokkene 2] niet dwingt tot een andere interpretatie dan hiervoor weergegeven.
De door de raadsman bij pleidooi gedane suggestie dat [medeverdachte 1], [medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 5] de schutters zijn geweest en dat [verdachte] noch een andere Zuid-Amerikaan bij het schietincident zijn geweest of zelfs maar in de door [medeverdachte 1] gehuurde bestelbus hebben gezeten, wordt door het hof verworpen. De chronologie van de gebeurtenissen, waaronder de inbeslagneming op Schiphol van de door [verdachte] ingevoerde koffer met cocaïne, de ontdekking van de stoffelijke overschotten, de opsporingshandelingen waaronder de aanhouding van de betrokken personen, inclusief die ten aanzien van [verdachte], en de chronologie van de afgelegde verklaringen bieden geen aanknopingspunten voor het aannemen van een opzetje jegens [verdachte] en één of meer andere Zuid-Amerikanen door [medeverdachte 2], [medeverdachte 4] en [medeverdachte 1]. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat [verdachte] ook heel onduidelijk is gebleven over de vraag waar hij op de bewuste avond is geweest of heeft gedaan. De omstandigheid dat sporen ontbreken in die zin dat technisch bewijs geen enkele aanwijzing in de richting van daders heeft opgeleverd — op en aan de lichamen van de slachtoffers uitsluitend dna-profielen zijn gevonden die zijn te herleiden tot de slachtoffers, de beveiligingscamera's van tankstations geen voor verder onderzoek bruikbare gegevens hebben opgeleverd —, levert evenmin een aanwijzing op voor een valse voorstelling van zaken zoals door de raadsman is gesuggereerd. Wel dwingt het tot grote behoedzaamheid van het gebruik voor het bewijs van verklaringen van personen die bij het gehele feitencomplex — ook mogelijk op strafbare wijze — zijn betrokken. De processen-verbaal met van de CIE afkomstige informatie speelt bij de waardering van het bewijsmateriaal geen rol, omdat zoals in hoger beroep is komen vast te staan de informant alles gehoord heeft van iemand die naar de verklaring van de informant het op zijn beurt ook weer van horen zeggen heeft, terwijl de informatie naar thans bekend is feitelijk onjuistheden met betrekking tot de gang van zaken van de cocaïnesmokkel en de voortdurende vrijheidsbeneming bevat, zodat die informatie niet van een nauw bij het schietincident en de vermoedelijke aanleiding daarvan betrokken persoon afkomstig kan zijn.’
4
In beginsel geldt dat een veroordeling niet uitsluitend of hoofdzakelijk mag berusten op getuigen die de verdediging niet heeft kunnen ondervragen. Zie EHRM NJ 1998, 745 m.nt EAA (Unterpertinger), EHRM NJ 1994, 358 m.nt Kn (Saïdi) en EHRM NJ 2002, 101 m.nt Sch (Luca)
5
De rechtspraak ten aanzien van dit heikele onderwerp is tamelijk divers en zeer casuïstisch. Ook zouden er verschillen in benadering zijn tussen het EHRM en Uw raad. Zie hierover uitvoerig J.W. Fokkens, Getuigen tussen Straatsburg en Den Haag, in: liber amicorum Egbert Myjer, p. 143 e.v.
Zie ook J.W. Fokkens, Verandering in het bewijsrecht, Strafblad 17 februari 2006, p. 19 e.v.
6
De sleutel voor dit doolhof ligt in een aantal kernbegrippen. Het gaat om het volgende: Steunt het bewijs in beslissende mate op de verklaring van de niet-ondervraagde getuige (zie EHRM in de zaak Lucà), is er in voldoende mate steunbewijs (zie bijvoorbeeld HR NJ 2002, 459) en/of is er sprake van compensatie (zie EHRM in P.S. vs Duitsland 20 december 2001, NJ 2002, 435 en EHRM in S.H. vs Zweden NJ 2003, 671).
7
Deze Europese rechtspraak is recent aangevuld met EHRM 5 april 2005 NJ 2005, 551 m.nt Sch in de zaak Scheper tegen Nederland en EHRM 10 november 2005 NJ 2006, 239 m.nt Sch inzake Bocas-Cuesta tegen Nederland. Beide betrof het zedenzaken. In de Scheperzaak oordeelde het EHRM dat gezien de praktische onmogelijkheid om de slachtoffers als getuigen op te roepen, zeker nu hun verklaringen bevestigd werden door andere bewijsmiddelen zich geen schending van artikel 6 EVRM voordeed, maar in de Bocas-Cuestazaak oordeelde het EHRM anders. Volgens Schalken ligt het verschil hierin dat Scheper het seksuele contact op zich zelf toegaf, terwijl dat in de Bocas-Cuestazaak niet met zekerheid kon worden vastgesteld anders dan op basis van hetgeen de niet-ondervraagde kinderen zelf verklaarden. Anders gezegd: de rechtstreekse strafbare betrokkenheid steunde in de Bocas-Cuestazaak exclusiever op de niet door de verdediging bevraagde getuige.
8
Primair geldt in deze zaak dat de bewezenverklaring in beslissende mate steunt op de diverse verklaringen van de getuige [medeverdachte 2]. Zijn verklaringen houden immers een directe en onvattende bevestiging is van verzoekers daderschap: hij vertoefde in aanwezigheid van verzoeker en de slachtoffers in een busje dat hen naar de plaats van het misdrijf vervoerde, hij zag dat verzoeker zich gewapend met een vuurwapen samen met de slachtoffers zich daar verwijderden en tussen de bomen verdwenen, hij hoorde drie schoten, zag dat verzoeker en zijn mededaders rennend zonder slachtoffers naar het busje terugkwamen en zag opnieuw dat verzoeker een zilverkleurig pistool in handen had en op hem richtte.
9
[medeverdachte 2] is dus een door de verdediging onbevraagde ooggetuige, die verklaart de ‘smoking gun’ bij verzoeker te hebben gezien.
In HR 14 september 2004 NJ 2004, 575 bleek die hoedanigheid van ooggetuige van belang te zijn. Vanwege zijn ooggetuigeverklaring dient hier danook te worden aangenomen dat de bewezenverklaring in beslissende mate op zijn verklaring berust. In de Straatsburgse rechtspraak (EHRM 27 februari 2001 NJ 2002, 101 m.nt Sch inzake Lucà) zou deze stand van zaken, aldus Schalken in zijn annotatie in de Scheperzaak, in strijd zijn met het recht op een eerlijk proces.
10
In het voetspoor van het EHRM in de Bocas-Cuestazaak van 10 november 2005 moet vastgesteld worden dat de verdediging talloze malen heeft verzocht de getuige [medeverdachte 2] te ondervragen. Toen dat niet lukte is meermalen gevraagd een anonieme getuige als bedoeld in het tweede cassatiemiddel en door de verdediging omschreven als ‘de bron’ te ondervragen, die mogelijk een beeld over [medeverdachte 2] en diens eventuele betrokkenheid bij de aan de moord eventueel ten grondslag liggende betrokkenheid bij de cocaïne-invoer en de bewezenverklaarde vrijheidsberoving zou kunnen geven. Dat verhoor dat door het hof ook noodzakelijk was geacht kon niet doorgaan, omdat de rechtercommissaris niet meer voor de veiligheid van betrokkene kon instaan. Van compensatie was dus geen sprake.
11
Het gaat voorts niet om een flutzaak zoals in HR 10 februari 2004 NJ 2004, 452 inzake het onaangelijnd laten lopen van een hond.
12
Daar komt nog bij dat de argumenten op grond waarvan het hof ondanks de bezwaren van de verdediging de verklaringen van [medeverdachte 2] tot bewijs bezigt onbegrijpelijk zijn, nu zij berusten op een merkwaardige cirkelredenering.
13
Zo is het hof van oordeel dat de tot bewijs gebezigde verklaringen van [medeverdachte 2] gedetailleerd zijn, op essentiële onderdelen onderling overeenkomen en [medeverdachte 2] op essentiële onderdelen consistent is gebleven. Ja, dank je de koekoek. Zonder pittige ondervraging van de verdediging is het uiteraard eenvoudig om consistent te blijven en op essentiële onderdelen onderling overeenkomende verklaringen af te leggen.
Het ondervragingsrecht van de verdediging ziet er juist op een getuige ten aanzien van die punten te bevragen en zodoende diens betrouwbaarheid te kunnen toetsen.
14
Ook kan niet vastgesteld worden dat de verklaringen van [medeverdachte 2] in voldoende mate steun vinden in andere bewijsmiddelen. Het hof komt danook niet verder in zijn bewijsmotivering dan vast te stellen dat de verklaringen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2]in grote lijnen overeenstemmen. Nu mag het wel, zoals Schalken opmerkt, een kwestie van bewijsappreciatie zijn of het beschikbare steunbewijs als voldoende kan worden aangemerkt (zie annotatie onder HR NJ 2005, 551), maar in een moordzaak is de kwalificatie ‘in grote lijnen’ te mager voor dat oordeel.
15
Ook onbegrijpelijk is 's hofs oordeel dat de mogelijkheid dat [medeverdachte 2] deel uitmaakte van de groep moordenaars niet afdoet aan hetgeen hij overigens heeft verklaard. Dat is met name onbegrijpelijk aangezien daarmee wordt miskend dat [medeverdachte 2] een eigen belang kan hebben gehad bezwarend over verzoeker te verklaren. Uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt in dit verband dat [medeverdachte 2] zich er niet van heeft gedistantieerd als intermediair op te treden tussen [medeverdachte 1] enerzijds en [betrokkene 1] anderzijds met betrekking tot zoekacties naar de vermiste bagage van verzoeker.
16
Het door het hof gezochte steunbewijs in het proces-verbaal van technisch onderzoek over de wijze waarop de slachtoffers met grijze kunststof tape waren afgeplakt voldoet evenmin aan de kwalificatie voldoende steunbewijs, omdat dit technische onderzoeksresultaat niet ziet op de verklaring van [medeverdachte 2] dat hij verzoeker met een vuurwapen op de plaats van het delict heeft gezien, zoals het sub 1 bewezenverklaarde gelet op de nadere bewijsoverweging van het hof impliceert.
17
Van hetzelfde laken een pak is het beoogde steunbewijs in de vorm van de verklaringen van [medeverdachte 4]. Ook ten aanzien hiervan komt het hof niet verder dan de constatering dat de verklaringen van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] over hetgeen in Amsterdam en tijdens de rit van Amsterdam naar Almere heeft plaatsgehad in grote lijnen overeenstemmen.
18
De slotsom luidt danook dat de verklaringen van [medeverdachte 2]— anders dan het hof meent — niet in voldoende mate steun vinden in overig bewijsmateriaal, zodat 's hofs arrest in zoverre onbegrijpelijk is. Nu de verklaringen van [medeverdachte 2] in beslissende, althans overwegende mate tot de bewezenverklaring hebben bijgedragen kan 's hofs arrest niet in stand blijven.
19
Deze slotsom verdient verder eens te meer te worden aanvaard nu niet kan blijken dat het hof, nadat gebleken was dat [medeverdachte 2] niet gehoord kon worden, het horen van de politiefunctionarissen van Ghana die [medeverdachte 2] hebben gehoord en de Franse politiefunctionarissen alsook de Franse vice-president M.Th. Dubuis, die [medeverdachte 2] in Frankrijk hebben gehoord, heeft bevolen. Door dit verzuim moet aangenomen worden dat in onvoldoende mate aan de verdediging een compensatie is geboden voor het niet kunnen ondervragen van [medeverdachte 2], in aanmerking genomen dat in ons bewijsstelsel de auditu getuigen waardevol kunnen zijn. Opmerking verdient dat zowel in Frankrijk als in Ghana het vereiste van een ‘fair trial’ deel uitmaakt van het aldaar geldende recht.
Ghana heeft immers op 7 september 2000 het IVBPR ondertekend en geratificeerd, zodat een zodanig verhoor in redelijkheid ook niet geweigerd had kunnen worden. Het horen van politiefunctionarissen en onderzoeksrechters als getuige in ons recht stuit tenslotte op geen enkel beletsel (zie G.PM.F. Mols, Getuigen in strafzaken, p. 278 t/m 282 en de daargenoemde rechtspraak).
20
Hier valt ook een parallel te trekken met de anonieme (bedreigde) getuige, waarbij geldt dat de rechter voor wat betreft de betrouwbaarheid het oordeel daaromtrent van de rechter-commissaris en/of de verbalisanten mede in aanmerking mag nemen (vgl. HR 20 mei 1997 NJ 1998, 22).
Wat voor de waardering van een anonieme getuigenverklaring geldt dient evenzeer voor de door de verdediging onbevraagde getuige te gelden. Een compensatiemogelijkheid is dus ten onrechte niet benut.
21
Van een eerlijk proces is onder deze omstandigheden geen sprake.
Middel 2
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de artt. 6 EVRM, 14 IVBPR, 330, 415Sv geschonden doordien het hof het verzoek om een (anonieme) getuige als ‘de bron’ te horen heeft afgewezen op gronden die deze afwijzing niet kunnen dragen. Het onderzoek ter zitting in hoger beroep en 's hofs arrest lijden op grond hiervan aan nietigheid.
Toelichting
1
Het hof overwoog te dezer zake, zakelijk weergegeven, zoals weergegeven in het proces-verbaal van de terechtzitting d.d. 29 september 2005:
‘Na hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter als beslissingen van het hof mede dat het verzoek van de raadsman tot schorsing van het onderzoek ter terechtzitting van heden met als doel de door de raadsman bedoelde persoon (‘de bron’) als getuige te horen wordt afgewezen. De voorzitter voegt hieraan toe dat het hof daarbij in aanmerking neemt:
- a)
de informatie die bij de CIE is binnengekomen is niet voor het bewijs gebruikt en zal ook door het hof niet als bewijsmiddel worden gebezigd;
- b)
de inzet van het verhoor van de eerste NN-getuige was om na te gaan of deze getuige mogelijk aanwezig is geweest bij het schietincident;
- c)
- 1.
de informatie van de rechter-commissaris, neergelegd in het procesverbaal van bevindingen van 16 september 2005 — die dus is ingekomen na 1 september 2005 —, inhoudende (kort gezegd) dat de reeds gehoorde getuige NN mag vrezen voor het leven, de gezondheid of de veiligheid als de thans te horen getuige (‘de bron’) bekend raakt met het feit dat de getuige NN informatie afkomstig van hem (‘de bron’) aan derden heeft verschaft;
- 2.
het hof neemt de mededeling van de rechter-commissaris serieus. Zij weigert met zoveel woorden het verhoor te doen plaatsvinden zodat aangenomen moet worden dat ook een ondervraging anders vormgegeven — zoals de raadsman voorstelt — dan een verhoor op het kabinet van de rechtercommissaris hetzelfde gevaar in het leven roept;
onder deze omstandigheden is doorvragen op de informatie die bij de CIE is binnengekomen (die naar wij thans weten feitelijke onjuistheden bevat) teneinde een beter zicht te krijgen op het beeld dat de omgeving van [medeverdachte 2] destijds had op zijn betrokkenheid bij de cocaïne-invoer en de veronderstelde vrijheidsberoving, van te gering belang.
Het hof voegt daaraan voorts nog het volgende toe.
Indien en voor zover het hof bij einduitspraak toekomt aan het gebruik van een of meer onderdelen van de verklaringen van [medeverdachte 2], zal het hof dat gebruik moeten verantwoorden naar de inhoud van het thans voorliggende dossier.’
2
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 29 september 2005 heeft de raadsman naar aanleiding van het proces-verbaal van bevindingen van de rechter-commissaris d.d. 16 september 2005 gepersisteerd bij het horen van de betrokken persoon en voorgesteld het verhoor door middel van het formuleren van schriftelijke vragen door de verdediging voorafgaand aan het verhoor van de getuige te doen plaatsvinden.
3
's Hofs oordeel dat aangenomen moet worden dat ook een dergelijke ondervraging hetzelfde gevaar in het leven roept is onbegrijpelijk, althans niet zonder meer begrijpelijk.
4
Immers, nu het voorstel van de raadsman inhoudt dat diens vragen voorafgaand aan het verhoor aan de rechter-commissaris worden opgegeven, bestond de gelegenheid de opgegeven vragen te ‘screenen’ met het oog op het afwenden van evenbedoeld gevaar. Zonder kennis te hebben gedragen van de door de verdediging opgegeven vragen kan niet zonder meer worden aangenomen dat het gevreesde levensgevaar zich voor de getuige zal voordoen. Een zodanige aanname is een slag in de lucht, waardoor het recht op ondervraging van getuigen als bedoeld in artikel 6 lid 3 sub d EVRM en 14 lid 3 sub e IVBPR is geschonden.
5
Opmerking verdient dat deze wijze van ondervragen in de wet (zie artikel 226c lid 3 Sv laatste volzin) is geregeld.
6
In artikel 288 Sv en EHRM Nïdi v. Switzerland d.d. 15 juni 1992 Series H, 238 en EHRM 26 maart 1996 NJ 1996, 741par. 70 (Doorson tegen Nederland) is aanvaard dat de rechten van een getuige zwaarder kunnen wegen dan het recht van een verdachte op het verhoor van de betrokken getuige. Zoals annotator Knigge in zijn annotatie onder HR 9 juni 1992 NJ 1992, 772 opmerkt verlangt Uw raad een tweeledig oordeel.
7
Van een zodanige aan artikel 6 EVRM ontleende toereikende compensatie kan gelet op het proportionaliteits- en/of subsidiariteitsbeginsel geen sprake zijn, indien het middel van het voorafgaand opgeven van vragen en het toetsen c.q. screenen van die vragen niet is beproefd. Het hof heeft het verzoek dus op ontoereikende gronden afgewezen.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr [advocaat], advocaat, kantoorhoudende te [plaats], aan de [adres], die bij deze verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker in cassatie.
[plaats], 30 juni 2006
mr [advocaat]