Zie overigens ook hetgeen hij dienaangaande verklaart in eerste aanleg (p. 2 van het proces-verbaal terechtzitting d.d. 4 maart 2008) en bij gelegenheid van het laatste woord ter zitting in hoger beroep d.d. 10 november 2009 (zie daarvoor de op schrift gestelde en ter zitting overgelegde verklaring van rekwirant).
HR, 12-02-2013, nr. 09/04886
ECLI:NL:HR:2013:BZ1890
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-02-2013
- Zaaknummer
09/04886
- LJN
BZ1890
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2013:BZ1890, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑02‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BZ1890
ECLI:NL:HR:2013:BZ1890, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 12‑02‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BZ1890
Beroepschrift, Hoge Raad, 25‑11‑2010
Beroepschrift, Hoge Raad, 19‑08‑2010
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2013/115 met annotatie van mr. R. Zilver
NJ 2013/279 met annotatie van J.M. Reijntjes
SR-Updates.nl 2013-0083
NbSr 2013/115 met annotatie van mr. R. Zilver
Conclusie 12‑02‑2013
Inhoudsindicatie
1. Bewijsminimum, art. 342.2 Sv (unus testis, nullus testis). 2. Vordering b.p. Wettelijke rente. Ad. 1. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR LJN BM2452. Het kennelijke oordeel van het Hof dat het bewijs dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan niet alleen kan worden aangenomen o.g.v. hetgeen de aangeefster heeft verklaard maar dat de verklaring van aangeefster voldoende steun vinden in ander gebezigd bewijsmateriaal is niet zonder meer begrijpelijk, nu de overige bewijsmiddelen en de i.h.b. op de betrouwbaarheid van de verklaring van de aangeefster en niet expliciet op het bewijsminimum van art. 342.2 Sv gerichte nadere bewijsoverweging van het Hof onvoldoende steun geven aan de verklaring van de aangeefster. Ad 2. Het Hof heeft verzuimd in zijn beslissing de verdachte tevens te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente over de vordering van de b.p. voor zover deze is toegewezen, vanaf het moment dat de schade is ingetreden (vgl. HR LJN BD6354).
Nr. 09/04886
Mr. Knigge
Zitting: 11 december 2012
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Het Gerechtshof te Arnhem, nevenzittingsplaats Leeuwarden, heeft bij arrest van 24 november 2009 verdachte wegens "met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen plegen" veroordeeld tot een gevangenisstraf van 180 dagen, waarvan 160 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Daarnaast heeft het Hof de vorderingen van de benadeelde partij [slachtoffer] toegewezen tot een bedrag van € 3.861,36 met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en deze partij voor het overige niet ontvankelijk verklaard. De vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] heeft het Hof toegewezen tot een bedrag van € 680,67 met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
2. Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.
3. Namens verdachte heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld. Op 9 november 2010 - na de indiening van de schriftuur, maar vóór de aanvang van de behandeling der zaak(1) - heeft mr. A.J. van der Velden, advocaat te Amsterdam, die verklaarde daartoe bepaaldelijk gevolmachtigd te zijn, het cassatieberoep ingetrokken voor zover dat is gericht tegen de beslissingen van het Hof van het onder 1 primair en 2 primair tenlastegelegde. Hoewel art. 453 Sv niet van een gedeeltelijke intrekking van het beroep spreekt, ga ik er vanuit dat de onderhavige gedeeltelijke intrekking toelaatbaar is.
4. Namens de hiervoor genoemde benadeelde partij [slachtoffer] heeft mr. J. Nijssen, advocaat te Amsterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.
5. Het eerste middel van verdachte
5.1. Het middel komt op tegen de bewezenverklaring van het onder 1 subsidiair tenlastegelegde en meer in het bijzonder tegen het oordeel van het Hof dat de bewezenverklaarde handelingen een ontuchtig karakter hadden.
5.2. Ten laste van verdachte is als feit 1 subsidiair bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 1 juli 2003 tot en met maart 2007 te Urk, met [slachtoffer] (geboren op [geboortedatum] 2000), die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, buiten echt, telkens ontuchtige handelingen heeft gepleegd, telkens bestaande uit het bestasten en/of vastpakken en/of strelen van de (blote) vagina van [slachtoffer]"
5.3. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"1.
Een proces-verbaal, nr. 2007017448-3, van 27 maart 2007, op ambtseed respectievelijk ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 3], brigadier van politie, groep Urk, politie Flevoland, en [verbalisant 4], hoofdagent van politie, Groep Noordoostpolder, politie Flevoland, opgenomen op de pagina's 46 tot en met 49 van een dossier, nr. 2007017448, gesloten op 27 juli 2007, op ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 2], brigadier van politie Flevoland, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Als verklaring van [betrokkene 10], aangeefster:
"Ik wil hierbij aangifte doen ter zake seksueel misbruik van mijn oudste dochter, [slachtoffer], geboren op [geboortedatum] 2000, gepleegd door onze buurman [verdachte]. Wij wonen aan de [b-straat 1] te Urk. Half oktober 2006 vroeg [slachtoffer] aan mij wat een potloodventer was. Ik heb [slachtoffer] uitgelegd dat dat een man is die in een lange jas staat zonder kleren eronder aan. Dat hij zijn jas opendoet en je zijn pieper ziet. Ik hoorde dat [slachtoffer] aan mij vroeg of buurman [verdachte] ook een potloodventer is. Ik schrok vreselijk, maar zei dat dat niet zo was. Toen zei [slachtoffer] dat [verdachte] ook vieze dingen bij haar deed, zoals met zijn hand in haar onderbroek, kriebelen in haar kruis en friemelen in haar kruis. [Slachtoffer] vertelde mij ook dat [verdachte] altijd eerst vroeg of haar onderbroek nat was. Ze vertelde mij dat hij dat ook vroeg, maar dan fluisterend, als zijn vrouw erbij was. [Slachtoffer] vertelde mij dat [verdachte] een aantal malen aan haar heeft gevraagd of zij het ook lekker vond. [Slachtoffer] heeft mij verteld dat het niet uitmaakte of haar onderbroekje nat of droog was. Wat haar antwoord ook was, hij voelde toch in haar onderbroekje. [Slachtoffer] heeft mij verteld dat het vooral in de keuken gebeurde. [Slachtoffer] heeft mij ook verteld dat zij zich kan herinneren dat zij een rood jurkje aan had met bloemetjes, toen [verdachte] die dingen met haar deed. Ik heb een foto van haar met die jurk aan. Toen werd zij vier jaar.
Ik denk dat het kort voor kerstmis 2006 was, toen [slachtoffer] aan [betrokkene 11], mijn man, in de auto vertelde dat buurman [verdachte] aan haar gat had gezeten.
Nadat [slachtoffer] het mij heeft verteld is ze een tijd, ik denk een aantal maanden, niet bij de buren geweest. Op een gegeven moment, ik denk dat het in januari 2007 was, vroeg ik [slachtoffer] om een paar tijdschriften naar buurvrouw [betrokkene 12] te brengen. In eerste instantie wilde [slachtoffer] niet, maar ik zei dat [verdachte] er echt niet was. Hierna is ze naar de buren gelopen met de tijdschriften en op het moment dat ik dacht dat het wel erg lang duurde, kwam [slachtoffer] huilend in huis. Ze zei dat hij er wel was en dat hij het nu weer gedaan had.
2.
Een proces-verbaal, op 3 mei 2007 op ambtseed/-belofte opgemaakt door [verbalisant 5] en [verbalisant 6], beiden brigadier-rechercheur zedenzaken van respectievelijk politie Flevoland en Utrecht, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven (dossierpagina 67):
Op 3 mei 2007 werd door verbalisant [verbalisant 6], na daartoe verkregen toestemming, gehoord:
[slachtoffer],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2000,
wonende te [woonplaats], [b-straat 1].
Dit verhoor werd afgenomen en audio-visueel geregistreerd in een daarvoor bestemde ruimte van de politieregio Utrecht.
De opnamen zijn ter beschikking gesteld van de afdeling zedenzaken van de politieregio Utrecht. De gewaarmerkte opnamen worden bewaard in een kluis in het bureau Tolsteeg, politieregio Utrecht.
3.
Een schriftelijk stuk, te weten van studioverhoor van [slachtoffer], afgenomen op 3 mei 2007, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven (dossierpagina's 52-66):
(I = interviewer, G= geïnterviewde)
I: Wat is d'r dan met de buurman?
G: Nou, dan doet hij, dan kriebelt ie me. Kriebelt ie aan mijn gat.
I: Een verder?
G: Dan kreeg ik ook 'n snoepie van 'm. En dan vraagt ie: Kan je dit eh..kriebelt 't lekker? Zeg ik hele tijd: Nee.
I: En de buurman, hè. Hoe heet die buurman?
G: [Verdachte].
I: Hoe ging [verdachte] aan jouw gat kriebelen?
G: Nou gaat ie zo met z'n benen wijd staan. En dan moet ik ertussen en dan gaat ie kriebelen.
I: Waar doet [verdachte] dat dan, jou kriebelen?
G: In de keuken van [verdachte].
I: Weet je nog de eerste keer dat ie dat deed?
G: In groep 2.
I: Ik hoor van jou dat ie dat dan vaker deed. Weet je hoe vaak?
G: Nou, dat deed ie bijna altijd.
4.
Een proces-verbaal, nr. 2007017448-8, van 11 juni 2007, op ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 1], hoofdagent van politie, districtsrecherche Lelystad, en [verbalisant 2], brigadier van politie, districtsrecherche Lelystad, opgenomen op de pagina's 25 en 26 van het onder 1 genoemde dossier, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Als verklaring van [verdachte], verdachte:
De familie [van slachtoffer] is in 2003 naast ons komen wonen. Ik weet dat de oudste dochter [slachtoffer] heet. Ze loopt door de hele buurt. Als er wat geleend moet worden, dan wordt [slachtoffer] gestuurd. Ik pest [slachtoffer] nog wel eens dat ze in haar broek heeft geplast.
U vraagt mij of ik [slachtoffer] wel eens heb aangeraakt. Ja, dat heb ik wel eens. Ik heb wel eens gevoeld aan haar onderbroek of ze nat was. Ik denk dat dat twee keer is gebeurd. Als [slachtoffer] zei dat ze niet in haar broek had geplast, dan zei ik dat ik dat wilde weten en dan zei ik tegen haar "Laat maar eens voelen". [Slachtoffer] kwam dan op mij toelopen en ik voelde aan haar onderbroek. Ik voelde dan aan haar kruis over haar onderbroekje heen.
5.
Een proces-verbaal, nr. 2007017448-20, van 22 juni 2007, op ambtseed opgemaakt door [verbalisant 3], brigadier van politie, districtsrecherche Lelystad, opgenomen op de pagina's 87 tot en met 89 van het onder 1 genoemde dossier, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Als verklaring van [betrokkene 13], getuige:
Ik ben onderwijzeres op de reformatorische basisschool te Urk. [Slachtoffer] is leerling van onze school. Ik heb meerdere keren met haar gesproken. U vraag mij waarover dan gesproken werd.
Zij heeft mij verteld dat ze wel eens wat suiker of iets anders voor haar moeder moest halen of brengen bij de buren, dat buurman [verdachte] haar dan even apart riep in de keuken of zoiets. Daar voelde hij dan met zijn vingers in haar onderbroek. Hij deed zijn vingers in haar onderbroek en voelde dan op haar blote lichaam. Wat mij opviel is dat [slachtoffer] er dan gebaren bij maakte met haar vingers om naar mijn mening aan te geven dat die buurman met zijn vingers aan haar zat en ook met zijn vingers in haar kutje had gezeten."
5.4. In het middel wordt gewezen op de volgende passage uit de ter terechtzitting d.d. 10 november 2009 overgelegde pleitnotities:
"[Slachtoffer]: Het plegen van ontuchtige handelingen:
De rechtbank heeft bewezen verklaard dat [verdachte] ontuchtige handelingen heeft gepleegd met [slachtoffer] doordat hij haar aan de vagina heeft gevoeld of betast.
De verdediging begrijpt dat de eerlijke verklaring van [verdachte] dat het inderdaad wel eens is voorgekomen dat hij [slachtoffer] tussen de benen heeft gevoeld of zij niet in haar broek had geplast voor het bewijs is gebruikt. Dat samen met de verklaring van [slachtoffer] dat buurman [verdachte] wel eens tussen haar benen voelde is voldoende wettig bewijs. Er is alleen een ander obstakel om tot een bewezenverklaring te komen in deze en dat is de beantwoording van de vraag of het voelen tussen de benen dan ook een ontuchtig karakter had of dat het is gebeurd met de reden die [verdachte] daar zelf voor opgeeft. Kennelijk heeft de rechtbank gemeend dat de betasting door [verdachte] heeft plaats gevonden in het kader van ontucht.
De verdediging heeft daar echter een heel andere mening over en die mening is in het eerste pleidooi ook verwoord, maar de rechtbank is daar niet op ingegaan.
[Slachtoffer] kwam met enige regelmaat bij de buren over de vloer. Niet dat zij vaak met de kinderen van [verdachte] speelde, maar zij moest regelmatig van haar moeder iets lenen bij de buren. Als zij kwam was buurman [verdachte], die een tijd werkloos is geweest, vaak thuis. Maar nooit alleen. [Verdachte] en zijn vrouw hebben 6 kinderen, waarvan de jongsten nog thuis zijn en waren, ook in die periode. Maar ook [betrokkene 14], de echtgenote van cliënt was altijd thuis.
Bij de familie [van slachtoffer] was de thuissituatie niet altijd rooskleuring, aldus [verdachte]. Vader was doordeweeks op zee. Moeder wilde nog wel eens uitgaan, maar dat is lastig met kleine kinderen en het gebeurde meer dan eens dat [slachtoffer] door de buren van straat werd geplukt, zo vertelde onder meer [betrokkene 14]. Ook plaste [slachtoffer] regelmatig in haar broek, wat haar een bestraffing door haar moeder opleverde. Om die reden controleerde [verdachte] in aanwezigheid van zijn vrouw nog wel eens of [slachtoffer], voor zij naar huis vertrok, een droge broek had omdat hij het kind niet met een natte broek naar huis wilde laten gaan in de wetenschap dat zij dan door haar moeder gestraft zou worden.
Het is opvallend dat [verdachte] en zijn vrouw onafhankelijk van elkaar worden gehoord op dit punt en gelijkluidend verklaren zonder dat zij in staat zijn geweest hierover te overleggen en de verklaringen zo op elkaar af te stemmen.
Daarnaast zijn er in het dossier geen aanwijzingen dat [verdachte] zich seksueel aangetrokken voelt tot minderjarige kinderen. Er zijn geen signalen, er is geen documentatie op dit gebied en er is niemand die verklaart dat [verdachte] een dergelijke voorkeur heeft. Ook de aangifte van [betrokkene 1] voegt daar naar de mening van de verdediging niets aan toe nu deze aangifte eveneens ter discussie staat en uit het dossier duidelijk blijkt dat de betrokkenen elkaar allemaal kennen en er gezocht wordt naar mensen die ter ondersteuning van de verklaring van [slachtoffer] ook zoiets dergelijks over [verdachte] kunnen verklaren. Voorafgaand aan de vorige zitting heb ik een aantal verklaringen overgelegd van getuigen uit de omgeving van [verdachte], die onder meer ook bij hem als kind over de vloer zijn gekomen en die nooit door [verdachte] seksueel zijn benaderd.
[Verdachte] zelf zegt: ik heb haar wel eens tussen de benen gevoeld om te kijken of zij in haar broek had geplast, maar altijd over haar maillot heen in het bijzijn van mijn vrouw. [Betrokkene 14] bevestigt dit. Was nu dat voelen tussen de benen ontuchtig?
Het is vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dat het bij ontucht om handelingen moet gaan van seksuele aard die strijdig zijn met de sociaal-ethische norm. Kun je stellen dat het voelen tussen de benen of [slachtoffer] in haar broek had geplast of niet door [verdachte] strijdig is met de sociaal-ethische normen. In de rest van Nederland mogelijk niet. Het maakt geen verschil of een man of een vrouw deze handeling verricht. We leven in 2009 en het is niet meer zo dat het verschonen van jonge kinderen bij uitstek voorbehouden is aan vrouwen.
[Betrokkene 15] wil ons doen geloven dat dat op Urk kennelijk anders is en dat het zeer ongebruikelijk is dat [verdachte] zelf bij [slachtoffer] voelt of ze droog is en er niet voor kiest zijn vrouw erbij te roepen. Dat wordt door [verdachte] en zijn vrouw echter bestreden.
De situatie zoals door [betrokkene 15] geschetst heeft betrekking op slechts een klein deel van de Urker inwoners en dat betreft de leden van het strengste kerkgenootschap van Urk, waar volgens [verdachte] [slachtoffer] en [betrokkene 1] ook lid van zijn. In die kringen zou je nog kunnen menen dat het ongepast is dat een buurman bij een klein kind tussen de benen voelt of het een droge broek heeft, maar daarbuiten kun je toch niet meer met droge ogen beweren dat dat in strijd is met de sociaal-ethische normen, temeer daar [betrokkene 15] ook stelt dat het heel gewoon is op Urk dat buren de zorg voor de kinderen van anderen overnemen als daar de ouders even niet in staat zijn zelf voor dat kind te zorgen.
Zelfs wanneer je tot de conclusie komt dat het op Urk in die kringen wel strijdig zou zijn met deze normen dan nog zijn de handelingen van [verdachte] niet te kwalificeren als ontuchtig omdat ze niet seksueel van aard waren en dat is nodig om tot een bewijs van ontucht te komen. De verdediging verwijst hiervoor naar drie aangehechte uitspraken van respectievelijk de rechtbank Breda van 4 april 2008 en de rechtbank Dordrecht van 20 december 2006. In deze zaken werd in vergelijkbare situaties geoordeeld dat de handelingen mogelijk sociaal-ethisch niet volgens de norm waren maar dat dat nog geen ontucht opleverde. In de casus bij de rechtbank Dordrecht gingen de handelingen eigenlijk nog veel verder dan de handelingen van [verdachte], maar werden niet als ontuchtig beschouwd. De laatste uitspraak is van het Hof Den Bosch van 10 maart 2009. Daar is de verdachte wel veroordeeld, maar hier betrof het handelingen met een vreemd kind, terwijl verdachte een strafblad op het gebied van zeden had en uit het persoonlijkheidsonderzoek ook gebleken was van obsessief op seks gericht gedrag met name met betrekking tot jonge kinderen. Dat is in de zaak van cliënt allemaal totaal niet aan de orde.
Ik verzoek u dan ook gelet op het bovenstaande cliënt vrij te spreken van de ontucht nu de door [verdachte] verrichtte handelingen de kwalificatie ontuchtig niet kunnen dragen."
5.5. Het bestreden arrest houdt onder het kopje "Overwegingen omtrent het bewijs van het onder 1 subsidiair ten laste gelegde" in:
"Verdachte ontkent het ten laste gelegde te hebben begaan. Uit de stukken en uit hetgeen ter terechtzitting naar voren is gekomen kan het navolgende worden afgeleid.
[slachtoffer] was in de ten laste gelegde periode (bijna) drie tot zes jaar oud en het buurmeisje van verdachte en zijn gezin. Zij kwam regelmatig bij verdachte thuis. [Slachtoffer] zou niet (geheel) zindelijk zijn en geregeld in haar broek plassen. Verdachte verklaart dat hij [slachtoffer] daar wel eens naar vroeg en dat hij dan wel eens - ter controle of "voor de grap", doch in elk geval zonder enige (seksuele) bijbedoeling - aan haar onderbroek voelde. Medio oktober 2006 vertelt [slachtoffer] aan haar moeder dat - kort gezegd - verdachte haar wel vroeg of haar onderbroekje nat was en dat hij dan met zijn hand in haar onderbroekje ging en daar ging "kriebelen en friemelen". Hij deed dat vooral in de keuken en als zijn vrouw en niet bij was. Over de frequentie zegt zij in het later afgenomen studioverhoor: "heel vaak, bijna altijd". [Slachtoffer] hoefde niets bij hem te doen. Hij hield zijn kleren aan en hij deed haar onderbroekje ook niet uit. Verdachte zou haar bij die gelegenheden wel hebben gevraagd of ze het lekker vond.
[Slachtoffer] doet haar verhaal nadat zij haar moeder om uitleg heeft gevraagd over het door haar opgevangen begrip "potloodventer". Moeder legt haar uit dat een potloodventer soms niet alleen zijn geslachtsdeel toont, maar soms ook wel andere "vieze dingen" doet. [Slachtoffer] associeert dat laatste met de gedragingen van haar buurman, verdachte, en komt vervolgens met haar verhaal. Rond kerstmis 2006 vertelt zij haar ervaringen aan haar vader.
De ouders van [slachtoffer] besluiten om vooralsnog behoedzaam met de bevindingen van hun dochter om te gaan. De kwestie komt in de periode oktober 2006 - maart 2007 een enkele maal opnieuw ter sprake. Omdat [slachtoffer] bij die gelegenheden bij haar verhaal blijft en inmiddels een herhaling van voornoemde gedragingen van verdachte lijkt te hebben plaatsgevonden, besluiten de ouders de politie in kennis te stellen. Op 13 maart 2007 heeft de moeder van [slachtoffer] een intakegesprek met de politie, op 27 maart 2007 doet zij aangifte van seksueel misbruik van haar dochter door verdachte en op 3 mei 2007 vindt een studioverhoor plaats van de dan ruim zesjarige [slachtoffer].
Het feit dat de bewijsmiddelen in overwegende mate voortkomen uit slechts één bron, namelijk [slachtoffer], noopt tot grote zorgvuldigheid in de beoordeling van de betrouwbaarheid van die bron. Hoewel prof. Bullens voornoemd enkele manco's vaststelt in de wijze waarop het studioverhoor is afgenomen, laat diens eindconclusie zich als volgt samenvatten:
- Hetgeen [slachtoffer] aan de interviewer heeft verteld komt overeen met hetgeen zij, maanden eerder, aan haar moeder heeft verteld. Haar verhaal "dijt niet uit". Er lijkt derhalve nauwelijks sprake te zijn van "ruis", die veroorzaakt zou kunnen zijn door de tussen het eerste verhaal in oktober 2006 en het studioverhoor in mei 2007 verstreken tijd.
- Er zijn geen motieven aanwijsbaar voor het afleggen van een valse/onware verklaring.
- [Slachtoffer] lijkt voldoende suggestieresistent: zij laat zich niet meer dan een enkele keer meeslepen door suggestieve vragen.
- [Slachtoffer] heeft geen ingeblikt verhaal. Soms weet zij het niet meer, waardoor haar verklaringen geloofwaardiger worden. Zij probeert niet haar verhaal "kloppend" te maken. De wijze waarop zij uitlegt hoe het misbruik plaatsvond, is authentiek te noemen.
- [Slachtoffer] is (letterlijk) beeldend in haar uitleg over hetgeen heeft plaatsgevonden. Zij maakt spontane gebaren, die haar verhaal ondersteunen. Dit duidt erop dat zij de beelden voor zich ziet. Er zijn geen aanwijzingen voor de aanname dat zij fantasieën uitbeeldt.
Het hof onderschrijft de bevindingen van prof. Bullens en achte mede daarom de verklaringen van [slachtoffer] - haar jeugdige leeftijd in aanmerking nemende - authentiek en consistent en daardoor betrouwbaar.
Naast het studioverhoor baseert het hof de bewezenverklaring met name op de aangifte van de moeder van [slachtoffer]. Daarnaast heeft het hof gelet op de verklaring van leerkracht De Weerd en op delen van de verklaringen van verdachte.
Het vorenstaande in onderling verband en samenhang beziend, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 subsidiair ten laste gelegde heeft begaan."
5.6. Het middel klaagt, onder verwijzing naar HR 25 mei 2010, LJN: BL5563, dat het Hof ten onrechte zonder motivering is voorbijgegaan aan het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging dat de handelingen van verdachte een ontuchtig karakter misten. Daarom zou ook onbegrijpelijk zijn dat het Hof de verklaring van verdachte redengevend heeft geacht voor het bewijs, omdat verdachte heeft aangevoerd dat hij geen seksuele bedoelingen had met het aan het kruis voelen bij [slachtoffer].
5.7. Een "ontuchtige handeling" als bedoeld in art. 247 Sr ziet op een handeling van seksuele aard die in strijd is met de sociaal ethische norm. Het doel van art. 247 Sr is er mede in gelegen om de seksuele integriteit te beschermen van personen die dat vanwege hun leeftijd, of vanwege het grote leeftijdsverschil met de verdachte, zelf niet kunnen.(2)
5.8. In deze zaak heeft het Hof niet uitdrukkelijk gemotiveerd waarom het verweer van verdachte - kort gezegd: dat hij alleen maar voelde of [slachtoffer] een natte broek had en dat dit niet als ontuchtige handelingen aangemerkt kan worden - niet opgaat. De door het Hof gebezigde bewijsmiddelen bevatten echter voldoende aanknopingspunten die begrijpelijk maken waarom het Hof aan het standpunt van de verdediging is voorbijgegaan. Het Hof heeft met de opgenomen bewijsmiddelen afdoende duidelijk gemaakt dat de onwaarschijnlijke duiding die verdachte aan zijn handelen heeft gegeven niet kan worden gevolgd. Uit de bewijsmiddelen volgt immers dat verdachte niet alleen maar heeft "gevoeld" of [slachtoffer] een natte broek had - hetgeen hij bijna altijd deed en ongeacht of [slachtoffer] nat was -, maar dat zijn gedrag verder ging. Het "kriebelen en friemelen" betreft immers een wezenlijke andere handeling dan het enkele "voelen" of een kind een droge broek heeft. Het oordeel van het Hof dat het bewezenverklaarde gedrag in strijd is met de sociaal ethische norm en als ontuchtig is aan te merken behoefde dan ook geen nadere motivering om begrijpelijk te zijn. Een belemmering om de verklaring van de verdachte als steunbewijs te gebruiken, levert het aangevoerde evenmin op.
5.9. Het middel faalt.
6. Het tweede middel van verdachte
6.1. Het middel komt met een beroep op art. 342 lid 2 Sv op tegen de bewezenverklaring onder 2 subsidiair, waarin ten laste van verdachte is bewezen verklaard dat:
"hij omstreeks de periode van 20 augustus 1989 tot en met 20 augustus 1990 te Urk met [betrokkene 1], geboren op [geboortedatum] 1980, die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, ontuchtige handelingen heeft gepleegd, bestaande in het ontuchtig betasten van de (blote) vagina van [betrokkene 1] en het inbrengen van zijn, verdachtes, vinger(s) in de vagina van [betrokkene 1]."
6.2. Deze bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen:
"6. Een proces-verbaal, nr. 200701017448-22, van 25 juni 2007, op ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 1] en [verbalisant 2], beiden brigadier van politie, districtsrecherche Lelystad, opgenomen op de pagina's 76 tot en met 81 van het onder 1 genoemde dossier, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Als verklaring van [betrokkene 1], aangeefster:
Ik ben geboren op [geboortedatum] 1980. Ik wens aangifte te doen tegen mijn oom, [verdachte], van seksueel misbruik. Ik was negen jaar. Dat moet geweest zijn in 1989. Ik zat in de derde klas van de basisschool. Ik weet dat nog goed, omdat ik in de vierde klas niet mee kon komen en bijles kreeg. Ik was dan alleen met de meester in de klas en dat vond ik verschrikkelijk. Ik was bang om alleen met een man te zijn. Mijn angst kwam voort uit hetgeen [verdachte] bij mij had gedaan. Dat ik door hem gebruikt was.
Wij hadden een tentenkamp bij ons voor de deur. Dat was op de [a-straat 1] op Urk. Volgens mij is onderling afgesproken dat [verdachte] de wacht zou houden. Ik weet nog dat wij, de kinderen, in een tent lagen en [verdachte] alleen in een tent. Onze tent was veel te klein, dus gingen we overleggen wie naar de tent van [verdachte] zou gaan. [Betrokkene 2], een van de zonen van [verdachte], ging met mij mee naar de tent van [verdachte]. Het was al donker voor [betrokkene 2] en ik in slaap vielen. Ik werd 's nachts wakker, omdat ik voelde dat er iemand in mijn vagina zat. Ik wist niet wat mij overkwam. Ik wist niet wat het was. Ik dacht eerst dat ik droomde. Ik was eigenlijk lamgeslagen. Ik keek opzij en zag dat [verdachte] naast mij lag, aan mijn rechterzijde. De rits van mijn slaapzak was open. Ik rook een lucht van alcohol. Ik droeg op dat moment een zwempak. We liepen de hele dag in zwemkleding. Ik had dus mijn zwempak aangehouden, toen ik in bed was gekropen. Ik droeg er wel een t-shirt overheen. Ik bemerkte dat [verdachte] het kruis van mijn zwempak opzij had geschoven en dat hij via de onderzijde mijn vagina aanraakte. Ik voelde dat hij met zijn vinger in mijn vagina zat. Hij ging met zijn vinger op en neer in mijn vagina. Ik weet zeker dat hij niet tussen mijn schaamlippen zat, maar in mijn vagina. Dat voel je, dat verschil. Ik voelde pijn en vond het niet fijn. Ik zei tegen [verdachte] dat ik naar huis wilde.
7.
Een proces-verbaal, nr. 200701448-31, van 4 juli 2007, op ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 2], brigadier van politie, districtsrecherche Lelystad, opgenomen op de pagina's 100 tot en met 102 van het onder 1 genoemde dossier, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als verklaring van [betrokkene 3], getuige:
Ik ben de moeder van [betrokkene 1]. [Betrokkene 1] heeft mij, ik kan niet meer zeggen of dat nu de volgende dag was, direct nadat het gebeurd was, of iets later, verteld over het misbruik. Dat was in een persoonlijk gesprek tussen [betrokkene 1] en mij. [Betrokkene 1] vertelde mij het volgende:
Dat ze lag te slapen in een tent. Dat was op een tentenkamp van de buurtvereniging. Dat ze wakker werd, omdat [verdachte] aan haar zat met zijn vingers. Ik weet nog dat er een tentenkamp was van de buurtvereniging. Dat was elk jaar zo. [Betrokkene 1] vertelde dat [verdachte] met zijn vingers bij haar binnen was gegaan en dat ze had gezegd dat ze dat niet wilde en dat ze vervolgens naar huis was gerend. [Betrokkene 1] heeft niet gezegd dat het om haar vagina ging, maar dat was voor mij wel duidelijk. Ik denk niet dat een kind zoiets verzint. Ik wist ook dat zij de wijsheid niet in zich had om dit soort dingen te weten. Volgens mij was [betrokkene 1] namelijk negen jaar toen haar dit overkwam.
8.
Een (aanvullend) proces-verbaal, nr. 2007-17448-47, van 7 mei 2009, op ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 2], brigadier van politie, districtsrecherche Lelystad, toegevoegd aan het onder 1 genoemde dossier, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als verklaring van [betrokkene 4], getuige:
Ik ben de tante van [betrokkene 1]. Ik ben getrouwd met [betrokkene 5]. Mijn dochter [betrokkene 6] was ongeveer 11 jaar oud. [Betrokkene 6] en [betrokkene 1] schelen in leeftijd ongeveer twee jaar, dus [betrokkene 1] was toen ongeveer 9 jaar oud. Iedere buurt op Urk had een tentendorp in de zomervakantie. Ik kwam de volgende dag thuis van mijn werk. Ik weet niet helemaal zeker of het de volgende dag was, maar dat denk ik wel. Ik zag in de keuken [betrokkene 6] en [betrokkene 1] en ik zag dat ze allebei gehuild hadden. Er werd gezegd dat er iets ergs gebeurd was. Na veel gesteun en gezucht hebben ze verteld wat er gebeurd was. [Betrokkene 1] vertelde mij dat ze 's nachts sliep in de tent en dat ze wakker werd, omdat ze voelde dat er iemand in haar onderbroek zat. Dat het [verdachte] was en dat hij met zijn hand in haar onderbroek bezig was, met zijn vingers. Ik weet dat zij zei dat hij met zijn vingers aan haar plassertje zat. Ik was met stomheid geslagen. Ik heb nog gedacht: Zou ze het verzinnen? Maar ze was teveel overstuur en ze was geen meisje dat dat zou doen. Daar was ze te nuchter voor.
9.
De onder ede afgelegde verklaring van [betrokkene 4] voornoemd, afgelegd ter terechtzitting van het hof van 10 november 2009, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Ik ben op 7 mei 2009 door de politie gehoord. Die vragen hadden betrekking op [betrokkene 1]. Ik heb bij de politie de waarheid verteld.
10.
Een (aanvullende proces-verbaal, nr. 2007017448-48, van 7 mei 2009, op ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 2], brigadier van politie, districtsrecherche Lelystad, toegevoegd aan het onder 1 genoemde dossier, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Als verklaring van [betrokkene 7], getuige:
Ik ben het nichtje van [betrokkene 1]. Ik ben getrouwd met [betrokkene 8]. Ik ben geboren op [geboortedatum] 1978.
Ik kan mij herinneren dat wij in de tent lagen Penny's te lezen. [Betrokkene 1] vertelde mij dat [verdachte] haar betast had. Ik vroeg toen: waar dan? [Betrokkene 1] zei mij dat hij in haar onderbroek had gezeten. Ik weer nog dat ik vroeg: in je onderbroek? [Betrokkene 1] zei dat het zo was en vroeg zich af wat ze nou moest doen. Ze zei dat hij met zijn vingers naar binnen geweest was. Ze heeft niet genoemd waar naar binnen. Ik was elf, dus ik wist wel wat ze bedoelde. We hebben het verteld aan mijn moeder. We zaten op de bank en mijn moeder kwam binnen. Ze zag direct aan ons dat er was aan de hand was. Ik denk dat alle twee gehuild hadden.
11.
De onder ede afgelegde verklaring van [betrokkene 7] voornoemd, afgelegd ter terechtzitting van het hof van 10 november 2009, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Ik ben op 7 mei 2009 door de politie gehoord. Ik heb daar een verklaring afgelegd over mijn oom, [verdachte]. Ik heb daar naar waarheid verklaard.
11.
Een (aanvullend) proces-verbaal, nr. 2007017448-52, van 20 augustus 2009, op ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 2], brigadier van politie, districtsrecherche Lelystad, toegevoegd aan het onder 1 genoemde dossier, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Als verklaring van [betrokkene 9], getuige:
Ik ben in 1993 bestuurslid geworden van de buurtvereniging "[A]". Ik was daarvoor al betrokken bij de buurtvereniging. Wij zijn in het jaar 1985 komen wonen op de [a-straat 2] in Urk. In de vakantie werden er een aantal tenten neergezet. Of het toen echt al georganiseerd werd weet ik niet, maar er werden al wel tenten bij elkaar gezet. Later werd het door de buurtvereniging georganiseerd. Het werd toen allemaal wat officiëler."
6.3. Het bestreden arrest houdt onder het kopje "Overwegingen omtrent het bewijs van het onder 2 subsidiair ten laste gelegde" in:
"Na de aanhouding van verdachte ter zake van het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde, werd door [betrokkene 1] (hierna te noemen: [betrokkene 1]) alsnog aangifte gedaan van seksueel misbruik door verdachte. Verdachte was en is getrouwd met de zus van haar moeder en is derhalve haar oom. Het betrof een voorval dat in de zomer van - hoogstwaarschijnlijk - 1989, eventueel in die van 1990, had plaatsgevonden. [Betrokkene 1] verklaart dat zij destijds negen jaar oud was en dat er een tentenkampje was op een grasveldje voor haar ouderlijk huis. Zij sliep in de desbetreffende nacht samen met de zesjarige zoon van verdachte in één van de tenten. [Betrokkene 1] verklaart dat zij wakker werd doordat verdachte, riekend naar alcohol, het kruis van het badpak dat zij droeg opzij schoof, met zijn (vinger)s in haar vagina ging en heen en weer bewoog. [Betrokkene 1] heeft verklaard dat zij het gebeuren, dat haar jeugd in grote mate negatief heeft beïnvloed, eerst drie jaar later aan haar moeder heeft verteld. Een aangifte is destijds achterwege gebleven, hetgeen [betrokkene 1] verklaart door te wijzen op het gesloten karakter van de Urker gemeenschap, de in het geding zijnde familieverhoudingen en de daarmee samenhangende, thans reëel gebleken vrees voor sociale uitsluiting. De verdenking van misbruik van misbruik van het buurmeisje [slachtoffer] bracht [betrokkene 1] ertoe zich door die vrees niet langer te laten weerhouden. Wat [betrokkene 1] was overkomen, bleek plotseling geen eenmalig incident te zijn geweest. Voorts wilde zij door haar aangifte (de geloofwaardigheid van) [slachtoffer] steunen. Verdachte ontkent (ook) dit feit ten stelligste.
Het hof acht de aangifte van [betrokkene 1] betrouwbaar. Deze is gedetailleerd en komt het hof als oprecht voor. Er zijn geen redenen aanwijsbaar voor het doen van valse aangifte of voor de aanwezigheid van een wraakmotief, zoals door en namens verdachte is gesuggereerd. Integendeel, de aangifte heeft - voorzienbaar - tal van nadelige gevolgen meegebracht voor [betrokkene 1]. Zij heeft voorts verklaard niet uit te zijn op bestraffing van verdachte, maar op hulpverlening.
Door en namens verdachte is onder meer aangevoerd dat in de jaren 1989 en 1990 nog geen tentenkampen bestonden op Urk. Uit diverse verklaringen leidt het hof evenwel af dat er toen wellicht nog geen sprake was van door de buurtvereniging georganiseerde tentenkampen, maar reeds wel van informele initiatieven op dat punt.
Het hof heeft daarnaast gelet op de verklaring van [betrokkene 3], de moeder van [betrokkene 1]. Zij heeft verklaard dat [betrokkene 1] haar de op het incident volgende dag dan wel korte tijd later op de hoogte heeft gesteld. [Betrokkene 1] vertelde daarbij dat "[verdachte]" met zijn vingers naar binnen was gegaan. Volgens de moeder was [betrokkene 1] destijds negen jaar en beschikte zij niet over de kennis om dit soort dingen te verzinnen. Niettemin voelde de moeder toen niet voor een aangifte: haar man zat op zee, ze had de zorg voor vijf jonge kinderen en ze vreesde voor uitstoting door de familie. Bovendien was verdachte onder invloed van alcohol geweest en zou hij hoogstwaarschijnlijk ontkennen, waardoor [betrokkene 1] voor leugenaar uitgemaakt zou worden. [Betrokkene 1]s moeder heeft ten slotte verklaard dat haar toegenomen levenservaring haar thans een andere positie heeft doen kiezen.
Het hof heeft tevens gelet op de verklaringen van de getuigen [betrokkene 4] en haar dochter [betrokkene 7], zoals die op 7 mei 2009 zijn afgelegd ten overstaan van zedenrechercheur [verbalisant 2] en op 10 november 2009 ten overstaan van het hof. Daaruit komt - onder meer - naar voren dat [betrokkene 1] de dag, of één van de dagen, die volgde op het thans ter beoordeling staande incident huilend haar verhaal heeft gedaan aan haar destijds elfjarige nichtje [betrokkene 6]. Beide meisjes zijn vervolgens overstuur naar de moeder van [betrokkene 6], getuige [betrokkene 4], gegaan, want "die zou wel raad weten". Vervolgens heeft [betrokkene 1] aan [betrokkene 4] verteld wat "[verdachte]" bij haar had gedaan. [Betrokkene 4] verklaart: "Ik was met stomheid geslagen. Ik heb nog gedacht: Zou ze het verzinnen? Maar ze was te veel overstuur en ze was geen meisje dat dat zou doen. Daar was ze te nuchter voor."
Het feit dat [betrokkene 1] aanvankelijk geen melding van deze getuigen heeft gemaakt en hen eerst na de vrijspraak van het onderhavige feit heeft benaderd voor het afleggen van een verklaringen doet naar het oordeel van het hof geen afbreuk aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van [betrokkene 1] noch aan die van de getuigen. Dat geldt evenzeer voor het door het hof geconstateerde feit dat [betrokkene 1] heeft verklaard eerst drie jaar na het incident haar moeder te hebben ingelicht, terwijl moeder zelf heeft verklaard dat haar dochter haar vrijwel direct op de hoogte heeft gesteld. Gelet op de jeugdige leeftijd van [betrokkene 1] destijds, de inmiddels verstreken tijd en het feit dat het gebeuren voor het overige volledig werd stilgezwegen en weggestopt, behoeven deze kennelijke lacunes in de herinnering van de betrokkenen naar het oordeel van het hof geen bevreemding te wekken. In essentie zijn alle verklaringen gelijkluidend.
Op grond van de aangifte van [betrokkene 1] en de hiervoor genoemde, door het hof betrouwbaar geachte verklaringen van [betrokkene 3], [betrokkene 4] en [betrokkene 7] acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 2 subsidiair ten laste gelegde heeft begaan."
6.4. Het middel klaagt, onder verwijzing naar jurisprudentie van de Hoge Raad, naar de kern genomen dat de bewezenverklaring in strijd is met art. 342 lid 2 Sv, althans dat het Hof onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hier was voldaan aan het bewijsminimum. Het middel wijst erop dat het door het Hof gebezigde bewijs in essentie afkomstig is uit één bron (namelijk de verklaringen van aangeefster [betrokkene 1]) en de verklaring van één getuige ([betrokkene 9]). De verklaring van getuige [betrokkene 9] dat er in het verleden tenten(kampen) hebben gestaan in Urk, zegt echter niets over het antwoord op de vraag of er door verdachte ontuchtige handelingen zijn gepleegd, aldus samengevat het middel.
6.5. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad geldt het volgende:
"Volgens het tweede lid van art. 342 Sv - dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan - kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv, is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. Opmerking verdient nog dat het bij de in cassatie aan te leggen toets of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, van belang kan zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dat het geval is, nader heeft gemotiveerd (vgl. HR 13 juli 2010, LJN BM2452, NJ 2010/515)."(3)
6.6. Naar uit in het bijzonder HR 29 juni 2010, LJN: BL1493, NJ 2010/514 kan worden afgeleid dat van elkaar moeten worden onderscheiden enerzijds het - al dan niet naar aanleiding van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt ter zake gemotiveerde - oordeel van de rechter dat het gebezigde bewijsmateriaal betrouwbaar is en anderzijds het al dan niet gemotiveerde oordeel van de rechter dat aan de eis van art. 342 lid 2 Sv is voldaan. Dit brengt aan de ene kant mee dat, wanneer de rechter van oordeel is dat aan het bewijsminimum is voldaan, hij in het algemeen niet gehouden is dat oordeel te motiveren, ook niet in geval van een verweer op dit punt. Een dergelijk verweer kan zijn weerlegging namelijk vinden in de bewijsvoering.(4) Iets anders is dat in grensgevallen een gemotiveerd oordeel van de rechter - waarin hij aangeeft welke bewijsmiddelen het vereiste steunbewijs opleveren en waarom - de bewijsvoering over de streep kan trekken. Die motivering is dan vereist ongeacht de vraag of door de verdediging een beroep is gedaan op art. 342 lid 2 Sv.
6.7. Het bedoelde onderscheid brengt aan de andere kant mee dat de motivering van het oordeel dat de verklaring van de getuige betrouwbaar is, hoe uitvoerig en overtuigend die motivering misschien ook moge zijn, niet kan worden aangemerkt als een motivering van het oordeel dat er voldoende steunbewijs voorhanden is. De achterliggende gedachte is vermoedelijk dat een gemotiveerd oordeel over de betrouwbaarheid van de getuigenverklaring het gebrek aan steunbewijs niet kan compenseren.
6.8. Hoewel het middel er geen beroep op doet, merk ik op dat in deze zaak ter terechtzitting onder meer het volgende verweer is gevoerd(5):
"De rechtbank heeft naar de mening van de verdediging terecht cliënt vrijgesproken van het onder 2 ten laste gelegde. De rechtbank motiveert deze vrijspraak onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 342, lid 2 Sv en meent dat naast de aangifte van [betrokkene 1] er geen andere ondersteunende verklaringen zijn dan de auditu verklaringen die allemaal afkomstig zijn van of gebaseerd zijn op 1 bron en dat is aangeefster zelf.
(...)
De verdediging deelt het standpunt van de rechtbank in deze.
(...)
Gelet op al het bovenstaande verzoekt de verdediging uw Hof cliënt vrij te spreken van het onder 2 ten laste gelegde nu er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is voor dit feit. Er is alleen een dubieuze aangifte na 18 jaar tegenover een ontkennende verdachte.
Die ontkenning wordt ondersteund met diverse verklaringen waaruit blijkt dat het verhaal van [betrokkene 1] niet kan kloppen simpelweg omdat er door de kinderen [verdachte] nooit in de tenten werd geslapen en het gebeuren daarom niet heeft plaatsgevonden zoals aangeefster verklaart.
De aangifte wordt ondersteund door verklaringen de auditu die niet bruikbaar zijn als steunbewijs, terwijl de verklaringen die recent zijn toegevoegd eveneens de auditu verklaringen zijn, maar daarnaast op relevante punten afwijken van de aangifte, terwijl de betrouwbaarheid en geloofwaardigheid van de verklaringen wat de verdediging betreft eveneens ter discussie staat.
(...)"
6.9. In de "Overwegingen omtrent het bewijs van het onder 2 subsidiair ten laste gelegde" heeft het Hof - kort samengevat - overwogen dat het de aangifte van [betrokkene 1] betrouwbaar acht, evenals de verklaringen van [betrokkene 3], [betrokkene 4] en [betrokkene 7] en dat het Hof op grond van die aangifte en verklaringen tot een bewezenverklaring is gekomen. Daarnaast heeft het Hof overwogen dat de lezing van verdachte, dat er destijds nog geen tentenkampen bestonden op Urk, wordt weerlegd door het bewijs. Het Hof is dus ingegaan op het verweer betreffende de betrouwbaarheid van het bewijs. In de overweging lees ik echter geen expliciete motivering van het Hof op grond waarvan het tot zijn kennelijke oordeel is gekomen dat is voldaan aan het bewijsminimum. De vraag waarop het aankomt, is derhalve of dat oordeel zonder nadere motivering begrijpelijk is.
6.10. De aangifte van [betrokkene 1] moet daarvoor voldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. Wat die voldoende steun precies inhoudt, is nog niet zo eenvoudig aan te geven. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad(6) meen ik te mogen opmaken dat de Hoge Raad niet eist dat het springende punt steun vindt in ander bewijsmateriaal, maar dat voldoende lijkt te zijn dat de gebezigde verklaring op specifieke punten steun vindt in ander bewijsmateriaal, zodat die verklaring "niet op zichzelf staat", maar als het ware is ingebed in een concrete context die bevestiging vindt uit andere bron. In dit geval doet zich niet de situatie voor dat de concrete context door ander bewijsmateriaal wordt bevestigd. De vaststelling dat er in 1989 al tentenkampen werden gehouden, is daarvoor te weinig specifiek. De bewijsmiddelen bevestigen niet dat de verdachte de wacht zou houden, laat staan dat de aangeefster in de tent van de verdachte sliep.
6.11. In deze zaak hebben verschillende getuigen verklaard wat aangeefster [betrokkene 1] hen heeft verteld over het gebeurde. De bron van de verklaringen over de gedragingen van verdachte is in al die gevallen echter dezelfde, namelijk aangeefster. Dat lijkt in het algemeen geen voldoende steunbewijs op te leveren.(7) Nu heeft [betrokkene 4] ook verklaard dat zij zag dat aangeefster had gehuild en dat aangeefster overstuur was. In zoverre is van een de auditu-verklaring geen sprake. Mogelijk kunnen deze bij het slachtoffer waargenomen emoties worden aangemerkt als "ander bewijsmateriaal" dat er op wijst dat er "iets" is gebeurd. Hier wreekt zich echter dat het Hof zijn oordeel dat er voldoende steunbewijs is, niet heeft gemotiveerd. Of het Hof het steunbewijs inderdaad in de waargenomen emoties heeft gezocht, is daarom niet duidelijk. Aan de vraag of het Hof het steunbewijs in die emoties heeft kunnen vinden, kom ik daarom niet toe. Het ontbreken van een motivering maakt dat niet gezegd kan worden dat het oordeel van het Hof dat het bewijsminimum voorhanden is, niet onbegrijpelijk is.
6.12. Voor zover het middel daarover klaagt, slaagt het.
7. Het eerste middel van de benadeelde partij
7.1. Het middel keert zich tegen de niet ontvankelijk verklaring van de benadeelde partij in een deel van haar vordering. Het Hof heeft ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] het volgende overwogen:
"Uit het onderzoek ter terechtzitting van het hof is gebleken, dat de benadeelde partij [slachtoffer], voor wie haar moeder [betrokkene 10] als wettelijk vertegenwoordiger optreedt, beiden wonende te [woonplaats], zich in het geding in eerste aanleg heeft gevoegd, dat zij in eerste aanleg niet ontvankelijk is verklaard in haar vordering ad € 7.361,36 en dat zij zich binnen de grenzen van haar eerste vordering in het geding in hoger beroep opnieuw heeft gevoegd. Derhalve duurt de voeging ter zake van haar in eerste aanleg gedane vordering tot schadevergoeding in het geding in hoger beroep voort.
De verdediging stelt zich primair op het standpunt dat verdachte moet worden vrijgesproken van het hem ten laste gelegde, hetgeen meebrengt dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk wordt verklaard in haar vordering. Subsidiair stelt de verdediging zich op het standpunt dat - mocht het hof tot een bewezenverklaring komen - de vordering tot materiële schadevergoeding ad € 2.361,36 weliswaar thans onderbouwd is, maar dat uit de overgelegde stukken tevens blijkt dat de ziektekostenverzekeraars de kosten van psychologische en/of psychiatrische hulpverlening tenminste deels vergoeden. De vordering tot immateriële schadevergoeding ad € 5.000,- dient volgens de raadsvrouw te worden gematigd, indien het hof verdachte vrijspreekt van het primair ten laste gelegde.
De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] heeft betrekking op schade, die een rechtstreeks gevolg is van het bewezen verklaarde. De vordering tot materiele schadevergoeding kan in haar geheel worden toegewezen, nu de advocaat van de benadeelde partij ter terechtzitting een brief van de assurantiepersoon aan het hof heeft overgelegd, waaruit blijkt dat de kosten van eerstelijns psychologische hulp aan personen onder de 18 jaar tot 18 januari 2008 niet werden vergoed. De vordering tot immateriële schadevergoeding dient te worden toegewezen tot een bedrag van € 1.500,-. De vordering is voor het overige niet van zo eenvoudige aard, dat deze zich leent voor behandeling in het strafgeding. Gelet op het bepaalde in artikel 361, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering, dient de benadeelde partij in haar vordering in zoverre niet ontvankelijk te worden verklaard, met bepaling, dat de benadeelde partij haar vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen."
7.2. Volgens het middel zou het Hof hebben miskend dat de vordering (ter zake van de immateriële schade) wél duidelijk omschreven en onderbouwd is en van zo eenvoudige aard dat zij zich leent voor behandeling in het strafgeding.
7.3. Art. 361, derde lid, Sv, luidde ten tijde van het arrest van het Hof(8) als volgt:
"Indien de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van de rechtbank niet van zo eenvoudige aard is dat zij zich leent voor de behandeling in het strafgeding , kan de rechtbank op verzoek van de verdachte of op vordering van de officier van justitie dan wel ambtshalve, bepalen dat zij geheel of ten dele niet ontvankelijk is en dat de benadeelde partij haar vordering, of het deel van de vordering dat niet ontvankelijk is, slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen."
7.4. Art. 333 Sv bepaalt:
"Indien naar het oordeel van de rechtbank de benadeelde partij kennelijk niet ontvankelijk is, kan zij zonder nader onderzoek van de zaak de niet ontvankelijkheid van de benadeelde partij uitspreken."
7.5. De zojuist geciteerde bepalingen zijn ook in hoger beroep van toepassing (art. 415 Sv.) Het Hof heeft bij het beoordelen van de vordering het juiste criterium gehanteerd voor de niet-ontvankelijk verklaring. De klacht dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de vordering niet van eenvoudige aard is, miskent de aard van de cassatieprocedure. Voor zover het middel er ook over mocht bedoelen te klagen dat het Hof onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij de vordering van de benadeelde partij niet van eenvoudige aard acht, geldt dat 's Hofs oordeel in cassatie slechts in zeer beperkte mate ten toets kan komen. Gelet daarop heeft het Hof zijn oordeel toereikend gemotiveerd.
7.6. Het middel faalt.
8. Het tweede middel van de benadeelde partij
8.1. Het middel klaagt, onder verwijzing naar HR 3 oktober 2006, LJN AW3559 en HR 7 oktober 2008, LJN BD6354, dat het Hof heeft verzuimd een beslissing te nemen op het verzoek van de benadeelde partij tot vergoeding van de wettelijke rente over haar vordering.
8.2. In de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt zich een "Voegingsformulier benadeelde partij in het strafproces"; daarin wordt niet gerept over wettelijke rente. Aan het voegingsformulier is onder meer een "Schade-onderbouwingsformulier" gehecht, waarin is opgenomen:
"Benadeelde verzoekt de Rechtbank de vordering met een bedrag van € 7.361,36 als voorschot toe te wijzen en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade."
Gelet hierop neemt het middel naar mijn mening terecht tot uitgangspunt dat de benadeelde partij heeft verzocht om vergoeding van de wettelijke rente over haar vordering, welke rente is verschuldigd vanaf het moment dat de schade is ingetreden. Het Hof heeft die vordering kennelijk over het hoofd gezien.
8.3. Het middel is derhalve terecht voorgesteld. De Hoge Raad zou de fout zelf kunnen herstellen.
9. Het derde middel van de benadeelde partij
9.1. Het middel klaagt dat het Hof bij de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ex. art. 36f Sr heeft verzuimd de wettelijke rente als schadevergoedingsmaatregel op te leggen. Volgens het middel volgt uit de Oriëntatiepunten voor straftoemeting en LOVS-afspraken d.d. 2 maart 2010 dat bij het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel tevens de wettelijke rente opgelegd moet worden.
9.2. Op grond van art. 437 lid 3 Sv kan de benadeelde partij harerzijds bij de Hoge Raad een schriftuur doen indienen, "houdende een rechtspunt hetwelk uitsluitend haar vordering betreft". Het middel voldoet niet aan die eis. De klacht betreft immers niet enige beslissing van het Hof op de vordering van de benadeelde partij, maar een aan de verdachte opgelegde maatregel. Een reden voor ambtshalve cassatie levert het onderhavige verzuim, zo daarvan zou kunnen worden gesproken, voorts niet op. (9)
9.3. Het middel moet buiten bespreking blijven.
10. Het eerste middel van de verdachte middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering. Het tweede middel van de verdachte slaagt. Het eerste middel van de benadeelde partij faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering. Het tweede middel van de benadeelde partij slaagt. Het derde middel dient buiten bespreking te blijven.
11. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
12. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest ten aanzien van de beslissingen met betrekking tot het onder 2 subsidiair tenlastegelegde(10) en in zoverre tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen, tot vernietiging van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij voor zover verzuimd is de vergoeding van de gevorderde wettelijke rente toe te wijzen, tot herstel van dat verzuim en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
1 Zie art. III van het Procesreglement van de Strafkamer van de Hoge Raad. De schriftuur van de benadeelde partij kwam binnen op 25 november 2010.
2 Zie o.m. HR 11 december 2001, LJN: AD5390.
3 HR 6 maart 2012, LJN: BQ6144, NJ 2012, 252, m.n.t T.M. Schalken, rov. 3.2.; HR 6 maart 2012, LJN: BS7910, NJ 2012, 251; HR 6 maart 2012, LJN: BT6458, NJ 2012, 250; HR 4 januari 2011, LJN: BO4493; HR 29 maart 2011, LJN: BP3747; HR 25 januari 2011, LJN: BO6753, NJ 2011, 64; HR 5 oktober 2010, LJN: BN1728, NJ 2010, 612 m.nt. M.J. Borgers.
4 Zie HR 29 juni 2010, LJN: BL1493, NJ 2010, 514, rov. 2.5.
5 Zie de aan het proces-verbaal van de terechtzitting d.d. 10 november 2009 gehechte pleitnota, p. 8-12.
6 Zie onder meer HR 26 januari 2010, LJN: BK2094, NJ 2010/512 en HR 6 maart 2012, LJN: BS7910, NJ 2012/251.
7 Vergelijk HR 13 juli 2010, LJN: BM2452, NJ 2010/515.
8 Met ingang van 1 januari 2011 is van belang of de behandeling van de vordering van de benadeelde partij een "onevenredige belasting van het strafgeding" oplevert.
9 Vgl. HR 22 januari 2008, LJN: BC1355, NJ 2008, 73.
10 Het cassatieberoep strekt zich niet uit tot de vrijspraak van het onder 2 primair tenlastegelegde. Zie hiervoor, punt 3.
Uitspraak 12‑02‑2013
Inhoudsindicatie
1. Bewijsminimum, art. 342.2 Sv (unus testis, nullus testis). 2. Vordering b.p. Wettelijke rente. Ad. 1. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR LJN BM2452. Het kennelijke oordeel van het Hof dat het bewijs dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan niet alleen kan worden aangenomen o.g.v. hetgeen de aangeefster heeft verklaard maar dat de verklaring van aangeefster voldoende steun vinden in ander gebezigd bewijsmateriaal is niet zonder meer begrijpelijk, nu de overige bewijsmiddelen en de i.h.b. op de betrouwbaarheid van de verklaring van de aangeefster en niet expliciet op het bewijsminimum van art. 342.2 Sv gerichte nadere bewijsoverweging van het Hof onvoldoende steun geven aan de verklaring van de aangeefster. Ad 2. Het Hof heeft verzuimd in zijn beslissing de verdachte tevens te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente over de vordering van de b.p. voor zover deze is toegewezen, vanaf het moment dat de schade is ingetreden (vgl. HR LJN BD6354).
12 februari 2013
Strafkamer
nr. S 09/04886
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem, zitting houdende te Leeuwarden, van 24 november 2009, nummer 24/000835-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959.
1. Geding in cassatie
Het beroep - dat gelet op de "akte rechtsmiddel" van 9 november 2010 niet is gericht tegen de beslissingen van het Hof ten aanzien van het onder 1 primair en 2 primair tenlastegelegde - is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Haarlem, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partij [slachtoffer] heeft mr. J. Nijssen, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest ten aanzien van de beslissingen met betrekking tot het onder 2 subsidiair tenlastegelegde en in zoverre tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen, tot vernietiging van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij voor zover verzuimd is de vergoeding van de gevorderde wettelijke rente toe te wijzen, tot herstel van dat verzuim en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste namens de verdachte voorgestelde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede namens de verdachte voorgestelde middel
3.1. Het middel klaagt onder meer dat het Hof de bewezenverklaring van het onder 2 subsidiair tenlastegelegde uitsluitend heeft doen steunen op de verklaring van één getuige.
3.2. Overeenkomstig hetgeen onder 1 en 2 telkens subsidiair is tenlastegelegd, is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"1. hij in de periode van 1 juli 2003 tot en met maart 2007 te Urk, met [slachtoffer] (geboren op [geboortedatum] 2000), die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, buiten echt, telkens ontuchtige handelingen heeft gepleegd, telkens bestaande uit het betasten en/of vastpakken en/of strelen van de (blote) vagina van [slachtoffer].
2. hij omstreeks de periode van 20 augustus 1989 tot en met 20 augustus 1990 te Urk met [betrokkene 1], geboren op [geboortedatum] 1980, die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, ontuchtige handelingen heeft gepleegd, bestaande in het ontuchtig betasten van de (blote) vagina van [betrokkene 1] en het inbrengen van zijn, verdachtes, vinger(s) in de vagina van [betrokkene 1]."
3.3.1. De bewezenverklaring van het onder 2 subsidiair tenlastegelegde steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"6.
Een proces-verbaal, nr. 200701017448-22, van 25 juni 2007, op ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 1] en [verbalisant 2], beiden brigadier van politie, districtsrecherche Lelystad, opgenomen op de pagina's 76 tot en met 81 van het onder 1 genoemde dossier, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als verklaring van [betrokkene 1], aangeefster:
Ik ben geboren op [geboortedatum] 1980. Ik wens aangifte te doen tegen mijn oom, [verdachte], van seksueel misbruik. Ik was negen jaar. Dat moet geweest zijn in 1989. Ik zat in de derde klas van de basisschool. Ik weet dat nog goed, omdat ik in de vierde klas niet mee kon komen en bijles kreeg. Ik was dan alleen met de meester in de klas en dat vond ik verschrikkelijk. Ik was bang om alleen met een man te zijn. Mijn angst kwam voort uit hetgeen [verdachte] bij mij had gedaan. Dat ik door hem gebruikt was.
Wij hadden een tentenkamp bij ons voor de deur. Dat was op de [a-straat 1] op Urk. Volgens mij is onderling afgesproken dat [verdachte] de wacht zou houden. Ik weet nog dat wij, de kinderen, in een tent lagen en [verdachte] alleen in een tent. Onze tent was veel te klein, dus gingen we overleggen wie naar de tent van [verdachte] zou gaan. [betrokkene 2], een van de zonen van [verdachte], ging met mij mee naar de tent van [verdachte]. Het was al donker voor [betrokkene 2] en ik in slaap vielen. Ik werd 's nachts wakker, omdat ik voelde dat er iemand in mijn vagina zat.
Ik wist niet wat mij overkwam. Ik wist niet wat het was. Ik dacht eerst dat ik droomde. Ik was eigenlijk lamgeslagen. Ik keek opzij en zag dat [verdachte] naast mij lag, aan mijn rechterzijde. De rits van mijn slaapzak was open. Ik rook een lucht van alcohol. Ik droeg op dat moment een zwempak. We liepen de hele dag in zwemkleding. Ik had dus mijn zwempak aangehouden, toen ik in bed was gekropen. Ik droeg er wel een t-shirt overheen. Ik bemerkte dat [verdachte] het kruis van mijn zwempak opzij had geschoven en dat hij via de onderzijde mijn vagina aanraakte. Ik voelde dat hij met zijn vinger in mijn vagina zat. Hij ging met zijn vinger op en neer in mijn vagina. Ik weet zeker dat hij niet tussen mijn schaamlippen zat, maar in mijn vagina. Dat voel je, dat verschil. Ik voelde pijn en vond het niet fijn. Ik zei tegen [verdachte] dat ik naar huis wilde.
7.
Een proces-verbaal, nr. 200701448-31, van 4 juli 2007, op ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 2], brigadier van politie, districtsrecherche Lelystad, opgenomen op de pagina's 100 tot en met 102 van het onder 1 genoemde dossier, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als verklaring van [betrokkene 3], getuige:
Ik ben de moeder van [betrokkene 1]. [Betrokkene 1] heeft mij, ik kan niet meer zeggen of dat nu de volgende dag was, direct nadat het gebeurd was, of iets later, verteld over het misbruik. Dat was in een persoonlijk gesprek tussen [betrokkene 1] en mij. [betrokkene 1] vertelde mij het volgende:
Dat ze lag te slapen in een tent. Dat was op een tentenkamp van de buurtvereniging. Dat ze wakker werd, omdat [verdachte] aan haar zat met zijn vingers. Ik weet nog dat er een tentenkamp was van de buurtvereniging. Dat was elk jaar zo. [Betrokkene 1] vertelde dat [verdachte] met zijn vingers bij haar binnen was gegaan en dat ze had gezegd dat ze dat niet wilde en dat ze vervolgens naar huis was gerend. [Betrokkene 1] heeft niet gezegd dat het om haar vagina ging, maar dat was voor mij wel duidelijk. Ik denk niet dat een kind zoiets verzint. Ik wist ook dat zij de wijsheid niet in zich had om dit soort dingen te weten. Volgens mij was [betrokkene 1] namelijk negen jaar toen haar dit overkwam.
8.
Een (aanvullend) proces-verbaal, nr. 2007-17448-47, van 7 mei 2009, op ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 2], brigadier van politie, districtsrecherche Lelystad, toegevoegd aan het onder 1 genoemde dossier, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als verklaring van [betrokkene 4], getuige:
Ik ben de tante van [betrokkene 1]. Ik ben getrouwd met [betrokkene 5]. Mijn dochter [betrokkene 6] was ongeveer 11 jaar oud. [Betrokkene 6] en [betrokkene 1] schelen in leeftijd ongeveer twee jaar, dus [betrokkene 1] was toen ongeveer 9 jaar oud. Iedere buurt op Urk had een tentendorp in de zomervakantie. Ik kwam de volgende dag thuis van mijn werk. Ik weet niet helemaal zeker of het de volgende dag was, maar dat denk ik wel. Ik zag in de keuken [betrokkene 6] en [betrokkene 1] en ik zag dat ze allebei gehuild hadden. Er werd gezegd dat er iets ergs gebeurd was. Na veel gesteun en gezucht hebben ze verteld wat er gebeurd was. [Betrokkene 1] vertelde mij dat ze 's nachts sliep in de tent en dat ze wakker werd, omdat ze voelde dat er iemand in haar onderbroek zat. Dat het [verdachte] was en dat hij met zijn hand in haar onderbroek bezig was, met zijn vingers. Ik weet dat zij zei dat hij met zijn vingers aan haar plassertje zat. Ik was met stomheid geslagen. Ik heb nog gedacht: Zou ze het verzinnen? Maar ze was teveel overstuur en ze was geen meisje dat dat zou doen. Daar was ze te nuchter voor.
9.
De onder ede afgelegde verklaring van [betrokkene 4] voornoemd, afgelegd ter terechtzitting van het hof van 10 november 2009, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Ik ben op 7 mei 2009 door de politie gehoord. Die vragen hadden betrekking op [betrokkene 1]. Ik heb bij de politie de waarheid verteld.
10.
Een (aanvullend) proces-verbaal, nr. 2007017448-48, van 7 mei 2009, op ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 2], brigadier van politie, districtsrecherche Lelystad, toegevoegd aan het onder 1 genoemde dossier, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als verklaring van [betrokkene 7], getuige:
Ik ben het nichtje van [betrokkene 1]. Ik ben getrouwd met [betrokkene 8]. Ik ben geboren op [geboortedatum] 1978.
Ik kan mij herinneren dat wij in de tent lagen Penny's te lezen. [Betrokkene 1] vertelde mij dat [verdachte] haar betast had. Ik vroeg toen: waar dan? [Betrokkene 1] zei mij dat hij in haar onderbroek had gezeten. Ik weet nog dat ik vroeg: in je onderbroek? [Betrokkene 1] zei dat het zo was en vroeg zich af wat ze nou moest doen. Ze zei dat hij met zijn vingers naar binnen geweest was. Ze heeft niet genoemd waar naar binnen. Ik was elf, dus ik wist wel wat ze bedoelde. We hebben het verteld aan mijn moeder.
We zaten op de bank en mijn moeder kwam binnen. Ze zag direct aan ons dat er was aan de hand was. Ik denk dat alle twee gehuild hadden.
11.
De onder ede afgelegde verklaring van [betrokkene 7] voornoemd, afgelegd ter terechtzitting van het hof van 10 november 2009, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Ik ben op 7 mei 2009 door de politie gehoord. Ik heb daar een verklaring afgelegd over mijn oom, [verdachte]. Ik heb daar naar waarheid verklaard.
11.
Een (aanvullend) proces-verbaal, nr. 2007017448-52, van 20 augustus 2009, op ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 2], brigadier van politie, districtsrecherche Lelystad, toegevoegd aan het onder 1 genoemde dossier, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als verklaring van [betrokkene 9], getuige:
Ik ben in 1993 bestuurslid geworden van de buurtvereniging "[A]". Ik was daarvoor al betrokken bij de buurtvereniging. Wij zijn in het jaar 1985 komen wonen op de [a-straat 2] in Urk. In de vakantie werden er een aantal tenten neergezet. Of het toen echt al georganiseerd werd weet ik niet, maar er werden al wel tenten bij elkaar gezet. Later werd het door de buurtvereniging georganiseerd. Het werd toen allemaal wat officiëler."
3.3.2. Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring onder 2 voorts nog het volgende overwogen:
"Na de aanhouding van verdachte ter zake van het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde, werd door [betrokkene 1] (hierna te noemen: [betrokkene 1]) alsnog aangifte gedaan van seksueel misbruik door verdachte. Verdachte was en is getrouwd met de zus van haar moeder en is derhalve haar oom. Het betrof een voorval dat in de zomer van - hoogstwaarschijnlijk - 1989, eventueel in die van 1990, had plaatsgevonden. [Betrokkene 1] verklaart dat zij destijds negen jaar oud was en dat er een tentenkampje was op een grasveldje voor haar ouderlijk huis. Zij sliep in de desbetreffende nacht samen met de zesjarige zoon van verdachte in één van de tenten. [Betrokkene 1] verklaart dat zij wakker werd doordat verdachte, riekend naar alcohol, het kruis van het badpak dat zij droeg opzij schoof, met zijn vinger(s) in haar vagina ging en heen en weer bewoog. [Betrokkene 1] heeft verklaard dat zij het gebeuren, dat haar jeugd in grote mate negatief heeft beïnvloed, eerst drie jaar later aan haar moeder heeft verteld. Een aangifte is destijds achterwege gebleven, hetgeen [betrokkene 1] verklaart door te wijzen op het gesloten karakter van de Urker gemeenschap, de in het geding zijnde familieverhoudingen en de daarmee samenhangende, thans reëel gebleken vrees voor sociale uitsluiting. De verdenking van misbruik van het buurmeisje [slachtoffer] bracht [betrokkene 1] ertoe zich door die vrees niet langer te laten weerhouden. Wat [betrokkene 1] was overkomen, bleek plotseling geen eenmalig incident te zijn geweest. Voorts wilde zij door haar aangifte (de geloofwaardigheid van) [slachtoffer] steunen. Verdachte ontkent (ook) dit feit ten stelligste.
Het hof acht de aangifte van [betrokkene 1] betrouwbaar. Deze is gedetailleerd en komt het hof als oprecht voor. Er zijn geen redenen aanwijsbaar voor het doen van valse aangifte of voor de aanwezigheid van een wraakmotief, zoals door en namens verdachte is gesuggereerd. Integendeel, de aangifte heeft - voorzienbaar - tal van nadelige gevolgen meegebracht voor [betrokkene 1]. Zij heeft voorts verklaard niet uit te zijn op bestraffing van verdachte, maar op hulpverlening.
Door en namens verdachte is onder meer aangevoerd dat in de jaren 1989 en 1990 nog geen tentenkampen bestonden op Urk. Uit diverse verklaringen leidt het hof evenwel af dat er toen wellicht nog geen sprake was van door de buurtvereniging georganiseerde tentenkampen, maar reeds wel van informele initiatieven op dat punt.
Het hof heeft daarnaast gelet op de verklaring van [betrokkene 3], de moeder van [betrokkene 1]. Zij heeft verklaard dat [betrokkene 1] haar de op het incident volgende dag dan wel korte tijd later op de hoogte heeft gesteld. [Betrokkene 1] vertelde daarbij dat "[verdachte]" met zijn vingers naar binnen was gegaan. Volgens de moeder was [betrokkene 1] destijds negen jaar en beschikte zij niet over de kennis om dit soort dingen te verzinnen. Niettemin voelde de moeder toen niet voor een aangifte: haar man zat op zee, ze had de zorg voor vijf jonge kinderen en ze vreesde voor uitstoting door de familie. Bovendien was verdachte onder invloed van alcohol geweest en zou hij hoogstwaarschijnlijk ontkennen, waardoor [betrokkene 1] voor leugenaar uitgemaakt zou worden. [Betrokkene 1]s moeder heeft ten slotte verklaard dat haar toegenomen levenservaring haar thans een andere positie heeft doen kiezen.
Het hof heeft tevens gelet op de verklaringen van de getuigen [betrokkene 4] en haar dochter [betrokkene 7], zoals die op 7 mei 2009 zijn afgelegd ten overstaan van zedenrechercheur [verbalisant 2] en op 10 november 2009 ten overstaan van het hof. Daaruit komt - onder meer - naar voren dat [betrokkene 1] de dag, of één van de dagen, die volgde op het thans ter beoordeling staande incident huilend haar verhaal heeft gedaan aan haar destijds elfjarige nichtje [betrokkene 6]. Beide meisjes zijn vervolgens overstuur naar de moeder van [betrokkene 6], getuige [betrokkene 4], gegaan, want "die zou wel raad weten". Vervolgens heeft [betrokkene 1] aan [betrokkene 4] verteld wat "[verdachte]" bij haar had gedaan. [Betrokkene 4] verklaart: "Ik was met stomheid geslagen. Ik heb nog gedacht: Zou ze het verzinnen? Maar ze was te veel overstuur en ze was geen meisje dat dat zou doen. Daar was ze te nuchter voor."
Het feit dat [betrokkene 1] aanvankelijk geen melding van deze getuigen heeft gemaakt en hen eerst na de vrijspraak van het onderhavige feit heeft benaderd voor het afleggen van een verklaringen doet naar het oordeel van het hof geen afbreuk aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van [betrokkene 1] noch aan die van de getuigen. Dat geldt evenzeer voor het door het hof geconstateerde feit dat [betrokkene 1] heeft verklaard eerst drie jaar na het incident haar moeder te hebben ingelicht, terwijl moeder zelf heeft verklaard dat haar dochter haar vrijwel direct op de hoogte heeft gesteld. Gelet op de jeugdige leeftijd van [betrokkene 1] destijds, de inmiddels verstreken tijd en het feit dat het gebeuren voor het overige volledig werd stilgezwegen en weggestopt, behoeven deze kennelijke lacunes in de herinnering van de betrokkenen naar het oordeel van het hof geen bevreemding te wekken. In essentie zijn alle verklaringen gelijkluidend.
Op grond van de aangifte van [betrokkene 1] en de hiervoor genoemde, door het hof betrouwbaar geachte verklaringen van [betrokkene 3], [betrokkene 4] en [betrokkene 7] acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 2 subsidiair ten laste gelegde heeft begaan."
3.4. Volgens het tweede lid van art. 342 Sv - dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan - kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. De Hoge Raad kan daarom geen algemene regels geven over de toepassing van art. 342, tweede lid, Sv, maar daaromtrent slechts tot op zekere hoogte duidelijkheid verschaffen door het beslissen van concrete gevallen. Opmerking verdient nog dat het bij de in cassatie aan te leggen toets of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, van belang kan zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dat het geval is, nader heeft gemotiveerd (vgl. HR 13 juli 2010, LJN BM2452, NJ 2010/515).
3.5. In de onderhavige zaak is het kennelijke oordeel van het Hof dat het bewijs dat de verdachte het onder 2 subsidiair tenlastegelegde heeft begaan niet alleen kan worden aangenomen op grond van hetgeen de aangeefster heeft verklaard maar dat de door haar gereleveerde feiten en omstandigheden voldoende steun vinden in ander gebezigd bewijsmateriaal, niet zonder meer begrijpelijk, nu de overige bewijsmiddelen en de in het bijzonder op de betrouwbaarheid van de verklaring van de aangeefster en niet expliciet op het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv gerichte, nadere bewijsoverweging van het Hof onvoldoende steun geven aan de verklaring van de aangeefster. De bewezenverklaring is daarom ontoereikend gemotiveerd.
3.6. Voor zover het middel daarover klaagt, is het terecht voorgesteld.
4. Beoordeling van het eerste namens de benadeelde partij voorgestelde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van het tweede namens de benadeelde partij voorgestelde middel
5.1. Het middel klaagt dat het Hof heeft verzuimd een beslissing te nemen op het verzoek van de benadeelde partij tot vergoeding van de wettelijke rente over haar vordering.
5.2.1. Bij de stukken bevindt zich een "Voegingsformulier benadeelde partij in het strafproces" waarmee [slachtoffer] zich heeft gevoegd als benadeelde partij in het strafproces tegen de verdachte. Het aan het voegingsformulier gehechte
"Schade-onderbouwingsformulier" houdt in:
"Benadeelde partij verzoekt de Rechtbank de vordering met een bedrag van € 7.361,36 als voorschot toe te wijzen en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade."
5.2.2. De bestreden uitspraak houdt het volgende in:
"Benadeelde partij I
Uit het onderzoek ter terechtzitting van het hof is gebleken, dat de benadeelde partij [slachtoffer], voor wie haar moeder [betrokkene 10] als wettelijk vertegenwoordiger optreedt, beiden wonende te [woonplaats], zich in het geding in eerste aanleg heeft gevoegd, dat zij in eerste aanleg niet ontvankelijk is verklaard in haar vordering ad € 7.361,36 en dat zij zich binnen de grenzen van haar eerste vordering in het geding in hoger beroep opnieuw heeft gevoegd. Derhalve duurt de voeging ter zake van haar in eerste aanleg gedane vordering tot schadevergoeding in het geding in hoger beroep voort.
(...)
De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] heeft betrekking op schade, die een rechtstreeks gevolg is van het bewezen verklaarde. De vordering tot materiële schadevergoeding kan in haar geheel worden toegewezen, nu de advocaat van de benadeelde partij ter terechtzitting een brief van de assurantietussenpersoon aan het hof heeft overgelegd, waaruit blijkt dat de kosten van eerstelijns psychologische hulp aan personen onder de 18 jaar tot l januari 2008 niet werden vergoed. De vordering tot immateriële schadevergoeding dient te worden toegewezen tot een bedrag van € 1.500,-. De vordering is voor het overige niet van zo eenvoudige aard, dat deze zich leent voor behandeling in het strafgeding. Gelet op het bepaalde in artikel 361, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering, dient de benadeelde partij in haar vordering in zoverre niet ontvankelijk te worden verklaard, met bepaling, dat de benadeelde partij haar vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
(...)
De uitspraak
Het Hof,
Recht doende op het hoger beroep:
(...)
wijst toe de vordering van de benadeelde partij, [slachtoffer], wonende te [woonplaats], tot een bedrag van drieduizend achthonderdeenenzestig euro en zesendertig cent;
verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen."
5.3. Blijkens de inhoud van het hierboven onder 5.2.1 weergegeven "Schade-onderbouwingsformulier" heeft de benadeelde partij in eerste aanleg de Rechtbank verzocht de vordering met een bedrag van € 7.361,36 als voorschot toe te wijzen en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade. Dit onderdeel van de vordering was in hoger beroep aan de orde omdat de benadeelde partij zich, naar het Hof heeft vastgesteld, binnen de grenzen van haar eerste vordering in het geding in hoger beroep opnieuw heeft gevoegd.
Gelet hierop heeft het Hof verzuimd in zijn beslissing de verdachte tevens te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente over de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] voor zover deze is toegewezen, vanaf het moment dat de schade is ingetreden (vgl. HR 7 oktober 2008, LJN BD6354, NJ 2008/541).
5.4. Het middel is terecht voorgesteld.
6. Beoordeling van het derde namens de benadeelde partij voorgestelde middel
Voor onderzoek door de cassatierechter komen wat de benadeelde partij betreft alleen in aanmerking middelen van cassatie als bedoeld in art. 437, derde lid, Sv. Als een zodanig middel kan slechts gelden een stellige en duidelijke klacht over een rechtspunt betreffende haar vordering. De als derde middel aangeduide klacht voldoet niet aan dit vereiste, zodat zij onbesproken moet blijven.
7. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak - voor zover aan het oordeel van de
Hoge Raad onderworpen - ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
8. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 2 subsidiair tenlastegelegde, de strafoplegging en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer];
verwijst de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu, W.F. Groos en Y. Buruma, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 12 februari 2013.
Beroepschrift 25‑11‑2010
De Hoge Raad der Nederlanden
te 's Gravenhage
Schriftuur in cassatie namens de benadeelde partij
In de zaak tegen:
[verdachte]
Geacht college,
Ondergetekende, mr. J. Nijssen, advocaat te Amsterdam, kantoorhoudende aan de Egelantiersgracht 576 te (1015 RR) Amsterdam, die in deze zaak bepaaldelijk gevolmachtigd is door de benadeelde partij, [benadeelde partij], geboren op [geboortedatum] 2000, woonachtig te ([postcode]) [woonplaats] aan het [adres], en haar wettelijk vertegenwoordiger mevrouw [moeder] eveneens woonachtig te ([postcode]) [woonplaats] aan het [adres], heeft hierbij de eer aan uw College te doen toekomen een schriftuur in cassatie, houdende de middelen van de benadeelde partij met betrekking tot haar vordering.
De benadeelde partij voert de volgende middelen aan:
- I.
Schending van artikel 51a, artikel 335 en artikel 361 Sv althans en in elk geval schending en of onjuiste toepassing van het recht en of verzuim van vormen.
In artikel 51a Sv is bepaald dat de benadeelde partij zich kan voegen in het strafproces voor schade die het rechtstreekse gevolg is van een strafbaar feit. De benadeelde partij heeft zowel in eerste aanleg als in hoger beroep een duidelijke en concrete vordering ingediend. Het Gerechtshof Arnhem heeft in haar arrest van 24 november 2009 ten onrechte bepaald dat de benadeelde partij in een deel van haar vordering niet-ontvankelijk verklaard dient te worden nu dat deel van de vordering niet van zo eenvoudige aard zou zijn dat deze zich leent voor behandeling in het strafgeding. Het gaat daarbij met name om de immateriële schade die is geleden als rechtsreeks gevolg van het strafbare feit waarvoor de verdachte veroordeeld is. De benadeelde partij meent dat de vordering duidelijk omschreven en onderbouwd is in feitelijke aanleg en zij meent dan ook dat de vordering wel degelijk van zo eenvoudige aard is dat zij zich leent voor behandeling in het strafgeding — en ook voor toewijzing in aanmerking dient te komen. Het gerechtshof Arnhem heeft dat in haar arrest van 24 november 2009 miskent.
Daarmee zijn de artikelen 51a, 335 en 361 Sv geschonden.
- II.
Schending van artikel 51a, artikel 335 en artikel 361 SV althans en in elk geval schending en of onjuiste toepassing van het recht en of verzuim van vormen. Het Gerechtshof Arnhem heeft in haar arrest van 24 november 2009 ten onrechte verzuimd een beslissing te nemen op het verzoek van de benadeelde partij tot vergoeding van de wettelijke rente over haar vordering. Door of namens de benadeelde partij is zowel in eerste aanleg als in hoger beroep een bedrag van € 2.361,36 aan materiële schade en een bedrag van € 5.000,-- aan immateriële schade gevorderd. Het Gerechtshof Arnhem heeft in haar arrest van 24 november 2009 bepaald dat de vordering tot materiële schadevergoeding in haar geheel kan worden toegewezen en dat de vordering tot immateriële schadevergoeding kan worden toegewezen tot een bedrag van € 1.500,-- Het Gerechtshof heeft evenwel ten onrechte geen beslissing genomen ten aanzien van het verzoek tot vergoeding van de wettelijke rente.
Verwezen wordt naar de uitspraken van Uw College van 3 oktober 2006 (LJN AW3559) en 7 oktober 2008 (LJN BD6354).
Daarmee zijn de artikelen 51a, 335 en 361 Sv geschonden.
- III.
Schending van artikel 36f Sr, althans en in elk geval schending en of onjuiste toepassing van het recht en of verzuim van vormen.
In artikel 36f Sr is bepaald dat de rechter die een uitspraak doet waarbij iemand wegens een strafbaar feit wordt veroordeeld, tevens de verplichting kan opleggen tot betaling aan de staat van een som gelds ten behoeve van het slachtoffer. Het Gerechthof Arnhem heeft in haar arrest van 24 november 2009 weliswaar bepaald dat de verdachte tevens de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de Staat van drieduizendachthonderdeenenzestig euro en zesendertig cent ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij], maar daarbij is verzuimd om tevens de wettelijke rente op te leggen als schadevergoedingsmaatregel. Dat bij het opleggen van een schadevergoedingsmaatregel tevens de wettelijke rente opgelegd dient te worden kan onder meer blijken uit Oriëntatiepunten voor straftoemeting en LOVS-afspraken zoals laatstelijk gepubliceerd op 2 maart 2010. Nu het Gerechtshof ten onrechte heeft verzuimd om tevens de wettelijke rente op te leggen is artikel 36f Sr geschonden.
Het is op bovengenoemde gronden dat de benadeelde partij Uw College eerbiedig verzoekt om het arrest zoals gewezen door het Gerechtshof te Arnhem op 24 november 2009 te vernietigen en een zodanige uitspraak te doen als Uw College juist en noodzakelijk voorkomt.
De bijzonderlijk gevolmachtigde,
Mr. J. Nijssen Amsterdam, 25 november 2010
Beroepschrift 19‑08‑2010
De Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
SCHRIFTUUR IN CASSATIE
Geacht College,
Ondergetekende,
mr B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, kantoorhoudende te Amsterdam aan het Van der Helstplein 3, Cleerdin & Hamer Advocaten, (Postbus 51143, 1007 EC), die in deze zaak bijzonderlijk gevolmachtigd is door rekwirant in cassatie:
de heer [rekwirant],
geboren op [geboortedatum] 1959 te [geboorteplaats],
wonende op het adres [adres] te [woonplaats],
heeft hierbij de eer aan uw College te doen toekomen een schriftuur in cassatie ten vervolge op het tijdig ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest, alsmede de tussenbeslissingen van het Gerechtshof te Arnhem, zittinghoudende te Leeuwarden, gewezen tegen rekwirant in de zaak met parketnummer 24/000835-08.
In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem, zittinghoudende te Leeuwarden, bij arrest van 24 november 2009 rekwirant ter zake van overtreding van art. 247 Sr (meermalen gepleegd) een gevangenisstraf voor de duur van 180 dagen, waarvan 136 dagen voorwaardelijk, opgelegd. Daarnaast heeft het Hof twee vorderingen van benadeelde partijen toegewezen.
Rekwirant voert de navolgende middelen van cassatie aan:
I. Schending van de artt. 350, 358, 359 en 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof ten onrechte nagelaten in het bijzonder de redenen aan te geven op grond waarvan het Hof (kennelijk) in het arrest is afgeweken van het door en namens rekwirant naar voren gebrachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat vrijspaak diende te volgen van feit 1 (subsidiair), ter onderbouwing waarvan geadstrueerd en uitgebreid is aangegeven dat geen sprake was van ‘ontuchtige’ handelingen (in de zin van art. 247 Sr), hetgeen vervolgens zou moeten resulteren in een vrijspraak van dit feit. Aldus is er sprake van het ten onrechte niet reageren op een door de verdediging ingenomen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat het Hof noopte tot een nadere motivering van de bewezenverklaring van feit 1 op dit punt en/of is artikel 359 lid 3 Sv geschonden aangezien het Hof voor het bewijs onder meer gebruikt heeft gemaakt van een verklaring van rekwirant waarvan gelet op hetgeen ten aanzien daarvan door en namens rekwirant is aangevoerd (zonder nadere motivering) niet begrijpelijk is dat deze door het Hof als (mede) redengevend voor de bewezenverklaring is beschouwd, waardoor het arrest van het Hof (eveneens) aan nietigheid lijdt, althans is de bewezenverklaring van feit 1 subsidiair (zonder nadere motivering) niet (voldoende) begrijpelijk. (Ook) hierom kan het arrest van het Hof niet in stand blijven. Dit te meer nu de bewezenverklaring zonder de verklaring van rekwirant in strijd zou zijn met de bewijsminimumregel van art. 342 lid 2 Sv.
Toelichting
Het Hof heeft ten laste van rekwirant als feit 1 subsidiair bewezen verklaard dat
‘hij in de periode van 1 juli 2003 tot en met 13 maart 2007 te Urk, met [slachtoffer 1] (geboren op [geboortedatum] 2000), die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, buiten echt, telkens ontuchtige handelingen heeft gepleegd, telkens bestaande uit het betasten en/of vastpakken en/of strelen van de (blote) vagina van die [slachtoffer 1].’
In de aanvulling op het verkort arrest bezigt het Hof hiertoe een vijftal bewijsmiddelen.
Het Hof heeft blijkens de aanvulling op het verkort arrest ter onderbouwing van de bewezenverklaring naast vier bewijsmiddelen die (al dan niet rechtstreeks) te herleiden zijn op de in de bewezenverklaring genoemde [slachtoffer 1] (als bewijsmiddel 4) de navolgende verklaring van rekwirant gebruikt:
‘De familie [familie van slachtoffer] is in 2003 naast ons komen wonen. Ik weet dat de oudste dochter [slachtoffer 1] heet. Ze loopt door de hele buurt. Als er wat geleend moet worden, dan wordt [slachtoffer 1] gestuurd. Ik pest [slachtoffer 1] nog wel eens dat ze in haar broek heeft geplast.
U vraagt mij of ik [slachtoffer 1] wel eens heb aangeraakt. Ja, dat heb ik wel eens. Ik heb wel eens gevoeld aan haar onderbroek of ze nat was. Ik denk dat dat twee keer is gebeurd. Als [slachtoffer 1] zei dat ze niet in haar broek had geplast, dan zei ik dat ik dat wilde weten en dan zei ik tegen haar ‘Laat maar eens voelen’. [slachtoffer 1] kwam dan op mij toelopen en ik voelde aan haar onderbroek. Ik voelde dan aan haar kruis over haar onderbroekje heen.’
Naar het oordeel van rekwirant is niet zonder meer begrijpelijk dat het Hof deze verklaring (mede) redengevend heeft geacht voor de bewezenverklaring van feit 1 subsidiair, althans dat het Hof het gebruik voor het bewijs van deze verklaring in ieder geval nader moeten motiveren gelet op hetgeen door en namens rekwirant is aangevoerd. Rekwirant heeft immers steeds ontkend seksuele handelingen te hebben verricht met zijn buurmeisje (de in de bewezenverklaring genoemde [slachtoffer 1]). Ten aanzien van het voelen aan het kruis van [slachtoffer 1] heeft rekwirant steeds (en ook ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 10 november 2009) verklaard dat dat voelen geen ‘seksueel’ karakter had.1. Dienaangaande is namens hem ook door zijn raadsvrouw, mr. B. Roodveldt, uitgebreid verweer gevoerd.
Blijkens de in hoger beroep ter terechtzitting d.d. 10 november 2009 overlegde pleitnotities heeft de raadsvrouw van rekwirant met betrekking tot de vraag of het hier aan de orde zijnde feit bewezen kan worden verklaard immers (onder meer) aangevoerd:
‘[slachtoffer 1]: Het plegen van ontuchtige handelingen:
De rechtbank heeft bewezen verklaard dat [rekwirant] ontuchtige handelingen heeft gepleegd met [slachtoffer 1] doordat hij haar aan de vagina heeft gevoeld of betast.
De verdediging begrijpt dat de eerlijke verklaring van [rekwirant] dat het inderdaad wel eens is voorgekomen dat hij [slachtoffer 1] tussen de benen heeft gevoeld of zij niet in haar broek had geplast voor het bewijs is gebruikt. Dat samen met de verklaring van [slachtoffer 1] dat buurman [rekwirant] wel eens tussen haar benen voelde is voldoende wettig bewijs.
Er is alleen een ander obstakel om tot een bewezenverklaring te komen in deze en dat is de beantwoording van de vraag of het voelen tussen de benen dan ook een ontuchtig karakter had of dat het is gebeurd met de reden die [rekwirant] daar zelf voor opgeeft.
Kennelijk heeft de rechtbank gemeend dat de betasting door [rekwirant] heeft plaats gevonden in het kader van ontucht.
De verdediging heeft daar echter een heel andere mening over en die mening is in het eerste pleidooi ook verwoord, maar de rechtbank is daar niet op ingegaan.
[slachtoffer 1] kwam met enige regelmaat bij de buren over de vloer. Niet dat zij vaak met de kinderen van [rekwirant] speelde, maar zij moest regelmatig van haar moeder iets lenen bij de buren.
Als zij kwam was buurman [rekwirant], die een tijd werkloos is geweest, vaak thuis. Maar nooit alleen. [rekwirant] en zijn vrouw hebben 6 kinderen, waarvan de jongsten nog thuis zijn en waren, ook in die periode.
Maar ook [echtgenote van rekwirant], de echtgenote van cliënt was altijd thuis.
Bij de familie [familie van slachtoffer] was de thuissituatie niet altijd rooskleurig, aldus [rekwirant]. Vader was doordeweeks op zee. Moeder wilde nog wel eens uitgaan, maar dat is lastig met kleine kinderen en het gebeurde meer dan eens dat [slachtoffer 1] door de buren van straat werd geplukt, zo vertelde onder meer mevrouw [echtgenote van rekwirant].
Ook plaste [slachtoffer 1] regelmatig in haar broek, wat haar een bestraffing door haar moeder opleverde. Om die reden controleerde [rekwirant] in aanwezigheid van zijn vrouw nog wel eens of [slachtoffer 1], voor zij naar huis vertrok, een droge broek had omdat hij het kind niet met een natte broek naar huis wilde laten gaan in de wetenschap dat zij dan door haar moeder gestraft zou worden.
Het is opvallend dat [rekwirant] en zijn vrouw onafhankelijk van elkaar worden gehoord op dit punt en gelijkluidend verklaren zonder dat zij in staat zijn geweest hierover te overleggen en de verklaringen zo op elkaar af te stemmen.
Daarnaast zijn er in het dossier geen aanwijzingen dat [rekwirant] zich seksueel aangetrokken voelt tot minderjarige kinderen.
Er zijn geen signalen, er is geen documentatie op dit gebied en er is niemand die verklaart dat [rekwirant] een dergelijke voorkeur heeft. Ook de aangifte van [slachtoffer 2] voegt daar naar de mening van de verdediging niets aan toe nu deze aangifte eveneens ter discussie staat en uit het dossier duidelijk blijkt dat de betrokkenen elkaar allemaal kennen en er gezocht wordt naar mensen die ter ondersteuning van de verklaring van [slachtoffer 1] ook zoiets dergelijks over [rekwirant] kunnen verklaren.
Voorafgaand aan de vorige zitting heb ik een aantal verklaringen overgelegd van getuigen uit de omgeving van [rekwirant], die onder meer ook bij hem als kind over de vloer zijn gekomen en die nooit door [rekwirant] seksueel zijn benaderd.
[rekwirant] zelf zegt: ik heb haar wel eens tussen de benen gevoeld om te kijken of zij in haar broek had geplast, maar altijd over haar maillot heen en in het bijzijn van mijn vrouw. [echtgenote van rekwirant] bevestigt dit.
Was nu dat voelen tussen de benen ontuchtig ?
Het is vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dat het bij ontucht om handelingen moet gaan van seksuele aard die strijdig zijn met de sociaal-ethische norm.
Kun je stellen dat het voelen tussen de benen of [slachtoffer 1] in haar broek had geplast of niet door [rekwirant] strijdig is met de sociaal-ethische normen. In de rest van Nederland mogelijk niet. Het maakt geen verschil of een man of een vrouw deze handeling verricht. We leven in 2009 en het is niet meer zo dat het verschonen van jonge kinderen bij uitstek voorbehouden is aan vrouwen.
Mevrouw [naam 1] wil ons doen geloven dat dat op Urk kennelijk anders is en dat het zeer ongebruikelijk is dat [rekwirant] zelf bij [slachtoffer 1] voelt of ze droog is en er niet voor kiest zijn vrouw erbij te roepen. Dat wordt door [rekwirant] en zijn vrouw echter bestreden.
De situatie zoals door mevrouw [naam 1] geschetst heeft betrekking op slechts een klein deel van de Urker inwoners en dat betreft de leden van het strengste kerkgenootschap van Urk, waar volgens [rekwirant], mevrouw [moeder van slachtoffer 1] en mevrouw [moeder van slachtoffer 2] ook lid van zijn.
In die kringen zou je nog kunnen menen dat het ongepast is dat een buurman bij een klein kind tussen de benen voelt of het een droge broek heeft, maar daarbuiten kun je toch niet meer met droge ogen beweren dat dat in strijd is met de sociaal-ethische normen, temeer daar mevrouw [naam 1] ook stelt dat het heel gewoon is op Urk dat buren de zorg voor de kinderen van anderen overnemen als daar de ouders even niet in staat zijn zelf voor dat kind te zorgen.
Zelfs wanneer je tot de conclusie komt dat het op Urk in die kringen wel strijdig zou zijn met deze normen dan nog zijn de handelingen van [rekwirant] niet te kwalificeren als ontuchtig omdat ze niet seksueel van aard waren en dat is nodig om tot een bewijs van ontucht te komen.
De verdediging verwijst hiervoor naar drie aangehechte uitspraken van respectievelijk de rechtbank Breda van 4 april 2008 en de rechtbank Dordrecht van 20 december 2006. In deze zaken werd in vergelijkbare situaties geoordeeld dat de handelingen mogelijk sociaal-ethisch niet volgens de norm waren maar dat dat nog geen ontucht opleverde. In de casus bij de rechtbank Dordrecht gingen de handelingen eigenlijk nog veel verder dan de handelingen van [rekwirant], maar werden niet als ontuchtig beschouwd.
De laatste uitspraak is van het Hof Den Bosch van 10 maart 2009. Daar is de verdachte wel veroordeeld, maar hier betrof het handelingen met een vreemd kind, terwijl verdachte een strafblad op het gebied van zeden had en uit het persoonlijkheidsonderzoek ook gebleken was van obsessief op seks gericht gedrag met name met betrekking tot jonge kinderen. Dat is in de zaak van cliënt allemaal totaal niet aan de orde.
Ik verzoek u dan ook gelet op het bovenstaande cliënt vrij te spreken van de ontucht nu de door [rekwirant] verrichtte handelingen de kwalificatie ontuchtig niet kunnen dragen.’
Het Hof heeft in diens arrest geen overwegingen gewijd aan de door rekwirant ingenomen stelling dat hij geen seksuele bedoelingen had met het aan het kruis voelen bij [slachtoffer 1], noch aan de namens hem door zijn raadsvrouw in het hierboven weergegeven verweer opgeworpen (en volgens haar negatief te beantwoorden) vraag of bewezen kon worden verklaard dat de handelingen van rekwirant als ‘ontuchtig’ in de zin van (onder meer) art. 247 Sr beschouwd konden worden. Het Hof is (vervolgens) wel tot een bewezenverklaring van het jegens [slachtoffer 1] plegen van ontuchtige handelingen gekomen.
Relevant in dit kader is hetgeen uw College (voor zover hier met name van belang) overwoog in HR 25 mei 2010, LJN BL5563:
‘3.1.
Het middel klaagt dat het Hof niet heeft gerespondeerd op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdachte dat hij geen seksuele bedoelingen heeft gehad, zodat's Hofs arrest niet naar behoren met redenen is omkleed.
(…)
3.3.
Hetgeen ter terechtzitting in hoger beroep door de verdediging is aangevoerd, zoals hiervoor onder 3.2 weergegeven, is niet van louter feitelijke aard maar stelt daarnaast de rechtsvraag aan de orde of het betasten door de verdachte een (opzettelijk gepleegde) ontuchtige handeling in de zin van art. 246 Sr is. Daarmee is een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv ingenomen. Bij niet aanvaarding daarvan dienen in het bijzonder de redenen die daartoe hebben geleid in het arrest te worden opgenomen.
3.4.
Opmerking verdient dat de feitenrechter op grond van de jurisprudentie op zo een verweer — een zogenoemd dakdekkerverweer — ook vóór de wijziging van art. 359 Sv al gehouden was uitdrukkelijk en gemotiveerd te beslissen en dat wat betreft de mate van onderbouwing van zulk een door de verdediging gevoerd verweer thans geen andere — en dus geen zwaardere — eisen worden gesteld dan onder het voordien geldende recht daaraan werden gesteld. Dat betekent dat met betrekking tot dergelijke verweren betrekkelijk snel voldaan kan zijn aan de eis dat het desbetreffende standpunt uitdrukkelijk moet zijn onderbouwd (vgl. HR 8 april 2008, LJN BC5969, NJ 2008, 231).
3.5.
Het voorgaande brengt mee dat het Hof nader had behoren te motiveren waarom het van oordeel was dat de genoemde vraag bevestigend diende te worden beantwoord. Dat heeft het Hof nagelaten. Het middel is dan ook terecht voorgesteld.’
Gelet op het bovenstaande moet worden geconcludeerd dat het Hof ten onrechte heeft nagelaten in het bijzonder de redenen aan te geven op grond waarvan het Hof (kennelijk) in het arrest is afgeweken van het door en namens rekwirant naar voren gebrachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat vrijspaak diende te volgen van feit 1 (subsidiair), ter onderbouwing waarvan geadstrueerd en uitgebreid is aangegeven dat geen sprake was van ‘ontuchtige’ handelingen in de zin van art. 247 Sr, hetgeen vervolgens zou moeten resulteren in een vrijspraak van dit feit. Aldus is er sprake van het ten onrechte niet reageren op een door de verdediging ingenomen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat het Hof noopte tot een nadere motivering van de bewezenverklaring van feit 1 op dit punt.
In het licht van het voorgaande moet worden vastgesteld dat sprake is van strijdigheid met hetgeen bepaald in art. 359 lid 2 tweede volzin Sv, welke strijdigheid op grond van het achtste lid van dat artikel tot nietigheid leidt. Het arrest kan dan ook niet in stand blijven, in ieder geval met betrekking tot de bewezenverklaring van feit 1 subsidiair.
In aanvulling daarop dan wel subsidiair stelt rekwirant zich (zoals eerder ook al is opgemerkt) op het standpunt dat zonder nadere motivering (welke ontbreekt) niet begrijpelijk is dat het Hof het in bewijsmiddel 4 opgenomen deel van de verklaringen van rekwirant, gelet op hetgeen ten aanzien daarvan door en namens rekwirant is aangevoerd, als (mede) redengevend voor de bewezenverklaring heeft beschouwd, waardoor het arrest van het Hof aan nietigheid lijdt, althans dat de bewezenverklaring van feit 1 subsidiair (zonder nadere motivering) in ieder geval niet (voldoende) begrijpelijk is. (Ook) hierom kan het arrest van het Hof niet in stand blijven. Dit te meer nu de bewezenverklaring zonder de verklaring van rekwirant in strijd zou zijn met de bewijsminimumregel van art. 342 lid 2 Sv.
II. Schending van de artt. 338, 342, 350, 358, 359 en 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof het onder 2 subsidiair bewezen verklaarde in wezen (bij nadere bestudering van de bewijsmiddelen) uitsluitend gebaseerd op verklaring van één getuige, zijnde aangeefster [slachtoffer 2], ten gevolge waarvan de bewezenverklaring van dit feit in strijd is met art. 342 lid 2 Sv, althans de bewezenverklaring van dit feit door het Hof onvoldoende is gemotiveerd, zulks gelet op het feit dat rekwirant dit aan hem tenlastegelegde feit steeds heeft ontkend en het bewijs (in essentie) slechts wordt gevormd door de verklaring van één getuige. Daarenboven is de bewezenverklaring niet naar behoren gemotiveerd nu verscheidene delen van de (uitgebreide) bewijsoverwegingen die het Hof aan de bewezenverklaring van dit feit heeft gewijd niet uit de bewijsmiddelen kunnen worden afgeleid, terwijl het Hof ook niet met een voldoende mate van nauwkeurigheid heeft aangegeven aan welke wettige bewijsmiddelen die overwegingen (wel) kunnen worden ontleend.
Toelichting
In eerste aanleg is rekwirant van het als feit 2 ten laste gelegde vrijgesproken. De rechtbank overwoog daartoe in het vonnis d.d. 18 maart 2008:
‘De verdachte dient van het onder 2 ten laste gelegde te worden vrijgesproken, omdat de rechtbank dit niet wettig en overtuigend bewezen acht.
De enige bewijsmiddelen waaruit rechtstreeks kan worden afgeleid dat verdachte het hem onder 2 ten laste gelegde heeft gepleegd zijn de door aangeefster [slachtoffer 2] afgelegde verklaringen. De overige zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen, in casu verklaringen van getuigen, zijn geen van allen gebaseerd op eigen waarneming van die getuigen, doch verklaringen de auditu — al dan niet rechtstreeks — gebaseerd op een en dezelfde bron, in casu mededelingen van diezelfde [slachtoffer 2]. Aanvullend technisch bewijs is niet aanwezig. Het bewijs dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan kan, gelet op het bepaalde in artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaringen van één getuige.’
Het Gerechtshof heeft in hoger beroep ten laste van rekwirant (als feit 2 subsidiair) bewezen verklaard dat:
‘hij omstreeks de periode van 20 augustus 1989 tot en met 20 augustus 1990 te Urk met [slachtoffer 2], geboren op [geboortedatum] 1980, die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, ontuchtige handelingen heeft gepleegd, bestaande in het ontuchtig betasten van de (blote) vagina van die [slachtoffer 2] en het inbrengen van zijn, verdachtes, vinger(s) in de vagina van die [slachtoffer 2].’
Blijkens de aanvulling op het verkorte arrest heeft het Hof de bewezenverklaring van dit feit gebaseerd op de bewijsmiddelen 6 tot en met 11. Naast de als bewijsmiddels 6 gebruikte aangifte van [slachtoffer 2] gaat het meer in het bijzonder om een verklaring van de moeder van aangeefster waarin zij verklaart wat haar dochter haar heeft verteld; de als bewijsmiddelen 8 en 9 voor het bewijs gebruikte verklaringen van een tante van aangeefster die, net als de moeder van aangeefster, verklaart over wat aangeefster tegen haar heeft verteld, waarbij ook zij aangeeft dat zij zich niet kan voorstellen dat een kind zoiets verzint; de als bewijsmiddelen 10 en 11 voor het bewijs gebruikte verklaringen van een nicht van aangeefster, die ook verklaart over wat aangeefster haar heeft verteld en bevestigt dat aangeefster het ook tegen haar moeder heeft verteld en tot slot een verklaring van [naam 2] (eveneens genummerd als bewijsmiddel 11) waarin deze getuige verklaart dat het in Urk in het jaar 1985 en/of later is voorgekomen dat er een aantal tenten werd neergezet in de vakantie.
Volgens het tweede lid van art. 342 Sv — dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan — kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. De Hoge Raad kan daarom geen algemene regels geven over de toepassing van art. 342, tweede lid, Sv, maar daaromtrent slechts tot op zekere hoogte duidelijkheid verschaffen door het beslissen van concrete gevallen (vgl. HR 26 januari 2010, LJN BK2094). Opmerking verdient nog dat het bij de in cassatie aan te leggen toets of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, van belang kan zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dat het geval is, nader heeft gemotiveerd (vgl. HR 13 juli 2010, LJN BM2452).2.
In deze zaak dient naar het oordeel van rekwirant te worden vastgesteld dat het bewijs dat rekwirant de onder 2 subsidiair bewezenverklaarde ontucht heeft gepleegd in wezen wél uitsluitend gebaseerd is op basis van één getuige c.q. één bron, namelijk de verklaringen van aangeefster [slachtoffer 2], door haar zelf afgelegd ten overstaan van de politie, dan wel via familieleden die hebben verklaard over wat [slachtoffer 2] tegen hen heeft verteld. Nadere bestudering van de bewijsmiddelen leert namelijk dat het onder 2 subsidiair bewezenverklaarde, althans het strafrechtelijke verwijt dat rekwirant daarin wordt gemaakt, in het geheel niet kan volgen uit de verklaring van getuige [naam 2] (het 2e bewijsmiddel 11), nu daarin immers slechts wordt bevestigd dat er in het verleden tenten(-kampen) hebben gestaan in Urk, hetgeen niets zegt over het antwoord op de vraag of er de ontuchtige handelingen met/bij [slachtoffer 2] hebben plaatsgevonden, en zo ja, door wie die handelingen zijn verricht.
Rekwirant merkt op dat uw College strikt vasthoudt aan de eis van een dubbele bewijsbevestiging, wil een bewezenverklaring kunnen plaatsvinden. Dit is recentelijk nog gebleken uit uw arresten d.d. 30 juni 2009, LJN BH3704 en LJN BG77463., waarin werd overwogen:
‘Volgens het tweede lid van art. 342 Sv kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat de bewezenverklaring slechts kan volgen uit de verklaring van de aangeefster [slachtoffer], nu het hiervoor onder 2.2. weergegeven bewijsmiddel b onvoldoende steun geeft aan de verklaring van de aangeefster, is de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen omkleed.’
respectievelijk:
‘Volgens het tweede lid van art. 342 Sv kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat wat betreft feit 3 de bewezenverklaring slechts kan volgen uit de verklaringen van de aangeefster [slachtoffer] nu de hiervoor onder 2.3 sub c, e en f weergegeven bewijsmiddelen onvoldoende steun geven aan de verklaringen van de aangeefster, is de bewezenverklaring in zoverre niet naar de eis der wet met redenen omkleed.’
Een half jaar na de zojuist genoemde uitspraken heeft uw College zich opnieuw uitgelaten over de inhoud en strekking van de regel van unus testis-nullus testis. Uw College heeft op 26 januari 20104. (in aanvulling op hetgeen hierboven al in het middel is opgenomen) overwogen:
‘3.4.
In het onderhavige geval kan niet worden gezegd dat de tot het bewijs gebezigde verklaring van de aangever onvoldoende steun vindt in het overige gebezigde bewijsmateriaal. Anders dan in het middel wordt betoogd, is dus van schending van art. 342, tweede lid, Sv geen sprake.
Hierbij verdient nog opmerking dat in de onderhavige zaak het verband tussen de verklaring van de aangever en het overige gebruikte bewijsmateriaal ook zonder nadere motivering duidelijk is. Anders dan in HR 30 juni 2009, LJN BH3704, NJ 2009, 495 en HR 30 juni 2009, LJN BG7764, NJ 2009, 496 het geval was, is in deze zaak geen sprake van een te ver verwijderd verband tussen die ene getuigenverklaring en het overige gebezigde bewijsmateriaal.’
Tot slot dient nogmaals te worden gewezen op HR 13 juli 2010, LJN BM2452, Daarin overwoog uw College onder meer:
‘2.5.
In de onderhavige zaak is het kennelijke oordeel van het Hof dat het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan niet alleen kan worden aangenomen op grond van hetgeen [slachtoffer] heeft verklaard maar dat de door haar gereleveerde feiten en omstandigheden voldoende steun vinden in ander gebezigd bewijsmateriaal, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk. Aangezien de nadere motivering van het Hof betrekking heeft op de betrouwbaarheid van de verklaring van [slachtoffer], draagt die motivering niet bij aan het kennelijke oordeel van het Hof dat hetgeen zij heeft verklaard, voldoende steun vindt in de overige bewijsmiddelen. De bewezenverklaring is daarom ontoereikend gemotiveerd.’
Het Hof heeft in casu, ondanks de uitgebreide nadere bewijsoverwegingen die aan het hier aan de orde zijnde feit zijn gewijd, niet gemotiveerd waarom het Hof in hoger beroep van oordeel was dat, ondanks hetgeen de rechtbank dienaangaande had beslist en overwogen en hetgeen daartoe in hoger beroep door de verdediging was aangevoerd, voldaan was aan het bewijsminimum van art. 342 lid 2 Sv. De nadere bewijsoverwegingen van het Hof hebben voor het overgrote deel betrekking op de geloofwaardigheid en de betrouwbaarheid van de verklaringen van [slachtoffer 2] en de getuigen tegen wie zij het verhaal (ook) zou hebben verteld. Nu de verklaringen van [slachtoffer 2] en de getuigen [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3] uiteindelijk allemaal terug zijn te voeren op dezelfde bron, te weten [slachtoffer 2], dragen de overwegingen van het Hof met betrekking tot de betrouwbaarheid en de geloofwaardigheid van de genoemde getuigen (net als in HR 13 juli 2010, LJN BM2452) niet bij aan het kennelijke oordeel van het Hof dat hetgeen [slachtoffer 2] in haar aangifte heeft verklaard voldoende steun vindt in bewijsmiddelen die niet (telkens) voortkomen uit dezelfde bron.
In dat kader verdient opmerking dat hetgeen het Hof overweegt over het bestaan van tentenkampen op Urk in de jaren 1989 en 1990 en het gebruik voor het bewijs van de verklaring van getuige [naam 2] geen, dan wel in ieder geval (ruimschoots) onvoldoende steun geeft aan de beschuldigingen van [slachtoffer 2] aan het adres van rekwirant. Anders gezegd: tussen de vaststelling dat er ook ten tijde van het tenlastegelegde op Urk sprake was van tentenkampen en de door [slachtoffer 2] aan het adres van rekwirant geuite beschuldigingen van ontucht is sprake van een te ver verwijderd verband om te kunnen zeggen dat die vaststelling voldoende steun geeft aan de (voor rekwirant belastende) verklaringen van aangeefster. Zonder nadere (doch ontbrekende) motivering is in ieder geval niet (voldoende) begrijpelijk dat het Hof in hetgeen het Hof heeft vastgesteld over het bestaan van de tentenkampen voldoende steun heeft gevonden voor de verklaringen van aangeefster om (wellicht via die weg) komen tot het kennelijke oordeel dat er in casu geen sprake was van een bewezenverklaring die in strijd komt met artikel 342 lid 2 Sv.5.
Voorts dient te worden opgemerkt dat de omstandigheid dat er na het vonnis van de rechtbank een tweetal getuigen is bijgekomen (te weten de getuigen [getuige 4] en haar docher [getuige 5]) aan het oordeel dat sprake is van schending van art. 342 lid 2 Sv niets afdoet. Ook zij verklaren in wezen niet meer dan dat zij [slachtoffer 2] hebben horen vertellen dat rekwirant jegens haar ontuchtige handelingen zou hebben gepleegd. Dat in de verklaringen van die getuigen ook nog het een en ander staat over de door [slachtoffer 2] getoonde emoties bij en/of na het vertellen van haar verhaal, doet eveneens niet af aan de vaststelling dat al het bewijs uiteindelijk te herleiden is tot één en dezelfde bron. In dat kader kan gewezen worden op HR 20 mei 2008, LJN BC7413 en de conclusie van waarnemend A-G Bleichrodt vóór dat arrest.
Verder valt in het kader van de hier aan de orde zijnde bewijsminimum-regel nog te wijzen op het arrest van uw College van 6 juni 2006, NJ 2006, 333, waarin uw College oordeelde dat (kort samengevat) de overbrengende verklaring door de buurvrouw van de verklaring van het slachtoffer, die daarbij tevens als uit eigen wetenschap aangaf dat het slachtoffer huilde, niet gebruikt kon worden voor het bewijs nu de verklaring van het slachtoffer het enige bewijsmiddel was waaruit de betrokkenheid van de verdachte bij het tenlastegelegde feit rechtstreeks kon volgen en het slachtoffer, kort daarop bij de politie haar — nadien ingetrokken — verklaring omtrent die betrokkenheid had afgelegd en niet ambtshalve de dagvaarding van het slachtoffer had bevolen. In wezen komt het er in die zaak op neer dat uw College de verklaring van de buurvrouw zo verknocht achtte dat deze niet zelfstandig, althans niet zelfstandig in de gegeven omstandigheden, te gebruiken was. Naar de mening van rekwirant is dit in de onderhavige zaak niet anders ten aanzien van de verklaringen van de eerdergenoemde getuigen die hebben verteld dat en hoe aangeefster (aan hen) het verhaal over de ontuchtige handelingen heeft verteld.
Het Hof heeft in de nadere bewijsoverwegingen onder meer overwogen dat alle verklaringen in essentie gelijkluidend zijn. Wat daarvan zij, vastgesteld moet worden dat alle verklaringen in essentie (ook) afkomstig zijn uit een bron. Dat heeft in eerste aanleg geleid tot de (juiste) beslissing van de rechtbank om rekwirant van het onder 2 ten laste gelegde feit vrij te spreken omdat een bewezenverklaring in strijd zou zijn met art. 342 lis 2 Sv.
Het Gerechtshof had naar het oordeel van rekwirant met betrekking tot feit 2 in hoger beroep gelet op art. 342 lid 2 Sv tot dezelfde beslissing moeten komen. Dat zich in de tussentijd twee nieuwe getuigen hadden gemeld doet daar, zoals hierboven is uitgelegd, niet aan af. In ieder geval had het Hof nader moeten motiveren op grond waarvan het Hof (kennelijk) het oordeel was toegedaan dat de bewezenverklaring van feit 2 subsidiair in casu niet in strijd is met de eerder genoemde bewijsminimumregel.
Nu in wezen al het bewijs afkomstig van één getuige, dan wel uit één bron, had het Hof niet tot een bewezenverklaring van het hier aan de orde zijnde feit kunnen komen, althans en in elk geval is deze bewezenverklaring van feit 2 subsidiair niet voldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
Overigens is de bewezenverklaring van feit 2 subsidiair ook om andere redenen niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
In de uitgebreide nadere bewijsoverwegingen die het Hof aan de bewezenverklaring van dit feit heeft gewijd, heeft het Hof met betrekking tot verscheidene delen van die overwegingen ten onrechte nagelaten ervoor zorg te dragen dat de daarin genoemde feiten en omstandigheden, die kennelijk mede redengevend zijn geacht voor de bewezenverklaring van dit feit, terug te laten keren in de inhoud van de in de aanvulling opgenomen bewijsmiddelen, terwijl het Hof eveneens heeft nagelaten met een voldoende mate van nauwkeurigheid aan te geven op welke wettige bewijsmiddelen het Hof zich ten aanzien van die delen van de nadere bewijsoverwegingen heeft gebaseerd.6. Meer in het bijzonder gaat het om:
- —
de nadere bewijsoverwegingen op p. 6 van het arrest voor zover die inhouden:
‘(…) [slachtoffer 2] heeft verklaard … [slachtoffer 1] steunen’;
- —
de overwegingen op p. 6/7 voor zover inhoudende
‘de aangifte heeft … maar op hulpverlening.’;
alsmede tot slot
- —
de op p. 7 staande overwegingen voor zover inhoudende
‘Niettemin voelde de moeder … heeft doen kiezen.’
Geconstateerd moet dan ook worden dat het Hof niet heeft voldaan aan de eisen zoals die (onder meer) voortvloeien uit de arresten van uw College d.d. 23 oktober 2007, NJ 2008, 69 en 70.7. Ook hierom is de bewezenverklaring van dit feit niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
Gelet op al het bovenstaande kan het arrest van het Hof niet in stand blijven.
Het is op bovengenoemde gronden dat rekwirant uw College eerbiedig verzoekt om het arrest zoals gewezen door het Gerechtshof te Arnhem, zittinghoudende te Leeuwarden, op 24 november 2009 te vernietigen en de zaak te verwijzen naar een ander Hof, althans een zodanige uitspraak te doen als uw College juist en noodzakelijk voorkomt.
De bijzonderlijk gevolmachtigde,
mr B.P. de Boer
Amsterdam, 12 oktober 2010
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 19‑08‑2010
Zie voor de op dit moment meest recente uitspraak van uw College aangaande het hier aan de orde zijnde bewijsminimum HR 5 oktober 2010, LJN BN1728.
NJ 2009,495 resp. NJ 2009,496 met noot Borgers.
Of het Hof de verklaring van getuige [naam 2] om die reden heeft gebruikt voor het bewijs, of slechts in reactie op een onderdeel van het verweer van de verdediging, blijft echter gissen, aangezien het Gerechtshof niet heeft uitgesproken dat en waarom naar het oordeel van het Hof was voldaan aan het hier aan de orde zijnde bewijsminimum.
De hier aan de orde zijnde overwegingen van het Hof zijn bezwaarlijk anders uit te leggen dan dat het Hof deze passages in de nadere bewijsoverwegingen heeft opgenomen om aan te geven waarom het Hof niet twijfelt aan de juistheid en betrouwbaarheid van de aangifte en de verklaringen van de moeder van aangeefster. Daarmee zijn de hier aan de orde zijnde overwegingen naar het oordeel van rekwirant (mede) redengevend voor de bewezenverklaring en de daarvoor benodigde overtuiging.
Zie ook NJ 2004, 165.