Zie het rapport van B.Y. van Toorn van 29 mei 2015, dat zich bij de stukken van het geding bevindt. Zie ook het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 26 augustus 2015, p. 2.
HR, 04-07-2017, nr. 15/04569
ECLI:NL:HR:2017:1215
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-07-2017
- Zaaknummer
15/04569
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:1215, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 04‑07‑2017; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:577, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:577, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑05‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:1215, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 13‑07‑2016
- Vindplaatsen
NJ 2017/448 met annotatie van T. Kooijmans
SR-Updates.nl 2017-0322
NbSr 2017/296 met annotatie van Mr. J. Boksem, mr. V.J.C. de Bruijn
Uitspraak 04‑07‑2017
Inhoudsindicatie
Afstand ondervragingsrecht. Gebruik tot bewijs van in het opsporingsonderzoek afgelegde verklaring van een getuige, welke getuige de verdediging niet heeft kunnen ondervragen en waarbij verdediging onder meer “uit piëteit jegens de getuige” heeft afgezien van het horen van deze getuige. Voorafgaande opmerkingen HR over afstand van recht op een behoorlijke en effectieve mogelijkheid om getuigen te (doen) ondervragen en het nodige initiatief wat van de verdediging verwacht kan worden (vgl. EHRM 28 september 2006, 24015/02 (Andandonskiy/Rusland)). Voor de beoordeling van de vraag of het nodige initiatief is genomen, is beslissend het procesverloop en hetgeen de verdediging ter terechtzitting daaromtrent naar voren heeft gebracht. In het bestreden arrest ligt als oordeel van het Hof besloten dat de verdediging afstand heeft gedaan van het recht op een behoorlijke en effectieve mogelijkheid om de getuige te (doen) ondervragen en dat derhalve art. 6 EVRM niet in de weg staat aan het tot bewijs bezigen van de door de getuige tijdens het opsporingsonderzoek afgelegde verklaring. Dat oordeel is, gelet op hetgeen de HR voorop heeft gesteld en i.h.b. het procesverloop, onjuist noch onbegrijpelijk. Oordeel ten overvloede van het Hof dat de verdediging niet heeft verzocht enige compensatie te bieden wegens het ontbreken van de gelegenheid om de getuige te ondervragen alsmede dat de verklaring van de getuige in voldoende mate steun vindt in andere bewijsmiddelen behoeft geen nadere bespreking, omdat i.c. de verdediging wel afstand heeft gedaan van het recht op een behoorlijke en effectieve mogelijkheid om aan de getuige vragen te stellen.
Partij(en)
4 juli 2017
Strafkamer
nr. S 15/04569
DAZ/SA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 9 september 2015, nummer 20/002106-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1949.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Bewezenverklaring en bewijsvoering
2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 2 april 2012 tot en met 5 juni 2012 in Nederland met [betrokkene] , van wie hij, verdachte, wist dat [betrokkene] aan een zodanige gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van haar geestvermogens leed dat [betrokkene] niet of onvolkomen in staat was haar wil daaromtrent te bepalen of kenbaar te maken of daartegen weerstand te bieden, ontuchtige handelingen heeft gepleegd, hebbende verdachte [betrokkene] gezoend, waarbij hij zijn tong in de mond van [betrokkene] heeft gebracht (tongzoenen) en [betrokkene] gezoend op haar mond en arm en in haar nek."
2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op onder meer het volgende bewijsmiddel:
"4. Een proces-verbaal van studioverhoor van getuige [betrokkene] op 13 juni 2012, voor zover inhoudende als verklaring van de getuige - zakelijk weergegeven - (dossierpagina's 49-71):
(pagina 49)
G = getuige
V = verhoorster
(pagina 50)
V: Waar kom jij over praten?
G: Over vervoer.
G: Er is wel wat gebeurd.
(pagina 51)
G: We werden door iemand achtervolgd. Omdat die zag ons ergens.
(pagina 52)
V: Hoe vaak is dat gebeurd, dat je achtervolgd werd door iemand?
G: 1 keer.
V: Met wie was je toen je achtervolgd werd?
G: Die chauffeur. Die heette [verdachte] .
V: En waar waren jullie dan? Waar was je met [verdachte] ?
G: In een soort bos.
G: Ik woon in [plaats] .
G: Hij zette mij als laatste af elke keer.
V: Waar haalt hij jou dan op?
G: Ik werk in Eindhoven.
V: Dus je werkt in Eindhoven en dan brengt hij jou naar [plaats] ?
G: Ja.
V: Maar je zegt, jullie waren in het bos.
G: Ja toen sloeg die een soort bospaadje in.
(pagina 53)
V: En toen is hij het bospad ingeslagen en toen?
G: Toen was zeg maar iets gebeurd.
V: Nou, probeer maar gewoon te vertellen wat er dan gebeurd is.
G: Toen zei die allemaal lieve woordjes tegen mij.
V: En toen?
G: Ja, toen deed hij mij vasthouden zo. En legde de hand op mijn knie.
G: Toen kwam een auto aanrijden.
G: Toen buschauffeur mij later naar huis bracht...
G: En toen diezelfde avond toen stond de politie aan de deur.
G: De eerste keer toen we elkaar zagen was meteen, ja gelijk een klik.
(pagina 54)
V: Ik wil nog wat vragen over dat bospaadje. Als hij jouw been aanraakt, waar ben je dan? Ben je dan in de auto of buiten de auto of achter de auto of nog iets anders?
G: Soms in de auto. Ook soms buiten de auto.
V: Maar die keer toen die meneer kwam, die jullie achtervolgd heeft? Dat hij jou aan had geraakt op jouw been. Was je toen in de auto of buiten de auto toen hij jou aanraakte op jouw been?
G: In.
V: En waar was jij dan in de auto?
G: Ik zat naast hem.
V: Waarmee raakt hij jouw been aan?
G: Gewoon met z'n hand.
V: Kun je dat eens aanwijzen op jouw been, hoe hij jou dan aanraakte?
G: (draait op haar stoel naar rechts en legt haar rechterhand op haar rechterbovenbeen) Zo.
(pagina 55)
V: Zo raakte hij jou aan. Met de hand?
G: Ja.
V: En heb je toen ook nog wat gedaan toen hij zo aan jouw been zat?
G: Zijn hand vastgehouden.
V: Zei hij toen nog iets tegen jou?
G: Ja, allemaal lieve woordjes.
V: Wat zei hij dan tegen jou?
G: Ja, gewoon, je hebt zo'n mooie blauwe ogen en zo.
G: Mooie lach.
(pagina 56)
V: Je zei dat hij aan je been aanraakte he? En dat hij je ook vast had gehouden. En hoe had hij jou dan vastgehouden?
G: Ja, een omhelzing of een knuffel.
V: Die keer toen die meneer kwam met die auto. Toen had hij een omhelzing of een knuffel, zei je he? En hoe doet hij dat dan, dat omhelzen bij jou?
G: Ja, gewoon omhelzen.
V: Wat doet hij met zijn handen als hij jou omhelst?
G: Om mijn middel.
V: En als hij jou omhelst, waar zijn jullie dan?
G: In dat bos.
V: Ben je dan in je auto of ben je dan buiten de auto?
G: Buiten.
V: En als hij dan jou bij jouw middel vasthoudt, waar staat hij dan precies?
G: Gewoon op een bospaadje.
V: En staat hij dan voor jou of achter jou of naast jou of nog anders?
G: Voor.
(pagina 56-57)
V: Voor jou, oke. En dan doet hij de handen om de middel van jou. En hoe dicht ben je dan bij hem als hij de handen om de middel van jou geeft?
G: Heel dicht.
V: En waar zijn jouw handen als hij zo met de handen om jouw middel is?
G: Om zijn nek.
V: Om zijn nek. En dan, wat gebeurt er dan als jullie zo staan?
A: Gewoon knuffelen.
V: En wat doet hij dan, wat doet hij voor knuffelen bij jou?
G: Dan geeft ie mij kusjes.
V: En waar geeft hij jou dan kusjes?
G: Op mijn, ja, mijn mond en soms ook in mijn nek.
V: Op je mond en soms ook in je nek. En wat voor een soort kussen zijn dat op je mond [betrokkene] ?
G: Eerst begonnen met gewoon de mond kussen en langzamerhand met de tong.
V: En als je dan zegt met de tong, wat bedoel je dan precies?
(pagina 58)
G: Tongzoen.
V: Wat gebeurt er dan met de tong van hem?
G: Die draait om mijn tong heen.
V: Die draait om jouw tong heen. Oke. En wat doe jij dan als hij met de tong om jouw tong heen draait?
G: Dan deed ik mee.
V: Dan deed jij mee. Oke. En je zei: eerst was er wat anders he. Later kwam pas dat tongzoenen. Hoe was dat dan begonnen?
G: Gewoon een kus.
V: En die gewone kusjes. Waar kreeg je die, die gewone kusjes?
G: Op mijn mond.
V: En wie zijn idee was dat om te kussen samen?
G: Het gewone kussen was zijn idee. En dat met de tong, alle twee de idee.
(pagina 59)
V: En dan hebben jullie dat gedaan, dat knuffelen en zoenen. Wat gebeurt er daarna?
G: Dan brengt hij mij naar huis.
V: En waar was dat dan, dat tongzoenen en dat knuffelen, waar was dat dan gebeurd?
G: In dat bos.
V: En hoe vaak heeft [verdachte] dat gedaan bij jou? Dat knuffelen en dat zoenen? Hoe vaak heeft hij dat gedaan?
G: Meer dan 1 keer.
(pagina 62)
V: Je zegt: ik ben om vier uur klaar met werk. Hoe laat ben je dan thuis dan in [plaats] ?
G: Volgens mij is dat verschillend en toen had op de groep de leiding het door dat ik steeds later thuis kwam.
V: Want hoe kwam dat dan dat je steeds later thuis kwam?
G: Ja, omdat wij dat fijn vonden om nog tijd met z'n tweeën.
V: Dus jullie vonden het nog fijn om samen te zijn. Wat deden jullie dan samen?
G: Ja, om nog in dat bos te zijn zeg maar.
V: Oke. En ben je nog wel eens op een andere plek geweest als in het bos?
G: Ja, we zochten af en toe plekjes waar niemand voorbij komt.
V: En wiens idee was dat dan om plekjes te zoeken waar niemand voorbij komt?
G: Ja, zijn idee.
(pagina 63)
V: Waarom zouden jullie het niet zeggen?
G: Want we waren bang dat ze boos werden of zo.
V: Wie zouden dan boos worden?
G: Ja, mijn ouders en bij [verdachte] zijn vrouw.
V: Oke. Want waarom zouden die dan boos worden?
G: Ja, omdat zij vinden dat dat niet kan.
V: En wat kan dan niet, [betrokkene] ?
G: Ja, dat knuffelen en zo.
(pagina 65)
V: Had je nog wel eens contact met [verdachte] als je niet bij hem in het vervoer was? Had je dan nog wel eens contact met hem?
G: Ja.
V: Oke. En hoe had je dan contact met hem?
G: Bellen of sms.
(pagina 67)
V: Je hebt me verteld dat je een appartement hebt in [plaats] .
V: Krijg je wel eens bezoek in je appartement?
G: Ja.
V: En wie krijg je dan wel eens op bezoek?
G: [verdachte] was nog wel langs geweest op de koffie en zo.
(pagina 68)
G: Mijn appartement laten zien.
G: Had hij nog niet gezien.
V: En toen [verdachte] bij jou kwam in het appartement. Had je toen al eens geknuffeld en gezoend?
G: Ja.
V: En hadden jullie toen ook nog geknuffeld of gezoend in jouw appartement?
G: Een beetje.
V: Vertel eens hoe dat gegaan dan is in jouw appartement? Een beetje knuffelen en een beetje zoenen?
G: Nou. hetzelfde zeg maar toen wij op dat bospaadje.
V: Oke. En waar hadden jullie dat toen gedaan in jouw appartement?
G: Huiskamer.
V: En toen jullie dat zo deden dat beetje knuffelen en een beetje zoenen. Stonden jullie toen in de huiskamer of zaten jullie in de huiskamer of lagen jullie in de huiskamer of anders?
G: Zitten en staan.
V: En toen jullie zaten, waar zaten jullie dan op?
(pagina 69)
G: Op de bank.
V: Oke. En hoe ging dat knuffelen dan op de bank?
G: Ja, ook weer hetzelfde als in dat bospad.
V: En hoe ver zaten jullie dan bij elkaar vandaan op de bank?
G: Eerst was nog ruimte tussen ons.
G: En toen niet meer.
V: Hoe kwam dat dan dat die ruimte niet meer was?
G: Toen zei hij van waarom ga je zo ver weg zitten.
V: En toen?
G: Toen ging ik naast hem zitten.
V: En toen gingen jullie een beetje knuffelen en een beetje zoenen zeg je?
G: (knikt)
(pagina 71)
V: En je hebt verteld dat hij jou gekust heeft op de mond en dat jullie ook met de tong deden en dat hij jou gekust heeft in je nek. Heeft hij wel eens op andere plaatsen gekust?
G: Op mijn arm."
2.3.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende overwogen:
"Door de verdediging is aangevoerd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken wegens het ontbreken van voldoende wettig en overtuigend bewijs.
Daartoe is het volgende aangevoerd:
a) de verklaring van [betrokkene] kan niet voor het bewijs worden gebruikt omdat de verdediging haar ondervragingsrecht niet effectief heeft kunnen uitoefenen en compensatie niet mogelijk is;
(...)
Het hof overweegt als volgt.
Ad a)
[betrokkene] (verder te noemen [betrokkene] ) is verhoord door een voor het horen van jonge getuigen speciaal gecertificeerde verbalisant tijdens een zogenaamd studioverhoor (proces verbaal van studioverhoor blz. 46-48). Van dit verhoor is een verbatim verslag studioverhoor opgemaakt.
Het hof heeft ter terechtzitting van 8 januari 2014 het verzoek van de verdediging tot het (nader) als getuige horen van [betrokkene] toegewezen en de stukken in handen gesteld van de raadsheer-commissaris, waarbij de raadsheer-commissaris in overweging is gegeven om na te gaan op welke wijze, onder welke omstandigheden en op welke locatie het verhoor het beste kan plaatsvinden, gelet op de persoon van de getuige.
De raadsheer-commissaris heeft [betrokkene] opgeroepen om als getuige te worden gehoord. De raadsheer-commissaris heeft vervolgens op 20 maart 2014 een e-mailbericht van de ouders van [betrokkene] ontvangen waarin werd vermeld dat een dergelijk verhoor sterk nadelige gevolgen voor hun dochters' gezondheidstoestand zal hebben. Hierop heeft de raadsheer-commissaris besloten het verhoor geen doorgang te laten vinden en de zaak weer in handen gesteld van het hof om te bezien op welke wijze [betrokkene] eventueel wel kan worden gehoord.
De verdediging heeft het verzoek om [betrokkene] te horen gehandhaafd. Vervolgens heeft het hof op de regiezitting van 28 mei 2014 de verdediging verzocht om de aan [betrokkene] te stellen vragen schriftelijk in te dienen en de stukken opnieuw in handen van de raadsheer-commissaris gesteld, teneinde een onafhankelijke deskundige te benoemen om te rapporteren of 1) ten aanzien van de vragen van de verdediging het gegronde vermoeden bestaat dat de gezondheid of het welzijn van [betrokkene] door het afleggen van een verklaring in gevaar kan worden gebracht en 2) of de wijze waarop een eventueel verhoor van [betrokkene] wordt ingericht het antwoord van de deskundige op de hiervoor geformuleerde vraag beïnvloedt.
Hierop heeft GZ-psycholoog Van Toorn een psychologisch onderzoek ingesteld en ter zake op 29 mei 2015 schriftelijk gerapporteerd en geconcludeerd dat het beantwoorden van de vragen van de verdediging inderdaad zou kunnen leiden tot het in gevaar brengen van de gezondheid en/of het welzijn van [betrokkene] , maar dat desalniettemin [betrokkene] beperkt zou kunnen worden gehoord, mits haar draagkracht niet wordt overschreden. Daartoe zou [betrokkene] gehoord dienen te worden in haar thuissituatie en het gesprek gevoerd dienen te worden door een beperkt aantal mensen.
Van Toorn heeft verder ontraden om de raadsman rechtstreeks vragen aan [betrokkene] te laten stellen en geadviseerd om [betrokkene] te laten horen door iemand die een neutrale procespositie heeft zodat de druk op [betrokkene] niet zal worden opgevoerd. Dit zou gerealiseerd kunnen worden als de raadsman op voorhand zijn vragen schriftelijk zou aanleveren. Opgemerkt wordt dat het van belang is dat de grenzen die [betrokkene] heeft aangegeven zo veel mogelijk zullen worden gerespecteerd ('geen vragen over wat er precies gebeurd is').
De raadsman heeft de raadsheer-commissaris op 19 juni 2015 per e-mail bericht dat hij na bestudering van het rapport van Van Toorn en bespreking met zijn cliënt heeft besloten om - uit piëteit jegens de getuige en om de bijkomende redenen dat zij slechts sociaal wenselijke antwoorden zal geven, onder spanning komt te staan, geen vragen kan/wil beantwoorden over wat er precies is gebeurd en de verdediging niet bij het verhoor aanwezig kan zijn - alsnog af te zien van het horen van de getuige [betrokkene] . Tot slot wordt aangedrongen, wanneer alsnog wordt besloten van het verhoor af te zien, op een spoedige appointering voor verdere inhoudelijke behandeling.
Vervolgens heeft de raadsman zich ter terechtzitting van het hof d.d. 26 augustus 2015 op het standpunt gesteld dat door de verdediging noodgedwongen wordt afgezien van het horen van de getuige [betrokkene] . De advocaat-generaal heeft vervolgens afstand gedaan van het recht om haar als getuige te horen en het hof heeft beslist dat zal worden afgezien van een nader getuigenverhoor.
Het hof stelt voorop dat het gebruik voor het bewijs van een ambtsedig proces-verbaal voor zover inhoudende een niet ter terechtzitting afgelegde de verdachte belastende verklaring niet zonder meer ongeoorloofd is en in het bijzonder niet onverenigbaar is met art. 6 EVRM. Van onverenigbaarheid met art. 6 EVRM is volgens bestendige jurisprudentie geen sprake indien de verdediging in enig stadium van het geding, hetzij op de terechtzitting hetzij daarvoor, de gelegenheid heeft gehad om een dergelijke verklaring op haar betrouwbaarheid te toetsen en aan te vechten door de persoon die de verklaring heeft afgelegd als getuige te (doen) ondervragen. Voorts is van ongeoorloofdheid als hiervoor bedoeld geen sprake indien genoemde gelegenheid heeft ontbroken, doch die verklaring in voldoende mate steun vindt in andere bewijsmiddelen.
Het hof merkt allereerst op dat de verklaring van [betrokkene] in voldoende mate steun vindt in de zich in het dossier bevindende weergave van de sms-gesprekken tussen verdachte en [betrokkene] . Daar komt bij dat door de verdediging is afgezien van het horen van [betrokkene] en niet is verzocht om wegens het ontbreken van een gelegenheid om haar als getuige te horen enige compensatie te bieden. Aan de verdediging dient te worden toegegeven dat het de vraag is of, gelet op de beperkingen die een eventueel verhoor zouden meebrengen, de verdediging voldoende gelegenheid heeft om de verklaring van [betrokkene] op haar betrouwbaarheid te toetsen en aan te vechten. Nu het hof echter nog geen beslissing had genomen op het aanvankelijke verzoek van de verdediging om [betrokkene] te horen en onder welke voorwaarden een eventueel verhoor zou moeten plaatsvinden, kan niet op voorhand worden gezegd dat de verdediging niet in de gelegenheid is geweest om de verklaring van [betrokkene] op haar betrouwbaarheid te toetsen. Het hof ziet overigens zelf geen aanleiding om ambtshalve te bevelen dat [betrokkene] als getuige wordt gehoord dan wel, indien een verhoor niet mogelijk zou blijken, daarvoor compensatie te bieden.
Gelet op het voorgaande kan de door [betrokkene] bij de politie afgelegde verklaring voor het bewijs worden gebruikt."
3. Beoordeling van het middel
3.1.
Het middel klaagt dat het Hof in strijd met een gevoerd verweer heeft geoordeeld dat het bezigen van de verklaring van [betrokkene] voor het bewijs niet in strijd is met art. 6 EVRM.
3.2.1.
Bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken bevindt zich een e-mailbericht van de raadsman van de verdachte van 19 juni 2015, gericht aan de Raadsheer-Commissaris van het Hof, dat onder meer inhoudt:
"Bestudering van het uitgebrachte rapport en bespreking met de cliënt heeft mij doen besluiten alsnog af te zien van het horen van de getuige [betrokkene] .
De reden hiervoor is eerst en vooral uit piëteit jegens deze getuige; het verhoor zou mogelijk blijvende impact op haar hebben.
Bijkomende redenen zijn:
- de getuige zal slechts sociaal wenselijke antwoorden geven; ze is bang de "verkeerde" antwoorden te geven
- ze komt onder spanning te staan en wordt onzeker in gesprekken met derden
- ze wil/kan geen vragen beantwoorden over wat er precies is voorgevallen, terwijl dat wel de essentie is van het te houden verhoor
- de verdediging kan niet bij het verhoor aanwezig zijn.
(...)
Tot slot wordt aangedrongen, wanneer alsnog wordt besloten van het verhoor af te zien, op een spoedige appointering voor verdere inhoudelijke behandeling."
3.2.2.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 26 augustus 2015 houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"De raadsman van verdachte deelt mede:
Van Toorn heeft in haar rapport opgenomen dat het is te ontraden om mij toe te laten tot het verhoor van [betrokkene] . Als ik niet bij haar verhoor aanwezig mag zijn, dan vind ik een verhoor geen zin meer hebben. Er wordt door de verdediging noodgedwongen afgezien van het horen van [betrokkene] .
(...)
Na hervatting deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede:
Zowel de raadsman van verdachte als de advocaat-generaal doen afstand van het recht om [betrokkene] als getuige te horen. Het hof heeft evenmin de behoefte om haar als getuige te horen. Er zal dus worden afgezien van een nader verhoor."
3.3.
Art. 6, eerste lid en derde lid aanhef en onder d, EVRM luidt in de Nederlandse vertaling:
"1. Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld.
(...)
3. Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, heeft in het bijzonder de volgende rechten:
d. de getuigen à charge te ondervragen of te doen ondervragen en het oproepen en de ondervraging van getuigen à décharge te doen geschieden onder dezelfde voorwaarden als het geval is met de getuigen à charge."
3.4.
Een door enig persoon in verband met een strafzaak afgelegde en de verdachte belastende of ontlastende verklaring, zoals die onder meer kan zijn vervat in een ambtsedig proces-verbaal, wordt ingevolge de autonome betekenis welke toekomt aan de term 'witnesses/témoins' in art. 6, derde lid aanhef en onder d, EVRM, in het perspectief van het EVRM aangemerkt als verklaring van een getuige als aldaar bedoeld. Op grond van die verdragsbepaling heeft de verdediging aanspraak op een behoorlijke en effectieve mogelijkheid om getuigen in enig stadium van het geding te (doen) ondervragen. De verdediging dient daartoe het nodige initiatief te nemen door met inachtneming van de ingevolge het Wetboek van Strafvordering geldende regels een toereikend gemotiveerd verzoek te doen tot het oproepen en het horen van een getuige. Indien de verdediging zo een verzoek achterwege laat of indien de verdediging, nadat zo een verzoek is gedaan, niet langer aanspraak maakt op het oproepen en het horen van de getuige, ontbreekt het nodige initiatief en wordt de verdediging geacht afstand te hebben gedaan van het hiervoor genoemde recht op een behoorlijke en effectieve mogelijkheid om getuigen te (doen) ondervragen (vgl. EHRM 28 september 2006, nr. 24015/02 (Andandonskiy tegen Rusland), § 54). Voor de beoordeling van de vraag of het nodige initiatief is genomen, is beslissend het procesverloop en hetgeen de verdediging ter terechtzitting daaromtrent naar voren heeft gebracht.
3.5.
Het middel voert allereerst aan dat het Hof ten onrechte, althans onbegrijpelijk, heeft geoordeeld dat de verdediging afstand heeft gedaan van het recht [betrokkene] te ondervragen. Het Hof heeft aan de verwerping van het verweer dat het gebruik van de in het opsporingsonderzoek afgelegde verklaring van [betrokkene] onverenigbaar is met art. 6 EVRM, mede ten grondslag gelegd dat de verdediging heeft afgezien van het horen van [betrokkene] . Het Hof heeft daarbij in aanmerking genomen - samengevat weergegeven - dat het Hof ter terechtzitting van 8 januari 2014 het verzoek tot het horen van [betrokkene] heeft toegewezen, dat nadien onderzoek door een deskundige heeft plaatsgevonden naar de (mogelijke) gevolgen van het horen voor de gezondheid en/of het welzijn van [betrokkene] en dat, alvorens op basis van de resultaten van dat onderzoek door het Hof is beslist omtrent het - al dan niet onder voorwaarden - doorgang vinden van het verhoor van [betrokkene] , de verdediging per e-mail en ook op de terechtzitting te kennen heeft gegeven om uiteenlopende redenen af te zien van het horen van [betrokkene] als getuige. Hierin ligt als oordeel van het Hof besloten dat de verdediging afstand heeft gedaan van het recht op een behoorlijke en effectieve mogelijkheid om [betrokkene] te (doen) ondervragen en dat derhalve art. 6 EVRM niet in de weg staat aan het tot bewijs bezigen van de door [betrokkene] tijdens het opsporingsonderzoek afgelegde verklaring (bewijsmiddel 4). Dat oordeel getuigt, gelet op hetgeen onder 3.4 is vooropgesteld en in het bijzonder het procesverloop zoals hiervoor is samengevat, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk.
3.6.
Het Hof heeft bij zijn oordeel dat de verklaring van [betrokkene] tot het bewijs kan worden gebezigd - ten overvloede - betrokken dat de verdediging niet heeft verzocht enige compensatie te bieden wegens het ontbreken van de gelegenheid om [betrokkene] te ondervragen alsmede dat de verklaring van [betrokkene] in voldoende mate steun vindt in andere bewijsmiddelen. Voor zover het middel zich hiertegen keert, behoeft het geen bespreking omdat aan die klachten ten grondslag ligt dat - anders dan volgt uit hetgeen onder 3.5 is overwogen - de verdachte in deze zaak geen afstand heeft gedaan van zijn recht op een behoorlijke en effectieve mogelijkheid om aan [betrokkene] vragen te stellen.
3.7.
Het middel faalt in al zijn onderdelen.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 juli 2017.
Conclusie 09‑05‑2017
Inhoudsindicatie
Afstand ondervragingsrecht. Gebruik tot bewijs van in het opsporingsonderzoek afgelegde verklaring van een getuige, welke getuige de verdediging niet heeft kunnen ondervragen en waarbij verdediging onder meer “uit piëteit jegens de getuige” heeft afgezien van het horen van deze getuige. Voorafgaande opmerkingen HR over afstand van recht op een behoorlijke en effectieve mogelijkheid om getuigen te (doen) ondervragen en het nodige initiatief wat van de verdediging verwacht kan worden (vgl. EHRM 28 september 2006, 24015/02 (Andandonskiy/Rusland)). Voor de beoordeling van de vraag of het nodige initiatief is genomen, is beslissend het procesverloop en hetgeen de verdediging ter terechtzitting daaromtrent naar voren heeft gebracht. In het bestreden arrest ligt als oordeel van het Hof besloten dat de verdediging afstand heeft gedaan van het recht op een behoorlijke en effectieve mogelijkheid om de getuige te (doen) ondervragen en dat derhalve art. 6 EVRM niet in de weg staat aan het tot bewijs bezigen van de door de getuige tijdens het opsporingsonderzoek afgelegde verklaring. Dat oordeel is, gelet op hetgeen de HR voorop heeft gesteld en i.h.b. het procesverloop, onjuist noch onbegrijpelijk. Oordeel ten overvloede van het Hof dat de verdediging niet heeft verzocht enige compensatie te bieden wegens het ontbreken van de gelegenheid om de getuige te ondervragen alsmede dat de verklaring van de getuige in voldoende mate steun vindt in andere bewijsmiddelen behoeft geen nadere bespreking, omdat i.c. de verdediging wel afstand heeft gedaan van het recht op een behoorlijke en effectieve mogelijkheid om aan de getuige vragen te stellen.
Nr. 15/04569 Zitting: 9 mei 2017 | Mr. F.W. Bleichrodt Conclusie inzake: [verdachte] |
Bij arrest van 9 september 2015 heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch de verdachte wegens “met iemand van wie hij weet dat hij aan een zodanige gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens lijdt dat hij niet of onvolkomen in staat is zijn wil daaromtrent te bepalen of kenbaar te maken of daartegen weerstand te bieden, ontuchtige handelingen plegen, meermalen gepleegd”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 180 dagen, waarvan 178 voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr, en tot een taakstraf voor de duur van zestig uren, subsidiair dertig dagen hechtenis.
Namens de verdachte heeft mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel behelst de klacht dat het hof ten onrechte voor het bewijs gebruik heeft gemaakt van een verklaring die in het vooronderzoek is afgelegd door een getuige ([betrokkene]) die de verdediging niet heeft kunnen ondervragen, althans dat het hof in dit verband onterecht, althans onbegrijpelijk, heeft geoordeeld dat de desbetreffende verklaring voldoende steun vindt in ander bewijsmateriaal en dat door de verdediging is afgezien van het horen van de getuige en niet is verzocht om compensatie wegens het ontbreken van de gelegenheid [betrokkene] als getuige te horen.
Ten laste van de verdachte heeft het hof bewezen verklaard dat:
“hij in de periode van 2 april 2012 tot en met 5 juni 2012 in Nederland met [betrokkene], van wie hij, verdachte, wist dat [betrokkene] aan een zodanige gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van haar geestvermogens leed dat [betrokkene] niet of onvolkomen in staat was haar wil daaromtrent te bepalen of kenbaar te maken of daartegen weerstand te bieden, ontuchtige handelingen heeft gepleegd, hebbende verdachte [betrokkene] gezoend, waarbij hij zijn tong in de mond van [betrokkene] heeft gebracht (tongzoenen) en [betrokkene] gezoend op haar mond en arm en in haar nek.”
5. De verdachte was ten tijde van het bewezen verklaarde feit taxichauffeur voor Connexxion en verzorgde in dat verband het vervoer van verstandelijk beperkten, onder wie [betrokkene].
6. De stukken van het geding houden, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
(i) Uit het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 8 januari 2014 blijkt dat de raadsman van de verdachte heeft gepersisteerd bij een eerder geuite onderzoekswens om [betrokkene] als getuige te horen. Ter onderbouwing merkte hij op dat de zaak “staat of valt” met de door haar in het vooronderzoek in een studioverhoor afgelegde verklaring. De raadsman heeft naar voren gebracht [betrokkene] onder meer te willen horen over de sms-berichten die door haar en door de verdachte zijn verstuurd. De vraag rijst volgens hem of [betrokkene] in het sms-verkeer waarin zij schrijft over zoenen op de verdachte of op een ander heeft gedoeld. Het hof heeft het verzoek tot het horen van [betrokkene] toegewezen en de stukken in handen van de raadsheer-commissaris gesteld, aan wie in overweging is gegeven om na te gaan op welke wijze, onder welke omstandigheden en op welke locatie het verhoor het beste kan plaatsvinden, gelet op de persoon van de getuige.
(ii) Uit het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 28 mei 2014 blijkt dat het verhoor van [betrokkene] als getuige geen doorgang heeft gevonden, omdat een verhoor sterke nadelige gevolgen zou hebben voor de gezondheidstoestand van de getuige. De raadsman heeft hierop het verzoek tot het horen van [betrokkene] gehandhaafd en opgemerkt dat hij de getuige slechts enkele vragen wil stellen over de door haar verstuurde sms-berichten, waarin de getuige spreekt over een tongzoen. De raadsman wil haar vragen of zij in de sms-berichten over de tongzoen een ander dan de verdachte kan hebben bedoeld. Het hof heeft vervolgens kenbaar gemaakt dat het zich nader geïnformeerd wenst te zien over de vraag of [betrokkene] al dan niet kan worden gehoord. Het hof heeft de verdediging verzocht de vragen in te dienen die zij aan de getuige wil stellen. Het hof heeft de raadsheer-commissaris verzocht een onafhankelijke deskundige te benoemen om te rapporteren of ten aanzien van de vragen van de verdediging het gegronde vermoeden bestaat dat de gezondheid of het welzijn van de getuige door het afleggen van een verklaring in gevaar wordt gebracht en of de wijze waarop een eventueel verhoor wordt ingericht het antwoord van de deskundige op de hiervoor geformuleerde vraag beïnvloedt.
(iii) De door de raadsheer-commissaris aangestelde deskundige heeft gerapporteerd dat ten aanzien van de vragen van de verdediging het gegronde vermoeden zou kunnen bestaan dat de gezondheid en/of het welzijn van de getuige door het afleggen van een verklaring in gevaar wordt gebracht. Wel zou de getuige beperkt kunnen worden verhoord, mits haar draagkracht niet wordt overschreden.1.Voorafgaand aan de zitting heeft de raadsman van de verdachte het hof per e-mail bericht dat bestudering van het rapport van de deskundige de verdediging heeft doen besluiten af te zien van het horen van [betrokkene] als getuige, “eerst en vooral uit piëteit jegens deze getuige; het verhoor zou mogelijk blijvende impact op haar hebben.” Daarnaast werden als bijkomende redenen opgegeven dat de getuige slechts sociaal wenselijke antwoorden zal geven, onder spanning komt te staan en onzeker wordt in gesprekken met derden, zij geen vragen wil of kan beantwoorden over wat er precies is voorgevallen en dat de verdediging niet bij het verhoor aanwezig kan zijn.2.Tijdens de zitting heeft de raadsman daaraan toegevoegd dat de deskundige in haar rapport heeft opgenomen dat het is te ontraden om de raadsman bij het verhoor aanwezig te laten zijn. Als de raadsman niet aanwezig mag zijn, heeft een verhoor volgens hem geen zin. Hij merkt op dat door de verdediging noodgedwongen wordt afgezien van het horen van de getuige. De advocaat-generaal bij het hof heeft vervolgens kenbaar gemaakt geen behoefte te hebben aan het horen van [betrokkene] als getuige. Het hof heeft daarop overwogen dat zowel de raadsman van de verdachte als de advocaat-generaal afstand doet “van het recht om [betrokkene] als getuige te horen”. Het hof overwoog voorts dat het zelf evenmin de behoefte had [betrokkene] als getuige te horen en besloot af te zien van een nader verhoor van [betrokkene].
(iv) Uit de aan het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting van 26 augustus 2015 gehechte pleitnota blijkt dat de raadsman van de verdachte tijdens de inhoudelijke behandeling van de zaak heeft aangevoerd dat de verklaring van [betrokkene] cruciaal is voor de bewijsvoering. De verdediging heeft deze getuige niet kunnen ondervragen, zodat de door haar in het vooronderzoek afgelegde verklaring volgens de raadsman niet tot het bewijs kan worden gebezigd.
7. Het hof heeft het ten laste gelegde bewezen verklaard en heeft in de bewijsvoering gebruik gemaakt van de verklaring van [betrokkene], die zij in het vooronderzoek in een studioverhoor heeft afgelegd. Het hof heeft over het gebruik van deze getuigenverklaring het volgende overwogen:
“Het hof stelt voorop dat het gebruik voor het bewijs van een ambtsedig proces-verbaal voor zover inhoudende een niet ter terechtzitting afgelegde de verdachte belastende verklaring niet zonder meer ongeoorloofd is en in het bijzonder niet onverenigbaar is met art. 6 EVRM. Van onverenigbaarheid met art. 6 EVRM is volgens bestendige jurisprudentie geen sprake indien de verdediging in enig stadium van het geding, hetzij op de terechtzitting hetzij daarvoor, de gelegenheid heeft gehad om een dergelijke verklaring op haar betrouwbaarheid te toetsen en aan te vechten door de persoon die de verklaring heeft afgelegd als getuige te (doen) ondervragen. Voorts is van ongeoorloofdheid als hiervoor bedoeld geen sprake indien genoemde gelegenheid heeft ontbroken, doch die verklaring in voldoende mate steun vindt in andere bewijsmiddelen.
Het hof merkt allereerst op dat de verklaring van [betrokkene] in voldoende mate steun vindt in de zich in het dossier bevindende weergave van de sms-gesprekken tussen verdachte en [betrokkene]. Daar komt bij dat door de verdediging is afgezien van het horen van [betrokkene] en niet is verzocht om wegens het ontbreken van een gelegenheid om haar als getuige te horen enige compensatie te bieden. Aan de verdediging dient te worden toegegeven dat het de vraag is of, gelet op de beperkingen die een eventueel verhoor zouden meebrengen, de verdediging voldoende gelegenheid heeft om de verklaring van [betrokkene] op haar betrouwbaarheid te toetsen en aan te vechten. Nu het hof echter nog geen beslissing had genomen op het aanvankelijke verzoek van de verdediging om [betrokkene] te horen en onder welke voorwaarden een eventueel verhoor zou moeten plaatsvinden, kan niet op voorhand worden gezegd dat de verdediging niet in de gelegenheid is geweest om de verklaring van [betrokkene] op haar betrouwbaarheid te toetsen. Het hof ziet overigens zelf geen aanleiding om ambtshalve te bevelen dat [betrokkene] als getuige wordt gehoord dan wel, indien een verhoor niet mogelijk zou blijken, daarvoor compensatie te bieden.
Gelet op het voorgaande kan de door [betrokkene] bij de politie afgelegde verklaring voor het bewijs worden gebruikt.”
8. Het volgende kan worden vooropgesteld. In een geval waarin de verdediging niet in enig stadium van het geding de gelegenheid heeft gehad een persoon die een verklaring tegenover de politie heeft afgelegd te (doen) ondervragen, staat art. 6 EVRM niet in de weg aan het gebruik tot het bewijs van het proces-verbaal van de politie met een dergelijke verklaring, indien de betrokkenheid van de verdachte bij het hem ten laste gelegde feit in voldoende mate steun vindt in andere bewijsmiddelen. Reeds voldoende is als de betrokkenheid van de verdachte bij het hem ten laste gelegde feit wordt bevestigd door ander bewijsmateriaal. Dit steunbewijs zal betrekking moeten hebben op die onderdelen van de hem belastende verklaring die hij betwist.3.Indien voldoende steunbewijs in de hiervoor bedoelde zin ontbreekt, dient aan de verdachte die deze verklaring op haar betrouwbaarheid wenst te toetsen een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende compensatie te worden geboden voor het ontbreken van de mogelijkheid tot (rechtstreekse) ondervraging van de getuige. De wijze waarop een zodanige compensatie zal kunnen worden geëffectueerd, zal afhangen van de omstandigheden van het geval.4.
9. Uit de rechtspraak van het Europese hof volgt dat bij de beoordeling van de vraag of zich in dit verband een schending van art. 6 EVRM heeft voorgedaan in de eerste plaats van belang is of sprake is geweest van een beperking van het ondervragingsrecht. Indien dat het geval is, zijn de volgende vragen van belang:
(i) was er een goede reden voor de beperking van het ondervragingsrecht?5.;
(ii) vormt de verklaring van de niet ondervraagde het enige of beslissende bewijsmateriaal?; en, zo ja:
(iii) waren er voldoende compenserende factoren aanwezig, inclusief mogelijkheden om de betrouwbaarheid van de verklaring te beoordelen?
10. In zijn uitspraak in de zaak Schatschaschwili tegen Duitsland heeft het Europese hof de verhouding tussen de drie onderdelen van de zogenaamde “Al-Khawaja-test” nader uitgewerkt en genuanceerd.6.
11. Uit het hiervoor onder 5 geschetste procesverloop blijkt dat het hof uit de mededelingen van de raadsman voorafgaand aan en tijdens het onderzoek ter terechtzitting op 26 augustus 2015 heeft afgeleid dat de verdediging heeft afgezien van het horen van [betrokkene] als getuige. Het hof heeft aldus aangenomen dat de verdediging afstand van het ondervragingsrecht heeft gedaan.7.
12. De vraag rijst deze uitleg begrijpelijk is. Meer in het algemeen is het de vraag of kan worden aangenomen dat afstand van het ondervragingsrecht is gedaan als op voorhand duidelijk is dat het verzoek om een bepaalde persoon als getuige te (doen) horen er niet toe kan leiden dat het ondervragingsrecht in volle omvang kan worden uitgeoefend.8.Te denken valt aan gevallen waarin de desbetreffende persoon is overleden, of uit de wet blijkt dat een verzoek alleen afgewezen zou kunnen worden.9.Mijn ambtgenoot Knigge merkt in dit verband op dat de instemming om van hernieuwde oproeping van een niet verschenen getuige af te zien, kan voortspruiten uit realiteitszin, terwijl deze niet hoeft te berusten op een afstand van het ondervragingsrecht.
13. Daarbij komt dat in gevallen waarin geen sprake is van een ondubbelzinnige afstandsverklaring het Europese hof bij de beoordeling of afstand is gedaan van het ondervragingsrecht belang toekent aan de omstandigheid dat de nationale rechter wel inhoudelijk is ingegaan op een verweer of klacht over een (mogelijke) schending van het ondervragingsrecht.10.
14. In dit verband is een arrest van de Hoge Raad van 1 oktober 1991 vermeldenswaard.11.In de desbetreffende zaak had de verdediging in hoger beroep ingestemd met het afzien van een hernieuwde oproeping van de opgeroepen, maar niet verschenen getuige. De verdediging had echter ook betoogd dat de eerder door die getuige afgelegde verklaring niet tot het bewijs mocht worden gebezigd. In dat verband wees de verdediging op rechtspraak van het Europese Hof. Volgens de Hoge Raad had het hof kennelijk niet alleen geoordeeld dat door de verdachte en zijn raadsman was aanvaard dat de getuige niet ter zitting zou worden gehoord en evenmin getracht zou worden alsnog een verhoor te doen plaatsvinden waarbij de verdediging hem zou kunnen ondervragen, maar ook dat de omstandigheid dat hij niet ter zitting was gehoord niet in de weg stond aan het tot het bewijs bezigen van zijn verklaringen. Dat oordeel was niet onbegrijpelijk en gaf geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, “met name niet omtrent de in het middel genoemde verdragsbepaling”.
15. De Wilde wijst in dit verband op rechtspraak van het Europese hof waaruit volgens hem volgt dat het Hof uit het feit dat de verdediging aan de hand van de rechtspraak van het Europese hof heeft betoogd dat de getuigenverklaringen niet voor het bewijs mogen worden gebruikt afleidt dat de verdediging geen afstand heeft willen doen van het ondervragingsrecht.12.Daarbij zal naar mijn mening echter vooral kunnen worden gedacht aan situaties waarin onduidelijkheid bestaat of afstand is gedaan, in het bijzonder in gevallen waarin de verdediging zulks niet uitdrukkelijk te kennen geeft.13.Het voert te ver uit de rechtspraak af te leiden dat de enkele omstandigheid dat de verdediging een beroep heeft gedaan op bewijsuitsluiting in verband met het niet kunnen effectueren van het ondervragingsrecht meebrengt dat ervan moet worden uitgegaan dat de verdediging geen afstand heeft willen doen van het recht de desbetreffende getuige te ondervragen. Een omgekeerde gedachtegang is in gevallen waarin de afstand wel ondubbelzinnig heeft plaatsgevonden meer voor de hand liggend: indien ten aanzien van het recht een getuige te ondervragen afstand is gedaan, kan de verdediging niet langer met vrucht met een beroep op art. 6 EVRM betogen dat de verklaring van de getuige niet tot het bewijs mag worden gebezigd.
16. Het hof heeft overwogen dat het gebruik voor het bewijs van een ambtsedig proces-verbaal voor zover inhoudende een niet ter terechtzitting afgelegde, de verdachte belastende verklaring niet zonder meer ongeoorloofd is en in het bijzonder niet onverenigbaar is met art. 6 EVRM. Het hof heeft geoordeeld dat de verklaring van [betrokkene] in voldoende mate steun vindt in de zich in het dossier bevindende weergave van sms-gesprekken tussen de verdachte en [betrokkene]. Uit deze inhoudelijke toets aan art. 6 EVRM zou kunnen worden afgeleid dat het hof de mededeling dat de verdediging afziet van het horen van [betrokkene] als getuige niet heeft opgevat als een afstandsverklaring als hiervoor bedoeld. Die conclusie zou evenwel onjuist zijn. Uit het hiervoor onder 6 weergegeven procesverloop blijkt dat het hof heeft overwogen dat de verdachte afstand heeft gedaan van het recht [betrokkene] als getuige te horen. Ik meen dat dat oordeel niet onbegrijpelijk is en maakt dat het middel strandt. Daartoe wijs ik op het volgende.
17. De raadsman heeft in zijn e-mailbericht van 19 juni 2015 te kennen gegeven dat wordt afgezien van het horen van [betrokkene]. De bewoordingen zijn ondubbelzinnig. De reden voor het afzien van het horen was “eerst en vooral uit piëteit jegens deze getuige; het verhoor zou mogelijk blijvende impact op haar hebben”. Hiermee heeft de verdediging getoond oog te hebben voor de belangen van de kwetsbare getuige. De keerzijde daarvan is wel dat het hof heeft kunnen oordelen dat sprake was van een afstandsverklaring ten aanzien van het ondervragingsrecht. De omstandigheid dat de raadsman daarbij ook heeft gewezen op de beperkingen van het horen van de getuige onder de condities die in het rapport van de deskundige waren vermeld, doet daaraan niet af. Daarbij neem ik in aanmerking dat het hof nog geen beslissing had genomen over de wijze van horen en de beperkingen die in dat verband golden voor de uitoefening van het ondervragingsrecht.
18. Daarbij komt het volgende. De deskundige in de onderhavige zaak stelde voor dat de raadsman op voorhand zijn vragen schriftelijk zou aanleveren en dat de vragen vervolgens gesteld zouden worden door een ander. In de door de deskundige aanbevolen wijze van verhoor zou de verdediging dus in de gelegenheid zijn geweest aan de getuige te stellen vragen op te geven. Hoewel moet worden toegegeven dat het in acht nemen van alle door de deskundige gedane adviezen voor de verdediging veel beperkingen zou opleveren, met name omdat de raadsman zelf niet bij het verhoor aanwezig zou kunnen zijn, kan in zijn algemeenheid niet worden gesteld dat van een effectief ondervragingsrecht geen sprake kan zijn als de raadsman niet aanwezig is bij het verhoor van de getuige, maar wel schriftelijk zijn vragen kan doorgeven.14.In dit verband wijs ik erop dat bij de beoordeling of door een bepaalde wijze van verhoor sprake is van een schending van art. 6 EVRM het Europese Hof de specifieke aard van zedenzaken in aanmerking neemt. Zo overwoog het Europese hof in de zaak van Rosin tegen Estland:
“53. The Court must also have regard to the special features of criminal proceedings concerning sexual offences. Such proceedings are often conceived of as an ordeal by the victim, in particular when the latter is unwillingly confronted with the defendant. These features are even more prominent in a case involving a minor. In the assessment of the question whether or not in such proceedings an accused received a fair trial, account must be taken of the right to respect for the private life of the alleged victim. Therefore, the Court accepts that in criminal proceedings concerning sexual abuse certain measures may be taken for the purpose of protecting the victim, provided such measures can be reconciled with an adequate and effective exercise of the rights of the defence.”15.
19. Weliswaar is de getuige in de onderhavige zaak geen minderjarige, maar op basis van haar IQ-profiel wordt haar ontwikkelingsleeftijd rond de 7 jaar geschat.16.De mogelijkheid van het stellen van vragen, rechtstreeks of indirect doordat de door de verdediging opgegeven vragen door een ander worden gesteld, is in dit verband een relevante factor.17.Door afstand te doen van het ondervragingsrecht heeft de verdediging zich in elk geval de mogelijkheid ontnomen om vragen te stellen en daarmee om te worden gecompenseerd voor de beperkingen die aan de wijze van ondervraging zijn verbonden.
20. Nu het hof het door de raadsman aangevoerde kennelijk en niet onbegrijpelijk aldus heeft opgevat, dat de verdediging afstand heeft gedaan van het uitoefenen van het ondervragingsrecht, kan in cassatie niet met vrucht worden geklaagd over het gebruik tot het bewijs van de door [betrokkene] in het vooronderzoek afgelegde verklaring. Daarop strandt het middel. Voor zover het middel hierover klaagt, faalt het. De klacht dat het onbegrijpelijk is dat het hof niet ambtshalve het horen van de getuige heeft gelast, faalt eveneens. In dezen doet zich geen situatie voor waarin voor de rechter de verplichting bestaat om ambtshalve de getuige op te roepen en te (doen) horen, terwijl het kennelijke oordeel dat geen grond bestaat voor het ambtshalve oproepen van [betrokkene] als getuige ook overigens niet onbegrijpelijk is en geen nadere motivering behoefde.18.
21. Het middel faalt.
22. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
23. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑05‑2017
Zie het e-mailbericht van de raadsman van de verdachte van 19 juni 2015, dat zich bij de stukken van het geding bevindt.
Vgl. onder meer HR 6 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:1067, HR 14 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:63, HR 24 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:774, rov. 2.3, HR 19 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ4480, NJ 2013/193, rov. 3.3, HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR: 2013:BZ1439, NJ 2013/191 m.nt. Schalken, rov. 2.3, HR 29 januari 2013, ECLI:NL:HR: 2013:BX5539, NJ 2013/145 m.nt. Schalken, rov. 3.3.1 en 3.3.2, HR 10 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU3486, NJ 2012/149 m.nt. Schalken, rov. 2.3, HR 10 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ5714, rov. 3.3, HR 5 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0690, rov. 3.3, HR 15 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005: AR8286, rov. 3.3, HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO2601, NJ 2004/344, rov. 4.5, HR 20 mei 2003, ECLI:NL:HR: 2003:AF5704, NJ 2003/672 m.nt. Schalken, rov. 3.3, HR 12 oktober 1999, ECLI:NL:HR: 1999:ZD1559, NJ 1999/827, rov. 3.2, HR 14 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1013, NJ 1999/73, rov. 5.4 en HR 1 februari 1994, NJ 1994/427 m.nt. Corstens, rov. 6.3.3 onder i en ii (slot).
Zie HR 29 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX5539, NJ 2013/145 m.nt. Schalken, rov. 3.4 onder a. Vgl. ten aanzien van zedenzaken met minderjarige slachtoffers HR 6 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM4303, NJ 2010/510 m.nt. Schalken, rov. 3.4, HR 6 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL9001, NJ 2010/509 m.nt. Schalken, rov. 3.4, HR 17 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI3847, NJ 2010/191 m.nt. Reijntjes, rov. 3.3 en HR 20 mei 2003, ECLI:NL:HR: 2003:AF5704, NJ 2003/672 m.nt. Schalken, rov. 3.6.
EHRM 15 december 2011 (Al-Khawaja en Tahery tegen het Verenigd Koninkrijk), NJ 2012/283 m.nt. Schalken en Alkema, par. 119.
EHRM 15 december 2015, nr. 9154/10 (Schatschaschwili tegen Duitsland), par. 107 e.v.
Vgl. onderdeel 4.4 van de conclusie van mijn ambtgenoot Knigge voor HR 11 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:298.
Aldus De Wilde 2014, p. 158.
Vgl. EHRM 10 november 2005, nr. 54798/00 (Bocos-Cuesta tegen Nederland), par. 66.
HR 1 oktober 1991, NJ 1992/61 m.nt. Van Veen, rov. 6.2.
De Wilde 2014, p. 205. V
Vgl. De Wilde 2014, p. 262-263 en de conclusie van mijn ambtgenoot Machielse voor HR 29 januari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD6226, onderdelen 7.2 t/m 7.4.
Zie p. 3 van het eerder genoemde rapport van B.Y. van Toorn, dat zich bij de stukken bevindt.
Vgl. HR 23 september 2014, ECLI:NL:HR:2014, NJ 2014/288 m.nt. Borgers, HR 1 februari 1994, NJ 1994/427 en HR 29 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX5539, NJ 2013/145 m.nt. Schalken. Zie ook De Wilde 2014, p. 208-210.
Beroepschrift 13‑07‑2016
Dossiernummer: 2015.0081
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
SCHRIFTUUR HOUDENDE EEN MIDDEL VAN CASSATIE
Van: mr. A.A. Franken
In de zaak van:
[verzoeker], verzoeker tot cassatie van het te zijnen laste door het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch op 9 september 2015 onder parketnummer 20-002106-13 gewezen arrest.
Middel
1.
Het recht — in het bijzonder artikel 6 EVRM en de artikelen 350, 358, 359 en 415 Sv — is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het gerechtshof ten onrechte voor het bewijs gebruik heeft gemaakt van een in het vooronderzoek afgelegde verklaring van een getuige (aangeefster) die door de verdediging niet is kunnen worden ondervraagd en/of doordat het gerechtshof ten onrechte, althans onbegrijpelijk, heeft geoordeeld dat (a) die in het vooronderzoek afgelegde verklaring voldoende steun vindt in de zich in het dossier bevindende weergave van sms-gesprekken tussen verzoeken en aangeefster en (b) door de verdediging is afgezien van het horen van aangeefster en door de verdediging niet is verzocht om enige compensatie wegens het ontbreken van de gelegenheid aangeefster als getuige te horen, althans doordat het gerechtshof de bewezenverklaring in zoverre onjuist, onbegrijpelijk en/of onvoldoende heeft gemotiveerd.
2. Toelichting
2.1
Verzoeker is veroordeeld voor — kort gezegd — het plegen van ontuchtige handelingen met iemand van wie hij weet dat zij aan een zodanige gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van haar geestvermogens lijdt dat zij niet of onvolkomen in staat is haar wil daaromtrent te bepalen, kenbaar te maken of daartegen weerstand te bieden. De ontuchtige handelingen zouden hebben bestaan uit tongzoenen en zoenen op mond en arm en in de nek.
2.2
Aan de bewezenverklaring liggen 12 bewijsmiddelen ten grondslag. De kern van het bewijs wordt gevormd door een proces-verbaal van studioverhoor van de aangeefster (bewijsmiddel 4). Daarin zijn de bewezen verklaarde handelingen beschreven.
2.3
Ter terechtzitting van 8 januari 2014 heeft de raadsman van verzoeker in hoger beroep, mr. Van der Kruijs, verzocht om aangeefster te horen. Hij heeft in dat verband betoogd dat de strafzaak tegen verzoeker ‘staat of valt’ met de verklaring van aangeefster en dat hij aangeefster met name vragen wil stellen over de sms'jes tussen haar en verzoekster: doelde aangeefster op verzoeker als zij in die sms'jes gewag maakte van zoenen, of op een andere man? De raadsman heeft daarbij toegezegd bij zijn vraagstelling rekening te zullen houden met de beperkingen van aangeefster en met de nodige terughoudendheid te zullen optreden.
2.4
Dat verzoek is ter zitting van 8 januari 2014 door het gerechtshof toegewezen, waarbij het aan de raadsheer-commissaris is overgelaten te bepalen op welke wijze, onder welke omstandigheden en op welke locatie het verhoor zal moeten plaatsvinden, gelet op de persoon van de getuige.
2.5
Tijdens de zitting van 28 mei 2014 is een proces-verbaal van bevindingen van de raadsheer-commissaris aan de orde gesteld, waarin is gerelateerd dat een verhoor van aangeefster sterke nadelige gevolgen zal hebben voor haar gezondheidstoestand. Vervolgens heeft de raadsman van verzoeker nogmaals benadrukt dat hij aangeefster slechts wil horen over de vraag met wie zij heeft getongzoend: met verzoeker of met een vriend die [naam 1] is genaamd? Daarbij heeft de raadsman erop gewezen dat in een sms-bericht door aangeefster melding is gemaakt van ‘wat er afgelopen donderdag is gebeurd’, terwijl het veronderstelde tongzoenen op twee dinsdagen zou hebben plaatsgevonden. De advocaat-generaal heeft daarop onder meer betoogd:
‘Als het feit zich op een dinsdag heeft afgespeeld terwijl in de sms-berichten wordt gesproken over een donderdag, dan begrijp ik dat de raadsman dit een punt van discussie vindt.’
2.6
Het gerechtshof heeft vervolgens besloten aan de raadsheer-commissaris te verzoeken een deskundige te benoemen die moet rapporteren over — kort gezegd — de vraag of en zo ja, onder welke omstandigheden, aangeefster kan worden gehoord als getuige. Ter zitting van 28 mei 2014 is voorts door het gerechtshof vastgesteld dat nader onderzoek naar de data en de tijden van de sms-berichten niet tot de mogelijkheden behoort, gelet op de instellingen van de telefoon van aangeefster.
2.7
Ter zitting van 26 augustus 2015 is het rapport van de door de raadsheer-commissaris benoemde deskundige besproken. Voorafgaand aan die zitting heeft de raadsman laten weten dat de verdediging afstand doet van het horen van aangeefster als getuige. Ter zitting heeft de raadsman dat besluit als volgt toegelicht:
‘Van Toorn heeft in haar rapport opgenomen dat het is te ontraden om mij toe te laten tot het verhoor van [betrokkene]. Als ik niet bij haar verhoor aanwezig mag zijn, dan vind ik een verhoor geen zin meer hebben. Er wordt door de verdediging noodgedwongen afgezien van het horen van [betrokkene].’
2.8
Vervolgens heeft het gerechtshof duidelijk gemaakt dat het evenmin de behoefte heeft om aangeefster als getuige te horen en dat dus wordt afgezien van een nader verhoor. Het hof heeft het evenmin noodzakelijk geacht om de beelden van het studioverhoor op zitting te bekijken.
2.9
Verzoeker heeft het hem in de tenlastelegging gemaakte verwijt gemotiveerd betwist. Zijn raadsman heeft bij pleidooi onder meer het volgende aangevoerd:
‘De getuigenis van [betrokkene] is voor de bewijsvoering cruciaal. De sms-berichten moeten dan als steunbewijs dienen. De verdediging heeft geen effectief ondervragingsrecht gehad van deze cruciale getuige zodat de door haar in de studio afgelegde verklaring niet aan de bewijsvoering kan bijdragen.’
2.10
Bovendien is bij pleidooi een uitleg gegeven aan de sms-berichten, waarbij gemotiveerd is gesteld dat aangeefster in het kader van tongzoenen niet op verzoeker heeft gedoeld maar op [naam 1] en dat verzoekster heeft geschreven over een donderdag — terwijl het veronderstelde tongzoenen steeds op een dinsdag zou hebben plaatsgevonden.
2.11
Het gerechtshof is tot een bewezenverklaring gekomen. Het heeft, in reactie op de hiervoor weergegeven verweren, het volgende overwogen:
‘Het hof stelt voorop dat het gebruik voor het bewijs van een ambtsedig proces-verbaal voor zover inhoudende een niet ter terechtzitting afgelegde de verdachte belastende verklaring niet zonder meer ongeoorloofd is en in het bijzonder niet onverenigbaar is met art. 6 EVRM. Van onverenigbaarheid met art. 6 EVRM is volgens bestendige jurisprudentie geen sprake indien de verdediging in enig stadium van het geding, hetzij op de terechtzitting hetzij daarvoor, de gelegenheid heeft gehad om een dergelijke verklaring op haar betrouwbaarheid te toetsen en aan te vechten door de persoon die de verklaring heeft afgelegd als getuige te (doen) ondervragen. Voorts is van ongeoorloofdheid als hiervoor bedoeld geen sprake indien genoemde gelegenheid heeft ontbroken, doch die verklaring in voldoende mate steun vindt in andere bewijsmiddelen.
Het hof merkt allereerst op dat de verklaring van [betrokkene] in voldoende mate steun vindt in de zich in het dossier bevindende weergave van de sms-gesprekken tussen verdachte en [betrokkene]. Daar komt bij dat door de verdediging is afgezien van het horen van [betrokkene] en niet is verzocht om wegens het ontbreken van een gelegenheid om haar als getuige te horen enige compensatie te bieden. Aan de verdediging dient te worden toegegeven dat het de vraag is of, gelet op de beperkingen die een eventueel verhoor zouden meebrengen, de verdediging voldoende gelegenheid heeft om de verklaring van [betrokkene] op haar betrouwbaarheid te toetsen en aan te vechten. Nu het hof echter nog geen beslissing had genomen op het aanvankelijke verzoek van de verdediging om [betrokkene] te horen en onder welke voorwaarden een eventueel verhoor zou moeten plaatsvinden, kan niet op voorhand worden gezegd dat de verdediging niet in de gelegenheid is geweest om de verklaring van [betrokkene] op haar betrouwbaarheid te toetsen. Het hof ziet overigens zelf geen aanleiding om ambtshalve te bevelen dat [betrokkene] als getuige wordt gehoord dan wel, indien een verhoor niet mogelijk zou blijken, daarvoor compensatie te bieden.
Gelet op het voorgaande kan de door [betrokkene] bij de politie afgelegde verklaring voor het bewijs worden gebruikt.’
2.12
De verwerping van het verweer stoelt aldus op twee pijlers. De eerste pijler is dat in de zich in het dossier bevindende weergave van sms-gesprekken tussen verzoeker en aangeefster voldoende steunbewijs is te vinden. Die overweging brengt mee dat de in het vooronderzoek afgelegde verklaring van aangeefster, die als bewijsmiddel 4 is gebruikt, naar het oordeel van het gerechtshof niet ‘decisive’ is. Dat oordeel is onjuist, althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk.
2.13
In zijn uitspraak in de zaak Al-Khawaja & Tahery tegen het Verenigd Koninkrijk (EHRM (GC) 15 december 2011) heeft het EHRM over het woord ‘decisive’ overwogen dat het
‘should be narrowly understood as indicating evidence of such significance or importance as is likely to be determinative of the outcome of the case.’
2.14
Een getuigenverklaring moet als beslissend worden aangemerkt, indien de kans op een veroordeling in aanzienlijke mate zou afnemen indien die verklaring niet voor het bewijs was gebruikt.
Zie in die zin Bas de Wilde, Stille getuigen (dissertatie VU), 2015, p. 411.
2.15
Tegen die achtergrond kan de voor het bewijs gebruikte, in het vooronderzoek afgelegde verklaring van aangeefster niet anders dan als beslissend worden aangemerkt. Zonder die verklaring is een bewezenverklaring ondenkbaar, althans zou de kans op een veroordeling in aanzienlijke mate afnemen. Het andersluidende oordeel van het gerechtshof is in die zin onbegrijpelijk.
2.16
Daar komt bij dat het gerechtshof voor het steunbewijs heeft geput uit de inhoud van sms-berichten. Uitsluitend in de door aangeefster verstuurde sms-berichten, die in bewijsmiddel 10 zijn opgenomen, zijn (variaties op) de woorden ‘tongzoenen’ en ‘zoenen’ gebruikt. Dat betekent dat het steunbewijs dat het gerechtshof meent te hebben gevonden voor de ten laste gelegde handelingen — die door verzoeker zijn betwist — is gebaseerd op dezelfde bron, te weten aangeefster. Dat is in strijd met de jurisprudentie over het recht belastende getuigen in strafzaken te ondervragen.
Zie De Wilde 2015, p. 438–439 en p. 490–491 met verwijzingen naar relevante rechtspraak.
2.17
In elk geval is het oordeel dat in deze zaak voldoende steunbewijs kan worden gevonden in de inhoud van sms-gesprekken onjuist en/of onbegrijpelijk, omdat de verdediging met kracht van argumenten heeft uitgelegd dat de ondervraging van aangeefster zich (met name) zou richten op de uitleg van die sms-gesprekken, toegespitst op de voor de beoordeling van de tenlastelegging cruciale vraag of aangeefster in die sms-gesprekken heeft gedoeld op (tong)zoenen met verzoeker of met een andere man. Met andere woorden: het verzoek om aangeefster te horen, hield verband met de uitleg die aan de desbetreffende berichten moet worden gegeven en raakte de kern van zowel de tenlastelegging als de vraag of in de sms-berichten steunbewijs kan worden gevonden voor de in het vooronderzoek afgelegde verklaring van aangeefster. Bij deze stand van zaken kan, nu aangeefster niet effectief kon worden ondervraagd, in die sms-berichten geen steunbewijs worden gevonden voor de verklaring van aangeefster.
2.18
De tweede pijler van het oordeel van het gerechtshof legt de bal in feite bij de raadsman die in hoger beroep rechtsbijstand aan verzoeker verleende: hij heeft volgens het gerechtshof afgezien van het horen van deze getuige en hij heeft niet verzocht om enige compensatie. Dat de verdediging niet heeft verzocht om enige compensatie is in elk geval onjuist: de raadsman van verzoeker heeft immers, zoals hiervoor weergegeven, verzocht om een onderzoek naar de data en de tijden van de sms-berichten. Dat onderzoek kon, zo is op de zitting van 28 mei 2014 vastgesteld, echter niet plaatsvinden in verband met de instellingen van de telefoon van aangeefster. Het oordeel van het gerechtshof is dus in dat opzicht onbegrijpelijk.
2.19
Het oordeel van het gerechtshof ziet er bovendien aan voorbij dat de verdediging noodgedwongen heeft afgezien van het horen van aangeefster. Noodgedwongen in twee opzichten: (a) omdat de in het rapport van een deskundige aangebrachte beperkingen van dien aard zijn dat van een effectief ondervragingsrecht geen sprake zou kunnen zijn en (b) omdat uitsluitend aangeefster inzicht zou kunnen geven omtrent de uitleg die moet worden gegeven aan de door haar verstuurde sms-berichten.
2.20
Ten aanzien van de onder (a) vermelde omstandigheid, heeft het gerechtshof aan de verdediging toegegeven dat het, gelet op de beperkingen die een eventueel verhoor zouden meebrengen, maar de vraag is of — kort gezegd — een effectief ondervragingsrecht zou kunnen worden uitgeoefend. Daarmee heeft het gerechtshof minst genomen de juistheid van het betoog van de raadsman in het midden gelaten dat, gelet op het door de deskundige uitgebrachte rapport, een effectief ondervragingsrecht niet denkbaar is. Reeds daarom is de daarop volgende overweging van het gerechtshof — dat het nog geen beslissing had genomen en dat daarom niet op voorhand kan worden gezegd dat geen gelegenheid heeft bestaan om de verklaring van aangeefster op betrouwbaarheid te toetsen — onbegrijpelijk. Die overweging getuigt bovendien van ‘excessive formalism’ en ziet eraan voorbij dat (handhaving van) een verzoek tot het horen van een getuige achterwege kan blijven, indien op voorhand vast staat dat het nergens toe kan leiden.
Vgl. De Wilde 2015, p. 145 (met verwijzing naar de uitspraak in de zaak Cardot tegen Frankrijk) en p. 158 e.v.
2.21
Het is van tweeën één: of het gerechtshof zag met de raadsman in dat een effectief ondervragingsrecht niet tot de mogelijkheden zou behoren, gegeven het rapport van de deskundige, of het gerechtshof zag die mogelijkheden wel. In het eerste geval kan het gerechtshof niet aan de verdediging tegenwerpen dat zij afstand heeft gedaan. In het tweede geval is onbegrijpelijk dat het gerechtshof niet ambtshalve het horen van aangeefster heeft gelast.
2.22
Daar komt ten aanzien van de onder (a) vermelde omstandigheid nog één aspect bij, dat hier bespreking behoeft. De opstelling van de verdediging is, zoals blijkt uit de door de raadsman gegeven toelichting, mede ingegeven door de wens rekening te houden met de beperkingen van aangeefster. Die fatsoenlijke opstelling keert zich nu als het ware tegen de verdediging. Indien de lijn van het gerechtshof wordt gevolgd, dan wordt als het ware een premie gezet op een opstelling van de verdediging waarin op geen enkele wijze rekening kan worden gehouden met belangen van getuigen. Een dergelijke verharding is een — misschien onvoorziene, maar daarom niet minder te betreuren — consequentie van de door het gerechtshof gekozen lijn.
2.23
In elk geval is de vaststelling dat de verdediging bij pleidooi uitdrukkelijk heeft geklaagd over het gebruik van de getuigenverklaring voor het bewijs, een sterke contra-indicatie voor de gedachte dat de verdediging geen prijs meer stelde op een toetsing van de betrouwbaarheid van de door aangeefster afgelegde verklaring. Ook daarom schiet het oordeel van het gerechtshof tekort.
Vgl. De Wilde 2015, p. 167.
2.24
De hiervoor onder (b) vermelde omstandigheid laat zien dat de overweging van het gerechtshof dat door de verdediging niet is verzocht om enige compensatie eveneens onbegrijpelijk is. Nog afgezien van het feit dat de verdediging wel degelijk heeft verzocht om compensatie — in de vorm van nader onderzoek naar data en tijden van sms-berichten — zou immers slechts aangeefster uitleg kunnen geven over de inhoud van door haar verstuurde sms-berichten, die gaan over de kern van het ten laste gelegde: heeft zij met verzoeker of met een andere man ge(tong)zoend? Zonder nadere motivering, die ontbreekt, is niet in te zien op welke wijze de onmogelijkheid de getuige over dat cruciale aspect te ondervragen kan worden gecompenseerd.
2.25
Gelet op het vorenstaande moet de voor het bewijs gebruikte verklaring die aangeefster in het vooronderzoek heeft afgelegd als beslissend worden aangemerkt en vindt die verklaring onvoldoende steun in andere bewijsmiddelen. Die verklaring is dus ten onrechte voor het bewijs gebruikt, omdat de verdediging deze getuige niet op enig moment heeft kunnen ondervragen. De overwegingen van het gerechtshof die het gebruik van deze verklaring voor het bewijs moeten rechtvaardigen, getuigen van een verkeerde rechtsopvatting en zijn in elk geval onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, die verklaart daartoe door verzoeker bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd.
Amsterdam, 13 juli 2016
A.A. Franken