Deze zaak hangt samen met zaaknr. 10/01779 ([medeverdachte 4]) waarin ik heden eveneens concludeer.
HR, 29-03-2011, nr. 10/01182
ECLI:NL:HR:2011:BP3962
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
29-03-2011
- Zaaknummer
10/01182
- Conclusie
Mr. Aben
- LJN
BP3962
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BP3962, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 29‑03‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BP3962
ECLI:NL:PHR:2011:BP3962, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑02‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BP3962
- Vindplaatsen
Uitspraak 29‑03‑2011
Inhoudsindicatie
Overschrijding redelijke termijn in appelfase. HR herhaalt toepasselijke overwegingen uit HR LJN BD2578. ’s Hofs oordeel dat i.c. waar ruim 19 mnd na het instellen van het h.b. door het Hof arrest is gewezen, geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, is zonder nadere motivering - die ontbreekt - onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat het hof geen bijzondere omstandigheden heeft vastgesteld. HR doet de zaak om doelmatigheidsredenen zelf af.
29 maart 2011
Strafkamer
Nr. 10/01182
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 1 maart 2010, nummer 22/003924-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Noord-Holland Noord, locatie Westlinge" te Heerhugowaard.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. V.C. van der Velde, advocaat te Almere, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
Voor onderzoek door de cassatierechter komen alleen in aanmerking middelen van cassatie als in de wet bedoeld. Als een zodanig middel kan slechts gelden een stellige en duidelijke klacht over de schending van een bepaalde rechtsregel en/of het verzuim van een toepasselijk vormvoorschrift door de rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen. De als middel aangeduide klacht voldoet niet aan dit vereiste, zodat zij onbesproken moet blijven.
3. Beoordeling van het vierde middel
3.1. Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, het verweer dat in de appelfase de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden, heeft verworpen.
3.2. Het Hof heeft omtrent het in het middel bedoelde verweer als volgt overwogen en beslist:
"Anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat de behandeling van de zaak in hoger beroep voortvarend is geschied en dat er geen sprake is van een overschrijding van enige termijn waarvoor bij het bepalen van de straf rekening moet worden gehouden met tijdsverloop."
3.3. De stukken van het geding houden het volgende in:
(i) De verdachte heeft op 25 juli 2008 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de Rechtbank.
(ii) De stukken van het geding zijn op 6 januari 2009 bij de griffie van het Hof binnengekomen.
(iii) Blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal is de zaak op 18 juni 2009 voor het eerst behandeld door het Hof.
(iv) Het Hof heeft op 1 maart 2010 einduitspraak gedaan.
3.4. Vooropgesteld moet worden dat indien, zoals hier het geval is de verdachte in voorlopige hechtenis verkeert, bij de berechting van de zaak in hoger beroep in de regel sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in
art. 6, eerste lid, EVRM indien de behandeling van de zaak ter terechtzitting niet binnen zestien maanden na het instellen van het rechtsmiddel is afgerond met een einduitspraak, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden die een langere behandelingsduur rechtvaardigen (vgl. HR 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008/358, rov. 3.14-3.16).
3.5. Het vorenstaande in aanmerking genomen is 's Hofs oordeel daarop neerkomende dat in de onderhavige zaak, waarvan 's Hofs eindarrest is gewezen ruim negentien maanden na het instellen van het hoger beroep, geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, zonder nadere motivering - die ontbreekt - onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat het Hof geen bijzondere omstandigheden als hiervoor bedoeld heeft vastgesteld.
3.6. Het middel klaagt daarover terecht.
3.7. De Hoge Raad zal de zaak in dit opzicht om doelmatigheidsredenen zelf afdoen. Daarbij neemt de Hoge Raad tot uitgangspunt dat gelet op het hiervoor onder 3.3 weergegeven procesverloop de redelijke termijn van berechting in hoger beroep is overschreden en dat daarom aan de verdachte een lagere straf behoort te worden opgelegd dan door het Hof is opgelegd. De Hoge Raad zal, rekening houdend met de aan de verdachte opgelegde straf van vijf jaren en met de mate
waarin de redelijke termijn in de appelfase is overschreden,
de straf verminderen als hieronder vermeld.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze vier jaren en negen maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 29 maart 2011.
Conclusie 01‑02‑2011
Mr. Aben
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]1.
1.
Het gerechtshof te 's‑Gravenhage heeft bij arrest van 1 maart 2010 de verdachte ter zake van (poging tot) verschillende gekwalificeerde diefstallen (feiten 7, 20, 21, 22, 23, 24, 25, 26, 27, 28, 30, 33, 34, 35, 36, 37, 41, 42 en 43), deelneming aan een criminele organisatie (feit 44) en het voorhanden hebben van een gasbusje en munitie (feiten 45 en 46) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaar. Voorts heeft het hof verschillende inbeslaggenomen voorwerpen verbeurd verklaard en beslist op de vorderingen van de benadeelde partijen, een en ander zoals in het arrest vermeld.
2.
Namens de verdachte heeft mr. V.C. van der Velde, advocaat te 's‑Gravenhage, cassatie ingesteld en een schriftuur ingezonden houdende vier middelen van cassatie.
3.1.
Het eerste middel behelst de klacht dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat de verdachte zich aan de bewezenverklaarde feiten schuldig heeft gemaakt en de bewezenverklaring mitsdien ontoereikend is gemotiveerd.
3.2.
Voor een onderzoek door de cassatierechter komen alleen in aanmerking middelen van cassatie als bedoeld in art. 437 Sv. Als een zodanig middel kan slechts gelden een stellige en duidelijke klacht over de schending van een bepaalde rechtsregel en/of het verzuim van een toepasselijk vormvoorschrift door de rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen. Daarvan is naar bestendige rechtspraak van de Hoge Raad dus geen sprake indien in de schriftuur onvoldoende duidelijk wordt aangegeven waarom het hof het recht zou hebben geschonden dan wel vormen zou hebben verzuimd.2. Het gestelde in de schriftuur is niet nader onderbouwd doordat niet wordt aangegeven waarom de motivering van de bewezenverklaring onvoldoende zou zijn. De klacht kan dan ook niet worden aangemerkt als een middel van cassatie.3.
4.1.
Het tweede middel klaagt dat het hof niet voldoende heeft gerespondeerd op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging dat van het schakelbewijs geen gebruik mag worden gemaakt omdat — kort gezegd — daarvoor in de zaaksdossiers contra-indicaties bestaan en niet blijkt van dezelfde modus operandi.
4.2.1.
Hierover het volgende. Indien uit het geheel van het bewijsmateriaal ter zake van een reeks van delicten een herkenbaar en gelijksoortig (gedrags)patroon kan worden vastgesteld, mag de rechter gebruik maken van zogenaamd schakelbewijs: bewijsmiddelen die opzichzelf beschouwd redengevend zijn voor het bewijs van uitsluitend een bepaald strafbaar feit kunnen bij deze stand van zaken ook de bewezenverklaring van andere strafbare feiten, en met name verdachtes betrokkenheid daarbij, — bijkomend — ondersteunen.4.
4.2.2.
Het hof heeft in de overwegingen met betrekking tot het bewijs — kort samengevat — het volgende vastgesteld:
- (i)
De peilbakens hebben op verschillende dagen geregistreerd dat de auto waarin de verdachten zich verplaatsten zich telkens in de onmiddellijke nabijheid bevond van plaatsen waar is ingebroken althans is getracht in te breken.
- (ii)
In de auto zijn bij de aanhouding van de verdachten portofoons, een gps-jammer, handschoenen, schroevendraaiers en koevoeten aangetroffen.
- (iii)
Uit video-opnamen van tankstations en restaurants is gebleken dat als de inzittenden van de betreffende auto's op de betreffende verschillende dagen telkens op enig moment aanwezig waren de verdachte, de medeverdachte [medeverdachte 1], [medeverdachte 2], [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4]. Zulks blijkt eveneens uit een proces-verbaal van een verkeerscontrole waarbij de identiteit van de inzittenden is vastgesteld en waarbij in het dashboardkastje een stapel geld van ongeveer 6 centimeter werd aangetroffen.
- (iv)
Een medewerker van een verzekeringsmaatschappij heeft (door tussenkomst van een derde) op verzoek van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] van 200 tot 300 kentekens de bijbehorende adresgegevens opgezocht. Na de aanhouding van de medeverdachte [medeverdachte 1] werd een bundel aangetroffen met daarop 282 kentekens en de daarbij behorende adressen, terwijl ook in de woningen van verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] dergelijke lijsten zijn aangetroffen.
- (v)
De twee door verdachten gebruikte auto's (waaraan peilbakens waren bevestigd) zijn in de omgeving geweest van 89 van deze in totaal 390 adressen. Op 9 van die adressen is daadwerkelijk ingebroken.
- (vi)
De partners van medeverdachten [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] hebben belastend verklaard over de activiteiten van deze medeverdachten en die van de andere medeverdachten. Hun waarnemingen en bevindingen vinden bevestiging in de resultaten van het politieonderzoek;
- (vi)
De (mede)verdachten waren veelvuldig in elkaars gezelschap en vormden — ook op de dagen dat zij niet allemaal op de videobeelden zichtbaar zijn — een vaste dadergroep.
- (viii)
De verklaringen van de partners, de gegevens die zijn ontleend aan de video-opnamen, peilbakens en de aangetroffen goederen, zijn in onderlinge samenhang bezien redengevend om aan te nemen dat de (mede)verdachten steeds met zijn vijven enkele dagen per week op inbrekerspad gingen en dat zij daarbij gebruik maakten van de verkregen adresgegevens. Hoewel daartoe uitgenodigd, heeft geen van de (mede)verdachten een verklaring gegeven die de redengevendheid van de hiervoor opgesomde vaststellingen zou kunnen ontzenuwen.
4.3.
Aldus acht ik het bewijsoordeel van het hof niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. De feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang beschouwd getuigen van dezelfde kenmerkende handelwijze, hetgeen redengevend mag worden geoordeeld voor het bewijs van de verschillende bewezenverklaarde (pogingen tot) inbraken. Verder kan dit oordeel, verweven als het is met aan de feitenrechter voorbehouden weging en waardering van feitelijke aard, in cassatie niet worden getoetst. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
5.1.
Het derde middel klaagt dat het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd in hoger beroep een relatief hogere straf heeft opgelegd dan in eerste aanleg is opgelegd en in hoger beroep is gevorderd. Volgens de steller van het middel is de overweging van het hof innerlijk tegenstrijdig omdat het hof spreekt van ‘een beduidend lagere straf’, terwijl het een relatief zwaardere straf heeft opgelegd.
5.2.
Een blik op de strafmotivering van het hof leert dat de door de steller van het middel bedoelde onbegrijpelijkheid getuigt van een onjuiste lezing van de strafmotivering. Het hof heeft immers overwogen dat het weliswaar minder feiten bewezen acht dan de rechter in eerste aanleg en de advocaat-generaal in hoger beroep bewezen hebben geacht, maar dat het, gelet op het grote aantal inbraken, de ernst van die feiten en het georganiseerde verband waarin die feiten zijn gepleegd, geen reden ziet om een (beduidend) lagere straf op te leggen en daarom een relatief zwaardere straf zal opleggen dan in eerste aanleg is opgelegd en in hoger beroep door de advocaat-generaal is gevorderd.
5.3.
Het middel faalt.
6.1.
Het vierde middel klaagt dat het hof ten onrechte heeft geconcludeerd dat geen sprake is geweest van schending van de redelijke termijn in de appèlfase.
6.2.
Blijkens de stukken van het geding is op 25 juli 2008 tegen het vonnis van de rechtbank van 14 juli 2008 hoger beroep ingesteld. Het arrest van het hof dateert van 1 maart 2010. Aldus is de termijn van zestien maanden met drie maanden en zeven dagen overschreden. Het hof heeft blijkens de strafmotivering overwogen dat het — anders dan de raadsman — van oordeel is dat de behandeling van de zaak in hoger beroep voortvarend is geschied en dat er geen sprake is van een overschrijding van enige termijn waarvoor bij het bepalen van de straf rekening moet worden gehouden met het tijdsverloop. In deze, weliswaar ongelukkig geformuleerde overweging, ligt besloten dat het hof de ingewikkeldheid van de strafzaak in aanmerking heeft genomen. Het gaat om een groot aantal feiten en gelijktijdige berechting van zaken tegen medeverdachten. Het hof oordeelt dat zich bijzondere omstandigheden voordoen op grond waarvan bij het bepalen van de straf geen rekening zal worden gehouden met het tijdsverloop. Dit oordeel omtrent de duur van de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn in feitelijke aanleg is niet onbegrijpelijk. Daarmee is ook dit middel vruchteloos voorgesteld.
7.
De voorgestelde middelen falen en kunnen met de aan art. 81 RO ontleende motivering worden afgedaan.
8.
Gronden die tot ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak zouden behoren te leiden heb ik niet aangetroffen.
9.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑02‑2011
Vgl. HR 8 juni 2004, LJN AO8381; HR 23 september 2003, LJN AI1660; HR 22 oktober 2002, LJN AE7693; HR 23 oktober 2001, NJ 2002/77 m.nt. Reijntjes, rov. 3.3, HR 14 november 2000, NJ 2001/16 en HR 28 maart 2006, LJN AV1588.
Vgl. A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Kluwer 2009, p. 172–173 en HR 2 maart 1999, LJN AB7950, NJ 1999/739.
HR 5 november 1928, NJ 1929, p. 333–334; HR 24 november 1930, NJ 1931, p. 118–119; HR 26 februari 1952, NJ 1952, 675; HR 1 oktober 1991, NJ 1992, 197; HR 30 mei 1995, NJ 1995, 620, m.nt. 't Hart; HR 11 januari 2000, LJN ZD1146, NJ 2000, 194; HR 12 februari 2002, LJN AD7804, NJ 2002, 301; HR 29 juni 2004, LJN AO5710; HR 14 maart 2006, LJN AU5496, NJ 2007/345 m.nt. Mevis (Lucia de B). Intussen past mede vanwege het verdere verloop van de strafzaak die aanleiding gaf tot laatstgenoemd oordeel van Uw Raad wel de waarschuwing dat aan dit zogeheten schakelbewijs door de feitenrechter geen overspannen bewijskracht zou mogen worden toegedicht. Zie over schakelbewijs voorts: A. Röttgering, ‘Schakelbewijs: een spooktrein in het bewijsrecht’, Strafblad 2006, p. 36–37; W.H.B. Dreissen, Bewijsmotivering in strafzaken (diss. Maastricht), Den Haag: BJu 2007, p. 206–212; H.A. Demeersseman, ‘Mogelijkheden voor gebruik van schakelbewijs’, Trema 2009, p. 149 e.v.; B. de Wilde, ‘Schakelconstructies in bewijsmotiveringen’, DD 2009, 42, p. 563 e.v.