Vgl. HR 13 juli 2010, LJN BM3637. In HR 23 maart 2010, LJN BK6929, met kritische noot Y. Buruma achtte de Hoge Raad de verwerping van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt betreffende de betrouwbaarheid van getuigenverklaringen voldoende met redenen omkleed maar daar had het Hof — anders dan in het onderhavige geval — met zoveel woorden de verschillen tussen de verklaringen onder ogen gezien.
HR, 05-07-2011, nr. 09/02281
ECLI:NL:HR:2011:BN8383
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
05-07-2011
- Zaaknummer
09/02281
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
BN8383
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BN8383, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 05‑07‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BN8383
ECLI:NL:PHR:2011:BN8383, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑09‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BN8383
- Vindplaatsen
NJ 2011/415 met annotatie van T.M. Schalken
Uitspraak 05‑07‑2011
Inhoudsindicatie
Art. 359.2 Sv, uos. Hetgeen door de raadsman ttz. in h.b. is aangevoerd kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van het Hof naar voren is gebracht. Het Hof is in zijn arrest van dit u.o.s. afgeweken, maar heeft i.s.m. art. 359.2 tweede volzin Sv niet i.h.b. de redenen opgegeven die daartoe hebben geleid. Nu het bij het Hof naar voren gebrachte uos ook nieuwe argumenten bevatte n.a.v. het verhoor van beide getuigen door de R-C, kan de motivering door de Pr in het door het Hof bevestigde vonnis niet als een zodanige opgave gelden. Dat verzuim heeft ingevolge art. 359.8 Sv nietigheid tot gevolg.
5 juli 2011
Strafkamer
nr. 09/02281
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 19 maart 2009, nummer 20/000978-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1942, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.B. Milo, advocaat te Tilburg, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch dan wel verwijzing naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het tweede middel
2.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof in strijd met art. 359, tweede lid, Sv heeft nagelaten in het bijzonder de redenen op te geven waarom het is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging dat de verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] vanwege de onbetrouwbaarheid daarvan niet bruikbaar zijn voor het bewijs.
2.2.1. Het hof heeft het vonnis van de Politierechter bevestigd. De Politierechter heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat hij:
"op 11 maart 2007 te Tilburg opzettelijk mishandelend een persoon te weten [betrokkene 1], zijnde zijn, verdachtes, stiefzoon, bij de keel heeft vastgepakt en vervolgens in de keel heeft geknepen waardoor deze pijn heeft ondervonden."
2.2.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
a. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 1]:
"Pleegplaats: Tilburg.
Op 11 maart 2007 tussen 19.45 uur en 11 maart 2007 20.00 uur ben ik door mijn stiefvader [verdachte] mishandeld. Doordat [verdachte] mijn strottenhoofd dichtkneep voelde ik veel pijn en paniek.
Ik ben 's avonds rond 19.30 uur teruggegaan met mijn vrouw en kinderen naar het ziekenhuis. [Verdachte] mijn stiefvader was alleen bij mijn moeder en zat met zijn stoel naast het bed van mijn moeder.
Toen ik binnen kwam zei mijn vrouw tegen mijn moeder dat ze de zus van mijn moeder in kennis had gesteld. [Verdachte] werd woest en deed zijn handen voor het gezicht van mijn moeder. Hij riep met een harde stem tegen mijn moeder "niet luisteren het ene oor er in en het ander oor eruit". Ik schrok heel erg van [verdachte] door die woeste uitbarsting. Ik vertelde tegen [verdachte] dat de zussen het recht hadden om te weten dat mijn moeder zo ziek was. Hij werd nog woester en kwam met zijn gezicht heel dicht tegen mijn gezicht waardoor ik mij erg bedreigd voelde. En ik hoorde dat hij zei woordelijk "als je hier nu niet weggaat dan pak ik je bij je strot en dan maak ik je terplekke kapot". Daarna greep hij mij bij mijn strottenhoofd ik zag dat dit met zijn rechterhand was. Hij kneep heel hard met kracht en ik voelde ook behoorlijke pijn."
b. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 2]:
"Omstreeks 20.00 uur zijn wij weer naar het ziekenhuis gegaan. Wij liepen naar de kamer van [betrokkene 3]. Op dat moment was alleen [verdachte] als bezoek aanwezig. [Betrokkene 1] vertelde zijn moeder dat hij de tante in Haarlem gebeld had.
Daarop werd [verdachte] heel erg boos. Hij zei tegen zijn vrouw dat zij niet meer naar [betrokkene 1] moest luisteren. [Betrokkene 1] bleef maar doorpraten. Vervolgens werd [verdachte] nog bozer en pakte [betrokkene 1] bij zijn keel vast. Wat [verdachte] precies zei weet ik niet, volgens mij iets in de trant van later kom je er wel achter."
2.2.3. De Politierechter heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts nog het volgende overwogen:
"Op basis van de aangifte van [betrokkene 1] en de verklaring van getuige [betrokkene 2] neemt de politierechter als vaststaand aan dat de verdachte aangever uit woede bij de keel heeft vastgepakt en deze vervolgens heeft dichtgeknepen. Anders dan de verdediging heeft de politierechter geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2], nu deze op essentiële onderdelen met elkaar overeenkomen. Zij neemt daarbij in aanmerking dat er ook in de visie van verdachte een schermutseling heeft plaatsgevonden aan het ziekbed van zijn echtgenote in het ziekenhuis."
2.3. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte blijkens de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota aldaar onder meer het volgende aangevoerd:
"Laat ik het voorzichtig formuleren zou ook wijlen de echtgenote van mijn cl. destijds als getuige zijn gehoord, dan had de rechter, zo de zaak aan de rechter zou zijn voorgelegd, een bredere basis gehad voor een beoordeling. Bij de huidige stand van zaken moet Uw Hof het doen met de verklaringen van aangever en diens echtgenote, waarbij de verklaring van cl. neerkomt op een nadrukkelijke ontkenning van de gestelde feiten.
Met zo weinig materiaal, dat bovendien niet uit onafhankelijke hoek komt, maar uit een bron waarvan, dunkt mij, aannemelijk is geworden dat deze al geruime tijd in onmin leeft met degene tegen wie de aangifte zich richt mag en moet naar het oordeel van de verdediging geëist worden dat die informatie concludent is en niet innerlijk of onderling tegenstrijdig. Daar schort het bewijs in dit geval echter aan.
De verdediging verwijst volledigheidshalve hierbij nogmaals naar haar appèlschriftuur waarin zij haar kaarten in deze zaak op tafel legt.
Er is een aangifte die tot op zekere hoogte ondersteund wordt door een getuigenverklaring van de echtgenote van aangever, welke verklaring echter op wezenlijke onderdelen afwijkt van de aangifte, welke aangifte voorts niet ondersteund wordt door enig van buiten komend onafhankelijk bewijs, noch door van buiten komende feiten of omstandigheden, maar die naar het oordeel van de verdediging door van buiten komende feiten en omstandigheden juist ongeloofwaardig wordt, waar bovendien tegenover staat de ontkenning door cl. die nimmer eerder met justitie in aanraking is geweest en een blanco strafblad heeft, terwijl partijen, cl. en aangever met diens echtgenote, in een verstoorde familierelatie tot elkaar staan.
Met de getuigenverhoren van aangever en diens echtgenote is de consistentie van hun verklaringen en daarmee van het bewijs er niet beter op geworden, integendeel. Wat betreft de aangifte en de wijze waarop de mishandeling volgens deze zou hebben plaatsgevonden, wil ik allereerst nogmaals wijzen op het feit dat uit het pv van aangifte blijkt dat in het geheel geen uiterlijke kenmerken of sporen van geweld aanwezig waren. Voorts dat uit een door mij in het geding gebrachte medische verklaring van 31 januari 2008 van mijn medisch adviseur blijkt dat deze van oordeel is dat het ontbreken van enig uiterlijk kenmerk van toegepast geweld in de hals van het slachtoffer niet concludent is met de aangifte.
Ik wijs uw Hof in aanvulling daarop nog op de onderbouwing van de door aangever als benadeelde partij ingediende vordering, waarin onder het kopje "fysiek letsel" wordt opgemerkt dat het beweerdelijk dichtknijpen van het strottenhoofd erg pijnlijk was en dat benadeelde een aantal dagen problemen had met slikken en een pijnlijke keel.
Indien cl. aangever zou hebben mishandeld op de wijze zoals deze in de aangifte stelt en met de gevolgen zoals weergegeven in diens onderbouwing van zijn vordering, kan het niet anders dan dat daarvan uiterlijke sporen zichtbaar waren geweest. Bovendien mag in dat geval verondersteld worden dat aangever zich onder doktersbehandeling zou hebben gesteld of in ieder geval zijn huisarts zou hebben geconsulteerd, temeer als ik in de onderbouwing van diens vordering onder het kopje "psychisch gevolg" lees dat hij door het voorval geestelijk in de war zou zijn en last heeft van slapeloosheid en angstaanvallen. Ook de echtgenote van aangever heeft noch bij de politie noch als getuige bij de Raadsheer-commissaris iets verklaard over enig zichtbaar letsel zoals verkleuringen, krassen of vegen. Aangever zelf geeft als getuige aan geen aanleiding te hebben gehad om naar de dokter te gaan. Ik denk dat hij daarmee de spijker op zijn kop slaat. Er was ook helemaal geen aanleiding.
Voorts herhaalt de verdediging dat de getuigeverklaring van [betrokkene 2], afgelegd bij de politie, op essentiële onderdelen afwijkt van de aangifte. Volgens de aangifte immers zou cl. aangever met zodanig kracht bij de keel hebben vastgepakt en daarin hebben geknepen, dat hij dat behoorlijk voelde en zich uit paniek lossloeg.
[Betrokkene 2] stelt slechts dat cl. aangever bij diens keel pakte en dat deze rustig bleef en cl. hem weer los liet. Wat haar verklaring m.i. met name ongeloofwaardig maakt is het ontbreken van bijzonderheden. Als zoiets zou gebeuren zou dat beslist indruk hebben moeten maken en kan verwacht worden dat de getuige in staat is veel meer details te geven. Zij stelt echter niet te weten of cl. aangever met één of met twee handen bij de keel pakte en evenmin wat deze daarbij zei, terwijl de reactie van aangever volgens haar bovendien heel anders was dan volgens aangever zelf. Uit haar verklaring blijkt bovendien in het geheel niet dat aangever enige pijn voelde of daarvan blijk gaf wat men toch ook zou hebben verwacht bij een mishandeling zoals door aangever omschreven.
In afwijking van haar verklaring bij de politie, verklaart zij ten overstaan van de Raadsheer-commissaris dat aangever met twee handen een afwerende beweging maakte en daarmee de hand van cl. wegsloeg, alsmede dat hij ogenblikkelijk reageerde op het beweerdelijk vastgrijpen door cl. Niet alleen is dit een geheel andere verklaring maar sluit thans bovendien wonderwel aan bij datgene wat aangever daarover heeft verklaard.
In dit verband is ook van belang dat deze getuige bij de politie heeft verklaard: "Wat [verdachte] precies zei weet ik niet, volgens mij iets in de trant van later kom je er wel achter". In afwijking daarvan verklaart zij ten overstaan van de Raadsheer-commissaris in dat verband: "[verdachte] zei daarop tegen [betrokkene 1] eruit, eruit en ik maak je kapot". Deze van haar eerdere verklaring afwijkende verklaring sluit echter wederom mooi aan op hetgeen aangever als getuige in dat verband heeft verklaard te weten: "Daarop wordt, volgens de verklaring van getuige, [verdachte] woedend en bedreigt hem met de woorden ik maak je kapot en herhaalt dat nog een aantal keren".
Het feit dat deze getuige zich thans schijnbaar ineens details herinnert over gebeurtenissen van twee jaar daarvoor die aansluiten op de recente getuigeverklaring van aangever, maakt dat ik toch -voorzichtig gezegd- wat moeite heb de slotzin in de getuigeverklaring van aangever waarin hij aangeeft "getuige verklaart desgevraagd dat hij met zijn echtgenote niet meer over de details van het voorval in het ziekenhuis heeft gesproken". De parallellie van de beide verklaringen lijkt op het tegendeel te wijzen.
Volgens de getuigenverklaringen van beide genoemde personen stonden aangever en cl. aan weerszijden van het ziekenhuisbed op het moment dat een en ander zou zijn gebeurd. In zijn aangifte heeft aangever ondermeer gesteld "Hij werd nog woester en kwam met zijn gezicht heel dicht tegen mijn gezicht waardoor ik mij erg bedreigd voelde". Indien men echter ieder aan een zijkant van een ziekenhuisbed staat is dat m.i. praktisch gesproken onmogelijk en dus ook ongeloofwaardig.
De verdediging heeft ook enige correspondentie met het ziekenhuis in het geding gebracht waarbij in het bijzonder aandacht wordt gevraagd voor een opmerking uit de enige schriftelijke reactie zijdens het ziekenhuis, inhoudende dat er overleg is geweest met diverse personen, te weten de behandelend arts en verpleegkundige die betrokken waren bij de zorg rondom wijlen [betrokkene 3] en dat die personen geen informatie tot zich hebben gekregen in welke vorm dan ook, op grond waarvan zij de indruk hebben gekregen dat sprake zou zijn geweest van een handgemeen tussen cl. en diens stiefzoon, terwijl dergelijke informatie evenmin op een later tijdstip tot hen gekomen is, aldus de brief.
Gezien vorenstaande feiten en omstandigheden is de aangifte, ook in combinatie met de getuigenverklaringen onvoldoende consistent en daarom onvoldoende geloofwaardig om in de gegeven omstandigheden, mede gelet op de verstoorde familierelatie, de overtuigende kracht op te leveren die nodig is voor een veroordeling, zelfs ter zake eenvoudige mishandeling, zodat cl. dient te worden vrijgesproken van de gehele tenlastelegging."
2.4. Hetgeen door de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd met betrekking tot de verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van het Hof naar voren is gebracht. Het Hof is in zijn arrest van dit uitdrukkelijk onderbouwde standpunt afgeweken, maar heeft in strijd met art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv niet in het bijzonder de redenen opgegeven die daartoe hebben geleid. Nu het bij het Hof naar voren gebrachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunt ook nieuwe argumenten bevatte naar aanleiding van het verhoor van beide getuigen door de Raadsheer-Commissaris, kan de motivering door de Politierechter in het door het Hof bevestigde vonnis niet als een zodanige opgave gelden. Dat verzuim heeft ingevolge art. 359, achtste lid, Sv nietigheid tot gevolg.
2.5. Het middel slaagt.
3. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu, W.M.E. Thomassen, H.A.G. Splinter-van Kan en M.A. Loth, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 5 juli 2011.
Conclusie 21‑09‑2010
Mr. Vellinga
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch heeft bevestigd het vonnis van de Rechtbank te Breda waarbij verdachte wegens ‘mishandeling’ is veroordeeld maar geen straf of maatregel is opgelegd en de benadeelde partij in haar vordering niet-ontvankelijk is verklaard.
2.
Het eerste middel klaagt over de motivering van de verwerping van het beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
3.
In aanmerking genomen dat de echtgenote van de verdachte ten tijde van het bewezenverklaarde feit reeds ernstig ziek was geeft het oordeel van het Hof dat op geen enkele wijze aannemelijk is geworden dat gesproken kan worden van een situatie waarin doelbewust dan wel met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk.
4.
Het middel faalt.
5.
Het tweede middel klaagt over ontoereikende verwerping van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359 lid 2 Sv, houdende een beroep op de onbetrouwbaarheid van de voor het bewijs gebezigde verklaringen van de getuigen [betrokkene 1 en 2].
6.
Het middel heeft het oog op hetgeen verdachtes raadsman als volgt bij pleidooi in hoger beroep heeft aangevoerd:
‘Laat ik het voorzichtig formuleren zou ook wijlen de echtgenote van mijn cl. destijds als getuige zijn gehoord, dan had de rechter, zo de zaak aan de rechter zou zijn voorgelegd, een bredere basis gehad voor een beoordeling. Bij de huidige stand van zaken moet Uw Hof het doen met de verklaringen van aangever en diens echtgenote, waarbij de verklaring van cl. neerkomt op een nadrukkelijke ontkenning van de gestelde feiten.
Met zo weinig materiaal, dat bovendien niet uit onafhankelijke hoek komt, maar uit een bron waarvan, dunkt mij, aannemelijk is geworden dat deze al geruime tijd in onmin leeft met degene tegen wie de aangifte zich richt mag en moet naar het oordeel van de verdediging geëist worden dat die informatie concludent is en niet innerlijk of onderling tegenstrijdig. Daar schort het bewijs in dit geval echter aan.
De verdediging verwijst volledigheidshalve hierbij nogmaals naar haar appèlschriftuur waarin zij haar kaarten in deze zaak op tafel legt.
Er is een aangifte die tot op zekere hoogte ondersteund wordt door een getuigenverklaring van de echtgenote van aangever, welke verklaring echter op wezenlijke onderdelen afwijkt van de aangifte, welke aangifte voorts niet ondersteund wordt door enig van buiten komend onafhankelijk bewijs, noch door van buiten komende feiten of omstandigheden, maar die naar het oordeel van de verdediging door van buiten komende feiten en omstandigheden juist ongeloofwaardig wordt, waar bovendien tegenover staat de ontkenning door cl. die nimmer eerder met justitie in aanraking is geweest en een blanco strafblad heeft, terwijl partijen, cl. en aangever met diens echtgenote, in een verstoorde familierelatie tot elkaar staan.
Met de getuigenverhoren van aangever en diens echtgenote is de consistentie van hun verklaringen en daarmee van het bewijs er niet beter op geworden, integendeel. Wat betreft de aangifte en de wijze waarop de mishandeling volgens deze zou hebben plaatsgevonden, wil ik allereerst nogmaals wijzen op het feit dat uit het pv van aangifte blijkt dat in het geheel geen uiterlijke kenmerken of sporen van geweld aanwezig waren. Voorts dat uit een door mij in het geding gebrachte medische verklaring van 31 januari 2008 van mijn medisch adviseur blijkt dat deze van oordeel is dat het ontbreken van enig uiterlijk kenmerk van toegepast geweld in de hals van het slachtoffer niet concludent is met de aangifte.
Ik wijs uw Hof in aanvulling daarop nog op de onderbouwing van de door aangever als benadeelde partij ingediende vordering, waarin onder het kopje ‘fysiek letsel’ wordt opgemerkt dat het beweerdelijk dichtknijpen van het strottenhoofd erg pijnlijk was en dat benadeelde een aantal dagen problemen had met slikken en een pijnlijke keel.
Indien cl. aangever zou hebben mishandeld op de wijze zoals deze in de aangifte stelt en met de gevolgen zoals weergegeven in diens onderbouwing van zijn vordering, kan het niet anders dan dat daarvan uiterlijke sporen zichtbaar waren geweest. Bovendien mag in dat geval verondersteld worden dat aangever zich onder doktersbehandeling zou hebben gesteld of in ieder geval zijn huisarts zou hebben geconsulteerd, temeer als ik in de onderbouwing van diens vordering onder het kopje ‘psychisch gevolg’ lees dat hij door het voorval geestelijk in de war zou zijn en last heeft van slapeloosheid en angstaanvallen. Ook de echtgenote van aangever heeft noch bij de politie noch als getuige bij de Raadsheer-commissaris iets verklaard over enig zichtbaar letsel zoals verkleuringen, krassen of vegen. Aangever zelf geeft als getuige aan geen aanleiding te hebben gehad om naar de dokter te gaan. Ik denk dat hij daarmee de spijker op zijn kop slaat. Er was ook helemaal geen aanleiding.
Voorts herhaalt de verdediging dat de getuigeverklaring van [betrokkene 2], afgelegd bij de politie, op essentiële onderdelen afwijkt van de aangifte. Volgens de aangifte immers zou cl. aangever met zodanig kracht bij de keel hebben vastgepakt en daarin hebben geknepen, dat hij dat behoorlijk voelde en zich uit paniek lossloeg. [Betrokkene 2] stelt slechts dat cl. aangever bij diens keel pakte en dat deze rustig bleef en cl. hem weer los liet. Wat haar verklaring m.i. met name ongeloofwaardig maakt is het ontbreken van bijzonderheden. Als zoiets zou gebeuren zou dat beslist indruk hebben moeten maken en kan verwacht worden dat de getuige in staat is veel meer details te geven. Zij stelt echter niet te weten of cl. aangever met één of met twee handen bij de keel pakte en evenmin wat deze daarbij zei, terwijl de reactie van aangever volgens haar bovendien heel anders was dan volgens aangever zelf. Uit haar verklaring blijkt bovendien in het geheel niet dat aangever enige pijn voelde of daarvan blijk gaf wat men toch ook zou hebben verwacht bij een mishandeling zoals door aangever omschreven.
In afwijking van haar verklaring bij de politie, verklaart zij ten overstaan van de Raadsheer-commissaris dat aangever met twee handen een afwerende beweging maakte en daarmee de hand van cl. wegsloeg, alsmede dat hij ogenblikkelijk reageerde op het beweerdelijk vastgrijpen door cl. Niet alleen is dit een geheel andere verklaring maar sluit thans bovendien wonderwel aan bij datgene wat aangever daarover heeft verklaard.
In dit verband is ook van belang dat deze getuige bij de politie heeft verklaard: ‘Wat [verdachte] precies zei weet ik niet, volgens mij iets in de trant van later kom je er wel achter’. In afwijking daarvan verklaart zij ten overstaan van de Raadsheer-commissaris. in dat verband: ‘[verdachte] zei daarop tegen [betrokkene 1] eruit, eruit en ik maak je kapot’. Deze van haar eerdere verklaring afwijkende verklaring sluit echter wederom mooi aan op hetgeen aangever als getuige in dat verband heeft verklaard te weten: ‘Daarop wordt, volgens de verklaring van getuige, [verdachte] woedend en bedreigt hem met de woorden ik maak je kapot en herhaalt dat nog een aantal keren’
Het feit dat deze getuige zich thans schijnbaar ineens details herinnert over gebeurtenissen van twee jaar daarvoor die aansluiten op de recente getuigeverklaring van aangever, maakt dat ik toch ‘voorzichtig gezegd’ wat moeite heb de slotzin in de getuigeverklaring van aangever waarin hij aangeeft ‘getuige verklaart desgevraagd dat hij met zijn echtgenote niet meer over de details van het voorval in het ziekenhuis heeft gesproken’. De parallellie van de beide verklaringen lijkt op het tegendeel te wijzen.
Volgens de getuigenverklaringen van beide genoemde personen stonden aangever en cl. aan weerszijden van het ziekenhuisbed op het moment dat een en ander zou zijn gebeurd. In zijn aangifte heeft aangever ondermeer gesteld ‘Hij werd nog woester en kwam met zijn gezicht heel dicht tegen mijn gezicht waardoor Ik mij erg bedreigd voelde’. Indien men echter ieder aan een zijkant van een ziekenhuisbed staat is dat m.i. praktisch gesproken onmogelijk en dus ook ongeloofwaardig.
De verdediging heeft ook enige correspondentie met het ziekenhuis in het geding gebracht waarbij in het bijzonder aandacht wordt gevraagd voor een opmerking uit de enige schriftelijke reactie zijdens het ziekenhuis, inhoudende dat er overleg is geweest met diverse personen, te weten de behandelend arts en verpleegkundige die betrokken waren bij de zorg rondom wijlen [betrokkene 3] en dat die personen geen informatie tot zich hebben gekregen in welke vorm dan ook, op grond waarvan zij de indruk hebben gekregen dat sprake zou zijn geweest van een handgemeen tussen cl. en diens stiefzoon, terwijl dergelijke informatie evenmin op een later tijdstip tot hen gekomen is, aldus de brief.
Gezien vorenstaande feiten en omstandigheden is de aangifte, ook in combinatie met de getuigenverklaringen onvoldoende consistent en daarom onvoldoende geloofwaardig om in de gegeven omstandigheden, mede gelet op de verstoorde familierelatie, de overtuigende kracht op te leveren die nodig is voor een veroordeling, zelfs ter zake eenvoudige mishandeling, zodat cl. dient te worden vrijgesproken van de gehele tenlastelegging.’
7.
Het door het Hof bevestigde vonnis van de Politierechter houdt als weerlegging van een beroep op de ongeloofwaardigheid van de verklaringen van bedoelde getuigen in:
‘Anders dan de verdediging heeft de politierechter geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de verklaringen van [betrokkene 1 en 2], nu deze op essentiële onderdelen met elkaar overeenkomen. Zij neemt daarbij in aanmerking dat er ook in de visie van verdachte een schermutseling heeft plaatsgevonden aan het ziekbed van zijn echtgenote in het ziekenhuis.’
8.
Verdachtes raadsman geeft een aantal concrete aanwijzingen waarom de voor het bewijs gebezigde verklaringen niet geloofwaardig zijn. Door daar in het geheel niet op in te gaan heeft het Hof de verwerping van het verweer, dat het Hof kennelijk, zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk opvat als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359 lid 2 Sv, onvoldoende met redenen omkleed.1. Het mag zo zijn dat de verklaringen van aangever en zijn echtgenote op essentiële onderdelen overeenkomen, daar staat tegenover dat de raadsman met kracht van argumenten betoogt waarom niet geloofwaardig is dat de aangever met zijn echtgenote niet meer over de details van het voorval in het ziekenhuis heeft gesproken, dat er belangrijke verschillen zijn tussen hetgeen de getuige [betrokkene 2] tegenover de politie en tegenover de rechter-commissaris heeft verklaard, en dat hetgeen deze getuige tegenover de rechter-commissaris heeft verklaard over de positie van verdachte en aangever ten opzichte van het ziekenhuisbed uitsluiten dat verdachte, zoals aangever heeft verklaard, met zijn gezicht heel dicht bij dat van aangever kwam. Voorts vergt het passeren van het betoog dat het geweld sporen had moeten achterlaten gezien de daaraan ten grondslag gelegde motivering, o.a. een verklaring van een medicus, nadere uitleg. Een en ander klemt temeer nu, zoals verdachtes raadsman heeft aangevoerd, het bewijs louter is gebaseerd op de verklaring van aangever en zijn echtgenote, die beiden in een verstoorde familierelatie tot de verdachte staan.
9.
Het middel slaagt.
10.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop het bestreden arrest zou dienen te worden vernietigd.
11.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing naar het Hof dan wel verwijzing naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑09‑2010