Uit de onderliggende stukken kan overigens niet worden afgeleid dat de verdachte in verband met de onderhavige zaak in voorarrest heeft verkeerd, nu hij ten tijde van zijn verhoor door de politie en tijdens de behandeling van zijn zaak in eerste aanleg uit anderen hoofde was gedetineerd en hij ten tijde van de behandeling van zijn zaak in hoger beroep niet langer was gedetineerd. De vermelding van art. 27 Sr lijkt derhalve ten overvloede te zijn gedaan.
HR, 19-03-2013, nr. 11/04547
ECLI:NL:HR:2013:BZ4480
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-03-2013
- Zaaknummer
11/04547
- Conclusie
Mr. Aben
- LJN
BZ4480
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Internationaal publiekrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2013:BZ4480, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑03‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BZ4480
ECLI:NL:HR:2013:BZ4480, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 19‑03‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BZ4480
Beroepschrift, Hoge Raad, 18‑04‑2012
- Vindplaatsen
NbSr 2013/180 met annotatie van mr. J.A.W. Knoester
Conclusie 19‑03‑2013
Mr. Aben
Partij(en)
Nr. 11/04547
Mr. Aben
Zitting: 22 januari 2013
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, heeft bij arrest van 11 juli 2011 de verdachte wegens 1. "bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd, 2. "poging om een ander te bewegen een moord te begaan" en 3. "bedreiging met brandstichting" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr.1.
2.
Namens de verdachte heeft mr. R.A.C. Frijns, advocaat te Arnhem, beroep in cassatie ingesteld en heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Haarlem, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel behelst de klacht het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft geoordeeld dat de veroordeling van de verdachte voor feit 2 niet in strijd is met het recht op een eerlijk proces zoals gewaarborgd door art. 6 EVRM en meer in het bijzonder met het daarvan deel uitmakende ondervragingsrecht, nu deze veroordeling in beslissende mate is gebaseerd op de verklaringen van de getuige [betrokkene 1] en deze getuige niet door de verdachte en/of zijn raadsman kon worden ondervraagd, terwijl de overheid onvoldoende maatregelen heeft genomen om te bewerkstelligen dat de verdediging wel in de gelegenheid zou worden gesteld om deze getuige te ondervragen. Bovendien is er onvoldoende compensatie geboden voor het niet kunnen ondervragen van [betrokkene 1] en vindt de belastende verklaring van [betrokkene 1] onvoldoende steun in de overige door het hof gebruikte bewijsmiddelen, aldus de steller van het middel.
4.
Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:
"hij op tijdstippen in de periode van 26 januari 2008 tot en met 25 april 2008 te Almere heeft gepoogd om [betrokkene 1] door giften en/of beloften en/of middelen en/of inlichtingen te bewegen om een ander of anderen door giften en/of beloften en/of misleiding en/of door het verschaffen van gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen te bewegen om [betrokkene 2] te vermoorden, immers heeft verdachte toen aldaar (telkens)
- -
(op vragende toon) tegen [betrokkene 1] gezegd "dat hij iemand zocht om [betrokkene 2] op te ruimen" en/of "zo iemand moet je opruimen" en/of "hij was mijn beste vriend, hij heeft mijn vrouw afgepakt" en/of
- -
aan [betrokkene 1] gevraagd "[betrokkene 1] kun jij dat niet regelen voor mij?" (terwijl hij, verdachte, en [betrokkene 1] kort daarvoor over de liquidatie van [betrokkene 2] hadden gesproken) en/of
- -
(nadat [betrokkene 1] hem, verdachte, zei dat hij voor [ongeveer] 40.000 euro [althans, enig geldbedrag] iets voor hem kon doen/regelen) tegen [betrokkene 1] gezegd, dat [betrokkene 1] "tegen de broer van hem, verdachte, moest zeggen aan wie die broer die 40.000 euro, (althans enig geldbedrag) moest betalen" en/of dat (met voornoemd doel) "die broer bij [betrokkene 1] op het bezoekuur zou langskomen" en/of "dat [betrokkene 1] (in de woning/verblijfplaats van [betrokkene 2]) ook drugs zou aantreffen welke voor hem/hen zou zijn" en/of
- -
[betrokkene 1] de naam en/of de geboortegegevens van zijn broer gegeven en/of die broer op de bezoekerslijst van [betrokkene 1] heeft (laten) zetten en/of
- -
[betrokkene 1] een (briefje met een) plattegrond van de woning, althans verblijfplaats, althans van een vergelijkbare woning/verblijfplaats van [betrokkene 2] heeft (laten) geven en/of
- -
voor (en in aanwezigheid van [betrokkene 1]) heeft (uit)getekend en/of heeft beschreven hoe de woning, althans de verblijfplaats van [betrokkene 2] er uit ziet en/of
- -
[betrokkene 1] het mobiele telefoonnummer van [betrokkene 3] en/of adres(/verblijfs)gegevens van [betrokkene 2] en/of de naam van de hond van [betrokkene 2] gegeven."
5.
De stukken van het geding houden, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
- (i)
[betrokkene 1] heeft zowel op 20 juni 2008 als op 23 oktober 2008 bij de politie een verklaring afgelegd, terwijl de verdediging daarbij niet in de gelegenheid is gesteld om vragen te stellen aan deze getuige.
- (ii)
Bij schrijven van 23 september 2009 heeft de raadsman van de verdachte (mr. M.W.G.J. IJsseldijk, advocaat te Arnhem) aan de rechter-commissaris verzocht onder meer [betrokkene 1] als getuige te horen, welk verzoek hij op de terechtzitting in eerste aanleg van 10 december 2009 heeft herhaald. De rechtbank heeft dit verzoek toegewezen en de stukken in handen van de rechter-commissaris gesteld teneinde op verzoek van de verdediging zes getuigen ([betrokkene 1], [betrokkene 7], [betrokkene 8], [betrokkene 6], [betrokkene 3] en [betrokkene 2]) te horen.
- (iii)
Na een vergeefse poging [betrokkene 1] op te roepen op zijn kennelijk achterhaalde GBA-adres is het niet gelukt hem als getuige bij de rechter-commissaris te horen, omdat zijn adres onbekend is. Op de terechtzitting in eerste aanleg van 8 maart 2010 heeft de officier van justitie medegedeeld dat [betrokkene 1] niet meer gedetineerd is en dat hij onvindbaar is, waarna de raadsman van de verdachte weliswaar geen afstand heeft gedaan van deze getuige maar heeft medegedeeld dat het niet zinvol is de zaak aan te houden teneinde de getuige nogmaals op te roepen. Daarentegen zijn [betrokkene 8] (een medegedetineerde van de verdachte en [betrokkene 1]), [betrokkene 7] (werkzaam bij de penitentiaire inrichting waar de verdachte en [betrokkene 1] toentertijd gedetineerd zaten), [betrokkene 2] (de nieuwe vriend van de ex-vriendin van de verdachte) en [betrokkene 3] (de ex-vriendin van de verdachte) op 9 respectievelijk 12 februari 2010 wel bij de rechter-commissaris als getuigen gehoord in aanwezigheid van de raadsman van de verdachte, die de gelegenheid heeft gekregen om vragen te stellen aan die getuigen en van die gelegenheid daadwerkelijk gebruik heeft gemaakt. Voorts is [betrokkene 6] (de broer van de verdachte) op de terechtzitting in eerste aanleg van 8 maart 2010 in aanwezigheid van de verdachte en diens raadsman als getuige gehoord. Bij dit verhoor heeft [betrokkene 6] zich evenwel beroepen op zijn zwijgrecht (bedoeld is kennelijk verschoningsrecht; DA) en heeft hij medegedeeld dat hij geen verklaring wil afleggen.
- (iv)
De rechtbank heeft de verdachte bij vonnis van 22 maart 2010 ter zake van feit 1 (bedreiging van [betrokkene 3] en [betrokkene 2]) en feit 3 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden en hem vrijgesproken van feit 2 (poging om [betrokkene 1] te bewegen om een ander te bewegen om [betrokkene 2] te vermoorden), op de grond dat de verklaringen van [betrokkene 1] dienen te worden uitgesloten van het bewijs, omdat die verklaringen van doorslaggevend belang zijn en de andere bewijsmiddelen onvoldoende zijn om de verklaringen van [betrokkene 1] zodanig te ondersteunen dat de bewezenverklaring van feit 2 niet meer in hoofdzaak op diens verklaringen zou berusten.
- (v)
De officier van justitie heeft 1 april 2010 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank. In de niet tijdig ingediende (aanvullende) appelschriftuur van 29 april 2010 heeft de officier van justitie onder meer medegedeeld dat in hoger beroep opnieuw een poging kan worden ondernomen om getuige [betrokkene 1] door de verdediging te laten ondervragen.2.
- (vi)
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 10 november 2010 heeft de advocaat-generaal medegedeeld dat er pogingen zijn ondernomen om [betrokkene 1] te traceren, dat daartoe onder meer contact is gezocht met de liaison officier in Suriname, dat een en ander tot nu toe zonder resultaat is gebleven, dat er geruchten zijn dat [betrokkene 1] in Suriname zou zijn, dat zijn conclusie is dat [betrokkene 1] onbereikbaar is en dat hij ook in de toekomst niet te traceren is, en dat een e-mail en een fax naar Suriname zijn gestuurd met het verzoek om [betrokkene 1] te traceren waarop niet is gereageerd. Vervolgens heeft de raadsman van de verdachte desondanks verzocht [betrokkene 1] als getuige te horen, omdat hij het nog te vroeg vindt om te zeggen dat [betrokkene 1] onvindbaar is, er in Suriname een verzoek ligt waarop nog geen reactie is binnengekomen en [betrokkene 1] een "key witness" is met betrekking tot feit 2. Ten slotte heeft het hof geoordeeld dat het thans te vroeg is om te concluderen dat het onaannemelijk is dat de getuige [betrokkene 1] niet binnen een aanvaardbare termijn getraceerd en gehoord kan worden en dat het met betrekking tot feit 2 op zich van belang is dat [betrokkene 1] als getuige wordt gehoord. Het hof heeft de zaak verwezen naar de raadsheer-commissaris teneinde [betrokkene 1] als getuige te horen en aan de advocaat-generaal verzocht schriftelijk verslag te doen van de door het openbaar ministerie verrichte en nog te verrichten inspanningen tot het achterhalen van de verblijfplaats van [betrokkene 1].
- (vii)
Een schriftelijk stuk van 13 december 2010 van [betrokkene 9] (senior secretaris bij het ressortsparket) bevat een overzicht van de inspanningen die het openbaar ministerie in Nederland en in Suriname heeft verricht teneinde de verblijfplaats van de getuige [betrokkene 1] te achterhalen, welke inspanningen uiteindelijk tot niets hebben geleid. Voorts vermeldt het proces-verbaal van bevindingen van 10 maart 2011 van de raadsheer-commissaris dat er diverse pogingen zijn ondernomen om de verblijfplaats van [betrokkene 1] vast te stellen teneinde hem als getuige te horen maar dat het ondanks alle inspanningen tot op heden niet is gelukt de verblijfplaats van de te horen getuige vast te stellen.
- (viii)
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 27 juni 2011 heeft de raadsman van de verdachte medegedeeld dat hij nog geen afstand doet van de getuige [betrokkene 1], omdat uit het schriftelijke stuk van het ressortsparket blijkt dat [betrokkene 1] gesignaleerd staat in verband met een aantal openstaande boetes en dat derhalve de kans bestaat dat [betrokkene 1] op enig moment aangehouden wordt en vervolgens alsnog als getuige zou kunnen worden gehoord.
- (ix)
Het hof heeft in de bestreden uitspraak in reactie op voornoemd verzoek van de raadsman geoordeeld dat het op de voet van art. 288, eerste lid onder a, Sv heeft afgezien van de oproeping van de niet verschenen getuige [betrokkene 1], nu het onaannemelijk is dat [betrokkene 1] binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen.
6.
Zoals blijkt uit de op de terechtzitting in hoger beroep van 27 juni 2011 overgelegde pleitnotitie heeft de raadsman van de verdachte bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 2 tenlastegelegde feit, onder meer omdat de verklaringen van [betrokkene 1] in verband met schending van art. 6, derde lid onder d, EVRM dienen te worden uitgesloten van het bewijs. De raadsman heeft daartoe het volgende aangevoerd. De verdediging is niet in de gelegenheid geweest om [betrokkene 1] te ondervragen aangezien hij kennelijk onvindbaar is. Voorts is het bewijs in overwegende mate gebaseerd op de verklaringen van [betrokkene 1]. Bovendien zijn aan de verdediging niet voldoende andere adequate mogelijkheden geboden om de verklaringen van [betrokkene 1] te toetsen, nu [betrokkene 8] en [betrokkene 7] met name verklaren wat zij van [betrokkene 1] hebben gehoord. [Betrokkene 8] heeft - in tegenstelling tot hetgeen [betrokkene 1] bij de politie heeft verklaard - bij de rechter-commissaris verklaard dat de verdachte hem nooit iets heeft gezegd over het doodmaken van [betrokkene 2] en dat hij na het uitkomen van de hongerstaking van [betrokkene 1] zijn twijfels had over de juistheid van diens verklaring, nu het ook wraak van [betrokkene 1] zou kunnen zijn geweest omdat deze dacht dat de verdachte zou hebben doorverteld dat [betrokkene 1] tijdens zijn hongerstaking toch stiekem had gegeten. [Betrokkene 7] heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat het in zijn algemeenheid vaak voorkomt dat gedetineerden elkaar een hak willen zetten. Derhalve hebben de verhoren bij de rechter-commissaris alleen maar meer vragen opgeroepen over de betrouwbaarheid en geloofwaardigheid van [betrokkene 1] en diens verklaringen, zodat de verdediging alleen nog maar meer belang heeft gekregen om hem te kunnen horen.3.
7.
Het hof heeft in reactie op dit verweer onder het hoofd "overweging met betrekking tot het bewijs; getuige [betrokkene 1]" geoordeeld dat - gelet op de door de autoriteiten geleverde inspanningen om de getuige te traceren en te doen horen - de verklaring van [betrokkene 1] voor het bewijs kan worden gebruikt en dat daarmee geen afbreuk wordt gedaan aan het recht van de verdediging op een eerlijk proces, nu de verklaring van [betrokkene 1] voldoende steun vindt in andere bewijsmiddelen in onderling verband en samenhang bezien. Het hof heeft daartoe het volgende overwogen. Getuige [betrokkene 3] heeft verklaard dat de verdachte haar telefonisch heeft verteld dat zij weg moest bij [betrokkene 2] omdat "er rare dingen gaan gebeuren in het huis van [betrokkene 2]". Voorts heeft getuige [betrokkene 8] verklaard dat [betrokkene 1] hem heeft verteld dat de verdachte hem had gevraagd [betrokkene 2] te laten vermoorden en dat [betrokkene 1] daar € 20.000,- voor zou krijgen, waarna [betrokkene 8] en [betrokkene 1] besloten een bewaker hiervan in kennis te stellen om te voorkomen dat de verdachte iemand zou benaderen die het wel wilde doen. Bovendien heeft [betrokkene 7] verklaard dat [betrokkene 1] hem in kennis had gesteld van de voorgenomen liquidatie van [betrokkene 2], de nieuwe vriend van [betrokkene 3]. Daarnaast werden onder [betrokkene 1] een papiertje met het telefoonnummer van [betrokkene 3], een briefje met het adres van een chalet en een plattegrond van een chalet inbeslaggenomen. Daarbij komt dat uit onderzoek van de politie is gebleken dat de onder [betrokkene 1] inbeslaggenomen tekening (plattegrond), die volgens [betrokkene 1] van de verdachte afkomstig was, enige gelijkenis vertoont met de woning van [betrokkene 2], hetgeen aansluit bij de verklaring van [betrokkene 1] dat hij van de verdachte een plattegrond had gekregen omdat de verdachte vond dat [betrokkene 2] het beste in zijn eigen huis "geschoten" kon worden. Ten slotte is uit onderzoek in de penitentiaire inrichting in Almere gebleken dat [betrokkene 6] (de broer van de verdachte)4. door [betrokkene 1] op zijn bezoekerslijst is gezet, hetgeen in overeenstemming is met de verklaring van [betrokkene 1] dat hij die naam op de bezoekerslijst had gezet.
Voorts heeft het hof geoordeeld dat het tot vrijspraak van feit 2 strekkende verweer ook overigens wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, aangezien het hof geen reden heeft om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
8.
Blijkens de toelichting bevat het middel in de eerste plaats de klacht dat het hof in strijd met de rechtspraak van het EHRM en de jurisprudentie van de Hoge Raad de bij de politie afgelegde verklaring van [betrokkene 1] voor het bewijs heeft gebruikt, zodat de veroordeling van de verdachte ter zake van feit 2 in strijd is met art. 6 EVRM.
9.
Het hof heeft de op 23 oktober 2008 bij de politie afgelegde verklaring van [betrokkene 1] als bewijsmiddel 13 voor het bewijs gebezigd. Naast een beschrijving van vier (door de verhorende verbalisant aan [betrokkene 1] voorgehouden) briefjes die door de verdachte zijn geschreven en aan [betrokkene 1] zijn gegeven bevattende het telefoonnummer van [betrokkene 3], het adres van de woning van [betrokkene 2] en diens telefoonnummer, nadere informatie betreffende de hond van [betrokkene 2] en het uiterlijk van [betrokkene 2] en een plattegrond van de woning van [betrokkene 2], houdt deze verklaring in dat de verdachte in de penitentiaire inrichting waarin zij beiden vastzaten met [betrokkene 1] begon te praten over de liquidatie, dat de verdachte tegen [betrokkene 1] heeft gezegd dat hij iemand zocht die [betrokkene 2] wilde opruimen ("zo iemand moet je neerknallen"), dat de verdachte graag wilde dat [betrokkene 1] de liquidatie van [betrokkene 2] zou regelen (in ruil voor € 40.000,- en de drugs die in het huis van [betrokkene 2] zouden liggen), dat de verdachte en [betrokkene 1] hebben afgesproken dat de broer van de verdachte bij [betrokkene 1] op bezoek zou komen zodat [betrokkene 1] aan hem kon vertellen aan wie deze de € 40.000,- moest geven, dat [betrokkene 1] de naam van de broer van de verdachte in het bijzijn van de verdachte op de bezoekerslijst heeft gezet, dat [betrokkene 1] van de verdachte een briefje met de plattegrond van de woning van [betrokkene 2] heeft gekregen (met uitleg), en dat [betrokkene 1] met de verdachte heeft besproken waar [betrokkene 2] neergeschoten moest worden en dat volgens de verdachte de beste plaats bij [betrokkene 2] thuis was.
Voorts heeft het hof de op 18 december 2007 (bewijsmiddel 4), 31 januari 2008 (bewijsmiddel 1), 27 februari 2008 (bewijsmiddel 5) en 28 april 2008 (bewijsmiddel 6) bij de politie afgelegde verklaringen van [betrokkene 3] en haar op 12 februari 2010 bij de rechter-commissaris afgelegde verklaring (bewijsmiddel 3) voor het bewijs gebruikt. Deze verklaringen houden in dat de verdachte - nadat [betrokkene 3] hem had verteld dat zij hun relatie wilde beëindigen en dat zij een relatie met [betrokkene 2] was aangegaan - haar dagelijks telefonisch met de dood heeft bedreigd ("wacht maar rothoer, als ik los kom reken ik met je af"), dat de verdachte [betrokkene 2] een paar keer telefonisch met de dood heeft bedreigd ("ik wil dat je uit de buurt van [betrokkene 3] blijft, anders reken ik echt met je af") en dat de verdachte telefonisch tegen haar heeft gezegd dat zij weg moet gaan bij [betrokkene 2], omdat "er rare dingen gaan gebeuren in het huis van [betrokkene 2]".
Daarnaast heeft het hof de op 30 januari 2008 (bewijsmiddel 2) en 28 april 2008 (bewijsmiddel 8) bij de politie afgelegde verklaringen van [betrokkene 2] en diens op 12 februari 2010 bij de rechter-commissaris afgelegde verklaring (bewijsmiddel 7) voor het bewijs gebezigd, inhoudende dat de verdachte [betrokkene 3] telefonisch heeft bedreigd en dat de verdachte ook hem iedere dag zowel op de telefoon van [betrokkene 3] als op zijn telefoon heeft bedreigd ("ik maak je kapot", "let op, ik ga je pakken, maar ik ga het niet zelf doen" en "ik laat het doen en de Joegoslaven gaan je pakken en zo").
Bovendien heeft het hof het op 28 december 2008 door de opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] opgemaakte proces-verbaal van politie als bewijsmiddel 9 voor het bewijs gebruikt, voor zover inhoudende dat de verdachte van 23 november 2007 tot 2 mei 2008 gedetineerd is geweest in het huis van bewaring "Almere Binnen" in Almere en dat verbalisant [verbalisant 9] onder [betrokkene 1] een papiertje met het telefoonnummer van [betrokkene 3], een briefje met het adres van een chalet, een enveloppe met aantekeningen en een briefje met een plattegrond van het chalet in beslag heeft genomen, terwijl kopieën van deze inbeslaggenomen bescheiden als bewijsmiddel 10 voor het bewijs zijn gebezigd.
Het hof heeft dit proces-verbaal ook als bewijsmiddel 11 voor het bewijs gebruikt, voor zover dit proces-verbaal vermeldt dat uit onderzoek van de bezoekersadministratie van de penitentiaire inrichting in Almere is gebleken dat de broer van de verdachte ([betrokkene 6]) door [betrokkene 1] op de bezoekerslijst is gezet, terwijl op het desbetreffende formulier (bewijsmiddel 12) door een verbalisant is opgemerkt dat [betrokkene 1] zelf de namen op de bezoekerslijst heeft gezet en dat [betrokkene 6] op 4 februari 2008 op die lijst is gezet.
Het hof heeft tevens de op 10 juli 2008 bij de politie afgelegde verklaring van [betrokkene 8] voor het bewijs gebezigd (bewijsmiddel 14). Deze verklaring houdt in dat [betrokkene 8] in de penitentiaire inrichting in Almere veel omging met de verdachte en met [betrokkene 1], dat [betrokkene 8] van [betrokkene 1] heeft gehoord dat deze door de verdachte was benaderd om de vriend van [betrokkene 3] te laten vermoorden, dat [betrokkene 1] tegen [betrokkene 8] heeft verteld dat hij daar iets van € 20.000,- voor zou krijgen van de verdachte en dat de broer van de verdachte bij [betrokkene 1] op bezoek zou komen om het verder door te spreken, dat [betrokkene 1] en [betrokkene 8] over de plannen van de verdachte voor het vermoorden van de vriend van zijn vriendin hebben gesproken, en dat ze uiteindelijk hebben besloten dat [betrokkene 1] een bewaker zou aanspreken en aan hem zou vertellen wat de verdachte aan hem had gevraagd.
Ten slotte heeft het hof de op 30 juli 2008 bij de politie afgelegde verklaring van [betrokkene 7] als bewijsmiddel 15 voor het bewijs gebruikt. Deze verklaring houdt in dat hij als senior penitentiair inrichtingswerker werkzaam is bij de penitentiaire inrichting in Almere, dat gedetineerde [betrokkene 1] op 23 april 2008 tegen [betrokkene 7] heeft gezegd dat de verdachte aan [betrokkene 1] had gevraagd of [betrokkene 1] er buiten de gevangenis voor kon zorgen dat de vriend van zijn vriendin omgelegd zou worden en dat de verdachte aan [betrokkene 1] als vergoeding voor deze liquidatie zeven kilo drugs had toegezegd, dat [betrokkene 1] aan [betrokkene 7] het adres (een chalet) en het telefoonnummer van die vriend heeft gegeven, dat [betrokkene 1] tegen [betrokkene 7] heeft gezegd dat hij van de verdachte een plattegrond van het chalet had gekregen, en dat [betrokkene 1] aan [betrokkene 7] een tekening heeft laten zien waarbij [betrokkene 1] heeft verteld dat er (in het chalet) een ruimte zou zijn waar zeven kilo drugs verstopt zou liggen en dat [betrokkene 1] deze drugs kon pakken als betaling voor het omleggen van de nieuwe vriend van de vriendin van de verdachte.
10.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad moet bij de beoordeling van het middel het volgende worden vooropgesteld. In een geval als het onderhavige waarin de verdediging niet in enig stadium van het geding de gelegenheid heeft gehad een persoon die een verklaring tegenover de politie heeft afgelegd te (doen) ondervragen, staat art. 6 EVRM niet in de weg aan het gebruik tot het bewijs van het proces-verbaal van de politie met een dergelijke verklaring, indien de betrokkenheid van de verdachte bij het hem tenlastegelegde feit in voldoende mate steun vindt in andere bewijsmiddelen en dit steunbewijs betrekking heeft op die onderdelen van de hem belastende verklaring die hij betwist.5.
Indien voldoende steunbewijs in de hiervoor bedoelde zin ontbreekt, dient aan de verdachte die deze verklaring op haar betrouwbaarheid wenst te toetsen een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende compensatie te worden geboden voor het ontbreken van de mogelijkheid tot (rechtstreekse) ondervraging van de getuige. De wijze waarop een zodanige compensatie zal kunnen worden geëffectueerd, zal afhangen van de omstandigheden van het geval.6.
11.
Dit door de Hoge Raad ontwikkelde toetsingskader voldoet aan de eisen die uit de rechtspraak van het EHRM kunnen worden afgeleid.7. In zaken waarin de desbetreffende getuige niet door de verdediging kon worden ondervraagd, dient volgens het EHRM eerst te worden vastgesteld of er een goede reden heeft bestaan voor het feit dat deze getuige niet ter terechtzitting is verschenen.8. Voorts heeft het EHRM meermalen uitgemaakt dat in dergelijke zaken de bewezenverklaring niet alleen of in beslissende mate ("solely or to a decisive degree") mag berusten op de eerdere verklaring van die getuige.9. Ten aanzien van de wijze waarop de "sole or decisive rule" moet worden toegepast heeft (de grote kamer van) het EHRM in zijn uitspraak van 15 december 2011, NJ 2012/283, m.nt. Sch en Alkema (Al-Khawaja en Tahery tegen het Verenigd Koninkrijk) enige nuancering aangebracht op de uitleg die aan eerdere uitspraken pleegt te worden gegeven. Het EHRM komt in die zaak namelijk tot de conclusie dat een veroordeling, die uitsluitend of in beslissende mate is gebaseerd op de verklaring van een niet ter terechtzitting ondervraagde getuige, niet automatisch hoeft te resulteren in een schending van het recht op een eerlijk proces, zolang er voldoende compenserende factoren ("counterbalancing factors") in acht zijn genomen, waaronder het bestaan van voldoende sterke procedurele waarborgen die een eerlijke en adequate beoordeling van de betrouwbaarheid van dat bewijs mogelijk maken ("procedural safeguards"). In dat licht acht het EHRM de volgende vragen van belang: (i) was er een noodzaak om de verklaring van de niet ondervraagde getuige tot het bewijs toe te laten; (ii) vormde de niet getoetste verklaring het enige of beslissende bewijsmateriaal; en (iii) waren er voldoende compenserende factoren aanwezig waren, waaronder sterke procedurele waarborgen, om zeker te stellen dat de berechting in zijn geheel bezien eerlijk was in de zin van artikel 6, eerste lid en derde lid aanhef en onder d, EVRM.10.
12.
De verdediging heeft in geen enkel stadium van het geding de gelegenheid gehad [betrokkene 1] als getuige te ondervragen. Het hof heeft uiteindelijk bij arrest op de voet van art. 288, eerste lid onder a, in verbinding met art. 418, eerste lid, Sv afgezien van het opnieuw oproepen van deze niet verschenen getuige, omdat het onaannemelijk is dat [betrokkene 1] binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zou verschijnen. Uit de hiervoor onder 5 weergegeven stukken van het geding blijkt dat zowel de officier van justitie en de rechter-commissaris in eerste aanleg als de advocaat-generaal en de raadsheer-commissaris in hoger beroep diverse pogingen hebben gedaan om [betrokkene 1] op te sporen en te bewerkstelligen dat de verdediging in de gelegenheid zou worden gesteld om hem te ondervragen, maar dat al deze inspanningen tevergeefs zijn gebleken. In de bewoordingen van het EHRM heeft er dan ook een goede reden bestaan voor het niet ter terechtzitting verschijnen van [betrokkene 1] en het als gevolg daarvan niet kunnen ondervragen van deze getuige door de verdediging. De getuige bleek immers ondanks een groot aantal inspanningen onvindbaar te zijn. Anders dan de steller van het middel betoogt, kan derhalve niet worden gezegd dat "de overheid onvoldoende maatregelen heeft genomen om te bewerkstelligen dat de verdediging wel in de gelegenheid werd gesteld deze getuige te ondervragen".11. Hieraan doet niet af dat "in een eerder stadium" (toen [betrokkene 1] nog gedetineerd was) de verdediging wel in de gelegenheid had kunnen worden gesteld [betrokkene 1] te ondervragen, aangezien de verdediging op dat moment nog niet om het horen van deze getuige had verzocht. De tijdens zijn detentie door [betrokkene 1] afgelegde verklaringen dateren immers van 20 juni en 23 oktober 2008, terwijl het eerste verzoek van de verdediging om hem als getuige te horen pas op 23 september 2009 is gedaan.
13.
In de hiervoor onder 7 weergegeven overwegingen heeft het hof gemotiveerd uiteengezet dat en waarom het van oordeel is dat de bij de politie afgelegde verklaring van [betrokkene 1] (bewijsmiddel 13) voldoende steun vindt in de andere voor feit 2 gebezigde bewijsmiddelen, te weten de bij de politie en bij de rechter-commissaris afgelegde verklaringen van [betrokkene 3] (bewijsmiddelen 1, 3, 4, 5 en 6), de bij de politie afgelegde verklaring van [betrokkene 8] (bewijsmiddel 14), de bij de politie afgelegde verklaring van [betrokkene 7] (bewijsmiddel 15) en het op 28 december 2008 door de opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] opgemaakte proces-verbaal van politie (bewijsmiddelen 9 en 11). Gelet op de hiervoor onder 9 weergegeven inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, geeft dit oordeel geen blijk van miskenning van de hiervoor onder 10 (toetsingskader van de Hoge Raad) en 11 (toetsingskader van het EHRM) vooropgestelde regels, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is. Met inachtneming van deze vooropstellingen kon het hof zonder inbreuk te maken op het recht van de verdachte op een eerlijk proces en diens ondervragingsrecht in de zin van art. 6, eerste lid en derde lid aanhef en onder d EVRM voor het bewijs gebruik maken van de bij de politie afgelegde verklaring van [betrokkene 1].12.
14.
De in de toelichting op het middel aangevoerde omstandigheid dat het steunbewijs voor de verklaring van [betrokkene 1] direct of indirect is te herleiden tot hetgeen deze [betrokkene 1] heeft verklaard, doet aan de juistheid en de begrijpelijkheid van het oordeel van het hof niet af.13. De verklaring van [betrokkene 8] (bewijsmiddel 14) bevat namelijk niet alleen een weergave van hetgeen [betrokkene 1] tegen hem heeft verklaard over hetgeen de verdachte tegen hem, [betrokkene 1], had gezegd maar houdt ook in dat hij in de penitentiaire inrichting veel omging met de verdachte en [betrokkene 1], dat hij met [betrokkene 1] heeft gesproken over de plannen van de verdachte om de (nieuwe) vriend van zijn (ex-)vriendin te vermoorden, en dat hij en [betrokkene 1] uiteindelijk hebben besloten dat [betrokkene 1] aan een bewaker zou vertellen wat de verdachte aan hem had gevraagd. Ook de verklaring van [betrokkene 7] (bewijsmiddel 15) bevat niet alleen een weergave van hetgeen [betrokkene 1] tegen hem heeft verklaard over hetgeen de verdachte tegen hem, [betrokkene 1], had gezegd maar houdt ook in dat [betrokkene 1] hem het adres en het telefoonnummer van de (nieuwe) vriend van de (ex-)vriendin van de verdachte heeft gegeven en dat [betrokkene 1] hem een plattegrond van de chalet van die vriend heeft laten zien. Daarnaast vinden bepaalde onderdelen van de verklaring van [betrokkene 1] (de onder hem inbeslaggenomen bescheiden en de rol van de broer van de verdachte) steun in het op 28 december 2008 door de opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] opgemaakte proces-verbaal van politie (bewijsmiddelen 9 en 11), terwijl andere onderdelen van die verklaring (de wens om de nieuwe vriend van zijn ex-vriendin te laten vermoorden) wordt ondersteund door de verklaringen van [betrokkene 3] en [betrokkene 2] (bewijsmiddelen 1 t/m 8).
15.
Anders dan in de toelichting op het middel wordt betoogd behoeft niet te worden getoetst of aan de verdachte een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende compensatie is geboden voor het ontbreken van de mogelijkheid tot ondervraging van de getuige [betrokkene 1].14. Deze in de jurisprudentie van de Hoge Raad gestelde eis, die eveneens is terug te vinden in de rechtspraak van het EHRM (het in acht nemen van voldoende compenserende factoren), is immers slechts van toepassing op gevallen waarin voldoende steunbewijs ontbreekt, hetgeen in deze zaak niet het geval is. Ten overvloede kan ten aanzien van de geboden compensatie nog het volgende worden opgemerkt. Op verzoek van de verdediging zijn bij de rechter-commissaris en op de terechtzitting in eerste aanleg verschillende andere getuigen ([betrokkene 7], [betrokkene 8], [betrokkene 6], [betrokkene 3] en [betrokkene 2]) wel gehoord, terwijl de raadsman van de verdachte in de gelegenheid is gesteld deze getuigen te ondervragen en de raadsman (behalve ten aanzien van [betrokkene 6] die zich tijdens zijn verhoor op zijn verschoningsrecht heeft beroepen) ook daadwerkelijk van die gelegenheid gebruik heeft gemaakt. Aldus is voldoende compensatie geboden voor het ontbreken van de gelegenheid om [betrokkene 1] zelf te ondervragen.
16.
Uit het voorgaande volgt dat het hof het door de raadsman gevoerde verweer terecht en voldoende gemotiveerd heeft verworpen. Anders dan de steller van het middel aanvoert, behoefde het hof niet expliciet in te gaan op het in de toelichting op het middel aangevoerde onderdeel van de onderbouwing van het verweer van de raadsman betreffende het motief dat [betrokkene 1] volgens [betrokkene 8] kan hebben gehad voor het valselijk beschuldigen van de verdachte ([betrokkene 1] dacht dat de verdachte had doorverteld dat [betrokkene 1] tijdens zijn hongerstaking stiekem had gegeten).15. De motiveringsplicht van art. 359, tweede lid, Sv ten aanzien van een tot vrijspraak strekkend uitdrukkelijk onderbouwd standpunt gaat immers niet zo ver dat bij de verwerping daarvan op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan.16.
17.
Blijkens de toelichting behelst het middel ten slotte de klacht dat uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen niet volgt dat uit onderzoek van de politie blijkt dat de onder [betrokkene 1] inbeslaggenomen tekening enige gelijkenis vertoont met de woning van [betrokkene 2]s.17.
18.
De klacht doelt op hetgeen het hof in reactie op het verweer van de raadsman onder het hoofd "overweging met betrekking tot het bewijs; getuige [betrokkene 1]" heeft overwogen en meer in het bijzonder op de volgende passage:
"Uit onderzoek van de politie blijkt dat de tekening - die onder [betrokkene 1] in beslag is genomen en die volgens de verklaring van [betrokkene 1] van verdachte afkomstig is - enige gelijkenis vertoont met de woning van [betrokkene 2]."
19.
Het hof heeft de omstandigheid dat uit onderzoek van de politie is gebleken dat de onder [betrokkene 1] inbeslaggenomen tekening enige gelijkenis vertoont met de woning van [betrokkene 2], niet mede ten grondslag gelegd aan de verwerping van het door de raadsman gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van feit 2. Het hof heeft deze omstandigheid dan ook niet redengevend geacht voor de bewezenverklaring van feit 2. Daarvoor heeft het hof kennelijk wel redengevend geacht dat [betrokkene 1] heeft verklaard dat hij van de verdachte een plattegrond van het chalet van [betrokkene 2] heeft gekregen en dat deze plattegrond onder [betrokkene 1] in beslag is genomen, welke omstandigheden kunnen worden afgeleid uit de bewijsmiddelen 9, 10 en 13.18. Ten overvloede kan nog worden opgemerkt dat deze gelijkenis wel degelijk uit de onderliggende stukken kan worden afgeleid. Opsporingsambtenaar [verbalisant 2] heeft op 12 september 2008 immers bij de politie verklaard dat hem bij vergelijking van de onder [betrokkene 1] inbeslaggenomen plattegrond met de vorm en bouw van het chalet van [betrokkene 2] is gebleken dat er overeenkomsten waren ten aanzien van een aantal kamers en een aan de linkerzijde van de woning gelegen serre met glazen dak en dat ook de situering van de voordeur en de parkeerplaats aan de achterzijde van het chalet overeenkwam met de tekening.19. Derhalve heeft het hof voornoemde omstandigheid kennelijk ontleend aan de verklaring van verbalisant [verbalisant 2].
20.
Het middel faalt in al zijn onderdelen.
21.
Het tweede middel bevat de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
22.
De verdachte, die zich zowel ten tijde van het instellen van het cassatieberoep als ten tijde van de betekening van de aanzegging in cassatie niet in voorlopige hechtenis bevond, heeft op 12 juli 2011 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 23 maart 2012 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen, zodat de inzendingstermijn van acht maanden is overschreden. Dit brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM inderdaad is overschreden. Het middel is terecht voorgesteld. Dit pleegt te leiden tot strafvermindering.
23.
Het tweede middel slaagt, terwijl het eerste middel faalt. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
24.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf. De Hoge Raad kan de hoogte daarvan verminderen naar de gebruikelijke maatstaf. Voor het overige strekt deze conclusie tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑03‑2013
Op 19 april 2010 is de eerste appelschriftuur ingekomen bij de rechtbank, terwijl de aanvullende appelschriftuur op 29 april 2010 bij de rechtbank is ingekomen.
Pleitnotitie in hoger beroep van 27 juni 2011, p. 8-10.
Deze [betrokkene 6] betreft [betrokkene 6], die op de terechtzitting in eerste aanleg van 8 maart 2010 als getuige is gehoord.
Vgl. HR 10 januari 2012, LJN BU3486, NJ 2012/149, m.nt. Sch, rov. 2.3, HR 10 april 2007, LJN AZ5714, rov. 3.3, HR 5 december 2006, LJN AZ0690, rov. 3.3, HR 15 februari 2005, LJN AR8286, rov. 3.3, HR 30 maart 2004, LJN AO2601, NJ 2004/344, rov. 4.5, HR 20 mei 2003, LJN AF5704, NJ 2003/672, m.nt. Schalken, rov. 3.3, HR 12 oktober 1999, LJN ZD1559, NJ 1999/827, rov. 3.2, HR 14 april 1998, LJN ZD1013, NJ 1999/73, rov. 5.4 en HR 1 februari 1994, NJ 1994/427, m.nt. Corstens, rov. 6.3.3 onder i en ii (slot).
Vgl. ten aanzien van zedenzaken met minderjarige slachtoffers als doorslaggevende getuigen waarbij op grond van art. 288, eerste lid onder b, Sv (gevaar voor gezondheid of welzijn van getuigen) van hun nadere verhoor is afgezien HR 6 juli 2010, LJN BM4303, NJ 2010/510, m.nt. Schalken, rov. 3.4, HR 6 juli 2010, LJN BL9001, NJ 2010/509, m.nt. Schalken, rov. 3.4, HR 17 november 2009, LJN BI3847, NJ 2010/191, m.nt. Reijntjes, rov. 3.3 en HR 20 mei 2003, LJN AF5704, NJ 2003/672, m.nt. Schalken, rov. 3.6.
Vgl. B. de Wilde, Het arrest Al-Khawaja & Tahery: het ondervragingsrecht uitgekleed?, in DD 2012, 26. De vraag of EHRM 10 juli 2012, NJ 2012/649, m.nt. Schalken (Vidgen tegen Nederland) gevolgen dient te hebben voor het toetsingskader van de Hoge Raad laat ik hier verder rusten, nu in die zaak voor het bewijs gebruik was gemaakt van een eerder afgelegde verklaring van een getuige die zich ter terechtzitting op zijn verschoningsrecht beriep, terwijl het in de onderhavige zaak gaat om een getuige die nadat hij bij de politie een verklaring heeft afgelegd onvindbaar is en dus niet meer kan worden ondervraagd. Zie voor deze vraag mijn conclusie van 2 oktober 2012 in de zaak met nr. 11/04208 (geen gevolgen) en de conclusie van mijn ambtgenoot Vellinga van 21 augustus 2012 in de zaak met nr. 10/01564 (wel gevolgen). In die zaken heeft de Hoge Raad nog geen uitspraak gedaan.
Vgl. Al-Khawaja en Tahery tegen het Verenigd Koninkrijk (EHRM 15 december 2011, NJ 2012/283, m.nt. Sch en Alkema, § 119-120).
Vgl. P.S. tegen Duitsland (EHRM 20 december 2001, NJ 2002/435, m.nt. Schalken) en Lucà tegen Italië (EHRM 27 februari 2001, NJ 2002/101, m.nt. Sch).
Het EHRM heeft deze nuancering herhaald in Marcus Ellis, Rodrigo Simms en Nathan Antonio Martin tegen het Verenigd Koninkrijk (EHRM 10 april 2012, NJ 2012/648, m.nt. Schalken).
Schriftuur p. 2 en 8-9.
Vgl. HR 10 januari 2012, LJN BU3486, NJ 2012/149, m.nt. Sch, rov. 2, HR 10 april 2007, LJN AZ5714, rov. 3, HR 5 december 2006, LJN AZ0690, rov. 3, HR 15 februari 2005, LJN AR8286, rov. 3, HR 30 maart 2004, LJN AO2601, NJ 2004/344, rov. 4 en HR 12 oktober 1999, LJN ZD1559, NJ 1999/827, rov. 3.
Schriftuur p. 12 en 16.
Schriftuur p. 10-12.
Schriftuur p. 12.
Vgl. HR 11 april 2006, LJN AU9130, NJ 2006/393, m.nt. Buruma, rov. 3.8.4 onder d.
Schriftuur p. 11.
Vgl. HR 23 oktober 2007, LJN BA5858, NJ 2008/70, m.nt. Borgers, rov. 3.3, HR 9 mei 1995, DD 95.334 en HR 18 mei 1976, NJ 1976/539, m.nt. van Veen.
Proces-verbaal van politie van 12 september 2008, opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant 2].
Uitspraak 19‑03‑2013
Inhoudsindicatie
Bewijsklacht. Steunbewijs. HR herhaalt HR LJN BX5539 . Het oordeel van het Hof dat de verklaring bruikbaar is voor het bewijs nu de verklaring in voldoende mate steun vindt in andere bewijsmiddelen geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Aldus heeft het Hof geen inbreuk gemaakt op het recht van verdachte op een eerlijk proces en diens ondervragingsrecht i.d.z.v. art. 6 EVRM. Dat aan verdachte compensatie moet worden geboden voor het ontbreken van de mogelijkheid tot ondervraging is slechts van toepassing in gevallen waarin voldoende steunbewijs ontbreekt.
19 maart 2013
Strafkamer
nr. 11/04547
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, van 11 juli 2011, nummer 21/001331-10, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Haarlem, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Bewezenverklaring en bewijsvoering
2.1. Het Hof heeft ten laste van de verdachte onder 2 bewezenverklaard dat:
"hij op tijdstippen in de periode van 26 januari 2008 tot en met 25 april 2008 te Almere heeft gepoogd om [betrokkene 1] door giften en/of beloften en/of middelen en/of inlichtingen te bewegen om een ander of anderen door giften en/of beloften en/of misleiding en/of door het verschaffen van gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen te bewegen om [betrokkene 2] te vermoorden, immers heeft verdachte toen aldaar (telkens)
- (op vragende toon) tegen [betrokkene 1] gezegd "dat hij iemand zocht om [betrokkene 2] op te ruimen" en/of "zo iemand moet je opruimen" en/of "hij was mijn beste vriend, hij heeft mijn vrouw afgepakt" en/of
- aan [betrokkene 1] gevraagd "[betrokkene 1] kun jij dat niet regelen voor mij?" (terwijl hij, verdachte, en [betrokkene 1] kort daarvoor over de liquidatie van [betrokkene 2] hadden gesproken) en/of
- (nadat [betrokkene 1] hem, verdachte, zei dat hij voor [ongeveer] 40.000 euro [althans, enig geldbedrag] iets voor hem kon doen/regelen) tegen [betrokkene 1] gezegd, dat [betrokkene 1] "tegen de broer van hem, verdachte, moest zeggen aan wie die broer die 40.000 euro, (althans enig geldbedrag) moest betalen" en/of dat (met voornoemd doel) "die broer bij [betrokkene 1] op het bezoekuur zou langskomen" en/of "dat [betrokkene 1] (in de woning/verblijfplaats van [betrokkene 2]) ook drugs zou aantreffen welke voor hem/hen zou zijn" en/of
- [betrokkene 1] de naam en/of de geboortegegevens van zijn broer gegeven en/of die broer op de bezoekerslijst van [betrokkene 1] heeft (laten) zetten en/of
- [betrokkene 1] een (briefje met een) plattegrond van de woning, althans verblijfplaats, althans van een vergelijkbare woning/verblijfplaats van [betrokkene 2] heeft (laten) geven en/of
- voor (en in aanwezigheid van [betrokkene 1]) heeft (uit)getekend en/of heeft beschreven hoe de woning, althans de verblijfplaats van [betrokkene 2] er uit ziet en/of
- [betrokkene 1] het mobiele telefoonnummer van [betrokkene 3] en/of adres(/verblijfs)gegevens van [betrokkene 2] en/of de naam van de hond van [betrokkene 2] gegeven."
2.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsvoering:
"Door het hof gebezigde bewijsmiddelen
In de hierna te melden bewijsmiddelen onder 1 tot en met 15 wordt telkens verwezen naar (de bijlagen van) het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal, genummerd PL0940/08-003739, gesloten en getekend op 28 december 2008 door [verbalisant 1] en [verbalisant 2], beiden brigadier van politie Utrecht;
Ten aanzien van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde:
1. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal onder nummer PL0940/08-032067 (pagina 37 en 38 van het proces-verbaal onder nummer 1) opgemaakt op 31 januari 2008 door [verbalisant 3], brigadier van politie Utrecht, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven- als verklaring van [betrokkene 3] (afgelegd op 30 januari 2008):
Aangever/benadeelde : [betrokkene 3]
Adres/plaats : [adres]
Ik heb een langdurige relatie gehad met [verdachte] ( het hof begrijpt: [verdachte]) [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1971 te Suriname.
Op 9 november 2007 werd [verdachte] door de politie aangehouden.
[verdachte] belde mij, en belt mij altijd, op mijn mobiele telefoon voorzien van telefoonnummer 06-[001]. Als [verdachte] mij belt, belt hij vermoedelijk vanuit een telefooncel vanuit het Huis van Bewaring. [Verdachte] zit momenteel in het Huis van Bewaring te Almere.
Begin december heb ik in een telefoongesprek met [verdachte] gezegd dat ik onze relatie wilde beëindigen. Ik vertelde [verdachte] dat ik met [betrokkene 2] een relatie was aangegaan. Nadat ik dat tegen [verdachte] had gezegd werd hij heel boos. [Verdachte] zei in dat telefoongesprek: "Als [betrokkene 2] me dat flikt maak ik hem dood". [Verdachte] wilde dat ik mijn relatie met [betrokkene 2] zou beëindigen. Vanaf dat moment werd ik meerdere keren per dag door [verdachte] gebeld. Vanaf dat moment werden de telefoongesprekken steeds bedreigender.
2. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal onder nummer PL0940/08-032048 (pagina 53-55 van het proces-verbaal genummerd onder 1) opgemaakt op 30 januari 2008 door [verbalisant 4], brigadier van politie Utrecht, voor zover inhoudende-zakelijk weergegeven- als verklaring van [betrokkene 2]:
Aangever/benadeelde: [betrokkene 2]
Adres/plaats: [adres].
Sinds vorig jaar september ken ik een jongen genaamd [verdachte]. In november 2007 werd [verdachte] aangehouden door de politie. Doordat [betrokkene 3] nu alleen was, kregen wij contact en gevoelens voor elkaar. Sinds die tijd hebben wij een relatie. Ik heb [verdachte] telefonisch gesproken en hij was erg kwaad op mij.
Op enig moment, ik denk ergens in november mocht [verdachte] kennelijk weer bellen vanuit het huis van bewaring. [Verdachte] begon mij te bedreigen. Hij riep in de telefoon woorden als: "ik maak je kapot" en dat bleef hij maar herhalen. In de weken daarop gingen de bedreigingen naar [betrokkene 3] steeds door. [Verdachte] bleef haar telefonisch bedreigen. Hij heeft de afgelopen weken elke dag meerdere keren telefonisch contact gezocht met [betrokkene 3]. Heel snel werd hij dan kwaad en begon haar te bedreigen met de woorden "je bent een kankerhoer" en "ik maak je kapot".
3. De verklaring van [betrokkene 3] afgelegd ten overstaan van de rechtercommissaris op 12 februari 2010 voor zover inhoudende, -zakelijk weergegeven-:
[Verdachte] en ik zijn in november 2007 uit elkaar gegaan. Hij zat toen vast. Toen begonnen de bedreigingen. De bedreigingen waren elke dag. Hij zei dingen als: 'Ik laat jullie dood maken, er zit hier wel een Pool bij mij in de gevangenis die dat voor mij wil doen".
4. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal onder nummer PL0940/07-118876 (pagina 58 van het proces-verbaal genummerd onder 1 ) opgemaakt op 18 december 2007 door [verbalisant 5] en [verbalisant 3], beide brigadier van politie Utrecht, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [betrokkene 3]:
Vanaf het moment dat [verdachte] weet dat ik een nieuwe relatie heb met [betrokkene 2] word ik dagelijks op mijn mobiele telefoon door [verdachte] lastiggevallen en bedreigd. Ik word gebeld op mijn telefoonnummer 06-[001]. In die gesprekken zegt [verdachte] continue tegen mij "Wacht maar rothoer, als ik los kom reken ik met je af' en dat hij [betrokkene 2] iets zal gaan aandoen. Hij zegt letterlijk "Ik stuur [betrokkene 4] op [betrokkene 2] af' en "Ik maak [betrokkene 2] dood". Door de wijze waarop [verdachte] mij dagelijks belt voel ik mij echter wel ernstig bedreigd en lig daar 's-nachts wakker van. Hij heeft de afgelopen weken ook al een paar keer gebeld op de mobiele telefoon van mijn vriend [betrokkene 2] en hem ook met de dood bedreigd. Hij heeft tegen [betrokkene 2] onder andere gezegd: "Ik wil datje uit de buurt van [betrokkene 3] blijf anders reken ik echt met je af' en dergelijke bedreigingen. Mijn vriend [betrokkene 2] voelt zich daardoor ook niet lekker omdat wij niet kunnen inschatten of [verdachte] ons iets aan gaat doen als hij vrij is.
5. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal onder nummer PL0940/08-032067 (als pagina 63 van het proces-verbaal onder 1) opgemaakt op 27 februari 2008 door [verbalisant 3] en [verbalisant 6], beide brigadier van politie Utrecht, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven- als verklaring van [betrokkene 3]:
Op 31 januari 2008 heb ik aangifte gedaan van bedreiging met de dood tegen mijn ex-vriend [verdachte].
Vanaf het moment dat ik aangifte tegen hem heb gedaan word ik nog steeds dagelijks door hem gebeld op mijn mobiele telefoon en met de dood bedreigd.
In die telefoongesprekken word ik door [verdachte] bedreigd met de woorden:
- Als ik buiten kom dan maak ik jullie echt af;
- Ik maak jou dood;
- Ik maak jullie allemaal dood (...);
- (...) Denk maar niet dat ik je met rust laat..
Door zijn bedreigingen voel ik mij ernstig bedreigd en vrees voor mijn leven.
6. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal onder nummer PL0940/08-032048 (pagina 75 van het proces-verbaal onder 1) opgemaakt op 28 april 2008 door [verbalisant 2], brigadier van politie Utrecht voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven- als verklaring van [betrokkene 3]:
Sinds een week of vijf vertelt [verdachte] (het hof begrijpt: [verdachte]) mij telefonisch dat ik weg moet gaan bij mijn vriend [betrokkene 2] omdat zoals hij zegt: "Er rare dingen gaan gebeuren in het huis van [betrokkene 2]".
7. De verklaring van [betrokkene 2] afgelegd ten overstaan van de rechter-commissaris op 12 februari 2010 voor zover inhoudende, -zakelijk weergegeven-:
[Verdachte] belde mij eigenlijk wel iedere dag. Hij belde zowel op de telefoon van [betrokkene 3] als op die van mij. Nadat [betrokkene 3] de telefoon weg had gedaan, bleef [verdachte] bellen. Ook naar de ouders van mij en van [betrokkene 3].
8. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal onder nummer PL0940/08-032048 (als pagina 65-66 van het proces-verbaal onder 1 ) opgemaakt op 28 april 2008 door [verbalisant 2], brigadier van politie Utrecht, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven als verklaring van [betrokkene 2]:
Op vrijdag 18 april 2008 omstreeks 15.00 uur werd ik door [verdachte] op mijn GSM gebeld. [Verdachte] vertelde mij toen dat "[...]" mij moest hebben en dat "[...]" mij koud ging maken. Hij vertelde toen dat [betrokkene 5] mij ging pakken. [Verdachte] zei toen tegen mij: "Let op, ik ga je pakken, maar ik ga het niet zelf doen". "Ik laat het doen en de Joegoslaven gaan je pakken en zo". Ik voelde me daardoor bedreigd. Hij blijft maar dreigen. [Betrokkene 3] en ik komen er niet van af.
9. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal, genummerd PL0940/08-003739, gesloten en getekend op 28 december 2008 door [verbalisant 1] en [verbalisant 2], beiden brigadier van politie Utrecht, voor zover inhoudende:
(pagina 06)
Tijdens zijn voorlopige hechtenis en aansluitend gevangenisstraf met betrekking tot de door hem gepleegde overval, mishandeling en bedreiging is [verdachte] van 23-11-07 tot 02-04-08 gedetineerd geweest in het Huis van Bewaring "Almere Binnen" gevestigd aan de Caissonweg 2 te Almere. Na 02-05-08 werd [verdachte] aanvankelijk overgeplaatst naar de PI in Heerhugowaard en later in de PI Zoetermeer.
Tijdens de detentie van [verdachte] zijn [betrokkene 3] en [betrokkene 2] gaan samenwonen in [plaats].
(pagina 16)
Inbeslagname bescheiden.
Door de verbalisant [verbalisant 4] werden de navolgende
goederen onder [betrokkene 1] inbeslaggenomen:
• een papiertje met het telefoonnummer van [betrokkene 3] (document "A")
• een briefje met het adres van het chalet (document "B")
• een enveloppe met aantekeningen (document "C")
• een briefje met plattegrond van het chalet (document "D")
10. De voornoemde in beslag genomen goederen, zijnde schriftelijke bescheiden als bedoeld in artikel 339 onder 5e van het Wetboek van Strafvordering, in kopie opgenomen in het dossier op respectievelijk pagina 25, 26, 27 en 28.
11. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal, genummerd PL0940/08-003739, gesloten en getekend op 28 december 2008 door [verbalisant 1] en [verbalisant 2], beiden brigadier van politie Utrecht, voor zover inhoudende:
(pagina 17)
Onderzoek bezoekersadministratie PI Almere
Ingevolge interne richtlijnen kunnen gedetineerden in de PI Almere alleen bezocht worden nadat de eventuele bezoekers met naam en geboortedatum door de betreffende gedetineerde op de bezoekerslijst worden geplaatst.
Uit het onderzoek in de PI is gebleken dat [betrokkene 6], de broer van verdachte [verdachte], op 04-02-08 door [betrokkene 1] op de bezoekerslijst is gezet.
12. Een overzicht personen met relaties 1121 Almere Binnen, zijnde een schriftelijk bescheid als bedoeld in artikel 339 onder 5e van het Wetboek van strafvordering, houdt onder meer in:
(pagina 36)
Vipsnr. Naam rel relatie naam relatie geboortedatum telefoonnummer ongew. t/m
[nummer] [betrokkene 1] (...)
[nummer] [betrokkene 6] [geboortedatum]/1967
Door verbalisant [verbalisant 1] is op 15 oktober 2008 op het formulier de navolgende opmerking bijgeschreven:
- [betrokkene 1] heeft namen zelf op de bezoekerslijst gezet
- op 04-02-08 is [betrokkene 6] [geboortedatum]-67 op de lijst gezet.
13. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal onder nummer PL0940/08-319744 (pagina 84 -86 van het proces-verbaal onder 1) opgemaakt op 23 oktober 2008 door [verbalisant 1], brigadier van politie Utrecht, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [betrokkene 1]:
Ongeveer een week nadat ik was binnengekomen in de PI begon [verdachte] met mij te praten over de liquidatie. [Verdachte] zei tegen mij dat hij iemand zocht die [betrokkene 2] op wilde ruimen. Hij zei op een gegeven moment: "Zo iemand moet je neerknallen. Hij was mijn beste vriend. Hij heeft mijn vrouw afgepakt." Hij sprak over [betrokkene 2]. [Verdachte] is helemaal doorgedraaid. [Verdachte] heeft misschien wel 1000 x met [betrokkene 3] gebeld. Er waren heel veel gesprekken waarin [verdachte] [betrokkene 3] uitschold. De allereerste keer dat ik met [verdachte] over de liquidatie sprak was op de luchtplaats. [Verdachte] zei op een gegeven moment: "Zo iemand moet je neerknallen". In de loop van het gesprek vroeg [verdachte] aan mij: "[Betrokkene 1], kun jij dat niet regelen voor mij?" Wij hadden het daarvoor over de liquidatie van [betrokkene 2] gehad.
[verdachte] bedoelde hier dus mee dat hij graag wilde dat ik de liquidatie van [betrokkene 2] zou regelen. Ik zei daarop dat dat mogelijk was maar dat ik details moest weten. Als ik de details had dan zou ik de mensen op bezoek kunnen laten komen die dat zouden kunnen klaren. Toen [verdachte] met mij over de liquidatie sprak vertelde ik hem dat ik voor 40.000 euro wat voor hem kon doen. [Verdachte] en ik hebben toen afgesproken dat de broer van [verdachte] bij mij op bezoek zou komen. Ik zou die broer van [verdachte] dan tijdens dat bezoek vertellen aan wie die broer de 40.000 euro moest geven. Daarnaast vertelde [verdachte] mij dat er ook drugs in de kruipruimte van het huis zouden liggen. Dat mochten wij dan ook hebben. Ik heb de naam van de broer van [verdachte] in het bijzijn van [verdachte] op de bezoekerslijst gezet. Ik moest daar ook de geboortedatum van de broer op invullen. Die geboortedatum kreeg ik van [verdachte].
Ongeveer 2 à 3 weken voordat ik het verhaal aan [betrokkene 7] (het hof begrijpt de senior penitentiair inrichting medewerker) vertelde, kreeg ik van [verdachte] een briefje met een plattegrond van de woning van [betrokkene 2]. Ik heb dat briefje dus 2 à 3 weken in het bezit gehad. Op een gegeven moment besprak ik met [verdachte] waar [betrokkene 2] geschoten moest worden. Volgens [verdachte] was de beste plaats bij [betrokkene 2] thuis. Ik vroeg toen aan [verdachte] hoe het huis eruit zag. [verdachte] zei toen dat hij het voor mij zou tekenen. Ik zei dat hij het en beetje groot moest tekenen. [Verdachte] vertelde erbij waar het voorhuis en het achterhuis was. Ook gaf hij uitleg over de rest van de tekening.
U toont mij vier briefjes:
Briefje A:
"06-[001]"
"[betrokkene 3]"
Briefje B:
"Chaletpark [A] 06-[002]
[a-straat 1]
[plaats]"
Briefje C;
"Dansen - bruin - hond....
heeft schatje"
Plattegrond D:
"auto's naam camping...."
Over briefje A kan ik zeggen dat dit briefje door [verdachte] is geschreven in mijn bijzijn. Het nummer is het nummer van [betrokkene 3]. Ik kreeg dat nummer van [verdachte] zodat wij van tevoren [betrokkene 3] konden bellen om te kijken of zij daar ook was. Het was niet de bedoeling dat [betrokkene 3] bij de liquidatie zou zijn. Dan zou er namelijk een getuige zijn. Het was het idee van [verdachte] om [betrokkene 3] te bellen. Volgens mij vertelde [verdachte] mij dat [betrokkene 3] soms ook bij de zus of nicht van [verdachte] logeerde. Het zou dus kunnen dat [betrokkene 3] bij de zus of nicht van [verdachte] was. Dat zou dus een goed moment zijn voor de liquidatie.
Briefje B heb ik van [verdachte] gekregen. [Verdachte] vertelde mij dat dit het adres was van het huis van [betrokkene 2]. Met ook nog het telefoonnummer van [betrokkene 2] er bij.
Briefje C is wel geschreven door [verdachte]. Het eerste woord is "Dansen". Dat is de naam van de bruine hond van [betrokkene 2]. Verder staan er de naam van [betrokkene 2] op. Dat [betrokkene 2] lang en mager is. Ik kreeg deze informatie van [verdachte]. [Verdachte] zei bijvoorbeeld dat als we naar het huis zouden gaan en de hond met de naam "Dansen" aan zouden spreken dan werd de hond rustig. Verder vertelde [verdachte] dus dat [betrokkene 2] in een combibusje rijdt en dat hij lang en mager is.
Briefje D is een plattegrond die door [verdachte] is getekend. Hij heeft 's avonds in zijn cel de tekening gemaakt en de tekening de volgende dag aan mij gegeven. Op de tekening is te zien dat je om het huis moet rijden om de auto te parkeren. Althans daar parkeert [betrokkene 2] altijd zijn auto. De huisbel is aan de voorzijde. Verder heeft hij de keuken en de badkamer aangegeven.
14 Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal onder nummer PL0940/08-003739 (als pagina -1 en 2- doorgenummerd 93 en 94 van het proces-verbaal onder I ) opgemaakt op 10 juli 2008 door [verbalisant 2] en [verbalisant 8], respectievelijk brigadier van politie Utrecht en buitengewoon opsporingsambtenaar, aktenummer 6016814/0, voor zover inhoudende -zakelijk weergegeven- als verklaring van [betrokkene 8]:
U toont mij een foto van een man (opmerking verbalisanten: Wij toonden de getuige een politiefoto van [verdachte]). Ik ken deze man als [verdachte]. In de PI Almere ging ik veel met hem om. Ik weet dat deze [verdachte] relatieproblemen had. Zijn beste vriend had namelijk een relatie met zijn vriendin. Ik hoorde dat hij ruzie maakte door de telefoon. U toont mij een andere foto van een man (opmerking verbalisanten: Wij toonden de getuige een politiefoto van [betrokkene 1]). Ik ken deze man als [betrokkene 1] die bij mij en [verdachte] op de afdeling in de PI Almere zat. We gingen veel met elkaar om. Ik heb inderdaad van [betrokkene 1] gehoord dat [betrokkene 1] benaderd is door [verdachte] om de vriend van [betrokkene 3] om te leggen, te laten vermoorden. [Betrokkene 1] vertelde mij dat hij daar dan iets van 20.000 euro voor zou krijgen van [verdachte]. [Betrokkene 1] vertelde dat [betrokkene 6], de broer van [verdachte], bij [betrokkene 1] op bezoek zou komen om het verder door te spreken. [Betrokkene 1] en ik hebben over de plannen van [verdachte] gesproken, over het vermoorden van de vriend van zijn vriendin. Uiteindelijk hebben we besloten dat [betrokkene 1] een bewaker zou aanspreken en hem zou vertellen wat [verdachte] aan hem had gevraagd.
15. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal onder nummer 20080030567 (als pagina 103-105 van het proces-verbaal onder 1) opgemaakt op 30 juli 2008 door [verbalisant 9], hoofdagent van regiopolitie Flevoland, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven- als verklaring van [betrokkene 7]:
Ik ben werkzaam als senior penitentiair inrichting medewerker in de Penitentiaire Inrichting Almere Binnen. Op 23 april 2008 vroeg gedetineerde [betrokkene 1] mij of hij mij die middag even kon spreken. Ik vroeg aan [betrokkene 1] wat hij mij wilde vertellen. Ik hoorde dat hij zei dat hij was benaderd door [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1971. Ik hoorde dat [betrokkene 1] zei dat [verdachte] hem had gevraagd of hij [betrokkene 1], via buiten, buiten de gevangenis ervoor kon zorgen dat de vriend van zijn vrouw/vriendin, omgelegd kon worden. Ik hoorde dat [betrokkene 1] zei dat [verdachte] hem als vergoeding voor deze liquidatie 7 kilo drugs had toegezegd. Ik heb vervolgens [betrokkene 1] gevraagd of hij de naam van die nieuwe vriend van de vrouw van [verdachte] wist. [Betrokkene 1] gaf mij het adres van die vriend van [verdachte] waar nu ook de vrouw van [verdachte] zou wonen. Het adres was: Chaletpark [A], [a-straat 1], [postcode] te [plaats]. Telefoonnummer 06-[002].
Ik hoorde dat [betrokkene 1] zei dat hij een plattegrond van [verdachte] van het chalet had gekregen. Ik zag dat [betrokkene 1] mij een tekening liet zien en dat er een kelder of ruimte zou zitten waar die 7 kilo drugs verstopt zou liggen. [Betrokkene 1] vertelde mij dat hij deze drugs dan kon pakken als betaling voor het omleggen van die nieuwe vriend van de vrouw van [verdachte]."
2.3. Het Hof heeft ten aanzien van het gebruik van het bewijs van de verklaring van de niet verschenen getuige [betrokkene 1] het volgende overwogen:
"Getuige [betrokkene 1]
Uit het dossier volgt dat de getuige [betrokkene 1] door de politie is gehoord, dat het verzoek van de verdediging om de getuige opnieuw te horen zowel in eerst aanleg als in hoger beroep is toegewezen en dat een nader verhoor in aanwezigheid van de verdediging niet heeft plaats gevonden. Ondanks pogingen daartoe is de getuige niet te traceren.
Vooropgesteld moet worden dat het bepaalde in artikel 6 EVRM met zich meebrengt dat de verdediging een adequate en daadwerkelijke mogelijkheid moet zijn geboden om een getuige te ondervragen. Voorts is van belang, dat indien de verdediging het ondervragingsrecht niet heeft kunnen effectueren, dit niet zonder meer betekent dat een tegenover de politie afgelegde verklaring niet zou kunnen bijdragen aan het bewijs.
Het hof is in de gegeven situatie van oordeel, gelet op de door de autoriteiten geleverde inspanningen om de getuige te traceren en te doen horen, dat de verklaring van de getuige [betrokkene 1] voor het bewijs kan worden gebruikt en dat daarmee geen afbreuk wordt gedaan aan het recht van de verdediging op een eerlijk proces. Daarbij is voor het hof van belang dat de verklaring van de getuige voldoende steun vindt in hierna genoemde andere bewijsmiddelen in onderling verband en samenhang bezien.
De getuige [betrokkene 3] heeft immers verklaard dat verdachte haar telefonisch vertelde dat ze weg moest bij [betrokkene 2]s omdat "er rare dingen gaan gebeuren in het huis van [betrokkene 2]".
De getuige [betrokkene 8], die met verdachte en [betrokkene 1] in de PI Almere heeft gezeten, heeft verklaard dat [betrokkene 1] hem vertelde dat verdachte hem had gevraagd [betrokkene 2] te laten vermoorden. [Betrokkene 1] zou daar € 20.000,= voor krijgen. [Betrokkene 8] en [betrokkene 1] besloten daarna een bewaker hiervan in kennis te stellen om te voorkomen dat verdachte iemand zou benaderen die het wel wilde doen.
De getuige [betrokkene 7], medewerker in de PI Almere heeft verklaard dat [betrokkene 1] hem in kennis had gesteld van de voorgenomen liquidatie van [betrokkene 2], zijnde de nieuwe vriend van [betrokkene 3].
Bij getuige [betrokkene 1] werden voorts onder meer de volgende goederen in beslag genomen:
- een papiertje met het telefoonnummer van [betrokkene 3];
- een briefje met het adres van een chalet en;
- een plattegrond van een chalet.
Uit onderzoek van de politie blijkt dat de tekening - die onder [betrokkene 1] in beslag is genomen en die volgens de verklaring van [betrokkene 1] van verdachte afkomstig is - enige gelijkenis vertoont met de woning van [betrokkene 2]s. Dit sluit aan bij de verklaring van [betrokkene 1] dat hij van verdachte een plattegrond had gekregen omdat verdachte vond dat [betrokkene 2] het beste in zijn eigen huis "geschoten" kon worden.
Uit onderzoek in de PI Almere blijkt voorts dat de broer van verdachte, [betrokkene 6], door getuige [betrokkene 1] op zijn bezoekerslijst is gezet, hetgeen in overeenstemming is met de verklaring van [betrokkene 1] dat hij die naam op de bezoekerslijst had gezet.
Het hof is van oordeel dat het ook overigens door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het onder 1 en 2 tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in een eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen.
Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen."
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel klaagt dat het Hof in strijd met art. 6 EVRM, althans ontoereikend gemotiveerd, de veroordeling ter zake van feit 2 heeft gebaseerd op de verklaring van de getuige [betrokkene 1] die door de verdediging niet kon worden ondervraagd.
3.2. Het Hof heeft de tegenover de politie afgelegde verklaring van [betrokkene 1] (bewijsmiddel 13) op 23 oktober 2008 tot het bewijs gebezigd, op de grond dat - kort gezegd - het bewijs van de betrokkenheid van de verdachte bij het hem onder 2 tenlastegelegde voldoende steun vindt in andere bewijsmiddelen in onderling verband en samenhang bezien, zodat er geen aanleiding is de verklaring van het bewijs uit te sluiten.
3.3. In het licht van het EVRM is het gebruik voor het bewijs van een ambtsedig proces-verbaal voor zover inhoudende een niet ter terechtzitting afgelegde, de verdachte belastende verklaring niet zonder meer ongeoorloofd en in het bijzonder niet onverenigbaar met art. 6, eerste lid en derde lid, aanhef en onder d, EVRM. Van die ongeoorloofdheid is geen sprake indien de verdachte niet in enig stadium van het geding de gelegenheid heeft gehad om een dergelijke verklaring op haar betrouwbaarheid te toetsen en aan te vechten door de persoon die de verklaring heeft afgelegd als getuige te (doen) ondervragen, doch die verklaring in belangrijke mate steun vindt in andere bewijsmiddelen. Dit laatste moet aldus worden begrepen dat reeds voldoende is als de betrokkenheid van de verdachte bij het hem tenlastegelegde feit wordt bevestigd door ander bewijsmateriaal. Dit steunbewijs zal dan betrekking moeten hebben op die onderdelen van de hem belastende verklaring die de verdachte betwist (vgl. HR 29 januari 2013, LJN BX5539).
3.4. Het Hof heeft in de hiervoor onder 2.3 weergegeven overwegingen geoordeeld dat de verklaring van [betrokkene 1] bruikbaar is voor het bewijs nu de verklaring van de getuige in voldoende mate steun vindt in andere bewijsmiddelen. In het licht van hetgeen uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt, in het bijzonder met betrekking tot de bedreigende telefoongesprekken die de verdachte tenminste dagelijks voerde met getuigen [betrokkene 3] en [betrokkene 2] en hetgeen door de getuigen [betrokkene 8] en [betrokkene 7] is verklaard met betrekking tot de inbeslaggenomen goederen en met betrekking tot de omstandigheid dat de getuige [betrokkene 1] de broer van de verdachte op de bezoekerslijst heeft gezet, geeft dat oordeel niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk. Aldus heeft het Hof dan ook geen inbreuk gemaakt op het recht van de verdachte op een eerlijk proces en diens ondervragingsrecht in de zin van art. 6, eerste lid en derde lid aanhef en onder d, EVRM. Het middel is in zoverre tevergeefs voorgesteld.
3.5. De in de toelichting op het middel voorts vervatte klacht dat aan de verdachte niet een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende compensatie is geboden voor het ontbreken van de mogelijkheid tot ondervraging van de getuige [betrokkene 1] behoeft niet te worden besproken. Immers is deze toets slechts van toepassing op gevallen waarin voldoende steunbewijs ontbreekt, hetgeen in deze zaak niet het geval is.
3.6. Het middel faalt mitsdien.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
4.2. Het middel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van vier jaren.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze drie jaren en elf maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren W.F. Groos en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 19 maart 2013.
Beroepschrift 18‑04‑2012
De Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
SCHRIFTUUR IN CASSATIE
Geacht College,
Ondergetekende,
mr. B.P. de Boer, advocaat te Haarlem, kantoorhoudende op het adres Nieuwe Gracht 37 (2011 NC) te Haarlem (Cleerdin & Hamer Advocaten), die in deze zaak bepaaldelijk gevolmachtigd is door rekwirant in cassatie:
de heer [rekwirant],
geboren op [geboortedatum] 1971 te [geboorteplaats] ([land]),
wonende op het adres [adres] te [woonplaats],
heeft hierbij de eer aan uw College te doen toekomen een schriftuur in cassatie ten vervolge op het tijdig ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest, alsmede de tussenbeslissingen van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, gewezen tegen rekwirant in de zaak met parketnummer 21/001331-10.
In deze zaak heeft het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, bij arrest van 11 juli 2011 rekwirant ter zake van bedreiging (meermalen gepleegd) en poging tot uitlokking van moord veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren.
Het beroep in cassatie tegen bovenvermeld arrest is op 12 juli 2011 namens rekwirant ingesteld door mr. R.A.C. Frijns, advocaat te Arnhem.
Rekwirant voert de navolgende middelen van cassatie aan:
I. Schending van art. 6 (lid 1 en lid 3 onder d) EVRM en/of de artt. 358, 359 en 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder is de veroordeling van rekwirant voor feit 2 in strijd met het recht op een eerlijk proces zoals gewaarborgd door art. 6 EVRM, nu de veroordeling van rekwirant in beslissende mate is gebaseerd op de verklaringen van een getuige (de heer [betrokkene 1]) welke getuige door rekwirant en/of zijn raadsman niet kon worden ondervraagd, terwijl de overheid onvoldoende maatregelen heeft genomen om te bewerkstelligen dat de verdediging wel in de gelegenheid werd gesteld deze getuige te ondervragen en/of er onvoldoende compensatie is (geboden) voor het niet kunnen ondervragen van die [betrokkene 1] en/of de voor rekwirant belastende verklaring van [betrokkene 1] onvoldoende steun vindt in de overige (door het Hof genoemde en gebruikte) bewijsmiddelen, althans dat het Hof het oordeel dat de veroordeling van rekwirant wegens het onder 2 tenlastegelegde niet in strijd is met art. 6 EVRM, meer in het bijzonder het van het recht op een eerlijk proces deel uitmakende ondervragingsrecht op een beter en/of begrijpelijker en/of uitvoeriger had moeten motiveren.
Toelichting
Het Hof als feit 2 ten laste van rekwirant bewezen verklaard dat:
‘hij op tijdstippen in de periode van 26 januari 2008 tot en met 25 april 2008 te Almere heeft gepoogd om [betrokkene 1], door giften en/of beloften en/of middelen en/of inlichtingen te bewegen om een ander of anderen door giften en/of beloften en/of misleiding en/of door het verschaffen van gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen te bewegen om [betrokkene 2] te vermoorden, immers heeft verdachte toen aldaar (telkens)
- —
(op vragende toon) tegen [betrokkene 1] gezegd ‘dat hij iemand zocht om [betrokkene 2] op te ruimen’ en/of ‘zo iemand moet je opruimen’ en/of ‘hij was mijn beste vriend, hij heeft mijn vrouw afgepakt’ en/of
- —
aan [betrokkene 1] gevraagd ‘[betrokkene 1] kun jij dat niet regelen voor mij?’ (terwijl hij, verdachte, en die [betrokkene 1] kort daarvoor over de liquidatie van [betrokkene 2] hadden gesproken) en/of
- —
(nadat die [betrokkene 1] hem, verdachte, zei dat hij voor [ongeveer] 40.000 euro [althans enig geldbedrag] iets voor hem kon doen/regelen) tegen die [betrokkene 1] gezegd, dat die [betrokkene 1] ‘tegen de broer van hem, verdachte, moest zeggen aan wie die broer die 40.000 euro, (althans enig geldbedrag) moest betalen’ en/of dat (met voornoemd doel) ‘die broer bij [betrokkene 1] op het bezoekuur zou langskomen’ en/of ‘dat die [betrokkene 1] (in de woning/verblijfplaats van die [betrokkene 2]) ook drugs zou aantreffen welke voor hem/hen zou zijn’ en/of
- —
die [betrokkene 1] de naam en/of de geboortegegevens van zijn broer gegeven en/of die broer op de bezoekerslijst van die [betrokkene 1] heeft (laten) zetten en/of
- —
die [betrokkene 1] een (briefje met een) plattegrond van de woning, althans verblijfplaats, althans van een vergelijkbare woning/verblijfplaats van die [betrokkene 2] heeft (laten) geven en/of
- —
voor (en in aanwezigheid van die [betrokkene 1]) heeft (uit)getekend en/of heeft beschreven hoe de woning, althans de verblijfplaats van die [betrokkene 2] eruit ziet en/of
- —
die [betrokkene 1] het mobiele telefoonnummer van [betrokkene 3] en/of adres(/verblijfs)gegevens van die [betrokkene 2] en/of de naam van de hond van de [betrokkene 2] gegeven ’
Het Hof heeft voor het bewijs van het als feit 2 bewezenverklaarde de bewijsmiddelen 1 t/m 15 gebruikt zoals deze zijn opgenomen in de aanvulling op het verkort arrest. (Een deel van) deze bewijsmiddelen zien (ook) op de bewezenverklaring van feit 1, kort gezegd het (meermalen) bedreigen van [betrokkene 3] en [betrokkene 2].
Indien bovengenoemde bewijsmiddelen nader beschouwd worden dan valt op dat, met uitzondering van de bewijsmiddelen die zien op de door [betrokkene 3] en [betrokkene 2] ervaren bedreigingen (bewezen verklaard als feit 1), alle overige bewijsmiddelen, te weten de bewijsmiddelen die expliciet betrekking hebben op de vermeende uitlokking van moord op [betrokkene 2] alle (en op z'n minst in hoger mate) zijn te herleiden tot of hun betekenis krijgen door de verklaring(en) van de heer [betrokkene 1], al dan niet overgebracht via anderen, zoals via medegedetineerde [betrokkene 8] (bewijsmiddel 14) en cipier [betrokkene 7] (bewijsmiddel 15). Dat rekwirant de daad bij het woord zou hebben gevoegd en [betrokkene 3] en [betrokkene 2] niet alleen woordelijk (telefonisch) heeft bedreigd, maar ook heeft geprobeerd iemand te bewegen ervoor te zorgen dat [betrokkene 2] zou worden omgebracht, kan alleen blijken, of kan althans in beslissende mate alleen blijken, uit de verklaring van [betrokkene 1], terwijl de overige door het Hof ten aanzien van feit 2 gebezigde bewijsmiddelen alle zijn terug te voeren en/of alleen een voor rekwirant (gelet op het onder 2 tenlastegelegde) belastende betekenis hebben indien wordt uitgegaan van de verklaring van [betrokkene 1] daarover (de bewijsmiddelen 11 en 12: het plaatsen van de broer van rekwirant op de bezoekerslijst en de bewijsmiddelen 9 en 10: de onder [betrokkene 1] in beslag genomen bescheiden).
De verdediging heeft in de onderhavige zaak meermalen verzocht de heer [betrokkene 1] te horen als getuige. Voorafgaand aan de eerste zitting in eerste aanleg heeft de raadsman van rekwirant in feitelijke aanleg, mr. M.W.G.J. IJsseldijk, de rechter-commissaris bij brief d.d. 23 september 2009 verzocht [betrokkene 1] (van wie destijds nog werd verondersteld dat hij gedetineerd zou zitten) te horen als getuige in het kader van de onderhavige zaak. Nadat de officier van justitie zich daartegen niet had verzet, heeft de rechtbank bepaald dat [betrokkene 1] gehoord diende te worden als getuige bij de rechter-commissaris. Op de tweede zitting in eerst aanleg, te weten op 8 maart 2010, heeft de officier van justitie laten weten dat het onmogelijk was gebleken om [betrokkene 1] als getuige op de zitting te laten verschijnen, dat hij op dat moment niet meer gedetineerd was en dat hij onvindbaar zou zijn. De raadsman van rekwirant heeft op diezelfde zitting aangegeven geen afstand te doen van het horen van getuige [betrokkene 1] en daarnaast aangegeven dat de verklaring van deze getuige cruciaal is voor de beoordeling van feit 2. De raadsman achtte het echter niet zinvol de zaak aan te houden teneinde deze getuige nogmaals op te roepen aangezien het, naar zijn oordeel, niet aannemelijk was dat hij binnen afzienbare tijd getraceerd zou kunnen worden. De raadsman deed dus geen afstand van deze getuige, maar verzocht ook niet om aanhouding van de behandeling van de zaak. Vervolgens heeft de raadsman bij pleidooi verzocht rekwirant vrij te spreken van het onder 2 tenlastegelegde. Betoogd is dat het bewijs ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde feit alleen of in overwegende mate zou moeten worden gebaseerd op de verklaringen van de heer [betrokkene 1], terwijl de verdediging niet in de gelegenheid is geweest om die [betrokkene 1] te ondervragen nu deze kennelijk onvindbaar is gebleken. Een veroordeling van rekwirant ten aanzien van feit 2 zou daardoor in strijd komen met art. 6 EVRM, zo werd onder verwijzing naar de uitspraken van de sectiekamer van het EHRM in de zaken Al-Khawaja en Tahery betoogd.
De rechtbank heeft dit verweer in eerste aanleg gehonoreerd. De rechtbank heeft hiertoe het navolgende overwogen:1.
‘Voor de beslissing op de vraag of het onder 2 ten laste gelegde bewezen is, is de verklaring van [betrokkene 1] van doorslaggevend belang.
Uit de hierna te noemen bewijsmiddelen wat betreft feit 1 (de verklaringen van [betrokkene 3] en [betrokkene 2]) blijkt dat verdachte gedurende langere tijd en aanvankelijk frequent zware dreigementen heeft geuit richting [betrokkene 3]. Dat is echter onvoldoende als doorslaggevend bewijs voor het onder 2 ten laste gelegde.
De plattegrond van de chaletwoning en de vermelding van de broer van verdachte op de bezoekerslijst van de penitentiaire inrichting, zijn eveneens bewijsmiddelen, maar naar het oordeel van de rechtbank ontoereikend om aan de verklaring van [betrokkene 1] dat doorslaggevend karakter te ontnemen. Van belang daarbij is dat de herkomst daarvan naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende duidelijk is geworden.
Medegedetineerde [betrokkene 8] en bewaarder [betrokkene 7] hebben ten slotte verklaard wat zij van [betrokkene 1] hebben gehoord. Hun verklaringen zijn derhalve indirect van getuige [betrokkene 1] afkomstig. Ten overstaan van de rechter-commissaris hebben zij bovendien een mogelijke uitleg gegeven voor de beschuldigingen die [betrokkene 1] over verdachte heeft geuit (mogelijke rancune vanwege klikken over eten tijdens een hongerstaking respectievelijk enige verwijdering), waarom zij ze eerder vragen oproepen over betrouwbaarheid en geloofwaardigheid van de [betrokkene 1] dan zij de inhoud van de verklaringen van [betrokkene 1] bekrachtigen. De verklaringen van deze getuigen zijn dus ook onvoldoende om [betrokkene 1]'s verklaring zodanig te ondersteunen, dat de bewezenverklaring niet meer in hoofdzaak op diens verklaring rust, zodat de rechtbank tot de slotsom komt dat de verklaring(en) van [betrokkene 1] dienen te worden uitgesloten van het bewijs voor wat betreft feit 2.’
De officier van justitie heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank. In de appelschriftuur heeft de officier van justitie — voor zover hier van belang — aangegeven dat in hoger beroep opnieuw een poging kan worden ondernomen om getuige [betrokkene 1] door de verdediging te laten ondervragen. Daarnaast stelt de officier van justitie daarin dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de verklaring die [betrokkene 1] bij de politie heeft afgelegd doorslaggevend is voor het bewijs. De betrokkenheid van rekwirant bij het hem onder 2 ten laste gelegde feit zou immers in voldoende mate steun vinden in andere bewijsmiddelen.
De eerste zitting in hoger beroep vond plaats op 10 november 2010. Op die zitting is met betrekking tot getuige [betrokkene 1] door de voorzitter van het Hof medegedeeld dat uit de stukken blijkt dat getuige [betrokkene 1] mogelijk naar Suriname is geëmigreerd. De advocaat-generaal heeft medegedeeld dat het ressortsparket pogingen heeft ondernomen om [betrokkene 1] te traceren en dat daartoe onder meer contact is gezocht met de liaison officier van justitie in Suriname, maar dat een en ander tot dan toe zonder resultaat was gebleven. Er zouden geruchten zijn dat [betrokkene 1] wel in Suriname zou zijn. Desondanks trok de advocaat-generaal toen al de conclusie dat [betrokkene 1] onbereikbaar was en dat hij ook in de toekomst niet te traceren zou zijn. Daarop heeft de raadsman van rekwirant als volgt gereageerd:
‘De verdediging heeft in eerste aanleg gevraagd om [betrokkene 1] als getuige te horen. Ik vind het nu nog te vroeg om te zeggen dat [betrokkene 1] onvindbaar is. Er ligt een verzoek in Suriname waarop nog geen reactie is binnengekomen. [betrokkene 1] is een key witness met betrekking tot feit 2.
Ik leg nu bij u het verzoek neer om [betrokkene 1] als getuige te (laten) horen.’
Nadat de advocaat-generaal vervolgens had bevestigd dat [betrokkene 1] inderdaad een key witness is voor feit 2, heeft het Hof de zaak verwezen naar de raadsheer-commissaris teneinde [betrokkene 1] als getuige te horen. Ook heeft het Hof de advocaat-generaal verzocht schriftelijk verslag te doen van de door het OM verrichtte (en nog te verrichten) inspanningen met betrekking tot het achterhalen van de verblijfplaats van de getuige [betrokkene 1] en het onderzoek vervolgens voor onbepaalde tijd geschorst.
De tweede en laatste zitting in hoger beroep vond plaats op 27 juni 2011. Op die zitting heeft de raadsman van rekwirant, nadat de voorzitter melding had gemaakt van het binnenkomen van twee stukken met betrekking tot de inspanningen die zijn verricht om de verblijfplaats van [betrokkene 1] te achterhalen, medegedeeld dat hij nog geen afstand deed van de getuige [betrokkene 1] voornoemd, omdat uit het schriftelijk stuk van het ressortsparket bleek dat [betrokkene 1] gesignaleerd stond in verband met een aantal openstaande boetes en dat derhalve de kans bestond dat [betrokkene 1] op enig moment aangehouden zou worden en vervolgens alsnog als getuige gehoord zou kunnen worden. Vervolgens heeft de raadsman van rekwirant bij pleidooi het ook al in eerste aanleg gevoerde verweer met betrekking tot de verklaringen van getuige [betrokkene 1] herhaald. De in hoger beroep overgelegde pleitnotities behelzen aangaande dit verweer het volgende:
‘De verklaringen van [betrokkene 1] zijn t.av. het 2e feit op de dagvaarding van doorslaggevend belang. Immers de verklaringen van [betrokkene 8] en de PI medewerker [betrokkene 7] zijn van horen zeggen door [betrokkene 1].
Het probleem is dat de verdediging niet in de gelegenheid is om [betrokkene 1] te ondervragen nu hij kennelijk onvindbaar is.
Dit betekent dat een belangrijk recht verankerd in artikel 6 lid 3 sub D EVRM wordt geschonden. De vraag is welke consequentie dit heeft.
Uit de jurisprudentie blijkt dat in gevallen waarin het bewijs alleen of in overwegende mate is gebaseerd op verklaringen van de getuige die niet ter zitting zijn verschenen, dient de verdediging een adequate mogelijkheid te worden geboden om dat bewijs te toetsen. Een indirecte mogelijkheid de betrouwbaarheid van de afwezige getuigen te toetsen, is dan niet voldoende, zie EHRM inzake Al-Khawaje en Tahery. (beide 20-1-2009), o.a. DD 2009-aflevering 3.
De eerste vraag is of het bewijs tav het 2e feit alleen of in overwegende mate is gebaseerd op de verklaringen van [betrokkene 1]. Gelet op het dossier maar ook op de verklaringen van [betrokkene 1], kan er geen andere conclusie zijn dat het bewijs in overwegende mate, of zoals het EHRM omschrijft ‘to a decive agree’ is gebaseerd op de verklaringen [betrokkene 1].
De volgende vraag is of de verdediging voldoende andere adequate mogelijkheden is geboden om de verklaringen van [betrokkene 1] te toetsen. Het horen van [betrokkene 8] en [betrokkene 7] zou misschien volgens de OvJ voldoende mogelijkheden hebben geboden.
De verdediging is van oordeel van niet. Beide verklaren toch met name wat zij van [betrokkene 1] hebben gehoord.
[betrokkene 8] verklaart bij de RC ook nadrukkelijk dat [rekwirant] tegen hem nooit iets heeft gezegd of gevraagd over het doodmaken van [betrokkene 2]. Dit is in tegenstelling tot hetgeen [betrokkene 1] bij de politie heeft gezegd!!
Uit zijn verhoor bij de RC blijkt nadrukkelijk dat [betrokkene 1] ook andere bedoelingen kan hebben gehad bij het beschuldigen van cliënt. [betrokkene 8] zegt namelijk dat [betrokkene 1] dacht dat cliënt hem had verlinkt. Namelijk dat [betrokkene 1] toch stiekem at tijdens zijn hongerstaking. Daarnaast zegt [betrokkene 8] dat hij na het uitkomen van de hongerstaking twijfels had over de juistheid van de verklaring van [betrokkene 1]. Het zou ook wraak van [betrokkene 1] kunnen zijn geweest. Immers [betrokkene 1] is ook zeer waarschijnlijk overgeplaatst naar een andere afdeling met minder vrijheden.
Ook [betrokkene 7] heeft gezegd dat in zijn algemeenheid het vaak voorkomt dat gedetineerden elkaar een hak willen zetten. Verder blijkt uit zijn verklaring dat hij al zijn informatie heeft van horen zeggen van [betrokkene 1].
Kortom de verhoren bij de RC hebben alleen maar meer vragen opgeroepen over de betrouwbaarheid en geloofwaardigheid van [betrokkene 1] en diens verklaringen waardoor de verdediging alleen nog maar meer belang heeft gekregen om [betrokkene 1] te kunnen verhoren.
Nu dit niet mogelijk is gebleken, dienen de verklaringen van [betrokkene 1] uitgesloten te worden van het bewijs ivm schending van artikel 6 lid 3 sub d EVRM
Als uw Hof hiertoe overgaat is het ook gevonden briefje met daarop een plattegrond ook van geen betekenis. Immers wat dit papiertje/plattegrond inhoudt is afhankelijk van de verklaring van [betrokkene 1]. Ook hoe hij hieraan gekomen is is daarvan afhankelijk’.
Het Hof heeft dit verweer als volgt verworpen:2.
‘Uit het dossier volgt dat de getuige [betrokkene 1] door de politie is gehoord, dat het verzoek van de verdediging om de getuige opnieuw te horen zowel in eerste aanleg als in hoger beroep is toegewezen en dat een nader verhoor in aanwezigheid van de verdediging niet heeft plaats gevonden. Ondanks pogingen daartoe is de getuige niet te traceren.
Vooropgesteld moet worden dat het bepaalde in artikel 6 EVRM met zich meebrengt dat de verdediging een adequate en daadwerkelijke mogelijkheid moet zijn geboden om een getuige te ondervragen. Voorts is van belang, dat indien de verdediging het ondervragingsrecht niet heeft kunnen effectueren, dit niet zonder meer betekent dat een tegenover de politie afgelegde verklaring niet zou kunnen bijdragen aan het bewijs.
Het hof is in de gegeven situatie van oordeel, gelet op de door de autoriteiten geleverde inspanningen om de getuige te traceren en te doen horen, dat de verklaring van de getuige [betrokkene 1] voor het bewijs kan worden gebruikt en dat daarmee geen afbreuk wordt gedaan aan het recht van de verdediging op een eerlijk proces.
Daarbij is voor het hof van belang dat de verklaring van de getuige voldoende steun vindt in hierna genoemde andere bewijsmiddelen in onderling verband en samenhang bezien.
De getuige [betrokkene 3] heeft immers verklaard dat verdachte haar telefonisch vertelde dat ze weg moest bij [betrokkene 2] omdat ‘er rare dingen gaan gebeuren in het huis van [betrokkene 2]’.
De getuige [betrokkene 8], die met verdachte en [betrokkene 1] in de PI Almere heeft gezeten, heeft verklaard dat [betrokkene 1] hem vertelde dat verdachte hem had gevraagd [betrokkene 2] te laten vermoorden. [betrokkene 1] zou daar € 20.000,= voor krijgen. [betrokkene 8] en [betrokkene 1] besloten daarna een bewaker hiervan in kennis te stellen om te voorkomen dat verdachte iemand zou benaderen die het wel wilde doen.
De getuige [betrokkene 7], medewerker in de PI Almere heeft verklaard dat [betrokkene 1] hem in kennis had gesteld van de voorgenomen liquidatie van [betrokkene 2], zijnde de nieuwe vriend van [betrokkene 3].
Bij getuige [betrokkene 1] werden voorts onder meer de volgende goederen in beslag genomen:
- —
een papiertje met het telefoonnummer van ([betrokkene 3]);
- —
een briefje met het adres van een chalet en;
- —
een plattegrond van een chalet.
Uit onderzoek van de politie blijkt dat de tekening — die onder [betrokkene 1] in beslag is genomen en die volgens de verklaring van [betrokkene 1] van verdachte afkomstig is — enige gelijkenis vertoont met de woning van [betrokkene 2]. Dit sluit aan bij de verklaring van [betrokkene 1] dat hij van verdachte een plattegrond had gekregen omdat verdachte vond dat [betrokkene 2] het beste in zijn eigen huis ‘geschoten’ kon worden.
Uit onderzoek in de PI Almere blijkt voorts dat de broer van verdachte, [betrokkene 6], door getuige [betrokkene 1] op zijn bezoekerslijst is gezet, hetgeen in overeenstemming is met de verklaring van [betrokkene 1] dat hij die naam op de bezoekerslijst had gezet.
Het hof is van oordeel dat het ook overigens door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het onder 1 en 2 tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in een eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen.
Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.’
Uit de overweging van het Hof blijkt dat het Hof met de verdediging van mening verschilt met betrekking tot het antwoord op de vraag of de verklaring van [betrokkene 1] voldoende steun vindt in andere bewijsmiddelen om de verklaring van [betrokkene 1], ondanks dat de verdediging geen gelegenheid heeft gehad [betrokkene 1] te ondervragen, desondanks voor het bewijs te kunnen gebruiken zonder daarmee afbreuk te doen aan het recht van rekwirant op een eerlijk proces.
Uit de overwegingen van het Hof blijkt dat het Hof wel voldoende steun aanwezig acht en dat zich naar het oordeel van het Hof niet de situatie voordoet waarin de veroordeling van rekwirant voor wat betreft het onder 2 tenlastegelegde en bewezenverklaarde ‘is based solely or to a decisive degree on depositions that have been made by a person whom the accused has had no opportunity to examine or to have examined, whether during the investigation or at the trial’, althans dat zich naar het oordeel van het Hof niet de situatie voordeed waarin ‘the rights of the defence are restricted to an extend that is incompatible with the guarantees provided by article 6’.
Gelet op de eerste alinea van de hierboven weergegeven overwegingen van het Hof dient in cassatie als vaststaand worden aangenomen dat [betrokkene 1], nadat hij een voor rekwirant belastende verklaring had afgelegd, ondanks herhaalde verzoeken van de verdediging hem te horen als getuige in het kader van deze zaak, [betrokkene 1] telkens onvindbaar is gebleken en rekwirant (al dan niet middels zijn raadsman) op geen enkel moment in staat is gesteld die [betrokkene 1] te ondervragen.
Het moet er aldus voor gehouden worden — in de woorden van het Europees Hof in de zaak Luca3. — dat ‘neither the applicant nor his lawyer was given an opportunity at any stage of the proceedings to question him’ tengevolge waarvan zich niet de situatie voordoet dat aan rekwirant ‘was given an adequate and proper opportunity to contest the statements on which his conviction was based’.
Het is lange tijd vaste rechtspraak van het Europees Hof geweest dat de bewezenverklaring in geen geval alleen of in overwegende mate dan wel beslissende mate4. mag berusten op een verklaring van een getuige zonder dat de verdediging de gelegenheid tot ondervraging van die getuige heeft gehad (vgl. o.a. Unterpertinger vs. Oostenrijk, 24 november 1986, applicatienummer 9120/80, NJ 1988, 745, m.nt. E.A.Alkema; A.M. vs. Italië, applicatienummer 37019/97, 1999-EX, par. 25, Saïdi vs. Frankrijk 20 september 1993, serie A nr. 261-C, p. 56–57, par. 43–44 etc. en het eerder genoemde arrest in de zaak Luca).
Er kan wat recentere uitspraken betreft onder meer gewezen worden op de zaak Bocos-Cuesta5. waarin overwogen is door het Europees Hof in par. 68:
‘The Court further reiterates that the use in evidence of statements obtained at the stage of the police inquiry and the judicial investigation is not in itself inconsistent with paragraphs 3 (d) and 1 of Article 6, provided that the rights of the defence have been respected. As a rule these rights require that the defendant be given an adequate and proper opportunity to challenge and question a witness against him either when he was making his statements or at a later stage of the proceedings.’
Nu die gelegenheid tot het stellen van vragen (en voor een zogenaamde ‘cross-examination’) er in casu niet was voor rekwirant, dit terwijl het bewijs voor feit 2 in hoofdzaak en/of in beslissende mate, berust op verklaringen van [betrokkene 1], is rekwirant schuldig bevonden na een proces dat (voor wat betreft feit 2) niet fair is geweest, althans en in elk geval een proces waarin rekwirant onvoldoende in staat is geweest de voornaamste bewijsbron dan wel getuige te ondervragen, althans en in elk geval kan gesteld worden dat hij niet in de gelegenheid is geweest om zijn ondervragingsrecht ‘in an effective manner’6. uit te oefenen.
Dit alles terwijl de Staat nu juist de verplichting heeft ‘to take positive steps, in particular to enable the accused to examine or have examined witnesses against him (…). Such measures form part of the diligence which the Contracting States must exercise in order to ensure that the rights guaranteed by Article 6 are enjoyed in an effective manner (…)’7.. Van dergelijke maatregelen blijkt in casu onvoldoende, althans kan in ieder geval worden geconcludeerd dat de Nederlandse Staat er niet voor heeft gezorgd dat rekwirant, nadat [betrokkene 1] de voor rekwirant belastende verklaring had afgelegd waarin [betrokkene 1] stelt dat rekwirant zou hebben geprobeerd hem ertoe te bewegen [betrokkene 2] om te (laten) brengen, (terwijl die [betrokkene 1] nog gedetineerd zat) een verhoor in het bijzijn van de verdediging te bewerkstelligen, zodat aan rekwirant's recht [betrokkene 1] te ondervragen in ieder geval recht zou worden gedaan.8.
Dit alles te meer gelet op de voor rekwirante in de onderhavige zaak op het spel staande belangen. In eerste aanleg werd rekwirant veroordeeld voor de feiten 1 en 3 en legde de rechtbank hem een gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden op. In hoger beroep werd de verklaring van [betrokkene 1] wel bruikbaar geacht voor het bewijs, feit 2 wel bewezen verklaard en kreeg rekwirant 4 jaar.9. Hoe belangrijker de getuigenverklaring is, hoe meer activiteit van de overheid wordt verwacht.10.
Hoewel het door de onvindbaarheid van getuige [betrokkene 1] ten tijde van de behandeling van de onderhavige strafzaak door rechtbank en Hof onontkoombaar bleek dat [betrokkene 1] niet (meer) ondervraagd kon worden door de verdediging, was dat in een eerder stadium anders. Indien de met opsporing en vervolging belaste autoriteiten direct of kort na het afleggen van de voor het bewijs gebruikte verklaring van [betrokkene 1] het belang daarvan, alsook het belang voor rekwirant om die [betrokkene 1] te ondervragen hadden onderkend, welk belang direct duidelijk moet zijn geweest, dan had rekwirant en/of zijn raadsman wel degelijk in de gelegenheid gesteld kunnen worden die [betrokkene 1] te ondervragen. Er kan dus niet zonder meer gesteld worden dat het noodzakelijk is geweest dat rekwirant geen gebruik heeft kunnen maken van zijn ondervragingsrecht.
De tussenconclusie moet zijn dat rekwirant ten aanzien van getuige [betrokkene 1] geen gebruik heeft kunnen maken van zijn ondervragingsrecht en dat de overheid in beginsel had kunnen voorkomen dat zich die situatie zou voordoen door rekwirant en/of zijn raadsman eerder in de gelegenheid te stellen [betrokkene 1] te ondervragen door zelf een verhoor van [betrokkene 1] in het bijzijn van de verdediging te arrangeren, maar dat ten tijde van de behandeling van deze strafzaak (ter zitting) het niet meer mogelijk was [betrokkene 1] te horen als getuige aangezien hij onvindbaar bleek.
En volgend punt van aandacht is het belang van de verklaring van [betrokkene 1] voor de veroordeling van rekwirant ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde feit.
In het — in latere arresten vaak geciteerde — arrest Lucà werd uitgegaan van de volgende (absolute) regel:
‘where a conviction is based solely or to a decisive degree on depositions that have been made by a person whom the accused has had no opportunity to examine or to have examined, whether during the investigation or at the trial, the rights of the defence are restricted to an extent that is incompatible with the guarantees provided by Article 6’
In § 119 van het arrest Al-Khawaja & Tahery overweegt de Grote Kamer wat minder stellig, ‘having regard to the Court's case-law’:
‘when a conviction is based solely or to a decisive degree on depositions that have been made by a person whom the accused has had no opportunity to examine or to have examined, whether during the investigation or at the trial, the rights of the defence may be restricted to an extent that is incompatible with the guarantees provided by Article 6’.
Even verderop het Hof dan ook (in § 146–147):
‘The Court therefore concludes that, where a hearsay statement is the sole or decisive evidence against a defendant, its admission as evidence will not automatically result in a breach of Article 6 § 1.’
In een arrest van latere datum (uitspraak in de zaak Nechto van 24 januari 2012) grijpt het Hof echter weer terug op het criterium uit het arrest Lucà.11.
De vraag is vervolgens of de verklaring van [betrokkene 1] van beslissende betekenis is in de zin van de jurisprudentie van het EHRM. In het arrest Al-Khawaja & Tahery overweegt de Grote Kamer daarover in § 131 het volgende:
‘the word ‘decisive’ should be narrowly understood as indicating evidence of such significance or importance as is likely to be determinative of the outcome of the case.
Where the untested evidence of a witness is supported by other corroborative evidence, the assessment of whether it is decisive will depend on the strength of the supportive evidence; the stronger the corroborative evidence, the less likely that the evidence of the absent witness will be treated as decisive’.
Naar het oordeel van rekwirant kan er géén twijfel bestaan over het antwoord op de vraag of de verklaring van [betrokkene 1] van beslissende betekenis is voor de uitkomst van deze zaak. Alleen [betrokkene 1] heeft verklaard dat rekwirant hem heeft gevraagd ervoor te zorgen dat [betrokkene 2] zou worden gedood. Die beschuldiging kan uit geen van de andere bewijsmiddelen worden afgeleid, terwijl de bewijsmiddelen die naar het oordeel van het Hof (voldoende) steun bieden ofwel te herleiden zijn op wat [betrokkene 1] heeft gezegd dan wel alleen een voor rekwirant (in het kader van het onder 2 aan hem tenlastegelegde) belastende betekenis hebben indien wordt uitgegaan van wat [betrokkene 1] daarover heeft verklaard in zijn voor het bewijs gebruikte verklaring.
[betrokkene 1] is in deze zaak ten aanzien van feit 2 de zogenaamde ‘key-witness’, hetgeen overigens ook ter terechtzitting in hoger beroep werd erkend door de advocaat-generaal.12.
Het gewicht van de getuigenverklaring wordt gezien als ‘a very important factor to be placed in the balance alongside the procedural safeguards (…) and other counterbalancing factors present in the case.’13.
De volgende vraag is dan of er sprake is van voldoende compensatie voor het niet kunnen ondervragen van [betrokkene 1], zodat zijn verklaring desondanks (en dus zonder dat dat in strijd is met art. 6 EVRM) te gebruiken voor het bewijs van het onder 2 tenlastegelegde.14. In het kader van het ondervragingsrecht zijn compenserende factoren manieren om de betrouwbaarheid van een getuigenverklaring vast te stellen op een andere manier dan door een rechtstreekse ondervraging.15. In dat kader valt op dat het EHRM in de zaak Al-Khawaya veel waarde hecht aan het horen van alle andere getuigen ter zitting, iets wat in de onderhavige zaak volledig is nagelaten. De Wilde stelt hierover dat de omstandigheid dat de desbetreffende getuigen ter zitting konden worden ondervraagd mogelijk van cruciale betekenis is geweest in die zaak.
De betrouwbaarheid van het steunbewijs kon daardoor worden onderzocht.
In de onderhavige zaak is in hoger beroep is geen enkele getuige ter zitting gehoord door het Hof. Het Hof heeft de betrouwbaarheid van de overige getuigen dus niet door eigen waarneming en ondervraging kunnen beoordelen. Alleen in eerste aanleg zijn de getuigen van wie verklaringen voor het bewijs zijn gebezigd bij de rechter-commissaris gehoord. Uiteraard geldt dat niet voor getuige [betrokkene 1]. Ook van andere compenserende ‘procedurele’ maatregelen blijkt niet.
Het Hof baseert het oordeel dat geen sprake is van een schending van het ondervragingsrecht overigens ook niet op dergelijke compenserende ‘procedurele’ maatregelen en heeft wellicht ook helemaal niet gedacht aan die mogelijkheid. Het Hof zoekt de ‘compensatie’ in het steunbewijs. Op zichzelf is steunbewijs toelaatbaar als compenserende factor.16. Ten aanzien van dat steunbewijs is uiteraard van groot belang hetgeen het Hof daarover overweegt in de motivering van de verwerping van het hier aan de orde zijnde verweer.
Het eerder genoemde steunbewijs vindt het Hof, afgezien van een verklaring van [betrokkene 3] waarin zij heeft verklaard dat rekwirant haar telefonisch had verteld dat zij weg moest bij [betrokkene 2] omdat ‘er rare dingen gaan gebeuren in het huis van [betrokkene 2]’, in de verklaringen van de getuigen [betrokkene 8] en [betrokkene 7], welke getuigen verklaren over hetgeen [betrokkene 1] hen zou hebben verteld, de onder getuige [betrokkene 1] inbeslaggenomen bescheiden, waarvan [betrokkene 1] heeft verklaard dat hij ze van rekwirant heeft gekregen en het onderzoek in PI Almere waaruit blijkt dat [betrokkene 1] de broer van rekwirant op zijn bezoekerslijst heeft geplaatst, hetgeen in overeenstemming is met wat hetgeen [betrokkene 1] daarover heeft verklaard.
Het komt er dus op neer dat [betrokkene 1] een voor rekwirant belastende verklaring heeft afgelegd bij de politie waarin hij aangeeft dat rekwirant zou hebben geprobeerd hem ertoe te bewegen ervoor te zorgen dat [betrokkene 2] zou worden gedood, de getuigen [betrokkene 8] en [betrokkene 7] verklaren dat [betrokkene 1] dat verhaal ook tegen hen heeft verteld, de politie bepaalde bescheiden heeft ontvangen dan wel in beslag genomen heeft welke volgens [betrokkene 1] afkomstig zouden zijn van rekwirant en [betrokkene 1] heeft verklaard dat hij naar aanleiding van het gesprek over de liquidatie van [betrokkene 2], de broer van rekwirant op zijn bezoekerslijst heeft gezet, terwijl blijkt dat [betrokkene 1] inderdaad de broer van rekwirant op zijn bezoekerslijst heeft gezet. Dat dat laatste gebeurde op verzoek of in overleg met rekwirant blijkt niet uit die bezoekerslijst, terwijl ook ten aanzien van de eerder genoemde bescheiden, anders dan uit hetgeen [betrokkene 1] daarover verklaart, niet blijkt dat rekwirant enige bemoeienis zou hebben gehad met het papiertje met het telefoonnummer van [betrokkene 3], een briefje met het adres van een chalet en een plattegrond van een chaletwoning, zoals aangetroffen bij [betrokkene 1]. Voor wat betreft de plattegrond overweegt het Hof dat ‘Uit onderzoek van de politie blijkt dat de tekening — die onder [betrokkene 1] in beslag is genomen en die volgens de verklaring van [betrokkene 1] van verdachte afkomstig is — enige gelijkenis vertoont met de woning van [betrokkene 2] ’. Die gelijkenis blijkt niet uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen, terwijl het Hof ook niet heeft aangegeven uit welk wettig bewijsmiddel het Hof zich heeft gebaseerd voor wat betreft het genoemde onderzoek en resultaat daarvan. Nu deze gelijkenis wel als mede redengevend moet worden beschouwd voor de bewezenverklaring is de bewijsoverweging van het Hof op dit punt in strijd met de jurisprudentie van uw College aangaande redengevende feiten en omstandigheden,17. althans kan dit onderdeel van de overwegingen van het Hof niet als zonder meer dragend voor de conclusie dat er voldoende steunbewijs is worden beschouwd.
Op de door het Hof genoemde (vage) verklaring van getuige [betrokkene 3] na over één van de vele telefoongesprekken waarin rekwirant dreigende taal zou hebben gebruikt jegens haar, is al het door het Hof genoemde steunbewijs voor de verklaring van [betrokkene 1] ofwel volledig te herleiden tot hetgeen hij heeft verklaard ofwel alleen maar van betekenis voor het bewijs van het onder 2 tenlastegelegde indien ervan uit wordt gegaan dat [betrokkene 1] de waarheid heeft gesproken met betrekking tot van wie de eerder genoemde bescheiden afkomstig zijn en over waarom hij de broer van rekwirant op de bezoekerslijst heeft gezet. Zonder de verklaring van [betrokkene 1] (die door de verdediging niet getoetst kon worden middels een ondervraging van die [betrokkene 1]) heeft het aantreffen van die eerder genoemde bescheiden bij [betrokkene 1] en/of het resultaat van het onderzoek bij PI Almere met betrekking tot de bezoekerslijst geen dan wel onvoldoende betekenis om te kunnen gelden als steun in de door het Hof bedoelde zin, oftewel steun waardoor niet meer gezegd kan worden dat de veroordeling van rekwirant wegens het onder 2 tenlastegelegde niet in beslissende mate berust op de verklaring(en) van [betrokkene 1] en/of de inbreuk op het ondervragingsrecht voldoende is gecompenseerd door dat steunbewijs en de verklaring van [betrokkene 1] ondanks die inbreuk toch voor het bewijs van feit 2 kan worden gebruikt.
Gelet op het bovenstaande heeft het Hof naar oordeel van rekwirant het hier aan de orde zijnde verweer ten onrechte verworpen, althans is het oordeel van het Hof dat de verklaring van [betrokkene 1] voldoende steun vindt in de door het Hof genoemde andere bewijsmiddelen (in onderling verband en samenhang bezien), onjuist, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Daarbij speelt een rol dat het Hof niet is ingegaan op sommige (en naar het oordeel van rekwirant wel relevante) onderdelen van het verweer. Zo heeft de raadsman van rekwirant blijkens zijn pleitnotitie aangegeven dat getuige [betrokkene 8] bij de rechter-commissaris nadrukkelijk heeft verklaard dat rekwirant tegen hem nooit iets heeft gezegd of gevraagd over het doodmaken van [betrokkene 2] en dat dat in strijd is met hetgeen [betrokkene 1] bij de politie heeft verklaard, terwijl ook werd aangevoerd dat [betrokkene 1] een motief kan hebben gehad voor het valselijk beschuldigen van rekwirant. Dat laatste was voor de rechtbank (te meer gelet op hetgeen de getuigen [betrokkene 8] en [betrokkene 7] hierover hadden verklaard bij de rechter-commissaris) een voorname reden om wél te concluderen tot bewijsuitsluiting voor wat betreft de verklaringen van [betrokkene 1] (voor wat betreft feit 2). Naar het oordeel van rekwirant had het Hof hetgeen de verdediging aanvoerde op de zojuist genoemde punten niet onbesproken mogen laten, zeker niet voor wat betreft het voor [betrokkene 1] bestaande motief om rekwirant valselijk te beschuldigen van de poging tot uitlokking van het (laten) doden van [betrokkene 2]. Bij de beantwoording van de vraag of de verklaring van [betrokkene 1] (en de overige door het Hof genoemde bewijsmiddelen) voor het bewijs gebruikt konden worden, kon het Hof de door de verdediging aangevoerde omstandigheden, die in beginsel afbreuk doen aan de betrouwbaarheid van de verklaring van [betrokkene 1], niet buiten beschouwing laten. Deze omstandigheden (welke in cassatie voor vaststaand moeten worden aangenomen nu het Hof de juistheid van het gestelde in het midden heeft gelaten) raken de betrouwbaarheid van [betrokkene 1], terwijl die betrouwbaarheid in het kader van het ondervragingsrecht uiteraard van prominent belang is.
Als de onderhavige zaak wordt vergeleken met het arrest van het Europees Hof in de zaken Al-Khawaja en Tahery, dan valt op dat de onderhavige zaak de meeste overeenkomsten vertoont met de zaak Tahery, althans in ieder geval voor wat betreft de hoeveelheid steunbewijs voor de aan de orde zijnde beschuldiging. Van de heer Tahery stond vast dat hij ruzie had gekregen met een andere man, S. Tijdens die ruzie is S. met een mes in zijn rug gestoken. S. weet niet wie dat heeft gedaan. Er is echter een getuige die verklaart dat hij wel heeft waargenomen wie S. met een mes in de rug heeft gestoken en daarbij Tahery als de dader noemt. Dat Tahery S. met een mes heeft gestoken blijkt alleen uit de verklaring van de getuige (T.).
In de onderhavige zaak staat, gelet op de bewezenverklaring van feit 1, vast dat rekwirant dreigementen heeft geuit richting [betrokkene 3] en [betrokkene 2]. Hij heeft, zo kan uit de bewezenverklaring van feit 1 worden afgeleid, beiden bedreigd met de dood. Er is echter maar één getuige die verklaart dat rekwirant ook heeft geprobeerd de daad bij het woord te voegen en dat is getuige [betrokkene 1]. Gelet op de omstandigheid dat in de zaak Tahery wel vaststond dat Tahery ruzie had gekregen met S., maar dat het Europees Hof, aangezien voor wat betreft het steken van S. door Tahery het bewijs in beslissende mate was gebaseerd op de verklaring van T., toch tot de conclusie kwam dat (nu er geen gelegenheid was geweest voor de verdediging T. de ondervragen) er sprake was van een schending van het ondervragingsrecht en daarmee van een schending van art. 6 EVRM, moet worden aangenomen dat in de onderhavige zaak de omstandigheid dat als vaststaand kan worden aangenomen dat rekwirant dreigementen heeft geuit richting [betrokkene 3] en [betrokkene 2] naar het oordeel van het EHRM niet voldoende zal zijn om ten aanzien van de onder 2 bewezen verklaarde poging tot uitlokking van moord op die [betrokkene 2] niet te concluderen tot schending van art. 6 EVRM. Er zal dus méér compensatie moeten zijn, wil het gebruik voor het bewijs van feit 2 van de verklaring van [betrokkene 1] niet een inbreuk opleveren van het eerder genoemde ondervragingsrecht. En dat meerdere ontbreekt (in voldoende mate).
Geconcludeerd moet worden dat het het Hof onder de gegeven omstandigheden niet vrij stond om de bij de politie afgelegde verklaring van [betrokkene 1], alsmede de verklaringen die louter gebaseerd zijn op hetgeen [betrokkene 1] zou hebben gezegd, te weten de verklaringen van [betrokkene 8] en [betrokkene 7], te gebruiken voor het bewijs, althans kon het Hof dit niet doen zonder nader en beter te motiveren op grond waarvan het Hof de verklaringen van [betrokkene 1] (voldoende) betrouwbaar achtte en/of zonder uitdrukkelijk te overwegen dat het Hof die verklaringen met ‘extreme care’ had gebruikt. Vaste rechtspraak van het Europees Hof is immers dat ‘evidence obtained from witnesses under conditions in which the rights of the defence could not be secured to the extent normally required by the Convention should be treated with extreme care. ’18.
Niet alleen in het licht van de rechtspraak van het Europees Hof is de veroordeling van rekwirant ter zake van feit 2 in strijd met art. 6 EVRM, meer in het bijzonder het daarin neergelegde ondervragingsrecht. In HR 1 februari 1994, NJ 1994, 427 overwoog uw College onder meer:
- ‘(i)
In het licht van het EVRM is het gebruik voor het bewijs van een ambtsedig proces-verbaal voorzover inhoudende een niet ter terechtzitting afgelegde de verdachte belastende verklaring niet zonder meer ongeoorloofd en in het bijzonder niet onverenigbaar met art. 6, eerste lid en derde lid aanhef en onder d, EVRM.
- (ii)
Van onverenigbaarheid als onder (i) bedoeld is in ieder geval geen sprake indien de verdediging in enig stadium van het geding, hetzij op de terechtzitting hetzij daarvoor, de gelegenheid heeft gehad om een dergelijke verklaring op haar betrouwbaarheid te toetsen en aan te vechten door de persoon die de verklaring heeft afgelegd als getuige te (doen) ondervragen. De enkele omstandigheid dat een getuige die voor een rechter is opgeroepen en aldaar is verschenen, weigert een verklaring af te leggen, brengt niet mee dat inbreuk wordt gemaakt op het door art. 6, derde lid aanhef en onder d, EVRM gewaarborgde recht (…). Voorts is van ongeoorloofdheid als onder (i) bedoeld geen sprake indien genoemde gelegenheid heeft ontbroken, doch die verklaring in belangrijke mate steun vindt in andere bewijsmiddelen.
- (iii-1)
Afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals de aard van de zaak en de omstandigheid of en in hoeverre het telastegelegde feit door de verdachte wordt ontkend, kunnen beginselen van behoorlijke procesorde meebrengen dat het openbaar ministerie bepaalde personen als getuige ter terechtzitting dient te dagvaarden of op te roepen dan wel dat de rechter zodanige dagvaarding of oproeping ambtshalve dient te bevelen bij gebreke waarvan processen-verbaal voor zover inhoudende de door die personen in het opsporingsonderzoek afgelegde verklaringen niet tot het bewijs kunnen worden gebezigd.
- (iii-2)
Het onder (iii-1) overwogene zal in ieder geval gelden indien een ambtsedig proces-verbaal, inhoudend een in het opsporingsonderzoek afgelegde belastende verklaring van een persoon, het enige bewijsmiddel is waaruit verdachtes betrokkenheid bij het telastegelegde feit rechtstreeks kan volgen en die persoon nadien door een rechter is gehoord en ten overstaan van deze die verklaring heeft ingetrokken of een op essentiële punten ontlastende nadere verklaring heeft afgelegd, dan wel heeft geweigerd te verklaren omtrent de feiten en omstandigheden waarover hij eerder verklaard heeft. Indien dit is geschied ter gelegenheid van een verhoor van de bedoelde persoon door de rechter-commissaris behoort deze persoon ter terechtzitting in eerste aanleg en in geval van appel ook ter terechtzitting in hoger beroep als getuige te worden gedagvaard of opgeroepen, opdat de rechter zich door eigen waarneming van de getuige een oordeel zal kunnen vormen omtrent de betrouwbaarheid van diens verklaringen dan wel omtrent de redenen van diens weigering aldaar een verklaring af te leggen. Bedoelde persoon zal eveneens ter terechtzitting in hoger beroep als getuige moeten worden opgeroepen indien hij ter terechtzitting in eerste aanleg voor het eerst is teruggekomen op zijn eerder in het voorbereidend onderzoek afgelegde verklaring dan wel heeft geweigerd een verklaring af te leggen.
- (iii-3)
Indien in de onder (iii-2) omschreven gevallen een getuige, die ter terechtzitting is opgeroepen, hetzij aldaar verschijnt, hetzij aldaar niet verschijnt en verdere oproeping zinloos is gebleken, staat het de rechter vrij de in het opsporingsonderzoek afgelegde verklaring voor het bewijs te bezigen.’
Onder meer blijkens HR 6 juni 2006, NJ 2006, 333 is dit nog steeds geldende jurisprudentie, die sinds het arrest van het EHRM in de zaken Al-Khawaya en Tahery zelfs meer dan voorheen in overeenstemming lijkt te zijn met de rechtspraak van het Europees Hof.
Uitgangspunt van NJ 1994, 427 is dat bij aanwezigheid van voldoende steunbewijs geen schending van het ondervragingsrecht zal worden aangenomen. Ontbreekt voldoende steunbewijs, dan wordt niet automatisch een schending van het ondervragingsrecht aangenomen. In dat geval bestaat volgens de Hoge Raad namelijk nog ruimte voor compensatie: wanneer een ‘aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende compensatie’ wordt geboden, staat art. 6 EVRM niet in de weg aan het gebruik van een beslissende getuigenverklaring voor het bewijs.19. Zoals gezegd kan die compensatie naar het oordeel van rekwirant niet gevonden worden in het door het Hof genoemde steunbewijs, nu dat én onvoldoende steun (uit andere bron dan [betrokkene 1] zelf) biedt voor de onder 2 aan rekwirant ten laste gelegde beschuldiging én er ook geen sprake is van ‘procedurele compensatie’ van de inbreuk op het ondervragingsrecht. Van enige ‘procedurele compensatie’ blijkt immers in de onderhavige zaak niet (voldoende).20.
Van belang in dat kader is voorts nog het volgende. In onder meer HR 6 juli 2012, LJN BM4303, NJ 2010, 510, met noot Schalken,21. heeft uw College overwogen:
‘3.3.1.
Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld.
Ingevolge art. 288, eerste lid onder b, Sv kan de rechter van het verhoor van een niet verschenen getuige afzien indien het gegronde vermoeden bestaat dat de gezondheid of het welzijn van de getuige door het afleggen van een verklaring ter terechtzitting in gevaar wordt gebracht en het voorkomen van dit gevaar zwaarder weegt dan het belang om de getuige ter terechtzitting te kunnen ondervragen. Ook in een geval als het onderhavige waarin het gaat om ontucht met een minderjarige, zal de rechter dus, indien hij daartoe de in genoemd artikellid vermelde gronden aanwezig acht, het belang van het slachtoffer mogen doen prevaleren boven het recht van de verdachte om het slachtoffer te (doen) ondervragen (vgl. HR 17 november 2009, LJN BI3847, NJ 2010, 191).
3.3.2.
De vraag of het gegronde vermoeden bestaat dat de gezondheid of het welzijn van de getuige door het afleggen van een verklaring ter terechtzitting in gevaar wordt gebracht en het voorkomen van dit gevaar zwaarder weegt dan het belang om de getuige ter terechtzitting te kunnen ondervragen, dient te worden beantwoord tegen de achtergrond van het in art. 6 EVRM gegarandeerde recht van de verdachte op een eerlijk proces. Daaruit volgt dat de rechter zijn oordeel ten aanzien van vorenbedoeld belang van de getuige zal moeten motiveren aan de hand van concrete feiten en omstandigheden zoals het oordeel van een deskundige (vgl. EHRM 10 november 2005, nr 54789/00 (Bocos Cuesta), LJN AU9997, NJ 2006, 239 r.o.v. 69 en 72).
3.4.
Indien als gevolg van voormelde beoordeling door de rechter voor de verdachte de gelegenheid heeft ontbroken het slachtoffer te (doen) ondervragen, staat art. 6 EVRM er niet zonder meer aan in de weg dat de door het slachtoffer bij de politie afgelegde verklaring tot het bewijs wordt gebezigd. Ingeval de betrokkenheid van de verdachte bij het hem tenlastegelegde onvoldoende steun vindt in andere bewijsmiddelen die betrekking hebben op die onderdelen van de hem belastende verklaring die hij betwist, dient aan de verdachte die die verklaring op haar betrouwbaarheid wenst te toetsen, een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende compensatie te worden geboden voor het ontbreken van de mogelijkheid tot (rechtstreekse) ondervraging van het slachtoffer. De wijze waarop een zodanige compensatie zal kunnen worden geëffectueerd, zal afhangen van de omstandigheden van het geval. Daarbij valt in zaken als de onderhavige te denken aan het ter terechtzitting afspelen van de videoband die is gemaakt van het afleggen van de belastende verklaring van het slachtoffer tegenover de politie en zo nodig het gelasten van een onderzoek door een deskundige van het aldus vastgelegde verhoor (vgl. HR 20 mei 2003, LJN AF5704, NJ 2003, 672).’
Hoewel het in genoemd arrest ging over de in art. 288 lid 1 onder b Sv genoemde grond om af te zien van het (nogmaals) oproepen van een getuige, valt niet zonder meer in te zien waarom hetgeen door uw College dienaangaande wordt overwogen niet ook geldt voor getuigen die niet (nogmaals) worden opgeroepen op grond van de in art. 288 lid 1 onder a Sv vermelde grond.22.
Nu, zoals hierboven is betoogd, de betrokkenheid van rekwirant bij het onder 2 ten laste gelegde onvoldoende steun vindt in andere bewijsmiddelen dan de bewijsmiddelen die direct of indirect te herleiden zijn tot de belastende verklaring(en) van [betrokkene 1], diende aan rekwirant, die die verklaring(en) op haar betrouwbaarheid wenste te toetsen, een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende compensatie te worden geboden voor het ontbreken van de mogelijkheid tot (rechtstreekse) ondervraging van die [betrokkene 1]. Van een dergelijke compensatie, waartoe het Hof ambtshalve had dienen over te gaan, blijkt zoals gezegd in het geheel niet. Ook daarom is het gebruik van de verklaring(en) van [betrokkene 1] en de bewijsmiddelen die zijn te herleiden tot hetgeen hij zou hebben gezegd en/of de bewijsmiddelen die alleen een voor rekwirant belastende betekenis hebben indien zij worden beschouwd in het licht van hetgeen [betrokkene 1] daarover heeft verklaard, in strijd met met recht op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM en ook daarom kan het arrest van het Hof niet in stand blijven.
II. Schending van artt. 6 EVRM en art. 14 IVBPR, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
In het bijzonder zijn de artt. 6 EVRM en 14 IVBPR geschonden, daar sinds het instellen van het beroep in cassatie op 12 juli 2011 en de behandeling in cassatie zoveel tijd is verstreken, dat de berechting niet meer heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn. Dat dient strafvermindering tot gevolg te hebben.
Toelichting
Op 12 juli 2011 is door rekwirant beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van 11 juli 2011.
Eerst op 5 april 2012 zijn de stukken bij uw Raad binnengekomen.
Nu tussen het tijdstip waarop het beroep in cassatie is ingesteld en dat waarop de stukken van het geding ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen meer dan 8 maanden zijn verstreken, waarbij niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die het tijdsverloop in deze zaak zouden kunnen rechtvaardigen, moet naar de mening van rekwirant worden geoordeeld dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM. De inzendtermijn is overschreden. Dat moet leiden tot strafvermindering.23. Nu het gaat om een relatief geringe overschrijding van de inzendtermijn, ligt gelet op de aan rekwirant opgelegde straf een strafvermindering van minimaal twee maanden voor de hand.24.
Het is op bovengenoemde gronden dat rekwirant uw College eerbiedig verzoekt om het arrest, zoals jegens hem op 11 juli 2011 gewezen door het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, te vernietigen en een zodanige uitspraak te doen als uw College juist en noodzakelijk voorkomt.
De bijzonderlijk gevolmachtigde,
mr. B.P. de Boer
Haarlem, 14 juni 2012
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 18‑04‑2012
Zie p.p. 6 en 7 van het vonnis d.d. 22 maart 2010.
Zie verkort arrest d.d. 11 juli 2011 pp. 6 en 7
EHRM 27 februari 2001, Luca vs. Italië, NJ 2002, 101.
De door het Europees Hof gebezigde bewoordingen zijn niet altijd dezelfde geweest: ‘that the court cannot rely on anonymous statements solely’ (Windisch en Saïdi) ‘or to a decisive extent to base the conviction of an accused on’(Delta, Asch en Artner) dan wel ‘conviction may not be based on such evidence to a decisive extent’ (Kostovski), dan wel ‘mainly’(Unterpertinger and Isgrò), dan wel ‘or where it played a part’ (Lüdi) dan wel ‘or may not be in any respect decisive’ (Visser and Kok).
EHRM 10 november 2005, NJ 2006, 239.
EHRM 17 juli 2001, Sadak e.a. vs. Turkije (1), applicatiennummers 29900/96, 29901/96, 29902/96 and 29903/96, par. 67.
Idem.
Zie in die zin ook Schalken in punt 9 van zijn noot onder NJ 2010, 511.
Onder andere in EHRM 8 juni 2006, appl. no. 60018/00 (Bonev vs. Bulgarije), § 44 was de strafbedreiging een relevante beoordelingsfactor bij de vraag of de autoriteiten zich voldoende hadden ingespannen om een getuige voor ondervraging beschikbaar te stellen.
B. de Wilde in DD 2012/26 in § 5.3.
EHRM 24 januari 2012, appl. no. 24893/05 (Nechto vs. Rusland), § 117.
Zie het proces-verbaal terechtzitting d.d. 10 november 2010, p. 2.
EHRM in de uitspraak in de zaak Al-Khawaya en Tahery, § 155.
Niet ondenkbaar is dat de aard van het delict hierbij een rol speelt in die zin dat bij bepaalde delicten (zedendelicten met name) meer ruimte is voor compensatie dan bij andersoortige delicten. Zie hierover bijvoorbeeld B. de Wilde in DD 2012/26 in § 4.3.
Vgl. B. de Wilde in DD 2012/26 in § 4.1.
Schalken wijst er in punt 5 zijn noot onder Al-Khawaya en Tahery (NJ 2012, 283) echter uitdrukkelijk op dat de Grote Kamer van het EHRM veel gewicht toekent aan de betrouwbaarheid en het gewicht van steunbewijs dat een essentieel aspect vormt bij de rechterlijke beoordeling van de eerlijkheid van het proces.
Vgl. NJ 2004, 165 en NJ 2007, 69 en 70.
Zie onder andere EHRM 26 maart 1996, Doorson vs. Nederland, nummer 54/1994/501/583, ECHR Reports 1996-II, p. 446, NJ 1996/741 par. 76; EHRM 14 februari 2002, Visser vs. Nederland, applicatiennummer 26668/95, par 44.
B. de Wilde in DD 2012/26 in § 9.
Welke maatregelen mogelijk zouden zijn geweest ter compensatie valt overigens niet makkelijk te bedenken. Het door uw College in onder meer NJ 2010, 510 genoemde ter terechtzitting afspelen van de videoband die is gemaakt van het afleggen van de belastende verklaring van het slachtoffer tegenover de politie en zo nodig het gelasten van een onderzoek door een deskundige van het aldus vastgelegde verhoor, is in deze zaak naar moet worden aangenomen niet mogelijk. Het bijvoorbeeld ter zitting horen van de overige getuigen (met betrekking tot de beschuldiging van uitlokking van moord) in ieder geval wel, hoewel het maar zeer de vraag is of dat alleen (zonder meer en ander steunbewijs dan hetgeen door het hof wordt genoemd) voldoende is om de inbreuk op het ondervragingsrecht te compenseren. Het Gerechtshof Den Haag noemt in een arrest van 3 december 2003, LJN AN9438, NJ 2004, 107 de mogelijkheid de verbalisanten te horen die het eerdere verhoor van de cruciale getuige hadden bijgewoond, maar achtte dat in die zaak ‘onvoldoende compenserend om in zoverre zinvol te zijn’.
Zie ook (van dezelfde datum) LJN BL9001, NJ 2010, 509.
Anders B. de Wilde in DD 2012/26 in § 9, waarin hij schrijft dat de overweging zoals in NJ 2010, 510 opgenomen onder 3.4 en bijvoorbeeld HR 17 november 2009, LJN BI3847 exclusief betrekking heeft op zedenzaken met minderjarige slachtoffers als doorslaggevende getuigen. Hij baseert dat klaarblijkelijk op de omstandigheid dat de Hoge Raad zich nooit heeft uitgelaten over de mogelijkheid van compensatie in andersoortige zaken.
Vgl. HR 17 juni 2008, NJ 2008, 358, r.o. 3.5.2.
Vgl. HR 17 juni 2008, NJ 2008, 358, r.o. 3.6.2: 5% van 4 jaren is 73 dagen.