Uit productie 1 moge blijken dat de inverzekeringstelling betrekking had op de feiten die hebben geleid tot he vonnis van 31 december 2005 (parketnummer 902.240/03). De inverzekeringstelling heeft dus niet betrekking op de feiten onder parketnummer 901.248/03.
HR, 05-06-2007, nr. 02817/06A
ECLI:NL:HR:2007:BA1760
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
05-06-2007
- Zaaknummer
02817/06A
- LJN
BA1760
- Vakgebied(en)
Internationaal strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2007:BA1760, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑06‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:BA1760
ECLI:NL:HR:2007:BA1760, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 05‑06‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:BA1760
Beroepschrift, Hoge Raad, 08‑12‑2006
- Vindplaatsen
Conclusie 05‑06‑2007
Inhoudsindicatie
1. Aanvang redelijke termijn. 2. Medeplegen voorhanden hebben van vuurwapen. Ad 1. HR herhaalt de regels uit HR LJN AA7309. Het oordeel van het hof dat de datum van de inverzekeringstelling niet als aanvang van de redelijke termijn moet worden aangemerkt geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. HR geeft om doelmatigheidsredenen zelf de strafkorting. Ad 2. Gelet op de bewezenverklaring van feit 1, 2 en 3) in samenhang met de bewijsmiddelen heeft het hof bij het onder 3 bewezenverklaarde feit kennelijk het oog gehad op het vuurwapen waarmee is geschoten. Nu het medeplegen van de doodslag (feit 1) en de poging tot doodslag (feit 2) uit de bewijsmiddelen kunnen worden afgeleid, brengt dat onder de omstandigheden als in de bewijsmiddelen vervat mee dat uit die bewijsmiddelen tevens kan worden afgeleid dat verdachte tezamen en in vereniging met een ander een vuurwapen voorhanden heeft gehad. Daaraan kan niet afdoen dat het hof in het midden heeft gelaten wie de schoten heeft gelost. CAG: anders.
Nr. 02817/06 A
Mr Machielse
Zitting 20 maart 2007
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba heeft op 9 mei 2006 verdachte voor 1. "medeplegen van doodslag", 2. "medeplegen van poging tot doodslag" en 3. "medeplegen van overtreding van een verbod, gesteld bij artikel 3, eerste lid, van de Vuurwapenverordening 1930" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaren.
2. De verdachte heeft tijdig cassatie ingesteld. Mr. J.J.A.P. van Breukelen, advocaat te Rotterdam, heeft een schriftuur ingezonden houdende vijf middelen van cassatie.
3.1. Het eerste middel klaagt erover dat het hof bij de verwerping van het verweer dat in eerste aanleg de redelijke termijn is geschonden een onjuiste maatstaf heeft aangelegd ten aanzien van het begin van die redelijke termijn.
3.2. Het hof heeft ten aanzien van het verweer het volgende in het vonnis overwogen:
"De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsman heeft het verweer gevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging omdat de redelijke termijn waarbinnen de verdachte in eerste aanleg berecht had dienen te worden te lang is geweest, nu de vervolging van verdachte op 9 oktober 2003 is aangevangen en het vonnis in eerste aanleg op 21 december 2005 is gewezen, aldus de raadsman.
Voor de beoordeling van het verweer zijn de volgende feiten van belang:
- verdachte is op 9 oktober 2003 in verzekering gesteld en sindsdien gedetineerd.
- verdachte is op 29 juni 2005 voor de onderhavige feiten gedagvaard in eerste aanleg. Die datum moet - in tegenstelling tot hetgeen de raadsman betoogt - aangemerkt worden als de datum waarop de vervolging is aangevangen. Tussen die datum en de datum van de uitspraak in eerste aanleg, 21 december 2005, is een periode gelegen van bijna vijf maanden.
Uitgangspunt is dat de zaak in eerste aanleg binnen twee jaar na dagvaarding met een eindvonnis behoort te zijn afgerond, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden die verlenging van de termijn rechtvaardigen. In casu is de zaak ruim binnen deze termijn afgedaan. De procedure is voldoende voortvarend afgewikkeld. Het verweer is derhalve ongegrond en wordt verworpen."
3.3. In HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721 m.nt. De Hullu heeft de Hoge Raad enkele algemene uitgangpunten en regels voor de redelijke termijn gegeven. Ik citeer daaruit:
"Aanvang van de redelijke termijn
3.12. Op het aan de verdachte toegekende recht op berechting binnen een redelijke termijn kan inbreuk worden gemaakt door het tijdsverloop, te rekenen vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Een meer specifieke regel daaromtrent valt niet te geven. Anders dan wel wordt aangenomen, dwingt art. 6 EVRM niet tot de opvatting dat het eerste verhoor van de verdachte door de politie steeds als zodanige handeling heeft te gelden. Wel dienen de inverzekeringstelling van de verdachte en de betekening van de inleidende dagvaarding als een zodanige handeling te worden aangemerkt."
Door te overwegen dat de redelijke termijn pas een aanvang heeft genomen op het moment dat de verdachte werd gedagvaard, heeft het hof een onjuiste maatstaf aangelegd.
De tenlastegelegde feiten dateren van 9 februari 2003. De verdachte is op die dag in verzekering gesteld. Vanaf dat moment kon de verdachte strafvervolging verwachten.
De vraag is of dit tot cassatie moet leiden, of dat het verweer ook bij toepassing van een juiste rechtsopvatting niet had kunnen slagen.(1)
Vuistregel is dat de strafzaak per instantie niet langer dan twee jaren mag duren. De verdachte is gedetineerd, waardoor iedere instantie van het proces slechts zestien maanden in beslag mag nemen. In casu is die termijn in eerste aanleg overschreden. Tussen de aanvang van de redelijke termijn en de datum van het vonnis van het Gerecht in eerste Aanleg zijn twee jaren en ruim tien maanden verstreken. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de procureur-generaal verklaard dat de lange duur van de procedure is veroorzaakt doordat - kennelijk tevergeefs - is gezocht naar een medeverdachte. Maar in cassatie staat hieromtrent niets vast. De vertraging die in eerste aanleg is opgetreden kan dus in cassatie niet worden opgevangen door een beroep op deze omstandigheid.
Het middel slaagt.
4.1. Het tweede middel richt zich tegen het gebruik van de bij de politie afgelegde belastende verklaring van de getuige [medeverdachte 1]. Ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 16 november 2005, is deze getuige op haar verklaring teruggekomen, aldus de steller van het middel.
4.2. Als bewijsmiddel heeft het hof de bij de politie afgelegde verklaring van deze getuige gebezigd:
"5. Een proces-verbaal, in de wettelijke vorm opgemaakt en op 30 september 2003 gesloten en getekend door [verbalisant 3] en [verbalisant 4], hoofdagent en brigadier bij het Korps Politie Nederlandse Antillen, standplaats Curaçao, pv. nummer: 1057/03, voor zover inhoudende, als verklaring van [medeverdachte 1], - zakelijk weergegeven-:
Op de Rooseveltweg zagen wij twee mij onbekende mannen. Zowel [verdachte] als de andere man stapte uit de auto. Zij spraken tot de twee jongens. Zij zeiden tegen hen om vandaar weg te gaan voordat zij hun dood zouden schieten. Bijna tegelijkertijd zag ik dat zowel [verdachte] als de andere man vuurwapens te voorschijn haalde en gericht op de twee jongens begonnen te schieten. Ik zag dat de jongen die verder was begon te rennen. Ik zag dat de andere op de grond viel."
4.3. Ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 16 november 2005 heeft zij als getuige verklaard:
"Het is waar dat ik in 2003 bevriend was met de verdachten. Op 9 februari 2003 zat ik met ze in de auto en we kwamen die dag van een Jump up. U vraagt mij of ik daarna door de politie ben gehoord over wat er die avond is gebeurd. Ik ben inderdaad gehoord door de politie. Ik kan mij nog herinneren wat ik heb verklaard aan de politie en die verklaring berust op de waarheid. Op de vraag of ik de verdachten daarna nog gesproken heb, moet ik ontkennend antwoorden. Ik heb ze daarna nog één keer gezien. U vraagt mij of de verdachten mij hebben gevraagd de dingen anders te zien dan ik werkelijk heb gezien. Dat is niet waar.
Ik kan mij nog herinneren wat er die avond is gebeurd.
Ik zat achterin de auto, in het midden. Links van mij zat [verdachte], de man die ik hier aanwezig zie en die ik u [verdachte] hoor noemen en aan de andere kant zat [medeverdachte 3]. [Medeverdachte 4] zat niet achterin, hij was de bestuurder van de auto. U vraagt mij of ik had gedronken voordat ik in de auto stapte en zo ja of ik veel had gedronken. Ik had inderdaad veel gedronken en ik heb daarom niet alles goed kunnen zien. Ik had geen drugs gebruikt.
Ik kan mij die avond nog wel herinneren dat wij over de Rooseveltweg reden. U vraagt mij wat er die avond precies is gebeurd. Toen wij daar reden, zagen we twee jongens lopen, een van die jongens had iets in zijn hand. lemand in de auto zei dat we moesten gaan kijken wat er gebeurde. Die jongens bleven onze kant op kijken waarna [verdachte] en [medeverdachte 2] uit onze auto stapte. [Verdachte] en [medeverdachte 2] zeiden tegen de jongens dat ze door moesten lopen. Toen ze weg liepen, werd er opeens geschoten. Eén van die jongens is toen neergevallen, hij is in zijn been geraakt.
U vraagt mij waar die jongens stonden toen de auto was gestopt. Ze stonden op een afstand, niet ver van ons vandaan. Ze stonden niet aan de bestuurders kant maar aan de andere kant. [Verdachte] en [medeverdachte 2] zijn uit de auto gestapt ieder met een pistool in hun hand. Het pistool van [verdachte] was ongeveer zo groot (de verdachte (lees: getuige, AM) houdt zijn (haar, AM) handen uiteen op een afstand die door mij, griffier, wordt geschat op ongeveer 30 centimeter). Het pistool was grijs van kleur. U vraagt mij waar hij het pistool had verborgen. Hij haalde het pistool plotseling tevoorschijn en maakte de deur vervolgens open. Hij is achter de deur blijven staan. Hij hield het pistool in zijn hand. Hij stond niet echt naast het portier, maar hij kon op de jongens schieten. Ik weet verder niets meer van het vuurwapen af. [Medeverdachte 2] stapte ook uit en bleef ook achter het portier staan.
U vraagt mij of ik weet wie er geschoten heeft. Ik heb gezien dat ze allebei zijn uitgestapt, maar ik weet niet wie er heeft geschoten.
Ik heb geen vlam van het schot gezien, ik bleef naar die andere jongens kijken. Ze zijn beiden uitgestapt. Beiden portieren zijn open gegaan.
U vraagt mij of ik heb gezien dat [medeverdachte 2] die rechts voorin de auto zat een pistool heeft gericht op iemand die achterin de auto zat. Dat heb ik niet gezien. Ik heb ook geen wapen gezien voordat er iemand uitstapte. Er zijn in de auto geen grapjes gemaakt. Ik heb die jongen op wie geschoten was, zien vallen. Die andere jongen is weggerend. [Verdachte] en [medeverdachte 2] zijn snel ingestapt. Daarna is de auto meteen weggereden. Ik heb daarna niks meer gevraagd omdat ik geschrokken was. Ik heb ook niet meer gevraagd hoe het met die jongen was afgelopen. Later pas heb ik het in de krant gelezen.
Bij de politie heb ik verklaard dat de jongens in de auto tegen me hadden gezegd, dat ik niks mocht zeggen. Dit hebben ze in de auto tegen mij gezegd. U zegt dat ik in één van mijn verklaringen heb gezegd dat [verdachte] en die andere jongen hun wapens richtten en schoten. Deze verklaring is onjuist. Ik heb gezien dat zij hun wapen tevoorschijn hebben gehaald, maar ik weet niet wie er geschoten heeft.
Op de vragen van mr. Loth antwoordt de getuige -zakelijk weergegeven- als volgt:
Ik heb gehoord dat ze zeiden: " Loop door voordat ik je schiet".
Op de door de rechter daartoe gestelde vragen antwoordt verdachte -zakelijk weergegeven-:
Ik weet niet meer wie het bovengenoemde zei. Die anderen die in de auto zaten hebben verder niks meer gezegd. Ik heb wel gezien hoe zij de vuurwapens in hun hand hielden, want ze stonden aan de zijkant.
Op de vragen van mr. Maduro antwoordt de getuige -zakelijk weergegeven- als volgt:
Ik heb één schot gehoord. Ik heb hier verder met niemand over gesproken. Ik kon mij alles nog goed herinneren toen ik mijn verklaring bij de politie aflegde."
4.4. In NJ 1994, 427 heeft de Hoge Raad algemene uitgangspunten en regels gegeven voor het gebruik van verklaringen van getuigen, bij de politie afgelegd. In r.o. 6.6.3. staat onder meer:
"(i) In het licht van het EVRM is het gebruik voor het bewijs van een ambtsedig proces-verbaal voor zover inhoudende een niet ter terechtzitting afgelegde de verdachte belastende verklaring niet zonder meer ongeoorloofd en in het bijzonder niet onverenigbaar met art. 6, lid 1, en lid 3, aanhef en onder d, EVRM.
(ii) Van onverenigbaarheid als onder (i) bedoeld is in ieder geval geen sprake indien de verdediging in enig stadium van het geding, hetzij op de terechtzitting hetzij daarvoor, de gelegenheid heeft gehad om een dergelijke verklaring op haar betrouwbaarheid te toetsen en aan te vechten door de persoon die de verklaring heeft afgelegd als getuige te (doen) ondervragen. Van de verdediging mag in de regel het nodige initiatief daartoe worden verwacht. De enkele omstandigheid dat een getuige die voor een rechter is opgeroepen en aldaar is verschenen, weigert een verklaring af te leggen, brengt niet mee dat inbreuk wordt gemaakt op het door art. 6, lid 3, aanhef en onder d, EVRM gewaarborgde recht. Dat de rechter geen gijzeling van die getuige heeft bevolen doet daaraan niet af.
Voorts is van ongeoorloofdheid als onder (i) bedoeld geen sprake indien genoemde gelegenheid heeft ontbroken, doch die verklaring in belangrijke mate steun vindt in andere bewijsmiddelen.
(iii-1) Afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals de aard van de zaak en de omstandigheid of en in hoeverre het telastegelegde feit door de verdachte wordt ontkend, kunnen beginselen van behoorlijke procesorde meebrengen dat het openbaar ministerie bepaalde personen als getuige ter terechtzitting dient te dagvaarden of op te roepen dan wel dat de rechter zodanige dagvaarding of oproeping ambtshalve dient te bevelen bij gebreke waarvan processen-verbaal voor zover inhoudende de door die personen in het opsporingsonderzoek afgelegde verklaringen niet tot het bewijs kunnen worden gebezigd.
(iii-2) Het onder (iii-1) overwogene zal in ieder geval gelden indien een ambtsedig proces-verbaal, inhoudend een in het opsporingsonderzoek afgelegde belastende verklaring van een persoon, het enige bewijsmiddel is waaruit verdachtes betrokkenheid bij het telastegelegde feit rechtstreeks kan volgen en die persoon nadien door een rechter is gehoord en ten overstaan van deze die verklaring heeft ingetrokken of een op essentiële punten ontlastende nadere verklaring heeft afgelegd, dan wel heeft geweigerd te verklaren omtrent de feiten en omstandigheden waarover hij eerder verklaard heeft. Indien dit is geschied ter gelegenheid van een verhoor van de bedoelde persoon door de rechter-commissaris behoort deze persoon ter terechtzitting in eerste aanleg en in geval van appel ook ter terechtzitting in hoger beroep als getuige te worden gedagvaard of opgeroepen, opdat de rechter zich door eigen waarneming van de getuige een oordeel zal kunnen vormen omtrent de betrouwbaarheid van diens verklaringen dan wel omtrent de redenen van diens weigering aldaar een verklaring af te leggen. Bedoelde persoon zal eveneens ter terechtzitting in hoger beroep als getuige moeten worden opgeroepen indien hij ter terechtzitting in eerste aanleg voor het eerst is teruggekomen op zijn eerder in het voorbereidend onderzoek afgelegde verklaring dan wel heeft geweigerd een verklaring af te leggen."(2)
4.5. De vraag die derhalve moet worden gesteld is of hetgeen de getuige ter terechtzitting in eerste aanleg heeft verklaard, moet gelden als een intrekking of een op essentiële punten ontlastende verklaring. Deze vraag is van belang, omdat de getuige tegenover de politie als enige heeft verklaard dat zij de verdachte, die ontkent, heeft zien schieten. Ter terechtzitting in eerste aanleg verklaarde zij echter dat zij niet weet wie er heeft geschoten en maar één schot te hebben gehoord. Uit de andere bewijsmiddelen komt ook niet naar voren of er meerdere keren is geschoten.(3)
4.6. Op andere onderdelen is zij ter terechtzitting in eerste aanleg bij haar eerdere verklaring gebleven. Toen de twee slachtoffers waren opgemerkt, zo verklaart zij daar, is de auto met daarin verdachte en [medeverdachte 2] gestopt en zijn beiden uitgestapt, ieder met een pistool in hun hand. Nadat was geschoten zijn beiden snel in de auto gestapt en is men weggereden. De getuige heeft hen wel tegen de slachtoffers horen zeggen "loop door voordat ik je schiet". Ook het overlevende slachtoffer heeft verklaard dat twee mannen uit de auto stapten met ieder een vuistvuurwapen in de hand. De verklaring van de getuige [medeverdachte 1] ter terechtzitting onderscheidt zich dus enkel van haar tegenover de politie afgelegde verklaring doordat zij ter terechtzitting niet meer heeft herhaald dat beiden geschoten hebben en dat zij ter terechtzitting heeft verklaard maar één schot te hebben gehoord. Ook voor het hof heeft niet vastgestaan wie het schot heeft afgevuurd dat de slachtoffers heeft getroffen. Het hof heeft de mogelijkheid opengelaten dat dit schot door [medeverdachte 2] is gelost. Ook uit de verklaring van de getuige [medeverdachte 1] ter terechtzitting in eerste aanleg kan dus worden afgeleid dat de verdachte en [medeverdachte 2] samen zijn opgetrokken en zich samen hebben gekeerd tegen de twee slachtoffers. Verdachte heeft zich aangesloten bij [medeverdachte 2] toen deze met een vuurwapen uitstapte en heeft hem niet getracht van gewelddadigheden af te houden, noch zich van [medeverdachte 2] gedistantieerd, maar integendeel diens optreden met een wapen in de hand kracht bijgezet.(4)
Op het punt van het medeplegen is er mijns inziens geen sprake van een nieuwe verklaring van de getuige waarin deze haar eerdere in het opsporingsonderzoek afgelegde belastende verklaring intrekt.
Het middel faalt daarom.
5.1. Het derde middel klaagt dat de artikelen 358, 359 en 415 Sv zijn geschonden omdat het hof niet is ingegaan op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de verdediging dat de verdachte niet heeft geschoten, dan wel dat geen sprake is van medeplegen van doodslag en poging tot doodslag.
5.2. De steller van het middel ziet eraan voorbij dat het Wetboek van Strafvordering van de Nederlandse Antillen niet een vergelijkbare bepaling bevat als artikel 359, tweede lid, tweede volzin Sv. Het hof was dus niet gehouden in het bijzonder de redenen op te geven waarom van een onderbouwd standpunt van de verdediging werd afgeweken.
Het middel faalt.
6.1. Het vierde middel klaagt erover dat het onderzoek nietig is, nu zich bij de stukken niet het originele strafvonnis bevindt, met de handtekeningen van de rechters die het vonnis hebben gewezen.
6.2. Bij de stukken van het geding bevindt zich een door de griffier van het hof gewaarmerkt afschrift van het strafvonnis, waaruit blijkt dat het vonnis was getekend door mrs. L.A.J. de Lannoy, G.E.M. Polkamp en E.M. van der Bunt. Daarmee staat vast dat deze leden van het hof het vonnis daadwerkelijk hebben gewezen en ondertekend, zodat het middel faalt.
7.1. Het vijfde middel tenslotte klaagt over de bewezenverklaring van feit 3 en valt uiteen in twee klachten. De eerste klacht behelst dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen of het bewezenverklaarde vuurwapen een vuurwapen is in de zin van de Vuurwapenverordening 1930.
De tweede klacht houdt in dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat sprake is van medeplegen.
7.2. Ten laste van de verdachte is onder 3 bewezenverklaard:
"dat hij op 9 februari 2003, op het eiland Curaçao, tezamen en in vereniging met een ander, voorhanden heeft gehad een vuurwapen in de zin van de Vuurwapenverordening 1930."
7.3. Het hof heeft niet apart aangegeven welke bewijsmiddelen gelden ten aanzien van feit 3. Als bewijsmiddelen voor de drie bewezenverklaarde feiten heeft het hof gebezigd:
"1. Een proces-verbaal, in de wettelijke vorm opgemaakt en op 10 februari 2003 gesloten door [verbalisant 1] en [verbalisant 2], beiden brigadier bij het Korps Politie Curaçao, standplaats Curaçao, pv. nummer: 1053/03, voor zover inhoudende, als relaas van de verbalisanten of van één van hen, -zakelijk weergegeven-:
Op 9 februari 2003 werd ik gedirigeerd naar de F.D. Rooseveltweg in verband met een schietpartij. Ik trof een man aan die geen teken van leven meer gaf. Ik zag dat hij een inschot ter hoogte van zijn rechteroksel vertoonde. Verder zag ik een tweede slachtoffer dat een wond aan zijn rug vertoonde. Hij gaf mij op te zijn genaamd: [slachtoffer 2]. Het eerste slachtoffer bleek in leven te zijn genaamd [slachtoffer 1]. Het lijk van wijlen [slachtoffer 1] werd getoond aan [betrokkene 1 en 2]. Zij verklaarden dat het slachtoffer dat hen werd getoond het lichaam is van respectievelijk haar zoon en broer, in leven genaamd [slachtoffer 1]. Op 9 februari 2003 werd diens dood door dr. Blankenvoort geconstateerd.
2. Een geschrift, te weten een sectieverslag van het Analytisch Diagnostisch Centrum N.V. te Curaçao, sectieverslag no. S 13/03, opgemaakt en ondertekend door de patholoog C.M.D. Coronel, betreffende een op 10 februari 2003 verrichte obductie van [slachtoffer 1], datum van overlijden 9 februari 2003, voor zover inhoudende, als verklaring van genoemde deskundige, -zakelijk weergegeven-:
[Slachtoffer 1] was getroffen door een kogel links in de borst, waarbij onder meer de lichaamsslagader en de linker boezem van het hart waren geperforeerd en snel en groot inwendig bloedverlies was opgetreden. Het oplopen van deze schotverwonding heeft het intreden van de dood tot gevolg gehad.
3. Een proces-verbaal in de wettelijke vorm opgemaakt en op 9 februari 2003 gesloten en getekend door [verbalisant 2], brigadier bij het Korps Politie Curaçao, standplaats Curaçao, pv. nummer: 1054/03, voor zover inhoudende, als verklaring van [slachtoffer 2], -zakelijk weergegeven-:
In de nachtelijke uren van 9 februari 2003 liep ik met [slachtoffer 1] op de F.D. Rooseveltweg in zuidelijke richting. Ik zag vanuit de tegenovergestelde richting een witte Mitsubishi Lancer aan komen rijden. Ik zag dat de bestuurder van deze auto keerde en in zuidelijke richting begon te rijden. De auto werd ter hoogte van ons tot stilstand gebracht. Twee mannen stapten uit de auto. Ik zag dat beide mannen een vuistvuurwapen in hun handen hielden. Ik begon wederom gevolgd door [slachtoffer 1] in zuidelijke richting te lopen toen ik een harde knal hoorde. Ik voelde dat ik door iets aan mijn rug was geraakt. Ik zag dat [slachtoffer 1] op zijn gezicht kwam te vallen. Ik zag dat hij een bloedplek vertoonde aan de rechterzijde van zijn borst. Ik zag dat hij geen teken van leven meer gaf. Later werd ik naar de Poli van het Sehos gebracht voor medische behandeling. Ik had een verwonding opgelopen achter mijn nek.
4. Een geschrift, te weten een rapport van de Emergency afdeling van het Sehos betreffende [slachtoffer 2], d.d. 9 februari 2003, opgemaakt door dr. Suarez, voor zover inhoudende, -zakelijk weergegeven-:
Schotwond rug boven.
5. Een proces-verbaal, in de wettelijke vorm opgemaakt en op 30 september 2003 gesloten en getekend door [verbalisant 3] en [verbalisant 4], hoofdagent en brigadier bij het Korps Politie Nederlandse Antillen, standplaats Curaçao, pv. nummer: 1057/03, voor zover inhoudende, als verklaring van [medeverdachte 1], -zakelijk weergegeven-:
Op de Rooseveltweg zagen wij twee mij onbekende mannen. Zowel [verdachte] als de andere man stapte uit de auto. Zij spraken tot de twee jongens. Zij zeiden tegen hen om vandaar weg te gaan voordat zij hun dood zouden schieten. Bijna tegelijkertijd zag ik dat zowel [verdachte] als de andere man vuurwapens te voorschijn haalde en gericht op de twee jongens begonnen te schieten. Ik zag dat de jongen die verder was begon te rennen. Ik zag dat de andere op de grond viel.
6. De verklaring van de verdachte, op 25 april 2006 afgelegd tijdens het onderzoek ter terechtzitting van het Hof, voor zover inhoudende, -zakelijk weergegeven-:
Op 8 februari 2003 zijn wij in de avonduren naar een jump-up geweest. Het klopt dat ik na afloop hiervan in de witte Mitsubishi van [medeverdachte 2] zat. [medeverdachte 1] zat ook in de auto. Op de Rooseveltweg kreeg [medeverdachte 2] ruzie met twee jongens die daar liepen. Hij drukte zijn vuurwapen tegen het gezicht van een van de jongens aan. Op dat moment stapte ik uit de auto. Ik word inderdaad "[verdachte]" genoemd."
7.4. Artikel 3, eerste lid, van de Vuurwapenverordening 1930 luidt:
"1. Het is verboden een vuurwapen of munitie voorhanden te hebben, behoudens de uitzonderingen in het volgend lid genoemd."
Artikel 1 van de Vuurwapenverordening 1930 luidt:
"Voor de toepassing van deze verordening worden:
1°.onder vuurwapenen mede verstaan bommen, handgranaten en dergelijke voor ontploffing of voor het verspreiden van vergiftige, verstikkende of weerloosmakenden gassen bestemde wapenen, vlammenwerpers, zomede, naar bij besluit van de Gouverneur te stellen regelen, alarmpistolen en andere soortgelijke voor bedreiging of afdreiging geschikte voorwerpen;
2°.onder vuurwapenen begrepen onderdelen van vuurwapenen;
3°.onder munitie begrepen onderdelen van munitie."
Voorts luidt artikel 1 van het Vuurwapenbesluit 1930 (Nederlandse Antillen):
"De in dit besluit voorkomende uitdrukkingen hebben, met inachtneming van het bepaalde in het volgende lid, dezelfde beteekenis als die zij hebben in de "Vuurwapenverordening 1930"
Onder vuurwapenen worden mede verstaan:
alarmpistolen en andere soortgelijke voor bedreiging of afdreiging geschikte voorwerpen met uitzondering van die, welke geen loop of een kennelijk verkorten, geheel gevulde loop hebben en welke zoodanig zijn ingericht, dat zij enkel losse patronen van een kaliber kleiner dan 6 mm. kunnen bevatten, terwijl de ligplaats van die patronen en de gasuitlaat loodrecht staat op den loop of op de lengterichting van het voorwerp."
Tenslotte is in artikel 1 van de Wapenverordening 1931 (Nederlandse Antillen) nog het volgende opgenomen:
"1. Het is verboden op de openbare weg of op enige voor het publiek toegankelijke plaats een wapen bij zich te hebben.
2. Onder wapenen worden in deze landsverordening verstaan:
a.de vuurwapenen, vallende onder de Vuurwapenverordening 1930 (P.B. 1930, No. 2), zomede geweren en pistolen waarmede projectielen door middel van samengeperste lucht of gas kunnen worden afgeschoten, dolken, dolkmessen, bajonetten, ponjaarden, zwaarden, sabels, degens, klewangs, degenstokken, priemstokken, wapenstokken, gummistokken, bullepezen, ploertendoders, boksbeugels, lansen, speren, spiesen, pijlen en andere soortgelijke voorwerpen die kennelijk vervaardigd zijn om als wapen te dienen;
b.andere voorwerpen, die door de drager of gebruiker daarvan zijn bedoeld om als wapenen of mede als wapenen te dienen, blijkende uit de omstandigheid waaronder of de wijze waarop zij worden gedragen of gebruikt."
7.5. Een definitie van het begrip "vuurwapen" zoals in Nederland in de Wet wapens en munitie is opgenomen in art. 1, sub 3, WWM(5), heb ik niet aangetroffen in de Antilliaanse wetgeving. Het lijkt mij dat daarom aansluiting moet worden gezocht bij hetgeen men in het algemeen spraakgebruik onder vuurwapen verstaat.(6)
7.6. Omdat het hof kennelijk ook de bewijsmiddelen 1, 2 en 3 voor het bewijs van feit 3 van belang heeft geacht kan het niet anders of feit 3 heeft betrekking op het wapen waarmee het ene slachtoffer is doodgeschoten en het andere is verwond.(7) Uit bewijsmiddel 2 blijkt dat slachtoffer [slachtoffer 1] door een kogel in de borst is getroffen. Bewijsmiddel 3 houdt in dat slachtoffer [slachtoffer 2] zag dat beide mannen die uit de auto stapten een vuistvuurwapen in hun handen hielden en dat hij kort daarop een harde knal hoorde. Uit deze bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd, heeft het hof kunnen afleiden dat geschoten is met een vuurwapen.
De eerste klacht van het vijfde middel faalt.
7.7. De tweede klacht van het vijfde middel richt zich tegen het bewezenverklaarde medeplegen van feit 3.
Dat de verdachte wist dat zijn medeverdachte een vuurwapen onder zich had, is niet voldoende om te kunnen concluderen dat verdachte dat vuurwapen dan ook voorhanden heeft gehad.(8) Weliswaar was het vuurwapen van de medeverdachte in de directe nabijheid van de verdachte en wist hij dat ook, dit wil nog niet zeggen dat de verdachte middellijk of onmiddellijk over dat wapen kon beschikken. Niet duidelijk is of dat wapen open en bloot in de auto lag zodat het voor een ieder in de auto voor het grijpen lag.(9) Dat uit de stukken blijkt dat de verdachte het vuurwapen van zijn medeverdachte ook in zijn handen heeft gehad, maakt dit niet anders, nu dit niet uit de door het hof gehanteerde bewijsmiddelen blijkt.
Het tweede onderdeel van het vijfde middel moet naar mijn idee slagen.
8. Het eerste middel en het tweede onderdeel van het vijfde middel slagen. Het tweede middel faalt, evenals het derde, vierde en het eerste onderdeel van het vijfde middel, welke kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 ontleende motivering.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging behoren te leiden.
9. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis voor zover het de beslissingen over feit 3 en de strafoplegging betreft en tot terugwijzing van de zaak naar het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba, teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Van Dorst, Cassatie in strafzaken, 5e druk, p. 174 en de daar aangehaalde DD 85.092.
2 HR 1 februari 1994, NJ 1994, 427 m.nt. Corstens. Zie ook HR 6 juni 2006, NJ 2006, 333 en HR 12 september 2006, LJN AW6737.
3 De verdachte heeft zélf in eerste aanleg verklaard dat hij schoten heeft gehoord, in zijn visie afgeschoten door zijn medeverdachte (proces-verbaal van de terechtzitting d.d. 21 september 2005, p. 2). Een andere, niet voor het bewijs gebezigde getuige heeft verklaard dat zij een of twee schoten hoorde.
4 Verg. HR 28 mei 2002, NJ 2003, 142 m.nt. Schalken.
5 Art. 1, sub 3, WWM luidt: "vuurwapen: een voorwerp bestemd of geschikt om projectielen of stoffen door een loop af te schieten, waarvan de werking berust op het teweegbrengen van een scheikundige ontploffing of een andere scheikundige reactie." Deze definitie lijkt op de definitie die de Van Dale aan "vuurwapen" geeft, zie voetnoot 6.
6 De Van Dale omschrijft "vuurwapen" als: "schietwapen waarbij door middel van een scheikundige ontploffing een projectiel door een loop wordt uitgedreven (revolver, pistool, geweer)".
7 Verg. HR 14 maart 2000, NJ 2000, 349.
8 Om van "voorhanden" te kunnen spreken, moet volgens D.H. de Jong en H.G.M. Krabbe in De Wet wapens en munitie: Een strafrechtelijk commentaar, Alphen aan den Rijn, 1989, p. 82 ev aan drie factoren worden voldaan: het wapen moet aanwezig zijn, al dan niet in de nabije omgeving, er moet een (machts)relatie zijn tussen de dader en het wapen (beschikkingsmacht) en, tenslotte, de dader moet zich bewust zijn van de aanwezigheid van het wapen.
9 Verg. HR 28 februari 2006, NJ 2006, 178, waar de vuurwapens op tafel lagen en waar de vuurwapens (kennelijk) een belangrijk onderdeel vormden van een door de daders voorgenomen, opgevat plan. Daarmee onderscheidt de onderhavige zaak zich van die zaak, omdat in de onderhavige zaak uit de bewijsmiddelen weinig tot niets blijkt over de periode vóór het uitstappen: niets over een voorgenomen plan en niets over de vuurwapens.
Uitspraak 05‑06‑2007
Inhoudsindicatie
1. Aanvang redelijke termijn. 2. Medeplegen voorhanden hebben van vuurwapen. Ad 1. HR herhaalt de regels uit HR LJN AA7309. Het oordeel van het hof dat de datum van de inverzekeringstelling niet als aanvang van de redelijke termijn moet worden aangemerkt geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. HR geeft om doelmatigheidsredenen zelf de strafkorting. Ad 2. Gelet op de bewezenverklaring van feit 1, 2 en 3) in samenhang met de bewijsmiddelen heeft het hof bij het onder 3 bewezenverklaarde feit kennelijk het oog gehad op het vuurwapen waarmee is geschoten. Nu het medeplegen van de doodslag (feit 1) en de poging tot doodslag (feit 2) uit de bewijsmiddelen kunnen worden afgeleid, brengt dat onder de omstandigheden als in de bewijsmiddelen vervat mee dat uit die bewijsmiddelen tevens kan worden afgeleid dat verdachte tezamen en in vereniging met een ander een vuurwapen voorhanden heeft gehad. Daaraan kan niet afdoen dat het hof in het midden heeft gelaten wie de schoten heeft gelost. CAG: anders.
5 juni 2007
Strafkamer
nr. 02817/06 A
ZK/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 9 mei 2006, nummer H-65/2006, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren op Curaçao (Nederlandse Antillen) op [geboortedatum] 1983, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in het Huis van Bewaring op Curaçao.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao van 21 december 2005 - de verdachte ter zake van 1. "medeplegen van doodslag", 2. "medeplegen van poging tot doodslag" en 3. "medeplegen van overtreding van een verbod, gesteld bij artikel 3, eerste lid, van de Vuurwapenverordening 1930" veroordeeld tot twaalf jaren gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.J.A.P. van Breukelen, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen voor zover het de beslissingen over feit 3 en de strafoplegging betreft en het beroep voor het overige zal verwerpen.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof het verweer dat het Openbaar Ministerie wegens overschrijding van de redelijke termijn niet-ontvankelijk in de vervolging moet worden verklaard, op onjuiste gronden heeft verworpen, nu het Hof de datum van dagvaarden ten onrechte als beginpunt van de redelijke termijn heeft aangemerkt.
3.2. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer in de bestreden uitspraak als volgt samengevat en verworpen:
"De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsman heeft het verweer gevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging omdat de redelijke termijn waarbinnen de verdachte in eerste aanleg berecht had dienen te worden te lang is geweest, nu de vervolging van verdachte op 9 oktober 2003 is aangevangen en het vonnis in eerste aanleg op 21 december 2005 is gewezen, aldus de raadsman.
Voor de beoordeling van het verweer zijn de volgende feiten van belang:
- verdachte is op 9 oktober 2003 in verzekering gesteld en sindsdien gedetineerd.
- verdachte is op 29 juni 2005 voor de onderhavige feiten gedagvaard in eerste aanleg. Die datum moet - in tegenstelling tot hetgeen de raadsman betoogt - aangemerkt worden als de datum waarop de vervolging is aangevangen. Tussen die datum en de datum van de uitspraak in eerste aanleg, 21 december 2005, is een periode gelegen van bijna vijf maanden.
Uitgangspunt is dat de zaak in eerste aanleg binnen twee jaar na dagvaarding met een eindvonnis behoort te zijn afgerond, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden die verlenging van de termijn rechtvaardigen. In casu is de zaak ruim binnen deze termijn afgedaan. De procedure is voldoende voortvarend afgewikkeld. Het verweer is derhalve ongegrond en wordt verworpen."
3.3. Wat betreft de aanvang van de redelijke termijn geldt het volgende. Op het aan de verdachte toegekende recht op berechting binnen een redelijke termijn kan inbreuk worden gemaakt door het tijdsverloop, te rekenen vanaf het moment dat vanwege de Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Een meer specifieke regel daaromtrent valt niet te geven. Anders dan wel wordt aangenomen, dwingt art. 6 EVRM niet tot de opvatting dat het eerste verhoor van de verdachte door de politie steeds als zodanige handeling heeft te gelden. Wel dienen de inverzekeringstelling van de verdachte en de betekening van de inleidende dagvaarding als een zodanige handeling te worden aangemerkt (vgl. HR 3 oktober 2000, LJN AA7309, NJ 2000, 721, rov. 3.12).
3.4. Gelet op het voorgaande geeft het oordeel van het Hof dat de datum van de inverzekeringstelling niet als aanvang van de redelijke termijn dient te worden aangemerkt, blijk van een onjuiste rechtopvatting. De verwerping van het niet-ontvankelijkheidsverweer is dan ook ontoereikend gemotiveerd.
3.5. Overschrijding van de redelijke termijn leidt echter slechts in uitzonderlijke gevallen tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging, bijvoorbeeld wanneer in een eenvoudige zaak sprake is van een zeer ernstige overschrijding. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door strafvermindering (vgl. HR 3 oktober 2000, LJN AA7309, NJ 2000, 721, rov. 3.5). Het Hof heeft vastgesteld dat de verdachte op 9 oktober 2003 in verzekering is gesteld. Tussen de inverzekeringstelling en de datum van de uitspraak in eerste aanleg, te weten 21 december 2005, zijn meer dan 26 maanden verstreken. In aanmerking genomen dat de verdachte zich voor deze zaak in voorlopige hechtenis bevond en de zaak in zo'n geval binnen zestien maanden behoort te worden afgedaan, is de redelijke termijn met ruim tien maanden overschreden. Dit kan, gelet op de mate van overschrijding en de ernst van de bewezenverklaarde feiten, zoals tot uitdrukking gebracht in de opgelegde straf, zoals hiervoor onder 1 vermeld, bezwaarlijk tot het oordeel leiden dat hier sprake is van een uitzonderlijk geval als hiervoor bedoeld. Het Hof heeft het verweer, wat er zij van de gegeven motivering dan ook terecht verworpen.
De Hoge Raad zal om doelmatigheidsredenen zelf de zaak afdoen en de door het Hof opgelegde straf verminderen.
4. Beoordeling van het vijfde middel
4.1. Het middel behelst onder meer de klacht dat de bewezenverklaring van feit 3 ontoereikend is gemotiveerd nu uit de bewijsmiddelen niet kan volgen dat de verdachte en de medeverdachte zo bewust en nauw hebben samengewerkt dat sprake is van het medeplegen van het voorhanden hebben van een vuurwapen.
4.2. Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"1. hij op 9 februari 2003, op het eiland Curaçao, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk een persoon genaamd [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, hebbende hij, verdachte, en zijn mededader, toen aldaar opzettelijk schoten met een vuurwapen in de richting van [slachtoffer 1] afgevuurd, waardoor [slachtoffer 1] een schotverwonding bekwam, tengevolge van welke schotverwonding [slachtoffer 1] is overleden.
2. hij op 9 februari 2003, op het eiland Curaçao, ter uitvoering van zijn voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk een persoon genaamd [slachtoffer 2] van het leven te beroven, opzettelijk schoten met een vuurwapen in de richting van [slachtoffer 2] heeft afgevuurd, zijnde de verdere uitvoering van dat door hem, verdachte en zijn mededader, voorgenomen misdrijf niet voltooid, alleen ten gevolge van de van zijn, verdachtes, en zijn mededader wil onafhankelijke omstandigheid dat [slachtoffer 2] niet dodelijk werd geraakt.
3. hij op 9 februari 2003, op het eiland Curaçao, tezamen en in vereniging met een ander, voorhanden heeft gehad een vuurwapen in de zin van de Vuurwapenverordening 1930."
4.3. Deze bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen, waarbij het Hof heeft aangegeven dat ieder
bewijsmiddel, ook in de onderdelen, telkens slechts wordt gebezigd voor het bewijs van het feit waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
1. Een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisanten of van één van hen:
"Op 9 februari 2003 werd ik gedirigeerd naar de F.D. Rooseveltweg in verband met een schietpartij.
Ik trof een man aan die geen teken van leven meer gaf. Ik zag dat hij een inschot ter hoogte van zijn rechteroksel vertoonde. Verder zag ik een tweede slachtoffer dat een wond aan zijn rug vertoonde. Hij gaf mij op te zijn genaamd: [slachtoffer 2]. Het eerste slachtoffer bleek in leven te zijn genaamd [slachtoffer 1]. Het lijk van wijlen [slachtoffer 1] werd getoond aan [betrokkene 1 en 2]. Zij verklaarden dat het slachtoffer dat hen werd getoond het lichaam is van respectievelijk haar zoon en broer, in leven genaamd [slachtoffer 1]. Op 9 februari 2003 werd diens dood door dr. Blankenvoort geconstateerd."
2. Een sectieverslag van het Analytisch Diagnostisch Centrum N.V. op Curaçao, opgemaakt en ondertekend door de patholoog C.M.D. Coronel, betreffende een op 10 februari 2003 verrichte obductie van [slachtoffer 1], datum van overlijden 9 februari 2003, voor zover inhoudende als verklaring van genoemde deskundige:
"[Slachtoffer 1] was getroffen door een kogel links in de borst, waarbij onder meer de lichaamsslagader en de linker boezem van het hart waren geperforeerd en snel en groot inwendig bloedverlies was opgetreden. Het oplopen van deze schotverwonding heeft het intreden van de dood tot gevolg gehad."
3. Een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [slachtoffer 2]:
"In de nachtelijke uren van 9 februari 2003 liep ik met [slachtoffer 1] op de F.D. Rooseveltweg in zuidelijke richting. Ik zag vanuit de tegenovergestelde richting een witte Mitsubishi Lancer aan komen rijden. Ik zag dat de bestuurder van deze auto keerde en in zuidelijke richting begon te rijden. De auto werd ter hoogte van ons tot stilstand gebracht. Twee mannen stapten uit de auto. Ik zag dat beide mannen een vuistvuurwapen in hun handen hielden. Ik begon wederom gevolgd door [slachtoffer 1] in zuidelijke richting te lopen toen ik een harde knal hoorde. Ik voelde dat ik door iets aan mijn rug was geraakt. Ik zag dat [slachtoffer 1] op zijn gezicht kwam te vallen. Ik zag dat hij een bloedplek vertoonde aan de rechterzijde van zijn borst. Ik zag dat hij geen teken van leven meer gaf. Later werd ik naar de Poli van het Sehos gebracht voor medische behandeling. Ik had een verwonding opgelopen achter mijn nek."
4. Een rapport van de Emergency afdeling van het Sehos betreffende [slachtoffer 2], d.d. 9 februari 2003, opgemaakt door dr. Suarez, voor zover inhoudende:
"Schotwond rug boven."
5. Een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [medeverdachte 1]:
"Op de Rooseveltweg zagen wij twee mij onbekende mannen. Zowel [verdachte] als de andere man stapte uit de auto. Zij spraken tot de twee jongens. Zij zeiden tegen hen om vandaar weg te gaan voordat zij hun dood zouden schieten. Bijna tegelijkertijd zag ik dat zowel [verdachte] als de andere man vuurwapens te voorschijn haalde en gericht op de twee jongens begonnen te schieten. Ik zag dat de jongen die verder was begon te rennen. Ik zag dat de andere op de grond viel."
6. De verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, voor zover inhoudende:
"Op 8 februari 2003 zijn wij in de avonduren naar een jump-up geweest. Het klopt dat ik na afloop hiervan in de witte Mitsubishi van [medeverdachte 2] zat.
[Medeverdachte 1] zat ook in de auto. Op de Rooseveltweg kreeg [medeverdachte 2] ruzie met twee jongens die daar liepen. Hij drukte zijn vuurwapen tegen het gezicht van een van de jongens aan. Op dat moment stapte ik uit de auto. Ik word inderdaad "[verdachte]" genoemd."
4.4. Gelet op de bewezenverklaring van de feiten 1 tot en met 3 in samenhang met de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen heeft het Hof bij het onder 3 bewezenverklaarde feit kennelijk het oog gehad op het vuurwapen waarmee is geschoten. Nu het medeplegen van de doodslag (feit 1) en de poging tot doodslag (feit 2) uit de gebezigde bewijsmiddelen kunnen worden afgeleid, brengt dat onder de omstandigheden als in de bewijsmiddelen vervat mee dat uit die bewijsmiddelen tevens kan worden afgeleid dat de verdachte tezamen en in vereniging met een ander een vuurwapen voorhanden heeft gehad. Daaraan kan niet afdoen dat het Hof in het midden heeft gelaten wie de schoten heeft gelost.
4.5. Het middel faalt in zoverre.
5. Beoordeling van de middelen voor het overige
De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze elf jaar en zes maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 5 juni 2007.
Beroepschrift 08‑12‑2006
Geeft eerbiedig te kennen:
[verdachte], thans verblijvende in de PI Bon Futuro te Curaçao;
dat rekwirant van cassatie van een hem betreffend strafvonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba, uitgesproken op 9 mei 2006, de volgende middelen van cassatie voordraagt:
Middel I
Het recht is geschonden en / of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 359, 359a & 415 Sv geschonden doordat het hof het namens rekwirant gevoerde verweer, inhoudende dat de redelijke termijn voor de berechting in eerste aanleg is overschreden, heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen.
Toelichting
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 25 april 2006, alsmede blijkens de inhoud van de aldaar overlegde pleitnota, is namens rekwirant het verweer gevoerd dat de berechting in eerste aanleg te lang had geduurd. Aangevoerd werd dat de hiervoor geldende redelijke termijn was overschreden nu de vervolging van rekwirant een aanvang had genomen op 9 oktober 2003 en het vonnis pas ruim twee jaar later was gewezen. Namens rekwirant werd gesteld dat zulks diende te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie dan wel tot strafvermindering.
Het hof heeft aan dit verweer de volgende passage gewijd:
‘Voor de beoordeling van het verweer zijn de volgende feiten van belang:
- —
Verdachte is op 9 oktober 2003 in verzekering gesteld en is sindsdien gedetineerd.1.
- —
Verdachte is op 29 juni 2005 voor de onderhavige feiten gedagvaard in eerste aanleg. Die datum moet — in tegenstelling tot hetgeen de raadsman betoogt — aangemerkt worden als de datum waarop de vervolging is aangevangen. Tussen die datum en de datum van de uitspraak in eerste aanleg, 21 december 2005, is een periode gelegen van bijna vijf maanden.
Uitgangspunt is dat de zaak in eerste aanleg binnen twee jaar na de dagvaarding met een eindvonnis behoort te zijn afgerond, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden die verlenging van die termijn rechtvaardigen. In casu is de zaak ruim binnen deze termijn afgedaan. De procedure is voldoende voortvarend afgewikkeld. Het verweer is derhalve ongegrond en wordt verworpen.’
In het arrest zoals gepubliceerd in NJ 2000/721 heeft Uw Raad enkele algemene uitgangspunten en regels geformuleerd terzake van overschrijding van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 EVRM. In rechtsoverweging 3.12 heeft Uw Raad het volgende opgemerkt over de aanvang van de redelijke termijn:
‘Op het aan de verdachte toegekende recht op berechting binnen een redelijke termijn kan inbreuk worden gemaakt door het tijdsverloop, te rekenen vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Een meer specifieke regel daaromtrent valt niet te geven. Anders dan wel wordt aangenomen, dwingt artikel 6 EVRM niet tot de opvatting dat het eerste verhoor van de verdachte door de politie steeds als zodanige handeling heeft te gelden. Wel dienen de inverzekeringstelling van de verdachte en de betekening van de inleidende dagvaarding als een zodanige handeling te worden aangemerkt.’
Volgens Uw Raad geldt de inverzekeringstelling dus als een handeling waaraan een verdachte in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Indien een verdachte in verzekering is gesteld terzake van bepaalde strafbare feiten, vangt de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn voor de berechting van die strafbare feiten derhalve aan op het moment van die inverzekeringstelling.
Door te overwegen dat de hiervoor bedoelde termijn pas is aangevangen op de datum waarop rekwirant werd gedagvaard, heeft het hof een onjuiste maatstaf gehanteerd ter bepaling van de aanvang van deze termijn. Het namens rekwirant gevoerde verweer is daarmee verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen.
Middel II
Het recht is geschonden en / of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder is artikel 6 EVRM geschonden doordat het hof de verklaring van [medeverdachte 1] die zij had afgelegd bij de politie, tot het bewijs heeft gebezigd terwijl deze verklaring het enige bewijsmiddel is waaruit rechtstreeks kan volgen dat rekwirant heeft geschoten, [medeverdachte 1] haar verklaring later op de terechtzitting in eerste aanleg heeft ingetrokken dan wel een op essentiële punten ontlastende verklaring heeft afgelegd en bedoelde [medeverdachte 1] in hoger beroep niet als getuige is opgeroepen of gedagvaard.
Toelichting
Het hof heeft als bewijsmiddel gebezigd de verklaring van [medeverdachte 1] die zij op 30 september 2003 had afgelegd bij de politie. Deze verklaring houdt voor zover van belang het volgende in:
‘Bijna tegelijkertijd zag ik dat zowel [verdachte] als de andere man vuurwapens te voorschijn haalden en gericht op de twee jongens begonnen te schieten.’
Op de terechtzitting in eerste aanleg van 16 november 2005 is deze getuige opnieuw gehoord. Blijkens het proces-verbaal van die zitting heeft zij toen, voor zover van belang, het volgende verklaard:
‘U zegt dat ik in één van mijn verklaringen heb gezegd dat [verdachte] en die andere jongen hun wapens richtten en schoten. Deze verklaring is onjuist. Ik heb gezien dat zij hun wapen tevoorschijn hebben gehaald, maar ik weet niet wie er geschoten heeft.’
De verklaring van [medeverdachte 1] die zij bij de politie had afgelegd en door het hof als bewijs is gebezigd, is het enige bewijsmiddel waaruit rechtstreeks kan volgen dat ook rekwirant heeft geschoten. [medeverdachte 1] heeft haar verklaring nadien ten overstaan van een rechter ingetrokken. In ieder geval heeft zij bij die gelegenheid een op essentiële punten voor rekwirant ontlastende verklaring afgelegd.
Onder de omstandigheden van dit geval brachten beginselen van behoorlijke procesorde met zich mee dat het hof ambtshalve de oproeping van getuige [medeverdachte 1] had dienen te bevelen, opdat het hof zich door eigen waarneming van de getuige een oordeel had kunnen vormen omtrent de betrouwbaarheid van haar verklaringen. Nu dit niet is geschied, had het procesverbaal voor zover inhoudende de verklaring van [medeverdachte 1] zoals afgelegd bij de politie, niet tot het bewijs kunnen worden gebezigd (HR NJ 1994, 427).
Nu het hof het bedoelde proces-verbaal niettemin tot het bewijs heeft gebezigd is artikel 6 EVRM geschonden. Dit dient te leiden tot nietigheid van het strafvonnis.
Middel III
Het recht is geschonden en / of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 358, 359 & 415 Sv geschonden doordat het hof is afgeweken van het door en namens rekwirant uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat hij niet heeft geschoten, en het strafvonnis niet in het bijzonder de redenen opgeeft die ten grondslag liggen aan het afwijken van voornoemd standpunt.
Toelichting
Ten laste van rekwirant is (kort gezegd) bewezen verklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van doodslag op [slachtoffer 1] en het medeplegen van een poging tot doodslag op [slachtoffer 2] door opzettelijk schoten met een vuurwapen af te vuren in de richting van beide personen.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 25 april 2006, alsmede blijkens de inhoud van de aldaar overlegde pleitnota, is door en namens rekwirant het uitdrukkelijk onderbouwde verweer gevoerd dat hij niet heeft geschoten. Daartoe werd aangevoerd dat hij slechts een luchtdrukpistool dan wel een niet functionerend wapen vast had op het moment dat zijn medeverdachte begon te schieten. Daarnaast werd aangevoerd dat rekwirant niet zodanig nauw en bewust heeft samengewerkt met zijn medeverdachte dat er sprake was van het medeplegen van doodslag en poging tot doodslag. Dit is in de pleitnota verder onderbouwd door er op te wijzen dat uit getuigenverklaringen niet blijkt dat er voorafgaande aan het schietgebeuren een plan is gemaakt en dat dit plan vervolgens ten uitvoer is gelegd. Tenslotte is aangevoerd dat getuigen [slachtoffer 2], [naam 1], [naam 2] en [medeverdachte 1] niet hebben kunnen verklaren dat rekwirant met het wapen heeft geschoten en dat getuige [medeverdachte 1] op de zitting in eerste aanleg is teruggekomen op haar eerdere verklaring dat zowel rekwirant als zijn medeverdachte hadden geschoten.
's Hofs vonnis gaat inhoudelijk niet in op dit door en namens rekwirant ingenomen en uitdrukkelijk onderbouwde standpunt. Weliswaar wordt een bewijsmiddel gebezigd dat met dit standpunt strijdig is, maar daarmee kan niet gezegd worden dat het hof zijn oordeel naar de eisen van het nieuwe artikel 359 lid 2 Sv heeft gemotiveerd. Die eisen brengen immers mee dat naar voren gebrachte maar door de rechter niet aanvaarde standpunten in de uitspraak beargumenteerd moeten worden weerlegd (HR NJ 2006, 393). Deze beargumenteerde weerlegging kan in het onderhavige geval niet uitsluitend worden gevonden in de gebezigde bewijsmiddelen. Immers, het enige bewijsmiddel waaruit direct zou kunnen worden afgeleid dat ook rekwirant heeft geschoten, betreft de verklaring van [medeverdachte 1], zoals afgelegd bij de politie. Juist omdat ten aanzien van deze verklaring het verweer werd gevoerd dat [medeverdachte 1] deze verklaring later heeft ingetrokken, kan het enkele bezigen van haar eerste verklaring tot het bewijs niet gelden als een voldoende gemotiveerd antwoord op de argumenten die namens rekwirant naar voren werden gebracht.
Doordat het hof is afgeweken van een namens rekwirant ingenomen en uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, had het vonnis in het bijzonder de redenen moeten opgeven die tot de verwerping van dit standpunt hebben geleid. Nu deze redenen niet uitsluitend kunnen worden gevonden in de gebezigde bewijsmiddelen is de motivering van het vonnis ontoereikend. Dit dient te leiden tot nietigheid van het strafvonnis.
Middel IV
Het recht is geschonden en / of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt. Het onderzoek is naar de mening van rekwirant nietig, nu zich bij de stukken van het geding niet bevindt een kopie van het originele strafvonnis van 9 mei 2006 met daaronder de handtekeningen van de rechters die het vonnis hebben gewezen.
Toelichting
Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt zich een afschrift van het in cassatie bestreden strafvonnis van 9 mei 2006. Dit betreft echter geen kopie van het originele vonnis met daaronder de handtekeningen van de rechters die het vonnis hebben gewezen, maar slechts een door de griffier ondertekend afschrift met daarop de aantekening dat het originele vonnis was getekend door de rechters De Lannoy, Polkamp en Van der Bunt. Derhalve valt niet na te gaan of het vonnis daadwerkelijk is ondertekend door de rechters die het hebben gewezen. Dit verzuim strijdt zozeer met een behoorlijke procesorde dat het nietigheid van het onderzoek en de uitspraak meebrengt. Rekwirant verwijst in dit verband naar het arrest van Uw Raad van 15 februari 2005, nr. 00872/04.
Middel V
Het recht is geschonden en / of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 359 & 415 Sv geschonden doordat het onder feit 3 bewezenverklaarde niet kan volgen uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen.
Toelichting
Ten laste van rekwirant is onder feit 3 bewezen verklaard dat hij op 9 februari 2003, tezamen en in vereniging met een ander, een vuurwapen in de zin van de Vuurwapenverordening 1930 voorhanden heeft gehad.
Zulks kan niet volgen uit de gebezigde bewijsmiddelen. Immers, uit deze bewijsmiddelen kan niet worden opgemaakt dat het vuurwapen en / of de vuurwapens die gebruikt zijn, wapens zijn in de zin van de Vuurwapenverordening 1930. Ook kan uit deze bewijsmiddelen niet worden opgemaakt dat rekwirant en zijn medeverdachte zodanig nauw en bewust hebben samengewerkt dat er sprake is van medeplegen van het voorhanden hebben van een vuurwapen. De bewezenverklaring is derhalve ontoereikend gemotiveerd.
Op bovengenoemde gronden verzoekt rekwirant Uw Raad het bestreden arrest te vernietigen.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. J.J.A.P. van Breukelen, advocaat te Rotterdam, kantoorhoudende aan de Schilderstraat 32 (3011 ET), die bij deze verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door rekwirant van cassatie.
J.J.A.P. van Breukelen
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 08‑12‑2006