Mr. O.O. van der Lee, advocaat te Amsterdam, heeft bij faxbericht van 27 oktober 2011, waarin hij heeft verklaard dat de verdachte hem heeft bericht dat hij cassatie wenst in te stellen en dat de verdachte hem bepaaldelijk heeft gemachtigd om dit verzoek namens hem te doen, een schriftelijke bijzondere volmacht verleend aan de griffier van het Gerechtshof te Amsterdam om namens de verdachte “hoger beroep” [bedoeld is kennelijk beroep in cassatie; FWB] in te stellen tegen het arrest van het hof van 20 oktober 2011 in de zaak van de verdachte. Hoewel de handtekening onder voornoemd faxbericht niet overeenkomt met de handtekening van mr. Van der Lee onder de schriftuur en het er op lijkt dat dat de volmacht niet door mr. Van der Lee zelf maar “i.o.” door iemand anders is ondertekend, staat deze wijze van ondertekening niet in de weg aan de ontvankelijkheid van het cassatieberoep. Uit HR 19 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3924, rov. 2 kan immers worden afgeleid dat een onvolkomen volmacht niet behoeft te leiden tot niet-ontvankelijkverklaring in het cassatieberoep, indien namens de verdachte een cassatieschriftuur is ingediend door een advocaat die heeft verklaard daartoe door de verdachte bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd, aangezien daaruit volgt dat aan de onvolkomen volmacht bij het instellen van het cassatieberoep de wens van de verdachte ten grondslag heeft gelegen om op rechtsgeldige wijze beroep in cassatie te doen instellen.
HR, 14-01-2014, nr. 12/03263
ECLI:NL:HR:2014:63
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-01-2014
- Zaaknummer
12/03263
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:63, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 14‑01‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:2268, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:2268, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑11‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:63, Gevolgd
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2014-0021
Uitspraak 14‑01‑2014
Inhoudsindicatie
Overschrijding redelijke termijn. ’s Hofs oordeel dat geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn in e.a. is niet begrijpelijk, in aanmerking genomen dat verdachte op 26 juli 2006 in verzekering is gesteld en tussen die datum en 16 september 2009 (datum vonnis), meer dan drie jaren zijn verstreken. Daarvan uitgaande, is ’s Hofs oordeel dat gelet op de totale duur van de procedure in twee instanties en de geringe overschrijding van de redelijke termijn in de fase van h.b. tussen de datum waarop de Rb. vonnis heeft gewezen en 20 oktober 2011 (datum arrest), geen grond bestaat voor strafvermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn in beide instanties evenmin begrijpelijk.
Partij(en)
14 januari 2014
Strafkamer
nr. 12/03263
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 20 oktober 2011, nummer 23/004873-09, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. O.O. van der Lee, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft het aantal uren te verrichten werkstraf en de duur van de vervangende hechtenis, tot vermindering van de hoogte daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat in de onderhavige zaak geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn.
3.2.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 6 oktober 2011 heeft de raadsman aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt in:
"Schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. De redelijke termijn is op 26 juni 2006 gaan lopen, toen [verdachte] als verdachte werd gehoord.
De rechtbank heeft eerst 16 september 2009 uitspraak gedaan en de duur van de totale procedure bedraagt thans meer dan vijf jaar en 3 maanden."
3.3.
Het bestreden arrest houdt - voor zover hier van belang - in:
"Op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling wordt verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld, begint de redelijke termijn te lopen.
Als begindatum voor de redelijke termijn wordt in het onderhavige geval daarom niet gerekend de datum van zijn eerste verhoor, nu verdachte toen die verwachting niet kon hebben, maar uitgegaan van de datum dat de verdachte een dagvaarding heeft ontvangen. Op 5 december 2008 is de dagvaarding voor de terechtzitting in eerste aanleg aan de griffie van de rechtbank betekend en aan de verdachte per brief verzonden.
Het vonnis van de rechtbank Amsterdam dateert van 16 september 2009 en het onderhavige arrest wordt gewezen op 20 oktober 2011. De procedure in hoger beroep heeft iets langer geduurd dan wat als een redelijke termijn kan worden beschouwd. Dit is echter mede te wijten aan het op verzoek van de verdediging verrichten van nader onderzoek. Gelet op de totale duur van de procedure in twee instanties: minder dan 3 jaar, en de geringe overschrijding in de fase van het hoger beroep, ziet het hof geen grond voor strafvermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn."
3.4.
Het oordeel van het Hof dat geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg - welk oordeel erop berust dat voor het moment waarop die termijn in dit geval een aanvang neemt, moet worden uitgegaan van de datum waarop de inleidende dagvaarding is betekend - is niet begrijpelijk, in aanmerking genomen dat de verdachte op 26 juni 2006 in verzekering is gesteld en tussen die datum en 16 september 2009, zijnde de datum waarop de Rechtbank vonnis heeft gewezen, meer dan drie jaren zijn verstreken. Daarvan uitgaande, is het oordeel van het Hof dat gelet op de totale duur van de procedure in twee instanties en de geringe overschrijding van de redelijke termijn in de fase van hoger beroep tussen de datum waarop de Rechtbank vonnis heeft gewezen en 20 oktober 2011, de datum waarop het Hof arrest heeft gewezen, geen grond bestaat voor strafvermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn in beide instanties evenmin begrijpelijk.
3.5.
Het middel is derhalve terecht voorgesteld. De Hoge Raad zal om doelmatigheidsredenen zelf de zaak afdoen en de straf verminderen als hieronder vermeld.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot (verdere) vermindering van de aan de verdachte opgelegde taakstraf van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 4 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft het aantal uren te verrichten taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis;
vermindert het aantal uren taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat deze 215 uren, subsidiair 108 dagen hechtenis, bedraagt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer W.F. Groos als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 januari 2014.
Conclusie 12‑11‑2013
Inhoudsindicatie
Overschrijding redelijke termijn. ’s Hofs oordeel dat geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn in e.a. is niet begrijpelijk, in aanmerking genomen dat verdachte op 26 juli 2006 in verzekering is gesteld en tussen die datum en 16 september 2009 (datum vonnis), meer dan drie jaren zijn verstreken. Daarvan uitgaande, is ’s Hofs oordeel dat gelet op de totale duur van de procedure in twee instanties en de geringe overschrijding van de redelijke termijn in de fase van h.b. tussen de datum waarop de Rb. vonnis heeft gewezen en 20 oktober 2011 (datum arrest), geen grond bestaat voor strafvermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn in beide instanties evenmin begrijpelijk.
Nr. 12/03263 Zitting: 12 november 2013 | Mr. Bleichrodt Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft bij arrest van 20 oktober 2011 de verdachte wegens subsidiair “medeplegen van een poging tot opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder A van de Opiumwet gegeven verbod” veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden, met een proeftijd van 2 jaren, en een werkstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis.
2. Deze zaak hangt samen met de zaken tegen de medeverdachten [medeverdachte 1] (nr. 11/05240) en [medeverdachte 2] (nr. 11/05646), waarin ik vandaag eveneens concludeer.
3. Namens de verdachte heeft een griffier bij het hof beroep in cassatie ingesteld1.en heeft mr. O.O. van der Lee, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel behelst de klacht dat het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft geoordeeld dat de bewezenverklaring niet in overwegende mate steunt op de verklaringen van de getuigen [medeverdachte 1] en [betrokkene 1] en dat hun verklaringen in voldoende mate steun vinden in ander bewijsmateriaal.
5. Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
“hij in de periode van 1 mei 2004 tot en met 10 juni 2004 in Nederland en Orléans (Frankrijk) en Portugal tezamen en in vereniging met anderen ter uitvoering van hun voorgenomen misdrijf om opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland ongeveer 2867 kilogram hash te brengen, opzettelijk
- één of meer telefoongesprekken heeft gevoerd met betrekking tot het vervoeren en
- een chauffeur heeft benaderd en
- goederen als deklading heeft vervoerd en geladen in een vrachtwagen en
- naar Portugal is gereden en aldaar 2867 kilogram hash heeft geladen en verstopt tussen voornoemde deklading in voornoemde vrachtwagen en vervolgens
- met voornoemde lading in voornoemde vrachtwagen vanuit Portugal in de richting van Nederland is gereden,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.”
6. De stukken van het geding houden, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
(i) Medeverdachte [medeverdachte 1] heeft op 13 januari 2006, 16 januari 2006, 24 januari 2006, 2 februari 2006, 10 februari 2006, 9 maart 2006, 17 mei 2006 en 22 juni 2006 bij de politie verklaringen afgelegd. [betrokkene 1] heeft op 20 juni 2006, 21 juni 2006, 22 juni 2006, 4 juli 2006 en 26 juli 2006 bij de politie verklaringen afgelegd. De verdediging heeft geen gelegenheid gehad om de verhoren bij te wonen en om vragen te stellen aan deze getuigen.
(ii) Bij faxbericht van 27 januari 2009 heeft de raadsman van de verdachte de rechtbank verzocht [medeverdachte 1] als getuige te horen over de in de zomer van 2004 in Orléans aangehouden vrachtwagen. Het proces-verbaal van verrichtingen en bevindingen van de rechter-commissaris van 1 september 2009 houdt in dat [medeverdachte 1] is uitgeschreven naar Iran en dat met Iran geen rechtshulpverkeer mogelijk is.
(iii) De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld en in haar Promisvonnis van 16 september 2009 door [medeverdachte 1] en [betrokkene 1] bij de politie afgelegde verklaringen voor het bewijs gebruikt. Namens de verdachte is op 29 september 2009 hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.
(iv) Bij faxbericht van 14 februari 2011 heeft de raadsman van de verdachte aan de advocaat-generaal bij het hof medegedeeld dat de verdediging op de regiezitting zal verzoeken [medeverdachte 1] als getuige te horen. De advocaat-generaal heeft zich bij brief van 15 februari 2011 op het standpunt gesteld dat het verzoek niet aan de eisen van de wet voldoet en dat het niet aannemelijk is dat [medeverdachte 1] binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal kunnen verschijnen, aangezien [medeverdachte 1] “geen adres” in Nederland heeft en de raadsman geen adresgegevens van de getuige heeft.
(v) Zoals blijkt uit de op de terechtzitting in hoger beroep van 16 februari 2011 overgelegde pleitaantekeningen, heeft de raadsman van de verdachte ter zitting verzocht [medeverdachte 1] als getuige te horen.
(vi) Het hof heeft dit verzoek op de terechtzitting in hoger beroep van 25 februari 2011 afgewezen, omdat onaannemelijk is dat [medeverdachte 1] binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen. Het hof heeft daartoe het volgende overwogen. Hoewel de verdediging als adres van deze getuige [a-straat] in Aalsmeer2.heeft opgegeven, blijkt uit een recent uittreksel uit de GBA dat de getuige in 2007 naar Iran is vertrokken zonder opgave van een adres aldaar. Ook overigens zijn geen adresgegevens van de getuige bekend. Indien alsnog een adres van de getuige bekend wordt, kan een nieuw verzoek worden gedaan.
Daarnaast heeft het hof het verzoek tot het doen oproepen van [betrokkene 1] toegewezen, nu de noodzaak daarvan is gebleken. Het hof heeft bepaald dat het verhoor van de getuige door één van de leden van de behandelende strafkamer in de hoedanigheid van raadsheer-commissaris zal plaatsvinden.3.
(vii) Het proces-verbaal van bevindingen van de raadsheer-commissaris van 22 juni 2011 houdt in dat het niet mogelijk is om de getuige [betrokkene 1] op te roepen voor verhoor, nu geen (andere) adresgegevens bekend zijn. Uit het GBA-systeem is gebleken dat [betrokkene 1] vanaf 15 december 2010 is geëmigreerd met onbekende bestemming. Op 9 mei en 17 juni 2011 is de dagvaarding van de getuige tevergeefs aangeboden op het laatst bekende woonadres van de getuige, waarna de dagvaarding op 17 juni 2011 retour is gezonden.
(viii) Zoals blijkt uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 6 juli 2011, persisteert de raadsman van de verdachte bij het verzoek [betrokkene 1] als getuige op te roepen. Als het hof van oordeel is dat het niet zinvol is om een nadere poging te doen om [betrokkene 1] te traceren, dan legt de raadsman zich bij die beslissing neer.
Voorts heeft de raadsman het eerder afgewezen verzoek tot het oproepen van getuige [medeverdachte 1] herhaald. De raadsman heeft (via het hof) aan de advocaat van de getuige [medeverdachte 1], die in diens gelijktijdig behandelde strafzaak ter terechtzitting aanwezig als gemachtigde raadsman van medeverdachte [medeverdachte 1], gevraagd of er een mogelijkheid is om [medeverdachte 1] te traceren. De raadsman van [medeverdachte 1] heeft hierop geantwoord dat hij geen behoefte heeft om te reageren op de vraag van mr. Van der Lee naar de traceerbaarheid van getuige [medeverdachte 1], dat het hof de getuige kan oproepen op het kantoor van de raadsman en dat hij die oproeping dan aan [medeverdachte 1] zal voorleggen.
(ix) Het hof heeft op voornoemde terechtzitting het verzoek om getuige [betrokkene 1] op te roepen afgewezen, nu niet aannemelijk is dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen. Uit het proces-verbaal van bevindingen van 22 juni 2011 blijkt dat [betrokkene 1] niet meer staat ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie en dat er verder ook geen aanknopingspunten zijn voor een adres of een verblijfplaats.
Daarnaast heeft het hof het verzoek tot het doen oproepen van getuige [medeverdachte 1] toegewezen, nu de noodzaak daartoe is gebleken. De getuige zal voor de terechtzitting in hoger beroep van 6 oktober 2011 worden opgeroepen op het kantooradres van zijn raadsman.
(x) De oproeping van getuige [medeverdachte 1] voor de terechtzitting in hoger beroep van 6 oktober 2011 is op 19 juli 2011 op het adres van het advocatenkantoor van de raadsman van [medeverdachte 1] uitgereikt. Voorts is de oproeping op 13 juli 2011 uitgereikt aan de griffier van de Rechtbank te Amsterdam, omdat van de getuige geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend is.4.
(xi) Zoals blijkt uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 6 oktober 2011, is [medeverdachte 1] niet ter terechtzitting verschenen.5.De raadsman van de verdachte handhaaft het verzoek om [medeverdachte 1] als getuige te doen oproepen. Ten slotte heeft het hof geoordeeld dat het zal afzien van de hernieuwde oproeping van getuige [medeverdachte 1], nu het niet aannemelijk is dat hij binnen een aanvaardbare termijn ter zitting zal verschijnen, aangezien er geen enkel aanknopingspunt aanwezig is voor de verblijfplaats van de getuige. Het hof heeft daartoe overwogen dat er geen adres bekend is van de getuige, dat de enige informatie die bekend is inhoudt dat hij is uitgeschreven naar Iran, en dat de poging om de getuige op het kantoor van zijn raadsman op te roepen ook niet is gelukt.
7. Zoals blijkt uit de op de terechtzitting in hoger beroep van 6 oktober 2011 overgelegde pleitaantekeningen, heeft de raadsman van de verdachte bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het ten laste gelegde feit. Nu de verklaringen van [betrokkene 1] en [medeverdachte 1] niet kunnen worden getoetst, dienen deze volgens de verdediging in verband meet het bepaalde in art. 6 EVRM van het bewijs te worden uitgesloten. Het hof heeft in reactie op dit verweer geoordeeld dat het de verklaringen van [betrokkene 1] en [medeverdachte 1] bruikbaar acht voor het bewijs. Het hof heeft daartoe het volgende overwogen:
“Er zijn diverse pogingen gedaan de getuigen te traceren en op te roepen. Deze zijn zonder resultaat gebleven. De verdediging heeft de getuigen dus niet kunnen ondervragen. Toch acht het hof de verklaringen van [betrokkene 1] en [medeverdachte 1] voornoemd bruikbaar voor het bewijs. Bij dat oordeel weegt mee dat de bewezenverklaring niet in overwegende mate steunt op de verklaringen van [betrokkene 1] en [medeverdachte 1] en dat hun verklaringen - ook voor wat betreft de door de verdachte betwiste onderdelen daarvan - in voldoende mate steun vinden in ander bewijsmateriaal.
Daarnaast is de verdediging in voldoende mate in de gelegenheid gesteld, ook door het oproepen en ondervragen van (andere) getuigen, van haar rechten gebruik te maken en de beschuldiging tegen de verdachte te onderzoeken. Het verweer wordt verworpen.”
8. Het hof heeft de op 16 januari 2006 (bewijsmiddel 2) en 22 juni 2006 (bewijsmiddel 3) bij de politie afgelegde verklaringen van [medeverdachte 1] voor het bewijs gebruikt. Deze verklaringen houden in dat [medeverdachte 1] door [medeverdachte 2] is benaderd voor het regelen van het drugstransport dat in 2004 bij Orléans is onderschept, dat [medeverdachte 1] [medeverdachte 2] in contact heeft gebracht met de verdachte ([verdachte]), dat de verdachte - die een transportbedrijf heeft - de vrachtwagen en de chauffeurs heeft geregeld, dat er een deal is gemaakt tussen [medeverdachte 2], de verdachte, [betrokkene 2] en [medeverdachte 1] en dat de verdachte evenals [medeverdachte 1] 1,2 miljoen euro moet betalen voor het mislukte transport.
Voorts heeft het hof de op 20 juni 2006 (bewijsmiddel 8) en 4 juli 2006 (bewijsmiddel 9) bij de politie afgelegde verklaringen van [betrokkene 1] voor het bewijs gebezigd. Deze verklaringen houden in dat [betrokkene 1] door [medeverdachte 2] is benaderd om te bemiddelen in een conflict tussen aan de ene kant [medeverdachte 2] en aan de andere kant de verdachte en [medeverdachte 1] naar aanleiding van een door de Franse politie in Frankrijk onderschept hasjtransport naar Nederland dat door de verdachte en [medeverdachte 1] was geregeld, dat [medeverdachte 2] hem heeft gezegd dat de verdachte en [medeverdachte 1] schuldig waren aan het verlies van de partij (2.800 kilo hasj), dat [medeverdachte 2] 2,5 miljoen euro wilde hebben van [medeverdachte 1] en de verdachte, dat de verdachte 20.000 euro heeft gestort op de rekening van [betrokkene 1], en dat [medeverdachte 1] hem heeft verteld het niet eerlijk vinden dat de verdachte en hij 1,2 miljoen euro moesten betalen terwijl [medeverdachte 2] niets hoefde te betalen.
Daarnaast heeft het hof (de Nederlandse vertaling van) het op 10 juni 2004 door Franse douanebeambten opgemaakte proces-verbaal (bewijsmiddel 1) voor het bewijs gebruikt, inhoudende dat deze verbalisanten op 10 juni 2004 tijdens een verkeerscontrole op de autoweg A10 (“stopplaats van […]”) een Nederlandse vrachtwagencombinatie met het kenteken [AA-00-BB] hebben gecontroleerd, dat de chauffeurs van deze vrachtwagen [betrokkene 3] en [betrokkene 4] waren, dat de verbalisanten bij deze controle 100 pakjes met een bruto gewicht van 2.867 cannabishars hebben ontdekt, en dat deze pakjes zaten verstopt tussen industriële bloempotten van zwarte kunststof.
Bovendien heeft het hof de op 9 mei 2006 bij de politie (bewijsmiddel 4) en op 30 augustus 2004 tegenover de Franse onderzoeksrechter (bewijsmiddel 5) afgelegde verklaringen van [betrokkene 3] tot het bewijs gebezigd. Deze verklaringen houden in dat [betrokkene 3] rond april/mei 2004 is gebeld door de verdachte met de vraag of hij drie ritjes naar Portugal wilde maken, dat [betrokkene 3] de tweede keer met een lading pallets met plastic emmers van Portugal is teruggereden naar Nederland, dat de verdachte (tijdens die rit) telefonisch tegen [betrokkene 3] heeft gezegd dat hij op een parkeerplaats in Porto moest wachten op instructies, dat [betrokkene 3] door een automobilist is opgehaald en naar een kleine fabriek is gereden, dat [betrokkene 3] de vrachtwagen daar heeft neergezet om geladen te worden, en dat [betrokkene 3] in Frankrijk is aangehouden omdat er ook verdovende middelen in zijn lading zaten.
Voorts heeft het hof de op 11 april 2006 bij de politie afgelegde verklaring van [betrokkene 4] (bewijsmiddel 6) voor het bewijs gebruikt. Deze verklaring houdt in dat [betrokkene 4] in juni 2004 samen met [betrokkene 3] is aangehouden in Frankrijk nadat de Franse douane de vrachtwagen waarin zij reden had gecontroleerd, dat de vrachtwagen was geladen met 2.800 kilo hasj, dat de verdachte de opdrachtgever was, dat [betrokkene 3] van de verdachte naar Portugal moest, en dat [betrokkene 3] onderweg contact heeft gehad met de verdachte.
Daarnaast heeft het hof het op 21 juni 2006 door opsporingsambtenaar [verbalisant] opgemaakte proces-verbaal (bewijsmiddel 7) voor het bewijs gebruikt. Dit proces-verbaal vermeldt dat op 20 juni 2006 een doorzoeking is verricht in de woning van [betrokkene 1], waarbij zijn aangetroffen een Franse rechterlijke uitspraak betreffende een op 10 juni 2004 in Orléans in beslag genomen partij hasj van 2.867 kilo, een overboekingsformulier waaruit blijkt dat de verdachte op 11 november 2005 € 20.000,- naar [betrokkene 1] heeft overgemaakt, en een briefje met de telefoonnummers van de verdachte en [medeverdachte 1].
Ten slotte heeft het hof de op 31 juli 2006 bij de politie (bewijsmiddel 10) en op 10 juni 2009 bij de rechter-commissaris (bewijsmiddel 11) afgelegde verklaringen van [betrokkene 5] voor het bewijs gebruikt. Deze verklaringen houden in dat de verdachte de vrachtwagen en de chauffeur heeft verzorgd, dat [medeverdachte 1] ervoor heeft gezorgd dat de vrachtwagen met de vracht naar Portugal ging, dat [medeverdachte 2] degene was die “het” in Portugal moest verzorgen, dat [medeverdachte 2], de verdachte en [medeverdachte 1] met zijn drieën 2,4 miljoen euro moesten betalen omdat ze alle drie verantwoordelijk werden gesteld voor de fouten die zijn gemaakt bij het transport in Frankrijk, en dat de verdachte zelf ook vond dat ze met zijn drieën fout zaten, terwijl hij wist dat het om hasj ging.
9. Ik stel voorop dat de verdediging in geen enkel stadium van het geding de gelegenheid heeft gehad [betrokkene 1] en [medeverdachte 1] als getuigen te ondervragen. Het heeft de verdediging daarmee ontbroken aan ‘an adequate and proper opportunity to question a witness against him either when he or she was testifying or at a later stage of the proceedings’. Indien een veroordeling uitsluitend of in beslissende mate is gebaseerd op een verklaring van een persoon die de verdediging niet op enig moment heeft kunnen ondervragen, kan dat betekenen dat de rechten van de verdediging worden beperkt in een mate die onverenigbaar is met de in art. 6 EVRM besloten liggende waarborgen.6.In zijn arrest in de zaak van Al-Khawaja en Tahery tegen het Verenigd Koninkrijk beklemtoont het EHRM dat de zogenoemde ‘sole or decisive rule’ niet ‘in an inflexible manner’ moet worden toegepast. Het arrest bevat in de kern een relativering van de stevig in de eerdere rechtspraak verankerde ‘sole or decisive rule’.7.De omstandigheid dat de veroordeling in beslissende mate is gebaseerd op de verklaring van een persoon die de verdediging niet op enig moment heeft kunnen ondervragen, behoeft niet per definitie te betekenen dat de verdachte geen eerlijk proces heeft gehad. Die nuancering maakt een meer gelaagde beoordeling van de ‘overall fairness of the proceedings’ mogelijk. Tegelijk ontstaat door de relativering van de regel de behoefte aan houvast voor de beoordeling of de beperking van het ondervragingsrecht en het gebruik voor het bewijs van de verklaring van de niet ondervraagde getuige een schending van art. 6 EVRM inhouden.
10. Uit recente rechtspraak van het EHRM volgt dat bij de beoordeling of zich een schending van art. 6 EVRM heeft voorgedaan het volgende beslissingsmodel leidend is:
(i) was er een goede reden voor het niet ondervragen van de getuige ter terechtzitting?8.
(ii) vormt de verklaring van de niet ondervraagde het enige of beslissende bewijsmateriaal? Zo ja:
(iii) waren er voldoende compenserende factoren aanwezig, inclusief mogelijkheden om de betrouwbaarheid van de verklaring te beoordelen?9.
11. In de rechtspraak spitst de onder (i) gerubriceerde maatstaf zich toe op een drietal situaties: de anonieme getuige, de afwezige getuige en de getuige die weigert te antwoorden, bijvoorbeeld omdat hij zich beroept op een verschoningsrecht dan wel bevreesd is voor repercussies. Ook in het laatste geval heeft de verdachte niet het in art. 6, derde lid, onder d, EVRM voorziene ondervragingsrecht kunnen uitoefenen en zal aan de hand van de hierboven weergegeven factoren moeten worden beoordeeld of sprake is van een ‘overall fairness of the proceedings’.10.Dat geldt ook als sprake is van een afwezige getuige, zoals in de onderhavige zaak.
12. De Hoge Raad hanteert in deze context een toetsingskader dat is geënt op de Europese rechtspraak en dat in de afgelopen twintig jaar enkele malen aan de Straatsburgse ontwikkelingen is aangepast. De Hoge Raad stelt voorop dat in een geval waarin de verdediging niet in enig stadium van het geding de gelegenheid heeft gehad een persoon die een verklaring tegenover de politie heeft afgelegd te (doen) ondervragen, art. 6 EVRM niet in de weg staat aan het gebruik tot het bewijs van het proces-verbaal van de politie met een dergelijke verklaring, indien de betrokkenheid van de verdachte bij het hem tenlastegelegde feit in voldoende mate steun vindt in andere bewijsmiddelen. Reeds voldoende is als de betrokkenheid van de verdachte bij het hem ten laste gelegde feit wordt bevestigd door ander bewijsmateriaal. Dit steunbewijs zal betrekking moeten hebben op die onderdelen van de hem belastende verklaring die hij betwist.11.Indien voldoende steunbewijs in de hiervoor bedoelde zin ontbreekt, dient aan de verdachte die deze verklaring op haar betrouwbaarheid wenst te toetsen een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende compensatie te worden geboden voor het ontbreken van de mogelijkheid tot (rechtstreekse) ondervraging van de getuige. De wijze waarop een zodanige compensatie zal kunnen worden geëffectueerd, zal afhangen van de omstandigheden van het geval.12.
13. In dit toetsingskader keert de hiervoor onder (i) genoemde factor of er een goede reden voor het niet ondervragen van de getuige ter terechtzitting aanwezig is niet afzonderlijk terug.13.Of er een gegronde reden bestaat om van het ondervragingsrecht af te wijken, zal door de feitenrechter onder ogen moeten worden gezien. Deze vraag komt in de cassatieprocedure in de regel slechts aan de orde als erover wordt geklaagd dat het hof ten onrechte een getuige niet heeft doen oproepen. Die vraag moet worden onderscheiden van de vraag of de bewijsconstructie voldoet aan de eisen van art. 6 EVRM. De rechtspraak van het EHRM lijkt ten aanzien van de verhouding tussen de eerste factor en de andere factoren nog niet uitgekristalliseerd. In het arrest Al-Khawaja & Tahery (par. 120) lijkt het EHRM de eerste factor als een prealabele vraag te beschouwen, maar het is niet ondenkbaar dat bij de drie factoren in zekere zin sprake is van communicerende vaten.
14. De vraag in hoeverre bij de drie factoren sprake is van communicerende vaten hoeft in de onderhavige procedure echter niet te worden beantwoord. De getuigen [medeverdachte 1] en [betrokkene 1] bleken beiden niet te traceren. Dat is één van de redenen die het EHRM aanvaardt als ‘a good reason’, onder het motto ‘impossibilium nulla obligatio est’.14.De verdachte heeft geen middel gericht tegen de beslissing van het hof waarbij van de oproeping van de getuigen [medeverdachte 1] en [betrokkene 1] is afgezien omdat onaannemelijk was dat de getuigen binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zouden verschijnen. In cassatie moet het er dan ook voor worden gehouden dat er een goede reden was om de genoemde getuigen ter terechtzitting niet te ondervragen.
15. Vervolgens rijst de vraag of de betrokkenheid van de verdachte bij het hem ten laste gelegde feit in voldoende mate steun vindt in andere bewijsmiddelen en dit steunbewijs betrekking heeft op die onderdelen van de hem belastende verklaring die hij betwist. In de hiervoor onder 7 weergegeven overwegingen heeft het hof geoordeeld dat de verklaringen van [betrokkene 1] en [medeverdachte 1] wat betreft de betrokkenheid van de verdachte bij het onderhavige drugstransport in voldoende mate steun vinden in andere bewijsmiddelen. Het hof heeft daarbij geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van het hiervoor beschreven toetsingskader. Gelet op de hiervoor onder 8 weergegeven inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, is dit oordeel evenmin onbegrijpelijk. De betrokkenheid van de verdachte bij het bewezen verklaarde feit kan worden afgeleid uit verschillende andere bewijsmiddelen, die afkomstig zijn van onafhankelijk van [betrokkene 1] en [medeverdachte 1] bestaande bronnen. Niet alleen uit de verklaring van [medeverdachte 1] (bewijsmiddel 3), maar ook uit de verklaringen van [betrokkene 3] (bewijsmiddelen 4 en 5), [betrokkene 4] (bewijsmiddel 6) en [betrokkene 5] (bewijsmiddel 11) kan immers worden afgeleid dat de verdachte de vrachtwagen en de chauffeurs voor het drugstransport heeft geregeld. Uit de verklaringen van [betrokkene 3] en [betrokkene 4] kan worden ontleend dat de chauffeurs onderweg instructies van de verdachte kregen. De door [medeverdachte 1] (bewijsmiddel 2) en [betrokkene 1] (bewijsmiddelen 8 en 9) genoemde omstandigheid dat de verdachte als gevolg van het mislukte drugstransport een groot geldbedrag moest betalen, vindt steun in de verklaring van [betrokkene 5] (bewijsmiddel 10). Bovendien heeft [betrokkene 5] (bewijsmiddel 11) verklaard dat de verdachte wist dat het om een hasjtransport ging. Ten slotte volgt uit het door opsporingsambtenaar [verbalisant] opgemaakte proces-verbaal van 21 juni 2006 (bewijsmiddel 7) dat de verdachte € 20.000,- heeft overgemaakt aan [betrokkene 1], hetgeen correspondeert met de verklaring van laatstgenoemde (bewijsmiddel 8). Het hof heeft dan ook kunnen oordelen dat de betrokkenheid van de verdachte bij het hem ten laste gelegde feit in voldoende mate steun vindt in andere bewijsmiddelen, terwijl dit steunbewijs betrekking heeft op die onderdelen van de hem belastende verklaring die hij betwist. In Straatsburgse termen: de verklaringen van [medeverdachte 1] en [betrokkene 1] vormen niet het enige of beslissende bewijsmateriaal. Het hof kon derhalve zonder inbreuk te maken op het recht van de verdachte op een eerlijk proces en diens ondervragingsrecht in de zin van art. 6, eerste lid, en derde lid, aanhef en onder d, EVRM voor het bewijs gebruik maken van de bij de politie afgelegde verklaringen van [betrokkene 1] en [medeverdachte 1].15.
16. Het middel betoogt voorts dat het steunbewijs naar Europese maatstaven niet voldoende is omdat de bewijskracht van deze verklaringen op haar beurt onder meer wordt ontleend aan ander bewijsmateriaal, waarbij de steller van het middel in het bijzonder verwijst naar de verklaringen van [medeverdachte 1] en [betrokkene 1]. Ook dit onderdeel van het middel kan niet slagen. Het hof overweegt dat de verklaringen van [betrokkene 4] en [betrokkene 3] ten aanzien van de betrokkenheid van de verdachte bij het transport voldoende betrouwbaar zijn om tot het bewijs te bezigen, omdat deze in dit opzicht voldoende overeenkomsten vertonen, consistent zijn ook overigens worden ondersteund door ander bewijsmateriaal. Het hof heeft de verklaringen van de beide getuigen ten aanzien van de betrokkenheid van de verdachte bij het transport als zodanig consistent geacht. De door het middel veronderstelde afhankelijkheid van andere bewijsmiddelen berust op een onjuiste lezing van het arrest, nog daargelaten dat ook andere bewijsmiddelen dan de verklaringen van [medeverdachte 1] en [betrokkene 1] de verklaringen van [betrokkene 4] en [betrokkene 3] ondersteunen.
17. Het middel faalt.
18. Het tweede middel bevat de klacht dat het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft geoordeeld dat er geen sprake is geweest van een overschrijding van de redelijke termijn.
19. De stukken van het geding houden, voor zover hier van belang, het volgende in:
(i) Nadat de verdachte op 27 januari en op 20 februari 2006 als getuige door de politie is gehoord, is hij op 26 juni en op 27 juni 2006 door de politie als verdachte verhoord.
(ii) Op 26 juni 2006 is de verdachte in verzekering gesteld.
(iii) De akte van uitreiking van de dagvaarding in eerste aanleg van de verdachte om te verschijnen op de terechtzitting van de rechtbank van 23 december 2008 houdt in dat die dagvaarding op 5 december 2008 op grond van art. 3 Besluit kennisgeving gerechtelijke mededelingen als gewone brief is verzonden aan de griffie van de rechtbank, omdat van de verdachte geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend is.
(iv) De rechtbank heeft de verdachte in eerste aanleg bij vonnis van 16 september 2009 veroordeeld.
(v) Namens de verdachte is op 29 september 2009 hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.
(vi) Het hof heeft de verdachte in hoger beroep bij arrest van 20 oktober 2011 veroordeeld.
20. Zoals blijkt uit de op de terechtzitting in hoger beroep van 6 oktober 2011 overgelegde pleitaantekeningen, heeft de raadsman van de verdachte bepleit dat er sprake is geweest van een overschrijding van de redelijke termijn zoals bedoeld in art. 6 EVRM, aangezien de redelijke termijn op 26 juni 2006 is gaan lopen toen de verdachte als verdachte werd gehoord, de rechtbank pas op 16 september 2009 uitspraak heeft gedaan en de duur van de totale procedure meer dan vijf jaren en drie maanden bedraagt.16.
21. Het hof heeft in reactie op dit verweer geoordeeld dat het gelet op de totale duur van de procedure in twee instanties (minder dan drie jaren) en de geringe overschrijding in hoger beroep geen grond ziet voor strafvermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het hof heeft daartoe het volgende overwogen:
“Op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling wordt verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld, begint de redelijke termijn te lopen. Als begindatum voor de redelijke termijn wordt in het onderhavige geval daarom niet gerekend de datum van zijn eerste verhoor, nu verdachte toen die verwachting niet kon hebben, maar uitgegaan van de datum dat de verdachte een dagvaarding heeft ontvangen. Op 5 december 2008 is de dagvaarding voor de terechtzitting in eerste aanleg aan de griffie van de rechtbank betekend en aan de verdachte per brief verzonden.
Het vonnis van de rechtbank Amsterdam dateert van 16 september 2009 en het onderhavige arrest wordt gewezen op 20 oktober 2011. De procedure in hoger beroep heeft iets langer geduurd dan wat als een redelijke termijn kan worden beschouwd. Dit is echter mede te wijten aan het op verzoek van de verdediging verrichten van nader onderzoek. Gelet op de totale duur van de procedure in twee instanties: minder dan 3 jaar, en de geringe overschrijding in de fase van het hoger beroep, ziet het hof geen grond voor strafvermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn.”
22. Als uitgangspunt geldt dat de redelijke termijn een aanvang neemt op het moment dat vanwege de Nederlandse staat jegens de verdachte een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Art. 6 EVRM dwingt niet tot de opvatting dat het eerste verhoor van de verdachte door de politie steeds als zodanige handeling heeft te gelden. Wel dienen de inverzekeringstelling van de verdachte en de betekening van de inleidende dagvaarding als zodanige handelingen te worden aangemerkt.17.Wat betreft de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden.
23. Uit de stukken van het geding volgt dat de verdachte op 26 juni 2006 in verzekering is gesteld, terwijl de inverzekeringstelling dient te worden aangemerkt als een handeling waaraan de verdachte in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.18.In de hiervoor onder 21 weergegeven overwegingen ligt besloten dat het hof als begindatum van de redelijke termijn is uitgegaan van de datum waarop de inleidende dagvaarding is betekend. Nu het hof geen toepassing heeft gegeven aan art. 27, eerste lid, Sr, ga ik ervan uit dat het hof over het hoofd heeft gezien dat de verdachte in verzekering is gesteld. Gelet op hetgeen hiervoor onder 22 is vooropgesteld, is het oordeel van het hof dat de redelijke termijn niet is overschreden in het licht van de hiervoor weergegeven omstandigheden niet begrijpelijk. Het tijdsverloop tussen de aanvang van de redelijke termijn en het vonnis in eerste aanleg bedraagt meer dan drie jaren, terwijl het hof heeft niets vastgesteld over bijzondere omstandigheden.
24. Het middel is terecht voorgesteld.
25. Het slagen van het tweede middel behoeft niet te leiden tot terugwijzing van de zaak. De Hoge Raad kan de zaak om doelmatigheidsredenen zelf afdoen en de door het hof opgelegde straf verminderen.19.
26. Ambtshalve merk ik nog het volgende op. De verdachte heeft op 27 oktober 2011 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad zal uitspraak doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dit brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Ook deze overschrijding moet leiden tot strafvermindering.
27. Ambtshalve vestig ik voorts nog de aandacht op het volgende. Ingevolge art. 27, eerste lid, Sr dient de rechter bij het opleggen van een werkstraf te bevelen dat de tijd die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van de uitspraak in verzekering is doorgebracht, bij de uitvoering van die straf geheel in mindering zal worden gebracht.20.De stukken van het geding houden in dat de verdachte op 26 juni 2006 in verzekering is gesteld en dat hij op 27 juni 2006 is heengezonden, zodat hij kennelijk op die datum in vrijheid is gesteld. Het hof heeft nagelaten het in art. 27, eerste lid, Sr bepaalde in acht te nemen. In aanmerking genomen dat de verdachte niet voldoende in rechte te respecteren belang heeft bij vernietiging van de bestreden uitspraak op deze grond, behoeft dit verzuim - anders dan in eerdere jurisprudentie van de Hoge Raad is bepaald21.- niet tot cassatie te leiden.22.
28. Het tweede middel slaagt, terwijl het eerste middel faalt. Andere gronden dan de hiervoor onder 26 genoemde grond waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
29. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft het aantal uren te verrichten werkstraf en de duur van de vervangende hechtenis. De Hoge Raad kan de hoogte van de opgelegde werkstraf en vervangende hechtenis verminderen naar de gebruikelijke maatstaf. Voor het overige strekt deze conclusie tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
n.d.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑11‑2013
Uit de ID-staten betreffende [medeverdachte 1] van 13 juli en 25 juli 2011 blijkt dat het adres [a-straat] in Aalsmeer een oud, achterhaald GBA-adres van de getuige betreft.
Het verzoek tot het horen van [betrokkene 1] is op de terechtzitting in hoger beroep van 16 februari 2011 gedaan door de raadsman van medeverdachte [medeverdachte 1]. Het hof heeft op die terechtzitting overwogen dat onderzoeksverrichtingen die worden bevolen in de zaken [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en [verdachte], gelden als bevelen in alle drie die zaken.
Daarbij is voldaan aan de zogenaamde VIP-controle. De aan de oproeping gehechte ID-staat SKDB van 13 juli 2011 betreffende de getuige houdt in dat deze niet is gedetineerd, dat van hem geen GBA-adres bekend is en dat hij vanaf 12 juni 2007 naar een onbekend adres in Iran is vertrokken.
De raadsman van [medeverdachte 1] heeft bij faxbericht van 27 september 2011 medegedeeld dat hij een nader onderhoud heeft gehad met [medeverdachte 1] betreffende diens oproeping voor de zitting van 6 oktober 2011 en dat [medeverdachte 1] niet als getuige ter zitting zal verschijnen.
Vgl. onder P.S. tegen Duitsland (EHRM 20 december 2001, NJ 2002/435 m.nt. Schalken), Lucà tegen Italië (EHRM 27 februari 2001 NJ 2002/101, m.nt. Schalken) en EHRM 15 december 2011 (Al-Khawaja en Tahery tegen het Verenigd Koninkrijk), NJ 2012, 283, m.nt. Schalken en Alkema, par. 118.
Zie over de betekenis van het arrest in het licht van de eerdere jurisprudentie: B. de Wilde, Het arrest Al-Khawaja & Tahery: het ondervragingsrecht uitgekleed?, in DD 2012, 26.
In EHRM 15 december 2011 (Al-Khawaja en Tahery tegen het Verenigd Koninkrijk), NJ 2012, 283, m.nt. Schalken en Alkema, par. 119.
Het EHRM heeft deze nuancering herhaald in Marcus Ellis, Rodrigo Simms en Nathan Antonio Martin tegen het Verenigd Koninkrijk (EHRM 10 april 2012, NJ 2012/648 m.nt. Schalken).
Vgl. EHRM 10 juli 2012, NJ 2012, 649, m.nt. Schalken en HR 29 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX5539, NJ 2013, 145, m.nt. Schalken.
Vgl. HR 24 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:774, rov. 2.3, HR 19 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ4480, NJ 2013/193, rov. 3.3, HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR: 2013:BZ1439, NJ 2013/191 m.nt. Schalken, rov. 2.3, HR 29 januari 2013, ECLI:NL:HR: 2013:BX5539, NJ 2013/145 m.nt. Schalken, rov. 3.3.1 en 3.3.2, HR 10 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU3486, NJ 2012/149 m.nt. Schalken, rov. 2.3, HR 10 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ5714, rov. 3.3, HR 5 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0690, rov. 3.3, HR 15 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005: AR8286, rov. 3.3, HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO2601, NJ 2004/344, rov. 4.5, HR 20 mei 2003, ECLI:NL:HR: 2003:AF5704, NJ 2003/672 m.nt. Schalken, rov. 3.3, HR 12 oktober 1999, ECLI:NL:HR: 1999:ZD1559, NJ 1999/827, rov. 3.2, HR 14 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1013, NJ 1999/73, rov. 5.4 en HR 1 februari 1994, NJ 1994/427 m.nt. Corstens, rov. 6.3.3 onder i en ii (slot).
Zie HR 29 januari 2013, ECLI:NL:HR: 2013:BX5539, NJ 2013/145 m.nt. Schalken, rov. 3.4 onder a. Vgl. ten aanzien van zedenzaken met minderjarige slachtoffers als doorslaggevende getuigen waarbij op grond van art. 288, eerste lid onder b, Sv (gevaar voor gezondheid of welzijn van getuigen) van hun nadere verhoor is afgezien HR 6 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM4303, NJ 2010/510 m.nt. Schalken, rov. 3.4, HR 6 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL9001, NJ 2010/509 m.nt. Schalken, rov. 3.4, HR 17 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI3847, NJ 2010/191 m.nt. Reijntjes, rov. 3.3 en HR 20 mei 2003, ECLI:NL:HR: 2003:AF5704, NJ 2003/672 m.nt. Schalken, rov. 3.6.
Zie ook de conclusie van A-G Knigge van 15 oktober 2013 in de zaak met nummer 12/02443 (niet gepubliceerd).
Vgl. EHRM 19 februari 2013 (Gani), appl. nr. 61800/08, par. 39.
Vgl. HR 19 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ4480, NJ 2013/193, rov. 3, HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1439, NJ 2013/191 m.nt. Schalken, rov. 2.3, HR 10 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU3486, NJ 2012/149, m.nt. Schalken, rov. 2, HR 10 april 2007, ECLI:NL:HR: 2007:AZ5714, rov. 3, HR 5 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0690, rov. 3, HR 15 februari 2005, ECLI:NL:HR:2006:AZ0690, rov. 3, HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR: 2004:AO2601, NJ 2004/344, rov. 4 en HR 12 oktober 1999, ECLI:NL:HR: 1999:ZD1559, NJ 1999/827, rov. 3.
Pleitaantekeningen in hoger beroep van 6 oktober 2011, p. 12.
Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 m.nt. Mevis, rov. 3.12.1.
Vgl. HR 5 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA1760, NJ 2007/342, rov. 3.
Vgl. HR 22 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW6184, rov. 3, HR 29 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP3962, rov. 3 en HR 5 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA1760, NJ 2007/342, rov. 3.
Hoewel de verdachte naast een onvoorwaardelijke werkstraf ook is veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf en de wet niet voorschrijft welk van beide in het kader van art. 27, eerste lid, Sr voorgaat, dient de aftrek te geschieden van de straf die de verdachte in ieder geval daadwerkelijk moet ondergaan, te weten de werkstraf. Vgl. HR 19 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ4478, NJ 2013/246 m.nt. Bleichrodt, rov. 3.3 (slot).
Vgl. voor gevallen waarin de Hoge Raad ambtshalve toepassing geeft aan art. 27, eerste lid, Sr: HR 27 november 2012, nr. 11/02689 (niet gepubliceerd), rov. 3, HR 26 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP7844, rov. 3, HR 16 september 2008, nr. 01944/06 (niet gepubliceerd), rov. 3.2, HR 8 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5982, NJ 2008/233, rov. 7, HR 12 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2570, rov. 4 en HR 18 januari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR7269, rov. 4.
Vgl. HR 19 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ4478, NJ 2013/246 m.nt. Bleichrodt, rov. 3. In dit arrest heeft de Hoge Raad naar aanleiding van een middel geoordeeld dat het verzuim om toepassing te geven aan de in art. 27 Sr bedoelde aftrek niet langer noopt tot cassatie.