HR, 13-01-2009, nr. 07/11843
ECLI:NL:PHR:2009:BG3533
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
13-01-2009
- Zaaknummer
07/11843
- LJN
BG3533
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BG3533, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 13‑01‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BG3533
ECLI:NL:PHR:2009:BG3533, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑01‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BG3533
- Vindplaatsen
Uitspraak 13‑01‑2009
Inhoudsindicatie
Art. 359.2 Sv. Uitdrukkelijk onderbouwd standpunt over de betrouwbaarheid van de verklaringen van 2 getuigen. Aan verdachte is tenlastegelegd onder 1 primair medeplegen van witwassen, subsidiair gewoonteheling en meer subsidiair medeplegen van opzetheling, meermalen gepleegd, en onder 2 medeplegen van invoer van cocaïne. Ter zake van het onder 1 tenlastegelegde geldt dat voor de drie genoemde feiten dezelfde tijd en plaats zijn vermeld waarop die feiten zouden zijn gepleegd. Het Hof heeft de verdachte vrijgesproken van het onder 1 primair en subsidiair tenlastegelegde. Hetgeen door de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd met betrekking tot de verklaringen van de getuigen X en Y kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van het Hof naar voren is gebracht. Aan het slot van die pleitnota concludeert de raadsman onder meer tot vrijspraak voor het witwassen. Gelet op de samenhang van al hetgeen onder 1 is tenlastegelegd, kan bezwaarlijk anders worden geoordeeld dan dat de raadsman dit standpunt voor de drie aldaar tenlastegelegde feiten heeft ingenomen. Het Hof is in zijn arrest van dit uitdrukkelijk onderbouwde standpunt afgeweken door verklaringen van genoemde getuigen voor het bewijs te bezigen, maar heeft in strijd met art. 359.2 Sv niet in het bijzonder de redenen opgegeven die daartoe hebben geleid. Dat verzuim heeft ingevolge art. 359.8 Sv nietigheid tot gevolg.
13 januari 2009
Strafkamer
nr. 07/11843
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 28 augustus 2006, nummer 22/003370-05, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren op [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. A.M.J. Adriaansen en mr. R.I. Takens, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, doch alleen voor zover het de strafoplegging betreft en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof niet althans onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het is afgeweken van een ter terechtzitting in hoger beroep door de verdediging naar voren gebracht uitdrukkelijk onderbouwd standpunt over de betrouwbaarheid van de verklaringen van twee getuigen.
2.2.1. Aan de verdachte is tenlastegelegd, zakelijk weergegeven, onder 1 primair medeplegen van witwassen, subsidiair gewoonteheling en meer subsidiair medeplegen van opzetheling, meermalen gepleegd, en onder 2 medeplegen van invoer van cocaïne. Ter zake van het onder 1 tenlastegelegde geldt dat voor de drie genoemde feiten dezelfde tijd en plaats zijn vermeld waarop die feiten zouden zijn gepleegd. Het Hof heeft de verdachte vrijgesproken van het onder 1 primair en subsidiair tenlastegelegde.
2.2.2. Het Hof heeft ten laste van de verdachte onder 1 bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 14 december 2001 tot en met 2 september 2004 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen (telkens) geldbedragen voorhanden heeft gehad of heeft overgedragen, terwijl hij en zijn mededader(s) ten tijde van het voorhanden krijgen van die geldbedragen telkens wisten dat het door misdrijf verkregen goederen betrof."
2.2.3. De aanvulling van het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.3. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte het woord gevoerd overeenkomstig de door hem overgelegde pleitnota die onder meer het volgende inhoudt:
"Het "hart van de zaak" wordt dan ook gevormd door de verklaringen die zijn afgelegd door [getuige 1] en [getuige 2] op 9 september 2004. Al herhaalde malen is naar voren gebracht dat deze verklaringen geen betrouwbare bewijsmiddelen kunnen opleveren tegen cliënt.
Verklaring [getuige 1] over wisseltransacties
Frequentie
Bij de politie verklaart zij dat zij twee of drie keer geld van [verdachte] (in persoon) had ontvangen en bij de Rechter-commissaris verklaart zij één keer geld van hem zelf te hebben gekregen. Voor de overige keren zou het via vrienden van [verdachte] hebben plaatsgevonden. Vrienden die overigens niet nader worden benoemd of omschreven. In het rogatoire verhoor gaat zij nog een stap verder en voegt het detail toe dat de overdracht bij haar tante thuis in [plaats] plaatsvond.
Plaats van overdracht
[Getuige 1] heeft op 9 september 2004 bij de politie gezegd: Ik ben er één keer bij geweest dat [betrokkene 1] gelijk met mij een envelop met geld kreeg van [verdachte]. De andere keren kregen wij het geld onafhankelijk van elkaar, maar wij gingen wel tegelijk naar het postkantoor.
In haar tegenover de Nederlandse Rechter-commissaris afgelegde verklaring wordt de ene keer dat zij geld van [verdachte] zou hebben gekregen, gekoppeld aan de derde keer dat zij geld ging storten. Opgeteld betekent dit dat binnen haar eigen verklaringen de frequenties nogal uiteenlopen. Als het volgens haar de derde keer was, dan kan worden aangenomen dat dit niet de waarheid kan zijn.
Immers: ter zitting in eerste aanleg is het verlofschema van [verdachte] overgelegd. Hieruit blijkt dat alle verloven hebben plaatsgevonden na het moment van de laatst geregistreerde transactie (15 april 2004). Het is daardoor dan ook vrijwel onmogelijk dat cliënt contant geld zou hebben overgedragen aan [getuige 1], omdat hij toen vastzat en ook nog geen verlof had.
Opdracht geven
Voor wat betreft de verklaring van [getuige 2] zijn de verschillen minstens zo in het oog springend. Bij de politie heeft zij verklaard dat zij in de tijd dat [verdachte] (dit is de bijnaam van [verdachte]) vastzat, diverse malen geld heeft overgemaakt voor [betrokkene 2]. Een naam waarvan [getuige 1] zegt deze niet te kennen!!
Bij de Rechter-commissaris verklaart zij dat zij niet voor andere mensen geld heeft overgemaakt naar de Antillen en Colombia. Bij de RC in Curaçao blijft zij min of meer bij deze verklaring, zij het dat de verklaring wordt genuanceerd: Ik wilde toen de schuld van de Money transfers op hem gooien. Ook om [verdachte] te beschermen. Dit is opmerkelijk omdat in dezelfde verklaring bij de politie zij cliënt nou niet bepaald in bescherming neemt en belast met het organiseren van drugstransporten.
Beloning
Bij de politie heeft [getuige 2] verklaard dat haar nichtje [getuige 1] voor elke transactie € 50,00 heeft ontvangen. Haar nichtje, [getuige 1], daarentegen ontkent tweemaal bij de Rechter-commissaris een vergoeding te hebben ontvangen.
Wie was erbij aanwezig?
[Getuige 1] verklaart bij de RC in Bonaire dat zij denkt één keer in haar eentje een dergelijke storting te hebben gedaan en alle andere keren met haar tante. Bij de RC in Nederland verklaart zij: Steeds als ik dat geld ging storten was mijn tante [getuige 2] erbij.
Haar tante, [getuige 2], verklaart bij de RC in Nederland dat zij zes keer in april met haar nichtje [getuige 1] geld is gaan storten.
Wijze van verpakking en overdracht
Bij de Nederlandse Rechter-commissaris verklaart [getuige 2] dat het geld was gebundeld met een elastiekje met daarop een papiertje met het bedrag erop. Voor de Rechter-commissaris in Curaçao verklaart zij dat het geld in plastic zakjes zat en dat er een naam op stond voor wie dat geld bestemd was.
Verder in haar verklaring zegt zij dat het - gelet op het handschrift - niet het handschrift van [verdachte] was omdat de namen op de briefjes duidelijk te lezen waren ([verdachte] zou een "hanenpoot" hebben).
[Getuige 1] verklaart in Nederland voor de RC dat het geld in een envelop zat en op die envelop stond het adres waar het geld naartoe moest. Verder werd er niet over gesproken. In tegenstelling tot [getuige 2], die verklaart dat er mensen kwamen die zeiden: Wil je geld voor je vriend overmaken?
Bekendheid met [betrokkene 3]
[Betrokkene 3] heeft op 19 april 2005 tegenover de RC in Curaçao verklaard dat hij een nicht heeft die [betrokkene 1] heet en die in [plaats] woont. [Getuige 2] ontkent [betrokkene 3] te kennen. Dit is op zichzelf al vreemd. Het wordt nog vreemder toen [getuige 1] bij de RC op Bonaire verklaarde [betrokkene 3] wel te kennen, terwijl zij in haar vorige verklaring hem niet kende en er pas later achter kwam dat hij familie was.
Als men in ogenschouw neemt dat [betrokkene 3] is aangehouden met € 2.600,00 contant geld in zijn zak en een briefje waarop stond Money Transfer met de naam van [betrokkene 4] erop, dan zou je voorzichtig kunnen denken dat er tenminste iemand in bescherming wordt genomen. Ook de plaats waar [betrokkene 3] werd aangehouden (Bontekoekade) correspondeert met politie-informatie over [betrokkene 5] en [betrokkene 6].
Voor het overige is er geen enkele getuige, die met de vinger naar cliënt wijst.
Strijdhaftig spreekt tijdens het verhoor voor de RC zelfs het vermoeden uit dat er anderen achter de transacties zitten.
[Betrokkene 6] bevestigt bij de RC zijn politie verklaring en bevestigt daarmee niet in opdracht van cliënt te hebben gehandeld.
Alleen [getuige 1 en 2] stellen in opdracht van [verdachte] te hebben gehandeld. Opmerkelijk daarbij is dat het patroon van geldtransacties door de detentie van cliënt niet wordt beïnvloed. Dit is niet logisch. Zelfs al zou men de (foutieve) hypothese aanhouden dat cliënt via derden het geld liet storten, dan zal er toch op zijn minst enige tijd overheen gaan totdat hij zijn zaakjes op orde heeft. Tenzij er andere opdrachtgevers zijn. In dat geval is het wel logisch dat de frequentie van de transacties niet door de detentieperiodes worden beïnvloed."
2.4. Hetgeen door de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd met betrekking tot de verklaringen van de getuigen [getuige 2] en [getuige 1] kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van het Hof naar voren is gebracht. Aan het slot van die pleitnota concludeert de raadsman onder meer tot vrijspraak voor het witwassen. Gelet op de samenhang van al hetgeen onder 1 is tenlastegelegd, kan bezwaarlijk anders worden geoordeeld dan dat de raadsman dit standpunt voor de drie aldaar tenlastegelegde feiten heeft ingenomen. Het Hof is in zijn arrest van dit uitdrukkelijk onderbouwde standpunt afgeweken door verklaringen van genoemde getuigen voor het bewijs te bezigen, maar heeft in strijd met art. 359, tweede lid, Sv niet in het bijzonder de redenen opgegeven die daartoe hebben geleid. Dat verzuim heeft ingevolge art. 359, achtste lid, Sv nietigheid tot gevolg.
2.5. Het middel is terecht voorgesteld.
3. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat het tweede middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 1 tenlastegelegde en de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak in zoverre op het bestaande beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 13 januari 2009.
Conclusie 13‑01‑2009
Inhoudsindicatie
Art. 359.2 Sv. Uitdrukkelijk onderbouwd standpunt over de betrouwbaarheid van de verklaringen van 2 getuigen. Aan verdachte is tenlastegelegd onder 1 primair medeplegen van witwassen, subsidiair gewoonteheling en meer subsidiair medeplegen van opzetheling, meermalen gepleegd, en onder 2 medeplegen van invoer van cocaïne. Ter zake van het onder 1 tenlastegelegde geldt dat voor de drie genoemde feiten dezelfde tijd en plaats zijn vermeld waarop die feiten zouden zijn gepleegd. Het Hof heeft de verdachte vrijgesproken van het onder 1 primair en subsidiair tenlastegelegde. Hetgeen door de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd met betrekking tot de verklaringen van de getuigen X en Y kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van het Hof naar voren is gebracht. Aan het slot van die pleitnota concludeert de raadsman onder meer tot vrijspraak voor het witwassen. Gelet op de samenhang van al hetgeen onder 1 is tenlastegelegd, kan bezwaarlijk anders worden geoordeeld dan dat de raadsman dit standpunt voor de drie aldaar tenlastegelegde feiten heeft ingenomen. Het Hof is in zijn arrest van dit uitdrukkelijk onderbouwde standpunt afgeweken door verklaringen van genoemde getuigen voor het bewijs te bezigen, maar heeft in strijd met art. 359.2 Sv niet in het bijzonder de redenen opgegeven die daartoe hebben geleid. Dat verzuim heeft ingevolge art. 359.8 Sv nietigheid tot gevolg.
Nr. 07/11843
Mr Jörg
Zitting 4 november 2008
Conclusie inzake:
[Verzoeker = verdachte](1)
1. Het gerechtshof te 's-Gravenhage heeft in hoger beroep bij arrest van 28 augustus 2006 verzoeker vrijgesproken van witwassen althans gewoonteheling en hem voor het meer subsidiair tenlastegelegde medeplegen van opzetheling, meermalen gepleegd, en voor het medeplegen van invoer van cocaïne veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 42 maanden, met teruggave van inbeslaggenomen voorwerpen zoals in het arrest omschreven.
2. Namens verzoeker hebben, mr. A.M.J. Adriaansen en mr. R.I. Takens, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel behelst de klacht dat het hof niet, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft beslist op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging dat de verklaringen van de getuigen [getuige 1 en 2] onbetrouwbaar zijn en daarom van het bewijs dienen te worden uitgesloten.
4. Ten laste van de verzoeker is onder 1 bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 14 december 2001 tot en met 2 september 2004 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen (telkens) geldbedragen voorhanden heeft gehad of heeft overgedragen, terwijl hij en zijn mededader(s) ten tijde van het voorhanden krijgen van die geldbedragen telkens wisten dat het door misdrijf verkregen goederen betrof."
5. Voorts is ten laste van de verzoeker onder 2 bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 1 augustus 2004 tot en met 2 september 2004 in Nederland tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht een hoeveelheid van materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij die(2) wet behorende lijst I."
6. De ten processe overgelegde pleitnota eindigt - na de verschillende verklaringen van de cruciale getuigen [getuige 1 en 2] onder de loep genomen te hebben met:
"Conclusie: vrijspraak overige transporten en witwassen."
7. Het hof heeft inderdaad verzoeker vrijgesproken van witwassen en - voor zover ik zie - van andere transporten dan het transport dat door de politie werd onderschept op 2 september 2004.
8. Aldus is het hof tegemoet gekomen aan hetgeen de raadsman ter zitting in zijn conclusie naar voren heeft gebracht en is het hof niet afgeweken van door de verdediging uitdrukkelijk onderbouwde standpunten.
9. Het middel treft daarom geen doel en kan met de aan art. 81 RO ontleende formulering worden afgedaan.
10. Het tweede middel bevat de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
11. Verzoeker heeft op 7 september 2006 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 2 augustus 2007 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. De Hoge Raad zal uitspraak doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dit brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM inderdaad is overschreden. Het middel is terecht voorgesteld. De Hoge Raad zal naar de gebruikelijke maatstaf de straf dienen te reduceren.
12. Ambtshalve gronden waarop Uw Raad de aangevallen beslissing zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.
13. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, doch alleen voor zover het de strafoplegging betreft en tot verwerping voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Deze zaak hangt samen met de ontnemingszaak tegen verzoeker met nr. 07/11689 P, waarin ik vandaag ook concludeer.
2 In de bewezenverklaring is "Opiumwet" doorgehaald, maar onmiskenbaar slaat "die wet" op de Opiumwet.