HR, 01-02-1994, nr. 95710
ECLI:NL:PHR:1994:AB7528
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
01-02-1994
- Zaaknummer
95710
- LJN
AB7528
- Roepnaam
Grenzen getuigenbewijs
- Vakgebied(en)
Internationaal strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1994:AB7528, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 01‑02‑1994; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1994:AB7528
ECLI:NL:PHR:1994:AB7528, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑02‑1994
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1994:AB7528
- Vindplaatsen
NJ 1994, 427 met annotatie van G.J.M. Corstens
NJ 1994, 427 met annotatie van G.J.M. Corstens
Uitspraak 01‑02‑1994
Inhoudsindicatie
1. 's Hofs beslissing geen bevel tot gijzeling van een getuige te geven, is, zonder miskenning van de maatstaf van art. 289 lid 1 Sv, toereikend gemotiveerd. 2. Gebruik voor het bewijs van verklaringen van getuigen opgenomen in ambtsedige processen-verbaal.
1 februari 1994
Strafkamer
nr. 95.710
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 4 januari 1993, alsmede tegen alle ter terechtzitting in hoger beroep door het Hof gegeven beslissingen in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren op [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1955, ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in het Huis van Bewaring te 's-Gravenhage.
1. De bestreden einduitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 28 januari 1992 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 3 primair, subsidiair, meer subsidiair en uiterst subsidiair en 7 primair telastegelegde en hem voorts ter zake van 1. "diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen", 2. "diefstal, door twee of meer verenigde personen". 4. "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd", 5. "deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven" 6. "medeplegen van opzettelijk iemand, krachtens rechterlijke uitspraak of beschikking van zijn vrijheid beroofd, bevrijden" en 7. "medeplegen van om een feit bedoeld in het derde en vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet voor te bereiden en te bevorderen: een ander trachten te bewegen om dat feit te plegen, te doen plegen, mede te plegen of uit te lokken, om daarbij behulpzaam te zijn en daartoe middelen en inlichtingen te verschaffen, gelden voorhanden hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit" veroordeeld tot tien jaren gevangenisstraf met bepaling dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van die uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht.
2. Het cassatieberoep
Het beroep - dat zich kennelijk niet richt tegen de gegeven vrijspraken - is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft Mr. G. Spong, advocaat te 's-Gravenhage, de volgende middelen van cassatie voorgesteld:
MIDDEL I
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder is art. 289 Sv. geschonden op grond van het volgende:
1. Voorzover hier van belang behelst het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep zakelijk weergegeven:
"De getuige [betrokkene 1] , 25 jaar oud, zonder beroep, geen familie van de verdachte en thans gedetineerd in het Huis van Bewaring "de Schans" te Amsterdam, verklaart, zakelijk weergegeven:
Ik wil geen eed of belofte afleggen. Ik ga niet meer getuigen tegen die man. Ik heb verschillende dreigbrieven gehad. Ik heb daarvan aangifte gedaan, maar de politie heeft niet gereageerd. Getuigen kost me mijn leven. Ik ben afgestraft. Ik ben tot zes jaren gevangenisstraf veroordeeld. In 1995 kom ik vrij. Zelfs als de verdachte er niet bij is, weiger ik een verklaring af te leggen. Ik wil niets meer met deze zaak te maken hebben.
De raadsman deelt mede dat wellicht het gijzelen van deze getuige zinloos is en dat daarvan geen enkel effect naar deze getuige zal uitgaan.
De procureur-generaal concludeert dat het gijzelen van deze getuige zinloos is en dat daarvan geen enkel effect naar deze getuige zal uitgaan.
Het hof onderbreekt het onderzoek teneinde de getuige in de gelegenheid te stellen na te denken over zijn positie.
Het hof hervat het onderzoek.
De voorzitter deelt de getuige mede dat deze ingevolge de wet verplicht is een verklaring af te leggen en de eed of de belofte af te leggen naar waarheid te zullen verklaren, zonodig zonder aanwezigheid van de verdachte en publiek.
De getuige antwoordt dat hij bij zijn weigering blijft en dat hij niets meer met de zaak te maken wil hebben.
Het hof is van oordeel dat het gijzelen van deze weigerachtige getuige geen effect zal hebben; dat in redelijkheid niet verwacht kan worden dat deze getuige op zijn weigering tot het afleggen van de eed of de belofte terug zal komen en dat de sanctie gesteld op het niet voldoen aan zijn wettelijke verplichtingen als getuige onvoldoende kracht zal hebben om hem van gedachte te doen veranderen, in aanmerking genomen, dat de getuige nog tot 1995 gedetineerd zit."
Alsmede:
"De voorzitter doet de in de gehoorzaal verschenen getuige voor het gerechtshof verschijnen. Deze doet op de vragen van de voorzitter opgave omtrent naam, voornamen, leeftijd, beroep, woon- en verblijfplaats zoals hieronder is vermeld.
De getuige verklaart, zakelijk weergegeven:
Ik ben [betrokkene 2] , 24 jaar oud, zonder beroep en ik ben thans gedetineerd in de Grittenborgh te Hoogeveen. U zegt mij dat ik ingevolge de wet verplicht ben een verklaring af te leggen en de eed of de belofte af te leggen naar waarheid te zullen verklaren. Ik weiger elke medewerking, ik heb maling aan Uw regels. Ik houd mij niet aan regels, dat is inmiddels toch wel duidelijk gebleken. Zolang ik vastzit, zoekt U het maar uit.
De raadsman wordt in de gelegenheid gesteld de getuige vragen te stellen.
De getuige verklaart:
Ik wil niets horen, moet ik agressief worden?
Het hof is van oordeel dat ook het gijzelen van deze weigerachtige getuige - om redenen als ten aanzien van de getuige [betrokkene 1] reeds verwoord - vergeefs zal zijn, nu ook deze getuige nog jaren gedetineerd zit. De getuigen verlaat vervolgens de gehoorzaal."
2. Vaststaat, gelet op het vorenweergegevene, dat de betrokken getuigen zonder wettige grond geweigerd hebben vragen te beantwoorden.
3. Ingevolge het bepaalde in art. 289 eerste lid Sv. welke bepaling van overeenkomstige toepassing is in hoger beroep, dient de rechter de beslissing omtrent het al of niet gijzelen te toetsen aan één criterium t.w.: "indien dit in het belang van het onderzoek dringend noodzakelijk is". In zoverre is er een parallel met art. 315, 316 Sv. met dit verschil dat in art. 289 eerste lid Sv. het "noodzaaksvereiste” dringend moet zijn.
4. Door slechts te toetsen of het gijzelen van de weigerachtige getuige "effect" zal hebben heeft het hof mitsdien een onjuiste maatstaf gehanteerd. Het oordeel of het dringend noodzakelijk is in het belang van het onderzoek een getuige te horen ziet immers op een bewijsrechtelijke waardering van het onderzoek en de bijdrage die de getuige daarin c.q aan de waarheidsvinding zou kunnen leveren. Dit oordeel is wezenlijk anders dan een oordeel over het effect van de gijzeling.
5. Strikt genomen vereist art. 289, blijkens het bepaalde in het vierde lid, dat uitsluitend bevelen tot gijzeling of verlenging daarvan gemotiveerd moeten worden. Beginselen van een goede procesorde oftewel een fair trial als bedoeld in art. 6 eerste lid EVRM brengen echter mede, dat tegen deze achtergrond uitspraken ter zitting, houdende een beslissing tot het niet gijzelen van een getuige deugdelijk gemotiveerd moeten worden. Van een motivering, althans van. een begrijpelijke motivering is hier echter geen sprake, zodat het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep aan nietigheid lijdt.
MIDDEL II
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn met betrekking tot het sub 6 bewezenverklaarde feit de artt. 359, 415 Sv geschonden doordien het bewezenverklaarde niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Met name kan daaruit niet volgen, dat verzoeker (een) ander(en) getracht heeft te bewegen 20 kilogram of daaromtrent van stoffen bevattende cocaïne Nederland binnen te doen brengen. De bewezenverklaring is mitsdien niet naar de eis van de wet met redenen omkleed.
MIDDEL III
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn met betrekking tot de feiten sub 1 en 7 de artt. 359, 415 Sv. en art. 6 lid 1 EVRM geschonden doordien het hof het verweer dat de verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 1] vanwege hun weigering te getuigen voor het bewijs van evenbedoelde feiten dienen te worden uitgesloten heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen. De bewezenverklaring is op grond hiervan niet naar de els der wet met redenen omkleed.
TOELICHTING
1. Voorzover hier van belang heeft het hof, zakelijk weergegeven, naar aanleiding van evenbedoeld verweer overwogen:
"Het hof verwerpt dit verweer. De te dezen voor het bewijs gebezigde verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 1] zijn met de vereiste waarborgen omgeven en onder verband van de cautie afgelegd en geven, bezien in verband met het andere te dezen gebezigde bewijsmateriaal, een consistent beeld ten bewijze van het aan de verdachte telastegelegde zonder onderlinge tegenstrijdigheden en afwijkingen op essentiële onderdelen. Beschouwing van die verklaringen op haar merites aldus geeft het hof geen aanleiding om aan de betrouwbaarheid van die verklaringen te twijfelen.
[betrokkene 2] en [betrokkene 1] , gedagvaard om als getuigen ter terechtzitting in hoger beroep een verklaring af te leggen, hebben te enen male geweigerd zulks te doen. Ondanks aandringen en vermaningen van de zijde van het hof en dreiging met gijzeling hebben zij bij zodanige ongemotiveerde weigerachtigheid volhardt, niet geïmponeerd door een en ander. Een verklaring afwijkend van hun eerder afgelegde verklaringen, waaruit de door de raadsman beoogde onbetrouwbaarheid van die eerdere verklaringen bij uitstek had moeten blijken, hebben zij in elk geval niet afgelegd en ook niet willen afleggen. Dit alles in aanmerking genomen, acht het hof honorering van vorenbedoeld ongemotiveerd weigerachtig gedrag van [betrokkene 2] en [betrokkene 1] , in die zin dat op grond van die enkele weigerachtigheid hun eerder bij de politie afgelegde verklaringen zonder meer van het bewijs zouden moeten worden uitgesloten, zoals de raadsman voorstaat, een onaanvaardbare ontwrichting van de bewijsvoering in het strafproces. Dit klemt in casu nog te meer, waar de weigerachtigheid van [betrokkene 1] lijkt te zijn ingegeven door bedreigingen van de zijde van verdachte."
2. ' s-Hofs oordeel dat honorering van het ongemotiveerd weigerachtig gedrag van de getuigen zoals de raadsman voorstaat een onaanvaardbare ontwrichting van de bewijsvoering in het strafproces oplevert is onbegrijpelijk zolang het middel van gijzeling onbeproefd is gelaten. Dat is immers een pressiemiddel om weigerachtige getuigen tot andere gedachten te brengen en niet valt in te zien waarom de belangen van de verdediging ondergeschikt moeten worden gemaakt aan die van een weigerachtige getuige. Het hof miskent dat een weigerachtige getuige, op wiens verklaring de bewezenverklaring zoals in casu in overwegende mate rust, óók een onaanvaardbare ontwrichting van de verdediging in het strafproces oplevert.
3. Verzoeker meent dan ook dat beginselen van een goede procesorde meebrengen dat niet van een "fair hearing" oftewel "fair trial" in de zin van art. 6 eerste lid EVRM en 14 eerste lid IVBP gesproken kan worden indien de bewezenverklaring in overwegende of niet onaanzienlijke mate rust op (een) verklaring (en) van getuige(n), die ongemotiveerd heeft geweigerd aan zijn wettelijke plicht te dezer zake te voldoen in het geval dat niet alle wettelijke mogelijkheden (gijzeling) zijn uitgeput die getuige(n) tot spreken te bewegen.
4. ' s-hofs bewijsopvatting staat ook op gespannen voet met HR NJ 1992, 481 en HR NJ 1993, 221 alsook met HR 22 juni 1993 nr. 94.211. Vernietiging van 's-hofs arrest op het voor- gestelde middel zou het sluitstuk van deze jurisprudentiële ontwikkeling kunnen inleiden. Vooral in HR NJ 1992, 481 komt in r.o. 5.6 tot uitdrukking dat bewijsuitsluiting in een geval als deze de geëigende sanctie behoort te zijn. Uw Raad bezigt immers de woorden ".... in hoger beroep slechts gebruik mag worden gemaakt voor het bewijs….”.
5. In zijn annotatie onder HR NJ 1993, 221 merkt Corstens dan ook terecht op:
"Doorredenerend zou dit moeten betekenen dat als een getuige bij de politie een belastende en in eerste aanleg door de verdachte betwiste of ontlastende verklaring heeft afgelegd, hij in het algemeen in appel opnieuw moet worden gehoord, wil die belastende verklaring voor het bewijs mogen worden gebruikt." "In bovenstaand arrest lijkt inderdaad die consequentie in geval van een in eerste aanleg betwiste verklaring te worden getrokken."
In casu gaat het om een verdachte, die ontkent en eo ipso de betrokken (getuige)verklaringen betwist.
MIDDEL IV
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn met betrekking tot het sub 6 bewezen- verklaarde feit de artt. 350, 359, 415 Sv. geschonden doordien zulks onjuist is gekwalificeerd. Blijkens de bewezenverklaring heeft dit feit immers betrekking op twee personen, zodat de kwalificatie moet luiden dat dit feit "meermalen" is gepleegd.
De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Advocaat-Generaal Van Dorst heeft geconcludeerd (i) tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft de kwalificatie van het onder 6 bewezenverklaarde en tot herstel daarvan in die zin dat dit feit wordt gekwalificeerd als "medeplegen van opzettelijk iemand, krachtens rechterlijke uitspraak of beschikking van zijn vrijheid beroofd, bevrijden, meermalen gepleegd", en (ii) tot verwerping van het beroep voor het overige.
4. Bewezenverklaring en bewijsvoering
4.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
1. primair) hij op 11 januari 1991 te 's-Gravenhage, tezamen en in vereniging met anderen, in een pand aan de [a-straat 1] met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen gouden sieraden en geld, toebehorende aan een persoon genaamd [betrokkene 3] , welke diefstal is voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen die persoon genaamd [betrokkene 3] , gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, hebbende het geweld en de bedreiging met geweld hierin bestaan, dat hij en/of een van zijn mededaders toen aldaar:
- dreigend een vuurwapen heeft/hebben getoond, en
- met een vuurwapen dreigend heeft geschoten, en
- [betrokkene 3] heeft geslagen, en
- de dreigende woorden heeft gebezigd "dit is een overval";
2) hij op 2 mei 1991 te Rotterdam, tezamen en in vereniging net een ander, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen bescheiden en een sleutel, toebehorende aan [betrokkene 4] ;
4) hij op 23 september 1991 te Rotterdam een wapen van categorie III, te weten een schietwapen van het merk A. Uberti model American, kaliber .44 Magnum, en munitie van de categorie III, te weten 3 kogelpatronen van het merk .44 Remington Magnum (deelmantel projectielen met een hollow point), voorhanden heeft gehad ;
5) hij tezamen en in vereniging met anderen in de periode van 1 januari 1990 tot en met 23 september 1991 te Rotterdam en Den Haag en Arnhem en elders in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, te weten:
- de invoer vanuit het buitenland naar Nederland, vervoer en handel in verdovende middelen, en
- het plegen van gewapende overvallen op personen, en
- het plegen van autodiefstallen, en
- het bedreigen van personen met vuurwapens, en
- het bevrijden van gedetineerden uit een Huis van Bewaring of gevangenis,
welke deelneming bestond uit het ontwikkelen van plannen om voornoemde misdrijven te plegen en/of uit het meedoen met voornoemde misdrijven en/of uit het geven van aanwijzingen en instructies en/of inlichtingen en/of geld en/of schietwapens met betrekking tot de uitvoering van deze misdrijven;
6) hij op 31 december 1990 te Arnhem, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk personen genaamd [betrokkene 5] en [betrokkene 6] , krachtens rechterlijke uitspraak en beschikking van hun vrijheid beroofd, heeft bevrijd, immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of een van zijn mededaders opzettelijk:
- een of meer besprekingen voorafgaand aan de bevrijding bijgewoond, en
- (vlucht)auto's gehuurd en gestolen en bestuurd, en
- klimattributen (touwladder en een ladder) verzorgd, en
- één of meer personen (-mededaders) geworven, en
- een ladder tegen de gevangenismuur geplaatst en een touwladder laten zakken, en
- een vuurwapen, althans een daarop gelijkend voorwerp, dreigend in de richting van bewaarders/bewakers gehouden;
7 subsidiair) hij in de periode van medio november 1990 tot en met 23 september 1991 te Rotterdam en Arnhem en elders in Nederland en te Colombia, tezamen en in vereniging met anderen, om telkens het opzettelijk: binnen het grondgebied van Nederland brengen (daaronder tevens begrepen het binnen het grondgebied brengen als bedoeld in artikel 1, lid 4/5 van de Opiumwet) van respectievelijk 5 kilogram of daaromtrent en/of 15 kilogram of daaromtrent en/of 20 kilogram of daaromtrent van stoffen bevattende het middel cocaïne, zijnde een middel als bedoeld in artikel 1, Ie lid sub d van de Opiumwet, vermeld op de bij die wet behorende lijst I, voor te bereiden of te bevorderen,
(een) ander(en) heeft getracht te bewegen om die feiten te plegen en/of mede te plegen en/of uit te lokken en/of om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen;
gelden voorhanden heeft gehad waarvan hij wist dat zij bestemd waren tot het plegen van hier bovenbedoelde feiten; immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of mededader(s) toen en daar telkens opzettelijk:
- in verband met de verkrijging van de cocaïne personen ( [betrokkene 6] en [betrokkene 5] ) volgens vooraf gemaakte afspraken en plannen geholpen te ontsnappen uit detentie te Arnhem, en
- één of meer vergaderingen belegd en bijgewoond, en
- geld ter beschikking gesteld, en
- geld naar Colombia gebracht, en
- één of meer bestellingen (te weten van stoffen bevattende cocaïne) geplaatst, en
- afspraken gemaakt en overleg gevoerd ter zake van transporten van de stoffen bevattende cocaïne vanuit Colombia in ieder geval vanuit het buitenland naar Nederland.
4.2.
De bewijsvoering is als volgt in het arrest weergegeven:
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de volgende bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
1. De verklaring van de verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg van 12 december 1991 verklaard -zakelijk weergegeven-:
Ik ken [betrokkene 7] . Ik ken hem als ' [betrokkene 7] ' en ' [betrokkene 7] ’. Ik ken ook [betrokkene 4] , hij woont in Rotterdam. Ik kwam wel bij [betrokkene 4] in zijn woning.
Het is een keer voorgekomen dat ik bij de woning van [betrokkene 4] kwam. Op het moment dat ik bij de woning aankwam, hadden [betrokkene 4] en [betrokkene 7] een probleem. Het kan zijn dat dat op 2 mei 1991 was. Ik heb bij die gelegenheid een sleutel, die in de woning van [betrokkene 4] op tafel lag, aan [betrokkene 7] gegeven.
[betrokkene 7] heeft [betrokkene 4] geslagen.
Ik heb op 23 september 1991 te Rotterdam een schietwapen en munitie voorhanden gehad. Het was een schietwapen van het merk A. Uberti, model American, van het kaliber .44 Magnum. De munitie die ik had waren kogelpatronen van het merk .44 Remington Magnum.
Ik ken [betrokkene 6] . Ik heb [betrokkene 6] bezocht toen hij in Arnhem in de gevangenis zat.
Ik ben in maart/april 1991 met [betrokkene 1] naar Colombia geweest. De vliegticket voor deze reis heb ik van [betrokkene 8] gehad. Tijdens ons verblijf in Colombia heb ik meermalen met [betrokkene 6] gesproken.
2. De verklaring van de verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg van 16 januari 1992 verklaard -zakelijk weergegeven-:
Op 31 december 1990 was ik samen met [betrokkene 7] in een restaurant aan de Beijerlandselaan te Rotterdam. Op een gegeven moment voegde [betrokkene 9] zich bij ons. [betrokkene 9] vroeg mij voor hem een auto te huren. Hij gaf mij f. 400,-- om daarmee een bestelbus te huren. Samen met ' [betrokkene 7] ' heb ik vervolgens een bestelbus gehuurd. Met die bestelbus zijn wij naar [betrokkene 9] gegaan. Toen wij bij [betrokkene 9] kwamen had deze een metalen trap bij zich. [betrokkene 9] deed de metalen trap in de bestelbus.
Vervolgens zijn [betrokkene 9] , [betrokkene 7] en ik op verzoek van [betrokkene 9] met de bestelbus via de Nassauhaven naar de Putselaan gereden. Toen wij op de Putselaan waren wilde [betrokkene 9] naar Arnhem. Vervolgens zijn wij ook gedrieën naar Arnhem gereden. In Arnhem aangekomen wees [betrokkene 9] mij een plaats aan, waar ik de bestelbus moest neerzetten. [betrokkene 9] verliet vervolgens met medeneming van de metalen trap de bestelbus.
Op verzoek van [betrokkene 8] en [betrokkene 1] heb ik [betrokkene 1] vergezeld bij zijn reis in maart/april 1991 naar Colombia. In Colombia ging [betrokkene 1] naar [betrokkene 6] .
Met betrekking tot feit 1 primair voorts:
3. Een geschrift, te weten een fotokopie van een proces-verbaal nummer 1510/1991, op ambtseed opgemaakt door [verbalisant 1] , [verbalisant 2] , [verbalisant 3] en [verbalisant 4] , respectievelijk hoofdagent-rechercheur en hoofdagent van gemeentepolitie te 's-Gravenhage, en door dezen gesloten en door [verbalisant 1] en [verbalisant 3] getekend op 13 februari 1991 (als bijlage 6/AH/l gevoegd bij proces-verbaal nummer 4/1991 van het R.B.B.C. Rijnmond) voor zover inhoudende -zakelijk weergegeven- als de op 12 januari 1991 tegenover de verbalisant [verbalisant 2] afgelegde verklaring van [betrokkene 3] :
Op 11 januari 1991 bevond ik mij in het pand [a-straat 1] te 's-Gravenhage, waar ik een juwelierszaak heb. Ik heb die dag twee donkergekleurde mannen binnengelaten. Op een gegeven moment vroeg één van die mannen wat een zwaar gouden ketting moest kosten.
Ik was bezig dit uit te rekenen toen één van die mannen een vuurwapen uit zijn broeksband trok, dit op mij richtte en daarbij zei: "Dit is een overval". Ik zag dat, terwijl ik met de ene worstelde, de andere man eveneens een vuurwapen in zijn hand had en een greep deed naar de tassen die naast mijn stoel stonden. Ik zag toen dat hij een tas van mij van de grond pakte en er enkele gouden voorwerpen die op de grond lagen in deed. Met de tas is hij toen weggelopen. Plotseling ging er een schot af van het wapen van de man waarmee ik worstelde. Tevens kreeg ik een zware klap op mijn achterhoofd.
In de tas zat een geldbedrag van ongeveer f. 7.000,--. Voorts hebben de mannen een hoeveelheid sieraden meegenomen.
Als de mannen niet zoveel geweld hadden aangewend had ik nimmer toegestaan dat zij genoemde tas met geld en sieraden, welke mij geheel in eigendom toebehoren, weg te nemen en zich toe te eigenen.
4. Een proces-verbaal, op ambtseed opgemaakt door [verbalisant 5] en [verbalisant 6] , respectievelijk brigadier en hoofdagent- rechercheur van gemeentepolitie, thans werkzaam bij het R.B.B.C. Rijnmond (als bijlage 6/A1/3 gevoegd hij proces-verbaal 4/1991 van het R.B.B.C. Rijnmond), en door dezen gesloten en getekend op 24 september 1991, voor zover inhoudende -zakelijk weergegeven-:
a. als relaas van de verbalisanten:
Nadat wij [betrokkene 3] hadden geconfronteerd met [verdachte] , legde hij een verklaring af.
b. als de tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring van [betrokkene 3] :
U confronteerde mij met een man die u [verdachte] noemt. Ik herken die man volledig als de man die samen met de eerder aangehouden man mij heeft berooft van mijn sieraden.
Met betrekking tot de feiten 1 primair en 5 voorts:
5. Een proces-verbaal, op ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 7] en [verbalisant 8] , beiden hoofdagent-rechercheur van gemeentepolitie, thans werkzaam bij het R.B.B.C. Rijnmond, (als bijlage 6/V10/1 gevoegd hij proces-verbaal 4a/1991 van het R.B.B.C. Rijnmond), en door dezen gesloten en getekend op 22 oktober 1991, voor zover inhoudende -zakelijk weergegeven- als relaas van de verbalisanten:
Wij hoorden vandaag een man die ons opgaf te zijn genaamd [betrokkene 2] . Hij verklaarde dat de overval op juwelier [betrokkene 3] op 11 januari 1991 een z.g. groepsoverval was omdat deze overval was voorbereid en uitgevoerd door een groep personen. Hij verklaarde voorts dat hij deze overval had gepleegd met een vriend genaamd [verdachte] , in opdracht van personen uit de groep.
Eenmaal bij de juwelier [betrokkene 3] binnen trok [betrokkene 2] zijn vuurwapen en bedreigde hiermee de juwelier [betrokkene 3] en dwong hem om sieraden en geld af te geven. Ook verklaarde hij te hebben geschoten. Zijn vriend had een tas met sieraden en geld gevuld.
6. Een proces-verbaal, op ambtseed respectievelijk ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 6] en [verbalisant 8] , beiden hoofdagent- rechercheur van gemeentepolitie, thans werkzaam bij het R.B.B.C. Rijnmond (als bijlage 6/V2/2 gevoegd hij proces-verbaal 4/1991 van het R.B.B.C. Rijnmond), en door dezen gesloten en getekend op 15 augustus 1991, voor zover inhoudende -zakelijk weergegeven- als de op die datum tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring van [betrokkene 1] :
Ik heb al eerder als een van de daders van de overval op de goudhandelaar [betrokkene 3] in Den Haag genoemd [betrokkene 2] . [betrokkene 2] heeft die overval echter gepleegd samen met een andere man genaamd [verdachte] . [verdachte] is een vriend van [betrokkene 2] en [betrokkene 8] . U toont mij een politiefoto. De persoon op die foto is [verdachte] die samen met [betrokkene 2] die overval heeft gepleegd.
Begin dit jaar ben ik op verzoek van [betrokkene 8] met hem mee gegaan naar Den Haag. Op die dag hebben wij daar een ontmoeting gehad met een man genaamd ' [A] '. [betrokkene 8] stelde voor om wat sieraden te gaan kopen bij een goudhandelaar. [A] noemde de naam [betrokkene 3] . Hierop zijn wij naar het adres van [betrokkene 3] in Den Haag gereden.
Tijdens ons bezoek aan [betrokkene 3] begon [A] in het Papiamento, zodat dit voor [betrokkene 3] niet te verstaan was, te praten over het plegen van een overval op [betrokkene 3] . [betrokkene 8] antwoordde dat hij wel interesse had om een dergelijke overval te plegen.
Toen wij de woning van [betrokkene 3] hadden verlaten, vertelde [A] dat een overval op [betrokkene 3] op die dag moest gebeuren omdat de lijfwacht van [betrokkene 3] niet aanwezig was. Nadat wij [A] hadden afgezet zijn [betrokkene 8] en ik terug gereden naar Rotterdam. Tijdens de rit terug vroeg [betrokkene 8] aan mij wat ik van het plan om de overval te plegen vond. Ik vond het een slecht plan. [betrokkene 8] zag het wel zitten maar zei dat wij het zelf niet zouden doen maar anderen. [betrokkene 8] kwam toen op het idee om [betrokkene 2] hiervoor te vragen. Wij zijn toen direct naar de woning van [betrokkene 2] gegaan. [betrokkene 2] is bij ons in de auto gestapt en werd door [betrokkene 8] gevraagd om die overval te plegen. [betrokkene 2] had wel interesse om die overval te plegen [betrokkene 2] is toen met ons meegereden naar de woning van [betrokkene 10] aan de Nassauhaven. Daar kwam [betrokkene 8] met het idee om [verdachte] te vragen om samen met [betrokkene 2] die overval te plegen. Nadat [betrokkene 8] [verdachte] had opgebeld kwam hij direct naar de Nassauhaven. Aldaar werd nogmaals besproken wat er moest gebeuren. [verdachte] vertelde dat hij zijn vuurwapen bij zich had. [betrokkene 2] kreeg het wapen van [betrokkene 8] , een zilverkleurig pistool kaliber .45. [betrokkene 2] zei dat bij die overval een gestolen auto gebruikt moest worden. [betrokkene 2] is toen alleen weggegaan en kwam na ongeveer 30 minuten terug met een zwarte Opel Kadett GSI. [betrokkene 8] en ik zijn toen in de Toyota gestapt en zouden vooruit rijden om [verdachte] en [betrokkene 2] die in de gestolen Opel reden de weg te wijzen. 'De afspraak was dat ik de alarmverlichting zou laten branden als wij voor de deur van [betrokkene 3] stonden. Hierdoor wisten [verdachte] en [betrokkene 2] waar zij moesten zijn. [verdachte] en [betrokkene 2] zouden na het aanbellen en de vraag van [betrokkene 3] van wie zij kwamen antwoorden dat zij kwamen via een goede klant van [betrokkene 3] . Nadat wij aan [verdachte] en [betrokkene 2] hadden laten zien waar [betrokkene 3] woonde, zijn wij zoals afgesproken terug gereden naar de Nassauhaven in Rotterdam. Daar zouden [betrokkene 8] en ik wachten totdat [verdachte] en [betrokkene 2] terug waren. Tussen 21.00 uur en 21.30 uur waren [verdachte] en [betrokkene 2] weer terug. Eerst kwam [verdachte] met een bruine schoudertas binnen met daarin een grote hoeveelheid gouden sieraden. Later kwam ook [betrokkene 2] binnen. [betrokkene 2] vertelde dat hij bij de overval op [betrokkene 3] had geschoten. Daarna zijn de sieraden op de grond uitgespreid en door een ieder werd zijn deel gepakt.
Met betrekking tot feit 2 voorts :
7. Een geschrift, zijnde een fotokopie van een proces-verbaal nummer 50.443/91 (als bijlage 8/AH1/1 gevoegd hij proces-verbaal 4/1991 van het R.B.B.C. Rijnmond), op ambtsbelofte respectievelijk ambtseed opgemaakt door [verbalisant 9] , [verbalisant 10] , [verbalisant 11] en [verbalisant 12] , allen hoofdagent-rechercheur van gemeentepolitie te Rotterdam, en door dezen gesloten op 8 mei 1991, en door [verbalisant 9] , [verbalisant 10] en [verbalisant 11] getekend, voorzover inhoudende -zakelijk weergegeven-:
a. als de op 5 mei 1991 tegenover de verbalisant [verbalisant 12] afgelegde verklaring van [betrokkene 4] :
Op 2 mei 1991 kwam mijn neef [betrokkene 11] bij mij thuis.
[betrokkene 11] begon over zijn schulden en moest geld hebben.
[betrokkene 11] had een vriend bij zich waarvan ik de naam niet ken. De vriend van [betrokkene 11] doorzocht mijn woning. [betrokkene 11] sloeg mij op mijn gezicht en lichaam. Nadat [betrokkene 11] en zijn vriend een aantal papieren hadden weggenomen, verlieten zij de woning. Ook een reservesleutel van mijn woning is weggenomen.
Ik heb geen toestemming gegeven om de voornoemde goederen weg te nemen.
b. als de op 5 mei 1991 tegenover de verbalisant [verbalisant 9] afgelegde verklaring van [betrokkene 4] :
Ik vermoed dat bij de goederen die door [betrokkene 11] op 2 mei 1991 bij mij zijn weggenomen zich tevens mijn paspoort bevond.
c. als de op 6 mei 1991 tegenover de verbalisant [verbalisant 9] afgelegde verklaring van [betrokkene 7] :
Op 2 mei 1991 kwam ik een kennis van mij tegen die ik ken als ’ [verdachte] '. Ik zal hem verder zo blijven noemen. Ik zei tegen [verdachte] dat ik naar de woning van [betrokkene 4] zou gaan. Ik wilde daar om geld vragen. [verdachte] vertelde mij dat hij met mij mee zou gaan IR ben toen samen met [verdachte] naar de woning van [betrokkene 4] gegaan.
Op een gegeven moment zag ik dat [verdachte] in de woning van [betrokkene 4] koffers doorzocht.
8. Een proces-verbaal, op ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 7] en [verbalisant 8] , beiden hoofdagent-rechercheur van gemeentepolitie, thans werkzaam bij het R.B.B.C. Rijnmond, (als bijlage 8/V13/1 gevoegd hij proces-verbaal 4/1991 van het R.B.B.C. Rijnmond), en door dezen gesloten en getekend op 25 september 1991, voor zover inhoudende -zakelijk weergegeven- als de op die datum tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring van [betrokkene 7] :
Ik heb in de eerder door mij afgelegde verklaring mijn mededader ' [verdachte] ' genoemd. Ik wil u nu verklaren dat dit in werkelijkheid [verdachte] is geweest.
Met betrekking tot feit 4 voorts :
9. Een proces-verbaal van huiszoeking ter inbeslagneming, opgemaakt door mr. S.J. van Klaveren, rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de arrondissementsrechtbank te Rotterdam, voor zover inhoudende -zakelijk weergegeven-:
Op 23 september 1991 heeft mr. S.J. van Klaveren, rechtercommissaris belast met de behandeling van strafzaken in de arrondissementsrechtbank te Rotterdam, tot het doen van huiszoeking ter inbeslagneming op het adres [b-straat 1] te Rotterdam, zich begeven naar dat pand.
De rechter-commissaris werd bij de huiszoeking vergezeld van onder meer [verbalisant 13] , brigadier van gemeentepolitie te Rotterdam. Te omstreeks 07.15 uur arriveerde de rechter-commissaris bij de woning op voormeld adres. De rechter-commissaris en de hem vergezellende personen hebben voornoemd pand betreden. In de woning bevond zich de aangehouden verdachte: [verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1955.
Vervolgens heeft de rechter-commissaris de huiszoeking doen aanvangen.
Bij de huiszoeking zijn diverse goederen inbeslaggenomen die zijn vermeld op de bij dit proces-verbaal gevoegde lijst. Deze goederen zijn in verband met het verdere onderzoek overgedragen aan de gemeentepolitie te Rotterdam.
10. Een geschrift, zijnde een fotokopie van een lijst van inbeslaggenomen goederen (gehecht aan het hiervoor onder 10 genoemde proces-verbaal), voor zover inhoudende -zakelijk weergegeven-:
Omschrijving: revolver .45 magnum met bijbehorende 3 patronen.
11. Een proces-verbaal nummer VW73-1991, op ambtseed opgemaakt door [verbalisant 14] , brigadier-rechercheur van gemeentepolitie te Rotterdam, dienstdoende aan de afdeling Technische Opsporingsdienst, (als bijlage 10/AH/l gevoegd hij proces-verbaal 4/1991 van het R.B.B.C. Rijnmond), en door deze gesloten en getekend op 24 september 1991, voor zover inhoudende -zakelijk weergegeven- als relaas van verbalisant:
Op 23 september 1991 ontving ik uit handen van [verbalisant 13] , brigadier-rechercheur van gemeentepolitie te Rotterdam,
a. een tot een revolver ingekort revolvergeweer van het merk A. Uberti, model American, kaliber .44 Magnum, en
b. 3 scherpe patronen van het kaliber .44 Remington Magnum.
[verbalisant 13] verzocht mij een terzake dienend onderzoek in te stellen.
Onderzoek
Het tot een revolver ingekorte revolvergeweer is geschikt en ingericht voor het verschieten van scherpe patronen van het kaliber .44 Magnum. De projectielen worden via een loop verschoten. De werking berust op het teweegbrengen van een scheikundige ontploffing.
De 3 scherpe patronen van het kaliber .44 Remmington Magnum waren voorzien van deelmantelprojectielen met een hollow point. Deze patronen kunne onder andere in genoemd schietwapen afgevuurd worden.
Conclusie
Dit gewijzigde revolvergeweer is een schietwapen in de zin van artikel 1, lid 1, onder 3* van de Wet wapens en munitie.
De 3 scherpe patronen van het kaliber .44 Remington Magnum, is munitie in de zin van artikel 1, lid 1, onder 4', gelet op artikel 2, lid 2, categorie III van de Wet wapens en munitie.
Met betrekking tot feit 6 voorts :
12. Een proces-verbaal, op ambtsbelofte/ambtseed opgemaakt door [verbalisant 6] en [verbalisant 15] , beiden hoofdagent-rechercheur van gemeentepolitie, thans werkzaam bij het R.B.B.C. Rijnmond (als bijlage 9/Al/l gevoegd bij proces-verbaal 4/1991 van het R.B.B.C. Rijnmond), en door dezen gesloten en getekend op 9 september 1991, voor zover inhoudende -zakelijk weergegeven- als de op die datum tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring van [betrokkene 12] :
Ik ben als penitentiair bewaarder werkzaam in het Huis van Bewaring te Arnhem. Op 31 december 1991 had ik dienst. Die dag was ik met een collega van mij genaamd [betrokkene 13] aanwezig op de luchtplaats. Op de luchtplaats waren op dat moment gedetineerden aan het luchten. Ik hield daar met mijn collega toezicht op. Direct grenzend aan die luchtplaats is het sportveld gelegen.
Op het moment van luchten waren er gedetineerden op het sportveld aanwezig onder begeleiding van twee collega's. Plotseling zag ik een man boven de muur van de inrichting uitkomen. Kennelijk stond die man op een ladder aan de buitenzijde van de muur. Ik liep toen in de richting van die muur. De muur waarop die man zichtbaar was is niet direct bereikbaar omdat er nog een hekwerk van gaas aan de binnenzijde is geplaatst. Ik liep tot aan dat gaaswerk, maar de man op die muur begon toen te roepen dat ik weg moest gaan bij dat hekwerk vandaan.
Ik zag toen dat die man een vuistvuurwapen in zijn hand had. Hij richtte toen dat vuistvuurwapen op mij.
Direct nadat de man op de muur zichtbaar werd klommen er twee gedetineerden op het sportveld in het hekwerk van gaas gelegen tussen dat sportveld en de buitenmuur. Tegelijkertijd zag ik dat de man op de muur een touwladder van bovenaf aan de binnenzijde naar beneden liet zakken.
Ik zag dat de mannen die in het hekwerk klommen de mij bekende [betrokkene 6] en [betrokkene 5] waren. Ik zag dat beide gedetineerden over dat hekwerk heen klommen en naar beneden sprongen. Zij renden toen naar de touwladder die de man op de muur naar beneden had gegooid. Ik zag dat de beide gedetineerden middels die touwladder de buitenmuur over klommen. De man die bij die ontsnapping van buitenaf behulpzaam was bleef tijdens het klimmen van de twee gedetineerden op die touwladder zichtbaar. Ik kreeg daardoor de indruk dat die man bovenop een ladder aan de buitenzijde van de muur moest staan. Nadat de twee gedetineerden op de muur waren geklommen verdween ook de man met het vuistvuurwapen. Tijdens de gehele ontsnapping dreigde de man op de muur met zijn vuistvuurwapen in de richting van mij en de andere personen die op de luchtplaats aanwezig waren. Ook riep hij steeds dat wij op afstand moesten blijven en hij uitte dreigende taal.
13. Een proces-verbaal, op ambtsbelofte/ambtseed opgemaakt door [verbalisant 6] en [verbalisant 15] beiden hoofdagent-rechercheur van gemeentepolitie, thans werkzaam bij het R.B.B.C. Rijnmond (als bijlage 9/A2/1 gevoegd bij proces-verbaal 4/1991 van het R.B.B.C. Rijnmond), en door dezen gesloten en getekend op 9 september 1991, voor zover inhoudende -zakelijk weergegeven- als de op die dag tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring van [betrokkene 13] :
Ik ben als penitentiair bewaarder werkzaam in het Huis van Bewaring te Arnhem. Op 31 december 1991 had ik dienst.
Die dag was ik met een collega van mij genaamd [betrokkene 12] aanwezig op de luchtplaats. Op de luchtplaats waren op dat moment gedetineerden aan het luchten. Ik hield daar met mijn collega toezicht op. Direct grenzend aan die luchtplaats is het sportveld gelegen. Op het moment van luchten waren er gedetineerden op het sportveld aanwezig onder begeleiding van twee collega's. Plotseling zag ik een man boven de muur van de inrichting uitkomen. Ik liep toen in de richting van die muur.
De muur waarop die man zichtbaar was is niet direct bereikbaar omdat er nog een hekwerk van gaas aan de binnenzijde is geplaatst. Ik liep tot aan dat gaaswerk, maar de man op die muur begon toen te roepen dat ik weg moest gaan bij dat hekwerk vandaan.
Ik zag toen dat die man een vuistvuurwapen in zijn hand had. Hij richtte toen ook dat vuistvuurwapen op mij.
Direct nadat de man op de muur zichtbaar werd klommen er twee gedetineerden op het sportveld in het hekwerk van gaas gelegen tussen dat sportveld en de buitenmuur. Tegelijkertijd zag ik dat de man op de muur een touwladder van bovenaf aan de binnenzijde naar beneden liet zakken.
Ik zag dat de mannen die in het hekwerk klommen de mij bekende [betrokkene 6] en [betrokkene 5] waren. Ik zag dat beide gedetineerden over dat hekwerk heen klommen en naar beneden sprongen. Zij renden toen naar de touwladder die de man op de muur naar beneden had gegooid. Ik zag dat de beide gedetineerden middels die touwladder de buitenmuur over klommen. De man die bij die ontsnapping van buitenaf behulpzaam was bleef tijdens het klimmen van de twee gedetineerden op die touwladder zichtbaar. Ik kreeg daardoor de indruk dat die man bovenop een ladder aan de buitenzijde van de muur moest staan. Nadat de twee gedetineerden op de muur waren geklommen verdween ook de man met het vuistvuurwapen. Tijdens de gehele ontsnapping dreigde de man op de muur met zijn vuistvuurwapen in de richting van mij en de andere personen die op de luchtplaats aanwezig waren.
14. Een geschrift, zijnde een door de officier van justitie voor conform origineel getekende fotokopie van een faxafdruk van een registratieformulier van het Huis van Bewaring te Arnhem, inhoudende :
Registratienummer [001]
Naam [betrokkene 6] ,
en
Datum vertrek 31.12.90
Bestemming Ontvlucht.
15. Een geschrift, zijnde een door de officier van justitie voor conform origineel getekende fotokopie van een faxafdruk van een registratieformulier van hét Huis van Bewaring te Arnhem, inhoudende :
Registratienummer [001]
Naam [betrokkene 6]
Voornaam [betrokkene 6]
en
Straf gev.
Datum veroord. 15-11-1989
Veroordelende instantie Hof Den Haag
Opgelegde straf 7 jaar maph.
en
16.10.90
cass. verworpen.
16. Een geschrift, zijnde een door de officier van justitie voor conform origineel getekende fotokopie van een faxafdruk van een registratieformulier van het Huis van Bewaring te Arnhem, inhoudende :
Registratienummer [002]
Naam [betrokkene 5]
en
Datum vertrek 31.12.90
Bestemming Ontvlucht
17. Een geschrift, zijnde een door de officier van justitie voor conform origineel getekende fotokopie van een faxafdruk van een registratieformulier van het Huis van Bewaring te Arnhem, inhoudende :
Registratienummer [002]
Naam [betrokkene 5]
Voornaam [betrokkene 5]
en
Bevel v.gev.
Dagtek. 12.12.90
ingang 18.12.1990
einde 18.01.91
18. Een proces-verbaal, op ambtseed/ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 16] en [verbalisant 17] , respectievelijk hoofdagent- rechercheur van gemeentepolitie en wachtmeester I der rijkspolitie, thans werkzaam bij het R.B.B.C. Rijnmond (als bijlage 9/V12/1 gevoegd bij proces-verbaal 4/1991 van het R.B.B.C. Rijnmond), en door dezen gesloten en getekend op 24 september 1991, voor zover inhoudende -zakelijk weergegeven- als de op die dag tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring van [betrokkene 9] :
Ik kan het volgende verklaren over de ontsnapping van twee mannen uit de gevangenis te Arnhem.
Op 31 december 1990 ben ik samen met [verdachte] en een vriend van hem die ' [betrokkene 7] ' werd genoemd, naar Arnhem geweest. Wij gingen daarheen met een bestelbus.
Toen wij naar Arnhem gingen zei [verdachte] , dat we eerst langs [betrokkene 8] zouden rijden. [betrokkene 8] zagen we in de auto zitten voor het huis van [betrokkene 1] . [verdachte] toeterde en we zijn doorgereden naar Arnhem. Achter in de bus lag een aluminium schuifladder en een touw, dat aan de ladder was gebonden. In Arnhem zijn we op een parkeerplaats gestopt. [betrokkene 8] stond in een personenauto ook op die parkeerplaats. Een zwarte Antilliaan die wij ' [betrokkene 14] ' noemen, was ook op de parkeerplaats.
[verdachte] vertelde op de parkeerplaats dat wij een Antilliaanse vriend genaamd ' [betrokkene 6] ', uit de gevangenis in Arnhem zouden gaan halen. Ik hoefde alleen de ladder te dragen en vast te houden samen met [betrokkene 7] . [betrokkene 8] reed met zijn auto naar de omgeving van de gevangenis. Bij de gevangenis aangekomen haalde [betrokkene 7] de ladder uit de bestelbus. Terwijl [betrokkene 7] en ik de ladder vasthielden is [betrokkene 14] de ladder opgegaan. Ik hoorde [betrokkene 14] roepen: ' [betrokkene 6] , schiet op, schiet op'. Even later kwam [betrokkene 14] snel de trap af en toen zag ik dat [betrokkene 14] een pistool had.
Nadat [betrokkene 6] en de Colombiaan over de muur waren geklommen, riep [betrokkene 8] naar [betrokkene 6] , dat hij moest komen. [betrokkene 6] en de Colombiaan zijn in de auto van [betrokkene 8] gestapt waarna ze zijn weggereden.
Het betrekking tot de feiten 5, 6 en 7 subsidiair voorts :
19. Een proces-verbaal, op ambtseed/ambtsbelofte opgemaakt door [verbalisant 6] en [verbalisant 8] , beiden hoofdagent-rechercheur van gemeentepolitie, thans werkzaam bij het R.B.B.C. Rijnmond (als bijlage 9/V5/1) gevoegd bij proces-verbaal nummer 4a/1991 van het R.B.B.C. Rijnmond), en door dezen gesloten en getekend op 25 oktober 1991, voor zover inhoudende -zakelijke weergegeven-
als de op die dag tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring van [betrokkene 10] :
Eind december 1990 heb ik [betrokkene 8] en ene [verdachte] in nu.jn woning aan de Nassauhaven te Rotterdam horen spreken over een plan voor de ontsnapping van [betrokkene 6] en een Colombiaanse man uit de gevangenis in Arnhem.
Op 31 december 1990 werd de ontsnapping uitgevoerd. Op die dag heeft [verdachte] de rollen voor de uitvoering van het plan verdeeld. Nadat deze ontsnapping was uitgevoerd begreep ik uit gesprekken tussen [betrokkene 8] , [verdachte] , [betrokkene 1] , [betrokkene 6] en de Colombiaan, dat die Colombiaan en [betrokkene 6] eruit gehaald waren om een cocaïnelijn mee op te gaan zetten. Als beloning voor de ontsnapping zouden [betrokkene 8] , [betrokkene 1] en [verdachte] cocaïne krijgen.
20. Een proces-verbaa1, op ambtseed opgemaakt door [verbalisant 13] en [verbalisant 18] , respectievelijk brigadier en hoofdagent- rechercheur van gemeentepolitie, thans werkzaam bij het R.B.B.C. Rijnmond (als bijlage 9/V2/1 gevoegd hij proces-verbaa1 4/1991 van het R.B.B.C. Rijnmond), en door dezen gesloten en getekend op 24 september 1991, voor zover inhoudende -zakelijk weergegeven- als de op die datum tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring van [betrokkene 1] :
Begin december 1990 hoorde ik van [betrokkene 8] dat hij was benaderd door [verdachte] om mee te doen bij de ontsnapping van een aantal gedetineerden uit het Huis van Bewaring te Arnhem. In die periode woonde [betrokkene 8] in de woning van zijn broer [betrokkene 10] aan de Nassauhaven 116 te Rotterdam. Alle besprekingen die betrekking hadden op de op handen zijnde ontsnapping vonden in die woning plaats. Ik ben bij veel van die besprekingen aanwezig geweest.
Er moesten twee man bevrijd worden, dit waren [betrokkene 6] en een Colombiaan. Ik kende [betrokkene 6] onder de naam [betrokkene 6] . U toonde mij zojuist een politiefoto van [betrokkene 6] , dit is dezelfde man, over wie ik zojuist sprak als [betrokkene 6] .
Ik denk dat wij wel vijf keer besproken hebben hoe en met welke middelen wij de ontsnapping zouden regelen. Bij die besprekingen waren [betrokkene 8] , [verdachte] , [betrokkene 9] , [betrokkene 7] en [betrokkene 2] , bijgenaamd ' [betrokkene 14] ', betrokken.
[verdachte] was begin december een paar keer bij [betrokkene 6] op bezoek geweest in het Huis van Bewaring in Arnhem. Van [betrokkene 6] had [verdachte] gehoord hoe de situatie ter plekke was.
[verdachte] moest zorgen dat er iemand op die muur kwam, die dan hulpmiddelen (een touwladder) over de muur kon gooien. Tevens werd er afgesproken wie wat zou doen. De rollen werden verdeeld.
[betrokkene 2] zou een auto stelen, die hij tot aan de muur van het Huis van Bewaring zou rijden. Een paar honderd meter verderop zou een andere door [betrokkene 2] gestolen auto staan. Hierin zou worden overgestapt om dan vervolgens naar een gehuurde personenauto en gehuurde bus te rijden.
[verdachte] heeft een touwladder gekocht. Ik heb die touwladder gezien toen [verdachte] er mee in de woning aan de Nassauhaven kwam. Ook bracht [verdachte] een aluminium uitschuifladder mee. Deze had hij bij zich toen hij met een gehuurde bestelbus aan de woning aan de Nassauhaven kwam.
[betrokkene 8] reed in een gehuurde personenauto.
[betrokkene 2] kwam in een gestolen Opel Kadett aanrijden. Dit gebeurde allemaal op 31 december 1990 in de loop van de ochtend. Ik wist uit de besprekingen dat [verdachte] de ladder tegen de muur zou zetten en dat [betrokkene 2] naar boven zou klimmen met de touwladder. Ook wist ik dat [betrokkene 2] een vuurwapen bij zich zou hebben om de bewakers te bedreigen en ze op afstand te houden. Toen zij die ochtend wegreden stapten [betrokkene 9] en [betrokkene 7] in de bus bij [verdachte] .
Die avond werd ik thuis gebeld door [betrokkene 8] . Dat was omstreeks 21.30 uur. [betrokkene 8] zei tegen mij dat het 'Goal' was. Ik vroeg toen: wat goal? [betrokkene 8] vertelde mij toen dat het goal was met [betrokkene 6] . Ik begreep toen dat de ontsnapping gelukt was.
Die avond ben ik naar de Nassauhaven gegaan, waar toen aanwezig waren :
[betrokkene 8] , [betrokkene 2] , en de twee ontsnapten, te weten [betrokkene 6] en de Colombiaan. Ik hoor nu van u dat hij [betrokkene 5] heet.
[betrokkene 8] was als beloning voor de ontsnapping een grote partij cocaïne in het vooruitzicht gesteld. Ik dacht dat hem ongeveer 5 kilo was beloofd. Die moest [betrokkene 8] dan delen met de andere bevrijders. Later zou er dan een vaste cokelijn vanuit Colombia opgezet kunnen worden, waarbij wij als afnemer in Nederland zouden fungeren.
Halverwege januari 1991 heeft [betrokkene 8] samen met [betrokkene 2] , [betrokkene 6] en [betrokkene 5] naar Brussel in België gebracht. Hij heeft hen daar op de trein gezet en ze zouden via een door [betrokkene 6] uitgestippelde route naar Colombia gaan. Van [betrokkene 8] hadden zij nog f. 6.000,-- voor onderweg meegekregen. U moet dat zien als een soort investering voor onze toekomstige cokelijn.
Wij, dus [betrokkene 8] , [verdachte] , [betrokkene 9] , [betrokkene 7] en [betrokkene 2] en ik zouden dus samen in de cokehandel gaan, die vanuit Colombia naar Nederland werd vervoerd.
Medio maart 1991 ben ik samen met [verdachte] naar Colombia gegaan. De tickets voor ons totaal circa f. 6.000,--, en voor mij nog f. 10.000,-- voor onderweg, zijn door [betrokkene 8] betaald.
Op het vliegveld in Colombia heeft [verdachte] gebeld naar [betrokkene 6] , die ons toen kwam ophalen met een grote auto. De reden van ons bezoek was om te bekijken op welke wijze wij de cokeleveringen vanuit Colombia naar Nederland zouden uitvoeren. In de woning van [betrokkene 6] zijn wij een aantal dagen gebleven. [betrokkene 6] zei dat hij als contactman zou fungeren en dat hij er voor zou zorgen dat onze cokehandel met die Colombianen geregeld zou worden.
[verdachte] en ik spraken af dat de eerste zending van 5 kilo cocaine per boot vanuit Bogota naar Rotterdam zou worden verscheept. Als die eerste partij gelukt was, zou er een tweede zending van 15 kilo cocaïne volgen. De eerste partij zou gratis zijn. Het was de beloning voor de gelukte ontsnapping uit het Huis van Bewaring in Arnhem. Wij spraken verder af dat de koerier aan boord van het schip als het in de haven van Rotterdam aankwam, contact op zou nemen met [verdachte] .
Begin april 1991 zijn [verdachte] en ik weer vanuit Bogota naar Nederland vertrokken. [verdachte] en ik hebben toen de zaak doorgesproken met [betrokkene 8] .
Tot op dit moment hadden wij reeds een bedrag van ongeveer f. 26.000,-- geïnvesteerd in onze cokelijn. Het meeste was door [betrokkene 8] betaald, met geld van ondermeer de verkoop van de gestolen sieraden van de juwelier [betrokkene 3] in Den Haag.
De hiervoor vermelde bewijsmiddelen zijn, ook in onderdelen, slechts gebruikt ten aanzien van het feit waarop zij telkens betrekking hebben.
De onder 3, 7, 10, 14, 15, 16 en 17 vermelde geschriften zijn slechts gebruikt in verband met de inhoud van de overige bewijsmiddelen.
Toelichting
Ter toelichting op vorenstaande bewijsmiddelen merkt het hof het navolgende op (waarbij telkens met een cijfer is aangeduid op welk(e) bewijsmiddel(en) in het bijzonder wordt gedoeld).
a. De ten aanzien van [verdachte] bewezenverklaarde feiten werden (nagenoeg) steeds (mede-)gepleegd door een min of meer vaste groep personen (6, 7, 18, 19 en 20);
b. Voordat de hiervoor onder a genoemde groep personen overgaat tot de uitvoering van een door hen voorgenomen misdrijf, vinden er eerst besprekingen plaats waarbij een plan wordt uitgewerkt en een rolverdeling wordt afgesproken (6, 7, 19 en 20) ;
c. Als terugkerend patroon kan worden vastgesteld:
[betrokkene 8] , [betrokkene 1] en [verdachte] maken de plannen (6, 7, 19 en 20) ;
[betrokkene 2] steelt de benodigde auto’s (7 en 20);
Voor de uitvoering van de misdrijven worden telkens dezelfde bekenden aangezocht (7 en 20);
d. De opbrengst van het ene misdrijf wordt geïnvesteerd in de uitvoering van een volgend misdrijf, danwel, het ene misdrijf dient ter voorbereiding van een volgend misdrijf (19 en 20);
e. Uit de hiervoor onder a tot en met d genoemde omstandigheden trekt het hof met name de conclusie dat [verdachte] deel heeft uitgemaakt van een organisatie die het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft, zoals onder 5 is telastegelegd en bewezenverklaard.
5. Beoordeling van het eerste middel
5.1.1.
Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 28 september 1992 behelst ten aanzien van de getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] het volgende:
De voorzitter doet de in de gehoorzaal verschenen getuige voor het gerechtshof verschijnen. Deze doet op de vragen van de voorzitter opgave omtrent naam, voornamen, leeftijd, beroep, woon- en verblijfplaats zoals hieronder is vermeld.
De getuige [betrokkene 1] , 25 jaar oud, zonder beroep, geen familie van de verdachte en thans gedetineerd in Huis van Bewaring "De Schans" te Amsterdam, verklaart, zakelijk weergegeven:
Ik wil geen eed of belofte afleggen. Ik ga niet meer getuigen tegen die man. Ik heb verschillende dreigbrieven gehad. Ik heb daarvan aangifte gedaan, maar de politie heeft niet gereageerd. Getuigen kost me mijn leven. Ik ben afgestraft. Ik ben tot zes jaren gevangenisstraf veroordeeld. In 1995 kom ik vrij. Zelfs als de verdachte er niet bij is, weiger ik een verklaring af te leggen. Ik wil niets meer met deze zaak te maken hebben.
De raadsman deelt mede dat wellicht het gijzelen van de getuige tot andere gedachte zal kunnen brengen.
De procureur-generaal concludeert dat het gijzelen van deze getuige zinloos is en dat daarvan geen enkel effect naar deze getuige zal uitgaan.
Het hof onderbreekt het onderzoek teneinde de getuige in de gelegenheid te stellen na te denken over zijn positie.
Het hof hervat het onderzoek.
De voorzitter deelt de getuige mede dat deze ingevolge de wet verplicht is een verklaring af te leggen en de eed of de belofte af te leggen naar waarheid te zullen verklaren, zonodig zonder aanwezigheid van de verdachte en publiek.
De getuige antwoordt dat hij bij zijn weigering blijft en dat hij niets neer met de zaak te maken wil hebben.
Het hof is van oordeel dat het gijzelen van deze weigerachtige getuige geen effect zal hebben? dat in redelijkheid niet verwacht kan worden dat deze getuige op zijn weigering tot het afleggen van de eed of de belofte terug zal komen en dat de sanctie gesteld op het niet voldoen aan zijn wettelijke verplichtingen als getuige onvoldoende kracht zal hebben om hem van gedachte te doen veranderen, in aanmerking genomen, dat de getuige nog tot 1995 gedetineerd zit.
De getuige verlaat hierop de gehoorzaal.
(...)
De voorzitter doet de in de gehoorzaal verschenen getuige voor het gerechtshof verschijnen. Deze doet op de vragen van de voorzitter opgave omtrent naam, voornamen, leeftijd, beroep, woon- en verblijfplaats zoals hieronder is vermeld.
De getuige verklaart, zakelijk weergegeven:
Ik ben [betrokkene 2] , 24 jaar oud, zonder beroep en ik ben thans gedetineerd in de Grittenborgh te Hoogeveen. U zegt mij dat ik ingevolge de wet verplicht ben een verklaring af te leggen en de eed of de belofte af te leggen naar waarheid te zullen verklaren. Ik weiger elke medewerking, ik heb maling aan uw regels. Ik houd mij niet aan regels, dat is inmiddels toch wel duidelijk gebleken. Zolang ik vastzit, zoekt u het maar uit.
De raadsman wordt in de gelegenheid gesteld de getuige vragen te stellen.
De getuige verklaart:
Ik wil niets horen, moet ik agressief worden?
Het hof is van oordeel dat ook het gijzelen van deze weigerachtige getuige -om redenen als ten aanzien van de getuige [betrokkene 1] reeds verwoord- vergeefs zal zijn, nu ook deze getuige nog jaren gedetineerd zit.
De getuige verlaat vervolgens de gehoorzaal.
5.1.2.
Voorts houdt dat proces-verbaal met betrekking tot die getuigen nog in:
Voorts ziet het hof met toestemming van de procureur-generaal en verdachte en de raadsman af van het verhoor van de getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] , als ook van het horen op enige nadere terechtzitting van de thans gehoorde getuigen [betrokkene 15] en [betrokkene 6] .
5.2.
Anders dan in het middel onder 5 wordt betoogd brengen beginselen van een goede procesorde of het bepaalde in art. 6, eerste lid, EVRM in het algemeen niet mee dat de rechter zijn beslissing om niet een bevel tot gijzeling van een getuige te geven - op welke beslissing het in art. 224 juncto art. 289, vierde lid, Sv vervatte voorschrift niet van toepassing is - behoort te motiveren. Indien de rechter echter zijn beslissing motiveert, gelijk het Hof heeft gedaan, dient zijn redengeving consistent en begrijpelijk te zijn.
5.3.
Overwegende als hiervoor onder 5.1 weergegeven heeft het Hof zonder blijk te geven van miskenning van de in art. 289, eerste lid, Sv, vervatte maatstaf zijn beslissingen toereikend gemotiveerd. In 's Hofs niet onbegrijpelijke oordeel dat het gijzelen van de getuigen geen effect zal hebben ligt besloten het oordeel dat zodanige gijzeling niet in het belang van het onderzoek dringend noodzakelijk is.
5.4.
Het middel faalt dus.
6. Beoordeling van het derde middel
6.1.
Het middel bestrijdt 's Hofs verwerping van het ter terechtzitting gevoerde verweer, inhoudende dat ten aanzien van het onder 1 telastegelegde de verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 1] en ten aanzien van het onder 7 (subsidiair) telastegelegde de verklaring van [betrokkene 1] - welke verklaringen zijn afgelegd in het opsporingsonderzoek - van gebruik voor het bewijs dienen te worden uitgesloten om redenen die kort samengevat erop neerkomen dat deze verklaringen niet voldoen aan de minimale eisen van betrouwbaarheid en dat de verdediging niet daadwerkelijk het waarheidsgehalte ervan heeft kunnen toetsen. Het Hof heeft dit verweer verworpen op de in de toelichting op het middel onder 1 weergegeven gronden.
6.2.
Het gaat hier om het gebruik voor het bewijs van een ambtsedig proces-verbaal van de politie voor zover inhoudende verklaringen van de hiervoren onder 5 reeds ter sprake gekomen getuigen [betrokkene 2] en [betrokkene 1] die, als getuigen ter terechtzitting van het Hof opgeroepen en aldaar verschenen, hebben geweigerd aldaar een verklaring af te leggen, waarna het Hof, dat gijzeling zinloos oordeelde, met toestemming van de Procureur-Generaal en de verdachte van het (verder) horen van deze getuigen heeft afgezien.
6.3.
Bij de behandeling van het middel dient het volgende als uitgangspunt te worden genomen.
6.3.1.
Het bepaalde in art. 338 Sv brengt mee dat het bewijs dat de verdachte het telastegelegde heeft begaan door de rechter slechts kan worden aangenomen, indien deze uit het onderzoek op de terechtzitting door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging daarvan heeft verkregen. Als zodanige wettige bewijsmiddelen, waarvan de waardering is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt, komen ingevolge art. 344 Sv mede in aanmerking ambtsedige processen-verbaal, behelzende de mededeling door personen die tot het opmaken daarvan bevoegd zijn van door hen zelf waargenomen feiten en omstandigheden, zoals een tegenover hen afgelegde verklaring van een derde. Binnen de door wet en verdrag getrokken grenzen mag de rechter van dergelijk wettig bewijsmateriaal in het algemeen zonder meer voor zijn bewijsvoering bezigen wat hem uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt.
6.3.2
Een door enig persoon in het opsporingsonderzoek afgelegde en de verdachte belastende verklaring, zoals die onder meer kan zijn vervat in een ambtsedig proces-verbaal, wordt ingevolge de autonome betekenis welke toekomt aan de term "witnesses/témoins" in art. 6, lid 3, aanhef en onder d, EVRM, in het perspectief van het EVRM aangemerkt als verklaring van een getuige als aldaar bedoeld.
6.3.3.
In de praktijk blijkt onzekerheid te bestaan of en in hoeverre de rechter in bepaalde processuele situaties gebruik mag maken van dergelijke in ambtsedige processen-verbaal vervatte verklaringen voor het bewijs.
De Hoge Raad zal daarom, voor zover dit past in de onderhavige zaak, de hierna volgende grenzen aangeven zoals die thans moeten worden getrokken. Daarbij wordt, als voor deze zaak niet relevant, de kwestie van het gebruik van anonieme verklaringen voor het bewijs ter zijde gelaten.
(i) In het licht van het EVRM is het gebruik voor het bewijs van een ambtsedig proces-verbaal voor zover inhoudende een niet ter terechtzitting afgelegde de verdachte belastende verklaring niet zonder meer ongeoorloofd en in het bijzonder niet onverenigbaar met art. 6, lid 1, en lid 3, aanhef en onder d, EVRM.
(ii) Van onverenigbaarheid als onder (i) bedoeld is in ieder geval geen sprake indien de verdediging in enig stadium van het geding, hetzij op de terechtzitting hetzij daarvoor, de gelegenheid heeft gehad om een dergelijke verklaring op haar betrouwbaarheid te toetsen en aan te vechten door de persoon die de verklaring heeft afgelegd als getuige te (doen) ondervragen.
Van de verdediging mag in de regel het nodige initiatief daartoe worden verwacht. De enkele omstandigheid dat een getuige die voor een rechter is opgeroepen en aldaar is verschenen, weigert een verklaring af te leggen, brengt niet mee dat inbreuk wordt gemaakt op het door art. 6, lid 3, aanhef en onder d, EVRM gewaarborgde recht. Dat de rechter geen gijzeling van die getuige heeft bevolen doet daaraan niet af.
Voorts is van ongeoorloofdheid als onder (i) bedoeld geen sprake indien genoemde gelegenheid heeft ontbroken, doch die verklaring in belangrijke mate steun vindt in andere bewijsmiddelen.
(iii-1) Afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals de aard van de zaak en de omstandigheid of en in hoeverre het telastegelegde feit door de verdachte wordt ontkend, kunnen beginselen van behoorlijke procesorde meebrengen dat het openbaar ministerie bepaalde personen als getuige ter terechtzitting dient te dagvaarden of op te roepen dan wel dat de rechter zodanige dagvaarding of oproeping ambtshalve dient te bevelen bij gebreke waarvan processenverbaal voor zover inhoudende de door die personen in het opsporingsonderzoek afgelegde verklaringen niet tot het bewijs kunnen worden gebezigd.
(iii-2) Het onder (iii-1) overwogene zal in ieder geval gelden indien een ambtsedig proces-verbaal, inhoudend een in het opsporingsonderzoek afgelegde belastende verklaring van een persoon, het enige bewijsmiddel is waaruit verdachtes betrokkenheid bij het telastegelegde feit rechtstreeks kan volgen en die persoon nadien door een rechter is gehoord en ten overstaan van deze die verklaring heeft ingetrokken of een op essentiële punten ontlastende nadere verklaring heeft afgelegd, dan wel heeft geweigerd te verklaren omtrent de feiten en omstandigheden waarover hij eerder verklaard heeft. Indien dit is geschied ter gelegenheid van een verhoor van de bedoelde persoon door de rechtercommissaris behoort deze persoon ter terechtzitting in eerste aanleg en in geval van appel ook ter terechtzitting in hoger beroep als getuige te worden gedagvaard of opgeroepen, opdat de rechter zich door eigen waarneming van de getuige een oordeel zal kunnen vormen omtrent de betrouwbaarheid van diens verklaringen dan wel omtrent de redenen van diens weigering aldaar een verklaring af te leggen. Bedoelde persoon zal eveneens ter terechtzitting in hoger beroep als getuige moeten worden opgeroepen indien hij ter terechtzitting in eerste aanleg voor het eerst is teruggekomen op zijn eerder in het voorbereidend onderzoek afgelegde verklaring dan wel heeft geweigerd een verklaring af te leggen. (iii-3) Indien in de onder (iii-2) omschreven gevallen een getuige, die ter terechtzitting is opgeroepen, hetzij aldaar verschijnt, hetzij aldaar niet verschijnt en verdere oproeping zinloos is gebleken, staat het de rechter vrij de in het opsporingsonderzoek afgelegde verklaring voor het bewijs te bezigen.
6.4.
De in het middel opgeworpen klachten zijn ondeugdelijk. In het midden kan worden gelaten of de in de desbetreffende processen-verbaal opgenomen verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 1] de enige bewijsmiddelen zijn waaruit de betrokkenheid van de verdachte bij de onder 1 en 7 telastegelegde feiten rechtstreeks kan blijken. Immers, nu die getuigen ter terechtzitting in hoger beroep zijn opgeroepen en aldaar zijn verschenen en de verdediging de gelegenheid heeft gehad die getuigen te (doen) ondervragen, stond, naar uit het vorenoverwogene volgt, niets eraan in de weg dat het Hof de bedoelde processenverbaal, voor zover inhoudende de tegenover de politie afgelegde verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 1] voor het bewijs bezigde. Daaraan doet niet af de omstandigheid dat die getuigen ter terechtzitting hebben geweigerd te verklaren en dat het Hof geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om de gijzeling van die getuigen te gelasten. Het Hof heeft het hiervoren onder 6.1 bedoelde bewijsverweer derhalve terecht verworpen. Eveneens juist is 's Hofs oordeel dat een onaanvaardbare ontwrichting van de bewijsvoering in het strafproces zou worden teweeggebracht indien op grond van de enkele weigerachtigheid van de getuigen om ter terechtzitting een verklaring af te leggen, de eerder bij de politie afgelegde verklaringen van het bewijs zouden moeten worden uitgesloten.
6.5.
Uit het vorenstaande volgt dat het middel niet tot cassatie kan leiden.
7. Beoordeling van het tweede middel
Gelet op de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen is door een kennelijke verschrijving in de bewezenverklaring onder 7 - subsidiair de zinsnede "en/of 20 kilogram of daaromtrent" blijven staan.
De Hoge Raad leest deze bewezenverklaring zonder deze zinsnede, waardoor aan het middel de feitelijke grondslag is komen te ontvallen.
8. Beoordeling van het vierde middel
Het Hof heeft het bewezenverklaarde onder 6 gekwalificeerd als "medeplegen van opzettelijk iemand, krachtens rechterlijke uitspraak of beschikking van zijn vrijheid beroofd, bevrijden". Nu het hier twee personen betreft die uit het Huis van Bewaring te Arnhem zijn bevrijd, is dit feit meermalen gepleegd. De Hoge Raad zal hierna doen, wat het Hof te dien aanzien had behoren te doen.
9. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden einduitspraak, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, in meer opzichten dan hier- voren onder 8 is vermeld zou behoren te worden vernietigd, moet worden beslist als volgt.
10, Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt het bestreden eindarrest, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, doch uitsluitend voor wat betreft de kwalificatie van het bewezenverklaarde onder 6;
Kwalificeert het bewezenverklaarde onder 6 als: "medeplegen van opzettelijk iemand, krachtens rechterlijke uitspraak of beschikking van zijn vrijheid beroofd, bevrijden, meermalen gepleegd";
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Haak als voorzitter, en de raadsheren Mout, Keijzer, Bleichrodt en Van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp in bijzijn van de griffier Sillevis Smitt-Mülder, uitgesproken op 1 februari 1994.
Conclusie 01‑02‑1994
Inhoudsindicatie
1. 's Hofs beslissing geen bevel tot gijzeling van een getuige te geven, is, zonder miskenning van de maatstaf van art. 289 lid 1 Sv, toereikend gemotiveerd. 2. Gebruik voor het bewijs van verklaringen van getuigen opgenomen in ambtsedige processen-verbaal.
Nr. 95.710
Zitting 26 oktober 1993
Mr Van Dorst
Conclusie inzake:
[verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
1. Het gerechtshof te 's-Gravenhage heeft bij arrest van 4 januari 1993 vernietigd het vonnis van de arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 28 januari 1993 en de verzoeker tot cassatie -voor zover thans nog van belang- terzake van diverse misdrijven veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien jaar, met aftrek.
2. Van de zijde van verzoeker is tegen deze veroordeling beroep in cassatie ingesteld. Namens verzoeker heeft mr G. Spong, advocaat te 's-Gravenhage, vier middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel klaagt over schending van art. 289 Sv. Deze klacht hangt samen met de gang van zaken ter terechtzitting van het hof van 28 september 1992. De relevante passages van het proces-verbaal der terechtzitting zijn in de toelichting op het middel weergegeven, met dien verstande dat de raadsman niet heeft medegedeeld dat de gijzeling van [betrokkene 1] wellicht zinloos is etc., maar -tegenovergesteld- dat gijzeling [betrokkene 1] wellicht tot andere gedachten zou kunnen brengen. Niet onbelangrijk is voorts dat het hof blijkens het procesverbaal (blz. 7) met toestemming van de procureur-generaal, de verdachte en de raadsman heeft afgezien van het verhoor van beide weigerachtige getuigen.
4. Nu verzoeker en zijn raadsman zelf hebben afgezien van het verhoor van deze getuigen, mist het betoog over het al dan niet aanleggen van de juiste maatstaf bij de beslissing om hen niet te gijzelen, elke relevantie. Ik voeg hieraan nog toe dat de formulering die het hof bezigt om de zinloosheid van de gijzeling te motiveren, ontleend lijkt de te zijn aan HR NJ 1982, 138 (middel 5), een arrest dat mr Spong niet onbekend is. In die zaak ging het echter om een weigerachtige getuige van wiens verhoor niet was afgezien, waarmee Uw Raad akkoord ging na een motiveringsplooitje te hebben rechtgestreken.
Ik vermag dan ook niet in te zien waarom het hof in casu -nu uitdrukkelijk was afgezien van het verhoor- een ander toetsingscriterium had moeten aanleggen dan toen. Bovendien kan ik me niet aan de indruk onttrekken dat in het middel een woordenspel wordt bedreven. Natuurlijk moet de rechter bij een weigerachtige getuige eerst nagaan of diens bijdrage aan het onderzoek dringend noodzakelijk is, en beslist hij pas in het bevestigende geval over een eventuele gijzeling. Uit het feit dat het hof zich beraden heeft over de gijzeling, kan worden afgeleid dat het hof de eerste vraag positief heeft beantwoord. De stelling dat het hof een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd, lijkt mij dan ook niet juist. Zie ook HR NJ 1992, 481.
5. Het tweede middel klaagt erover dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat verzoeker heeft getracht (een) ander(en) te bewegen 20 kilogram of daaromtrent van stoffen bevattende cocaïne binnen Nederland te doen brengen, zoals sub 6 -bedoeld zal zijn: sub 7 subsidiair, zie arrest blz. 5- is bewezenverklaard. De steller van het middel heeft gelijk: alle bewezenverklaarde onderdelen van het onder 7 subsidiair telastegelegde (kort gezegd het opzetten van een cocaïnelijn tussen Colombia en Nederland) zijn terug te vinden in de bewijsmiddelen, behalve voor wat betreft het onderdeel dat aldus 20 kilo cocaïne binnen het grondgebied van Nederland zou worden gebracht. Gelet op de bewijsmiddelen houd ik dit voor een schrijffout die bovendien een ondergeschikt punt van de telastelegging betreft. Ik stel U voor deze schrijffout te herstellen door "en/of 20 kilogram of daaromtrent” in de bewezenverklaring te schrappen.
6. Het derde middel laakt de beslissing van het hof om -ondanks het desbetreffend verweer- de in een eerder stadium afgelegde verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] tot het bewijs te doen meewerken. De motivering van 's hofs beslissing is -op de "t” in "volhardt" na- correct in de toelichting op het middel weergegeven.»
7. Over dit middel kan ik kort zijn, aangezien Uw Raad nog onlangs in HR NJ 1992, 481 uitvoerige beschouwingen heeft gewijd aan de bruikbaarheid voor het bewijs van tegenover de politie afgelegde verklaringen van iemand die vervolgens ter terechtzitting weigert te verklaren. Ik voeg daaraan toe dat - anders dan in evenvermelde zaak- hier het hof zelf de weigerachtigheid heeft geconstateerd.
8. Het vierde middel tenslotte valt de kwalificatie van het onder 6 bewezene aan. Aangezien bij de actie twee personen uit het Huis van Bewaring te Arnhem zijn bevrijd, had dit feit als "meermalen gepleegd" aangemerkt moeten worden.
9. Ik ben geneigd de raadsman hierin gelijk te geven, aangezien het gaat om een dubbele inbreuk op de -overigens met de Jesajaanse zending strijdige- norm dat men zijn gevangen medemens geen verlossing behoort te melden. Na mij afgevraagd te hebben of verzoeker een rechtens relevant belang heeft bij deze klacht (vgl. HR NJ 1988, 562), geef ik er toch de voorkeur aan Uw Raad te adviseren dit verzuim eigenhandig te herstellen.
10. Gronden waarop Uw Raad gebruik zou behoren te maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve in meer opzichten te vernietigen dan hiervoor onder 9 is aangegeven, heb ik niet aangetroffen.
11. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest ten aanzien van de benaming die aan het onder 6 bewezene is gegeven en tot herstel daarvan in voege als sub 9 is vermeld, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,