HR, 08-04-2008, nr. 01213/07
ECLI:NL:HR:2008:BC5982
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
08-04-2008
- Zaaknummer
01213/07
- LJN
BC5982
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2008:BC5982, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑04‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BC5982
ECLI:NL:HR:2008:BC5982, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 08‑04‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BC5982
Beroepschrift, Hoge Raad, 19‑07‑2007
- Vindplaatsen
Conclusie 08‑04‑2008
Inhoudsindicatie
1. Opzet. 2. Noodweer. Ad 1. HR herhaalt toepasselijke overwegingen uit HR LJN AE9049. Het Hof heeft kennelijk geoordeeld dat verdachte door het met het mes toebrengen van een diepe steekwond in de rug van X zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat hij het slachtoffer van het leven zou beroven. Tegen de achtergrond van ‘s Hofs vaststellingen is dat oordeel onjuist noch onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat het Hof onder meer heeft vastgesteld dat verdachte, die zich in het nauw gedreven voelde en wilde dat X van hem afging, zich ervan bewust moet zijn geweest dat hij t.t.v. het gevecht met X het opengeklapte mes in zijn hand had en daarmee, zoals hij kort na het gebeuren toen de herinneringen nog vers waren tegenover de politie heeft verklaard, X - klaarblijkelijk met kracht - heeft gestoken onder in zijn rug. Aan de begrijpelijkheid van dit oordeel kan niet afdoen het mede tot het bewijs gebezigde onderdeel van de verklaring van verdachte ttz. in hoger beroep dat hij pas in het bushokje besefte dat hij X had gestoken. Die enkele verklaring - waarmee, naar het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft aangenomen, verdachte tot uitdrukking heeft gebracht dat hij pas achteraf ten volle begreep wat hij had gedaan - sluit immers in de gegeven omstandigheden niet uit dat verdachte voordien, op het moment dat hij X met kracht een diepe steekwond in de rug toebracht, zich van dat steken bewust is geweest en de mogelijk fatale gevolgen daarvan bewust heeft aanvaard. Ad 2. ‘s Hofs oordeel dat het beroep op noodweer moet worden verworpen omdat verdachte door het gekozen verdedigingsmiddel en de wijze waarop hij dat heeft aangewend de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft overschreden is onjuist noch onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat verdachte zich tegen de aanval heeft verdedigd door met kracht een diepe steekwond in de rug van het slachtoffer toe te brengen als gevolg waarvan het slachtoffer verwondingen heeft opgelopen die fataal zouden zijn geweest als het slachtoffer niet tijdig medisch was behandeld, terwijl de aanval op verdachte bestond uit het slaan met de blote hand dan wel vuist.
Nr. 01213/07
Mr Machielse
Zitting 12 februari 2008
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Het Gerechtshof te Arnhem heeft verdachte op 26 september 2006 ter zake van 1 primair "poging tot doodslag" en 2. "mishandeling, meermalen gepleegd" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren met de bijzondere voorwaarde als in het arrest omschreven. Voorts heeft het hof de teruggave aan verdachte gelast van de inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerpen.
2. Namens verdachte heeft Mr B.J. Schadd, advocaat te Velp, cassatie ingesteld. Mr J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, heeft een schriftuur ingezonden houdende drie middelen van cassatie.
3.1. Het eerste middel klaagt dat het bewezenverklaarde (voorwaardelijke) opzet van feit 1 niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
3.2. Ten laste van verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
"hij op 7 oktober 2005 te Beek, gemeente Ubbergen, ter uitvoering van het voornemen en het misdrijf om opzettelijk [slachtoffer 1] van het leven te beroven, opzettelijk eenmaal met een mes in de rug van voornoemde [slachtoffer 1] heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."
3.3. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"1. De verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van dit hof op 12 september 2006, onder meer inhoudende, zakelijk weergegeven, als volgt:
Op 7 oktober 2005 had ik met [betrokkene 1] afgesproken in de stad Nijmegen. Ik kwam [betrokkene 2] tegen. Ik wist dat hij jarig was en dat hij dat wilde gaan vieren. [Betrokkene 3] woonde in hetzelfde gebouw als [betrokkene 2]. Later ben ik naar Beek gegaan. [Betrokkene 2] had gezegd dat ik op zijn verjaardag mocht komen. Op een gegeven moment zaten we met z'n drieën op de kamer van [betrokkene 2]. Op dat moment ging mijn telefoon. [Betrokkene 3] belde mij. We kregen ruzie en ik had daar geen zin in. Ik had gezegd dat ik bij [betrokkene 1] was. [Betrokkene 3] werd boos, omdat ik voor [betrokkene 1] in Beek was en niet voor haar. Zij heeft toen gezegd dat ik weg moest gaan. Ik zag even later dat [betrokkene 3] bij haar woning kwam. Zij heeft rustig haar fiets weggezet. Eenmaal binnengekomen vloog zij mij aan. [Betrokkene 1] heeft mij daarop gevraagd of ik even een stukje wilde gaan lopen en ik heb daarop te kennen gegeven dat het misschien goed was als ik weg ging. [Betrokkene 1] is de spullen gaan pakken en ik heb op de kamer van [betrokkene 1] gewacht. Ik hoorde, terwijl ik op [betrokkene 1] aan het wachten was, dat [betrokkene 3] anderen vertelde dat ik haar op de grond had gegooid. Vervolgens belde ze mij weer en wilde ze weten waar ik was. Ik ben daarop naar haar toegegaan en meteen vloog zij mij weer aan. Ik heb geprobeerd haar te kalmeren. Ik heb mijn spullen gepakt en ben weggegaan. Even later belde [betrokkene 4] mij. Hij gaf aan dat hij niet goed wist waar hij heen moest voor het feest en daarom heb ik op een muurtje op hem gewacht. U vraagt mij waarom ik met [betrokkene 4] mee terug ben gegaan naar het feest. Hij kende niet veel mensen en hij wilde graag dat ik met hem mee ging. Vervolgens belde [betrokkene 3] mij weer. Zij was kwaad over een portemonnee die ik van haar zou hebben gepakt. Ze was in de war. Ik heb helemaal geen portemonnee van haar gepakt. Ik had het gehad met haar. Ik heb haar gezegd dat ik geen relatie meer met haar wilde hebben en dat zij mij met rust moest laten. Daarop veranderde zij van toon en begon ze te huilen. Ze heeft toen gezegd dat ze van mij hield en dat ze het goed wilde maken. Ik ben daarop weer terug gegaan naar het feest om het met [betrokkene 3] uit te praten. Ik was, terwijl [betrokkene 3] belde, samen met [betrokkene 4]. Ik ben in de kamer van [betrokkene 1] gaan zitten. [Betrokkene 3] kwam erbij zitten. In eerste instantie was ze rustig, maar vervolgens is zij mij wederom aangevlogen. Dat heeft zich toen zo'n twee à drie keren herhaald. [Betrokkene 3] is weggegaan en toen heb ik nog een gesprek gehad met [betrokkene 4]. Vervolgens belde [betrokkene 3] mij weer en zij vroeg waar ik was, want we zouden buiten gaan praten. Ik ben daarop de zaal ingelopen. Ik was die avond nog niet eerder de zaal in geweest en ik heb toen wat mensen gegroet. Ik denk dat er zo'n vijftien à twintig mensen in de zaal aanwezig waren. Ik ben naar buiten gelopen, maar [betrokkene 3] was daar niet. Ik ben daarop weer naar binnen gegaan en toen zag ik dat ze daar ook was. Ze vloog mij wederom aan en toen heb ik mijn zelfbeheersing verloren. Ik heb haar op de grond gegooid en ik heb haar geschopt. Ik zag vervolgens de reactie van de mensen die daar aanwezig waren en daar schrok ik van. Ik heb mijn tas gepakt en ben naar buiten gegaan. De mensen kwamen mij achterna en ik werd een beetje paniekerig. Ik heb, denk ik, in de deuropening mijn mes tevoorschijn gehaald en uitgeklapt. Het was een grijs zakmes. Dit klapt niet automatisch open en dicht. Voor het openen en dichtklappen van het mes heb je twee handen nodig.
[Betrokkene 4] heeft mij, terwijl ik het mes had uitgeklapt en op de mensen had gericht, aangesproken en toen heb ik het mes laten zakken. Hij sprak rustig tegen mij en daar werd ik rustig van. Ik heb vervolgens het mes anders vastgepakt en ik ben met [betrokkene 4] naar de bushalte gelopen. Ons gesprek ging over wat er binnen in de zaal tussen [betrokkene 3] en mij was gebeurd.
Op een gegeven moment lag ik op de grond en zat er iemand op mij. Ik kreeg klappen. Ik wist op dat moment niet wie er op mij zat. Ik denk dat ik zo'n twee à drie keer heb geprobeerd om diegene van mij af te rollen. Ik probeerde weg te komen, maar dat lukte niet. Op een gegeven moment zag ik hem naar iets grijpen en hoorde ik hem iets zeggen in de trant van "Klootzak, heb je mij gestoken of zo".
Ik heb niet van tevoren gezien dat er iemand aan kwam stormen. Ik hoorde iemand in onze richting rennen en dat er iets werd geroepen. Ik werd op dat moment van achteren aangevallen. Ik had toen nog het mes in mijn hand. Aan het einde van de worsteling hoorde ik dat degene die op mij zat wat zei. Op dat moment zag ik pas dat het [slachtoffer 1] was. U vraagt mij waarom ik, toen [betrokkene 4] mij gekalmeerd had, niet het mes heb ingeklapt. Ik heb mij na de worsteling meteen uit de voeten gemaakt en ben met een stevige pas gaan lopen. Ik had mijn mes in mijn rechterhand en heb het mes anders vastgepakt. Ik heb het lemmet naar beneden gebracht. Het lemmet zat toen aan de pinkzijde. Als ik nu zou moeten zeggen waarom ik dat heb gedaan, dan denk ik dat ik het gedaan heb omdat het mes op die manier minder uitsteekt. Het is veiliger om het mes zo te dragen. Zo kan je niemand verwonden.
Ik was met [betrokkene 4] in gesprek en heb de voetstappen op het grind gehoord. Wellicht heb ik even over mijn schouder gekeken. Voordat ik het wist, lag ik op de grond.
Ik ben na de worsteling rustig met [betrokkene 4] weggelopen en toen hebben wij niet over het gebeuren met [slachtoffer 1] gepraat maar over andere dingen waaronder over [betrokkene 3].
Ik besefte pas in het bushokje dat ik [slachtoffer 1] had gestoken.
2. een als bijlage bij stamproces-verbaal nummer PL082R/05-007083 gevoegd, in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal met nummer PL082D/05-133548, (pag. 18), gesloten en ondertekend op 8 oktober 2005 door [verbalisant 1], agent van politie en [verbalisant 2], brigadier van politie, voor zover inhoudende de aan verbalisanten afgelegde verklaring van verdachte, zakelijk weergegeven:
Op vrijdag 7 oktober, omstreeks 15.00 uur, heb ik afgesproken met [betrokkene 1] bij de Super de Boer in Nijmegen. Later die dag ben ik samen met [betrokkene 1] en [betrokkene 2] naar Beek gegaan. [Betrokkene 2] was namelijk jarig en die vierde zijn verjaardag. [Betrokkene 3] was daar ook op het feest. Vlak voordat zij kwam had ze mij nog gebeld. Ik had ruzie met haar over een gemaakte afspraak. Ze vertelde mij dat ik op het feest in Beek weg moest gaan voordat zij daar zou komen. Toen ze eenmaal op het feest aanwezig was, deed ze allerlei handelingen in de vorm van slaan, schoppen, krabben en aan mijn haren trekken. Dit is een aantal keren gebeurd. Later ben ik met [betrokkene 1] naar zijn kamer gegaan en daar nog wat gedronken. [Betrokkene 3] belde me op een gegeven moment op. Zij wilde met mij praten. Op een gegeven moment kwam zij ook naar de kamer van [betrokkene 1]. Daar keek ze kwaad naar mij en op een gegeven moment begon ze weer met de handelingen die ze eerder deed.
Daarna ben ik naar beneden gegaan naar de bar. In de bar waren op dat tijdstip ongeveer 15 à 20 personen aanwezig. [slachtoffer 1] was ook op het feest.
Op een gegeven moment kwam [betrokkene 3] er weer aan. Toen begon [betrokkene 3] weer met schoppen en slaan. Daarop heb ik haar fors op de grond gegooid. Ze viel toen met haar rug op de betonnen vloer. Vervolgens heb ik haar op de linker schouder geschopt. Ik ben naar buiten gelopen. Dit heb ik gedaan, omdat ik me daar niet meer op mijn gemak voelde.
Toen ik naar buiten liep heb ik mijn Zwitsers zakmes gepakt. Ik heb dat mes open gevouwen, dit met de rede omdat ik bang was dat de hele groep mensen die op dat feest aanwezig waren achter mij aan zouden komen. Ik voelde mij bedreigd door de groep.
[Betrokkene 4] liep met mij in de richting van "'t Spijker". Net voordat ik het grindpad af was, werd ik door [slachtoffer 1] besprongen. Ik kwam hierdoor ten val. Vervolgens is [slachtoffer 1] op mijn borst gaan zitten. [Slachtoffer 1] heeft mij meerdere malen in mijn gezicht geslagen.
Tijdens de worsteling had ik het mes in mijn rechterhand met het lemmet aan pinkzijde. Hoe het precies is gebeurd weet ik niet maar ik heb [slachtoffer 1] een keer gestoken onder in zijn rug. Ik was toen erg dronken en daardoor kon ik mij niet verdedigen. Het mes dat ik bij me had heb ik meteen laten vallen nadat ik gestoken had.
3. een als bijlage bij stamproces-verbaal nummer PL082R/05-007083 gevoegd, in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van aangifte met nummer PL082D/05-133548, (pag. 76) gesloten en ondertekend op 9 oktober 2005 door [verbalisant 1], agent van politie en [verbalisant 3], hoofdagent van politie, voor zover inhoudende de aan verbalisanten afgelegde verklaring van aangever [slachtoffer 1], zakelijk weergegeven:
Op 7 oktober 2005 heeft iemand gepoogd mij opzettelijk van het leven te beroven. Ik logeer in het krakerspand op de [a-straat] in Beek. Ik logeerde daar, omdat daar een verjaardagsfeestje was. [Verdachte] en [betrokkene 3] waren daar ook aanwezig. [Verdachte] en [betrokkene 3] hadden ruzie met elkaar. [Verdachte] is vervolgens naar buiten gelopen. Ik ben daarna achter [verdachte] aangelopen en buiten hebben wij gevochten. Tijdens dit gevecht zag ik dat [verdachte] een mes in zijn handen. Al die tijd heeft [betrokkene 4] (het hof begrijpt [betrokkene 4]) er bij gestaan en alles gezien. Verder heeft hij niets gedaan. Wij zijn toen uit elkaar gegaan en ik bemerkte dat ik bloed aan het bloedde was.
In het ziekenhuis bleek dat ik ben gestoken in mijn rug, linker borstkas. Met de operatie hebben ze een gedeelte van mijn long eraf gehaald.
4. een als bijlage bij stamproces-verbaal nummer PL082R/05-007083 gevoegd, in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van aangifte met nummer PL082D/05-133548, (pag. 79), gesloten en ondertekend op 12 oktober 2005 door [verbalisant 1], agent van politie, voor zover inhoudende de aan verbalisant afgelegde verklaring van aangever [slachtoffer 1], zakelijk weergegeven:
Ik heb [verdachte] toen een klap gegeven en vervolgens is er weer een worsteling ontstaan waar over en weer geslagen is. We zijn beide op de grond terechtgekomen. Ik heb [verdachte] in elk geval meerdere keren op zijn gezicht geslagen.
Vervolgens voelde ik het warm worden op mijn rug en voelde het ook tintelen. Ik heb met mijn hand toen naar mijn rug gegrepen en ik zag dat ik bloed op mijn (het hof begrijpt: hand) had en dat mijn kleding ook onder het bloed zat.
5. Het proces-verbaal van de terechtzitting van de meervoudige kamer van de rechtbank te Arnhem, zittinghoudende te Zutphen, van 27 januari 2006, onder meer inhoudende, zakelijk weergegeven, als verklaring van verdachte:
Nadat [betrokkene 4] mij kalmeerde heb ik het mes naar beneden gedaan. Ik ben het mes anders gaan vast houden tijdens het weglopen. Vóór ik de houten vlonder af was heb ik het mes over gepakt. Ik bedoel daarmee dat ik het mes in mijn vuist hield met het lemmet aan pinkzijde.
6. een als bijlage bij stamproces-verbaal nummer PLO82R/05-007083 gevoegd, in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal met nummer PLO82R/05-133548, (pag. 15), gesloten en ondertekend op 8 oktober 2005 door [verbalisant 4], hoofdinspecteur, hulpofficier van justitie, voor zover inhoudende de aan verbalisant afgelegde verklaring van verdachte, zakelijk weergegeven:
Ik voelde me in het nauw gedreven en had het mes toevallig in de hand. Ik wilde dat hij van mij afging.
7. een als bijlage bij stamproces-verbaal nummer PL082R/05-007083 gevoegd, in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal met nummer PL082D/05-133548, (pag. 111), gesloten en ondertekend op 9 oktober 2005 door [verbalisant 3], hoofdagent van politie en [verbalisant 2], brigadier van politie, voor zover inhoudende de aan verbalisanten afgelegde verklaring van getuige [betrokkene 4], zakelijk weergegeven:
Ik ben vrijdag 7 oktober 2005, omstreeks 21.00 uur, aangekomen in Beek. [Verdachte] en ik zijn toen samen terug gegaan naar het feest.
Ik zag dat [verdachte] een mes pakte. Ik zei dat hij normaal moest doen, omdat ik hem wilde helpen. [Verdachte] en ik zijn gewoon stapsvoet lopend richting de openbare weg. Ik ben rustig met [verdachte] richting openbare weg gelopen.
Op een gegeven moment hoorde ik iemand roepen "Vieze klootzak", of woorden van gelijke strekking. Nog geen twee seconden later zag ik dat [verdachte] op de grond lag en dat hij klappen kreeg. Ik zag dat degene die op [verdachte] lag [slachtoffer 1] was.
U vraagt mij hoelang het vechten tussen [verdachte] en [slachtoffer 1] heeft geduurd. Voor mijn gevoel ging het heel snel. Ik denk dat het ongeveer 10 tot 15 seconden heeft geduurd. Het kan ook wel een halve minuut zijn geweest. Als het langer had geduurd had ik zeker ingegrepen.
8. als bijlage bij stamproces-verbaal nummer PL082R105-007083 gevoegd geschrift (pag. 88), bevattende medische informatie verschaft door A.L.P. Markou, arts-assistent Thorax-Hart-Chirurgie in het Radboud ziekenhuis te Nijmegen, voor zover inhoudende een omschrijving van het letsel van [slachtoffer 1], zakelijk weergegeven:
Steekverwonding via de flank/rug aan de linkerzijde, reikende tot in de thorax (borst)-holte met longschade en zeer fors bloedverlies. Longoperatie aan de linkerzijde ondergaan. Longschade behandeld en tevens een bloedende ader. Veel bloedverlies (meer dan 4 liter).
9. Een brief, gedateerd 23 januari 2006, afkomstig van drs. A.L.P. Markou en gericht aan [betrokkene 5], die in afschrift is gevoegd bij de bij de aan officier van justitie S. Planting gerichte brief van [betrokkene 5] van 31 januari 2006 (dossierstuk 7), voor zover inhoudende:
Hierbij zend ik u de antwoorden op de door u gestelde vragen betreffende [slachtoffer 1], geboren [geboortedatum]-1987 en wonende [b-straat 1] te [woonplaats], welke op 7 en 8 oktober 2005 behandeld is in onze kliniek.
Patiënt had bij binnenkomst steekverwondingen in zijn borstwand met bloedverlies via de ingebrachte drain uit de borstwand. Patiënt is behandeld middels een thoracotomie (d.w.z. openen van de borstkas via een route tussen de ribben door) waarbij een bloedend deel van de long is verwijderd middels een staplerapparaat (een soort nietmachine, gebruikt om longweefsel te verwijderen). Deze verwondingen zouden zeker fataal geweest zijn voor het slachtoffer indien er niet tijdig medische behandeling had kunnen plaatsvinden.
Ook de lokalisatie van de steekverwondingen hebben duidelijk invloed op het toegebrachte letsel in de borstkas. Als meer naar links of rechts was gestoken hadden meer vitale structuren geraakt kunnen worden, zoals hart, grote vaten (lichaamsslagader, longslagader, grote holle aders), tussenribslagaders (aa. intercostales) of een borstwandslagader (a. mammaria). Het uiteindelijke letsel viel dus uiteindelijk mee, maar zou toch fataal geweest kunnen zijn vanwege de grote hoeveelheid bloedverlies."
3.4. Blijkens de ter terechtzitting in hoger beroep overgelegd pleitnota heeft de raadsman aldaar het volgende aangevoerd:
"Opzet.
Is er sprake geweest van opzettelijk handelen van de kant van client?
Op 8 oktober 2005 te 14.20 uur zou client ten overstaan van de hulpofficier van justitie hebben verklaard (pag. 15):
"Ik voelde me in het nauw gedreven en had het mes toevallig in de hand. Ik wilde hem zeer zeker niet van het leven beroven. Ik wilde dat hij van mij afging."
Heeft client bewust gestoken?
Op 8 oktober 2005 (10.03 uur) zou client onder meer ook verklaard hebben dat hij niet weet hoe het precies is gebeurd... (pag. 19).
Op 10 oktober 2005 te 14.57 uur zou client tegenover de politie onder meer ook hebben verklaard (pag. 26):
"Ik heb het mes toen wel uitgeklapt in mijn hand gehouden, zonder hierbij na te denken."
Toen [slachtoffer 1] bovenop client zat en hem in het gezicht sloeg, werd het client op een gegeven moment zwart voor de ogen (pag. 26, 7 regels van onder).
Client verklaart ook dat hij aanvankelijk dacht dat het bloed op het mes zijn eigen bloed was. Hij denkt nog niet aan letsel bij [slachtoffer 1].
Over het steken door client van [slachtoffer 1] verklaart client (pag. 27):
"Ik kan me hier niets van herinneren. Ik ben me er niet bewust van dat ik [slachtoffer 1] heb gestoken. Ik heb het idee dat ik [slachtoffer 1] niet met opzet heb gestoken."
Ook verklaart client dat hij nooit de intentie had om iemand te verwonden en dat het van hem geen bewuste handeling was.
Op pag. 28 verklaart client onder meer nog:
"Ik had geen idee dat ik dit mes nog steeds in mijn hand had."
En, op pag. 36 (sprekend over na de worsteling):
"Ik besefte toen nog niet dat ik [slachtoffer 1] had gestoken."
In een recent aanvullend p.v. van 26 juni ji. vindt op verzoek van de verdediging een nadere uitwerking plaats van het opgenomen verhoor van client op 10 oktober 2005. Op pag. 6 ervan is als vraag van de verbalisanten onder meer neergelegd:
"Heb jij in jouw beleving wel het gevoel gehad dat je gestoken hebt?"
Antwoord van client: "neen ".
Uit de verklaringen van client, zoals verwoord op de pagina's 4 en 6 van dat aanvullend p.v., blijkt ook dat het "heel lang" duurde tot het tot client doordrong dat hij kennelijk [slachtoffer 1] verwond had door middel van het mes.
En op pag. 4 van het aanvullende p.v. (4 regels van boven):
"Hij begon gewoon op mij in te slaan als een gek. Ik weet niet meer wat ik dacht op dat moment. Ik denk dat ik niet echt heb nagedacht. (..) Ik ben denk ik gewoon om me heen gaan slaan."
Hierbij komt nog dat cliënt op pag. 5 van dit aanvullende p.v. verklaart dat hij het mes op een gegeven moment kwijt was (na de worsteling). Hij wist niet dat hij dat mes toen kwijt was. Client verklaart daarop:
"Nee daar was ik helemaal niet mee bezig en ook naar op zoek eigenlijk."
Een dergelijke verklaring past toch niet bij iemand die bewust stak?!
Vermeldenswaard is ook dat [betrokkene 4], verklarend over de fase kort na de worsteling, niet stelt dat [verdachte] sprak over het feit dat hij iemand zou hebben gestoken.
Dc rechtbank in eerste aanleg in de onderhavige zaak kent veel betekenis toe aan de verklaringen van client zoals afgelegd bij de politie op 8 oktober 2005. Die verklaringen werden niet op dvd of video opgenomen.
Uit de nadere uitwerking van de verklaring van client van 23 november 2005 (aanvullend p.v. d.d. 2 augustus 2006) blijkt dat client alstoen terugkwam op zijn verklaring van 8 oktober 2005 in die zin dat hij stelt dat er toen door hem was "geredeneerd achteraf' (pag. 4 van dat aanvullend p.v., 10 regels van boven).
In de verklaring van client van 23 november 2005 die aan het dossier was toegevoegd, stond dit niet vermeld. Pas bij de uitwerking van het opgenomen verhoor kwam dit naar voren.
Opmerking verdient ook nog dat de hulpofficier van justitie op 8 oktoer 2005 constateert dat client een "warrige indruk" maakte (pag. 73).
Voorts besteed ik nog enige aandacht aan de medische gegevens met betrekking tot het letsel, opgelopen door aangever [slachtoffer 1].
De aard van het letsel behoeft naar mijn mening - anders dan door de rechtbank in eerste aanleg overwogen - niet tot de conclusie te leiden dat client wel doelbewust en met kracht een steekbeweging moet hebben uitgevoerd. Dat letsel kan ook veroorzaakt zijn door client die [slachtoffer 1] ter verdediging sloeg, waarbij hij zich er niet (meer) van bewust was dat hij nog een mes in z'n hand had.
Wij deden voorts inmiddels aan het dossier toevoegen een brief van Westerweel Intermediair (Medische Adviseurs) van 15 augustus jl.
Er worden vraagtekens geplaatst bij die medische gegevens, na vergelijking van de geneeskundige verklaring (pag. 88) en de brief van drs. Markou van 23-01-2006.
- 1 of meerdere steekverwondingen?
- Is er een tussenribslagader geraakt?
- Wat was de bron van het bloedverlies?
- Hoe diep was de verwonding in de linker long?
Opmerking verdient ook dat in het geneeskundig informatieformulier van 9 oktober 2005 is aangekruist dat er geen vermoeden bestaat met betrekking tot inwendig bloedverlies en uitwendig waarneembaar letsel.
Deze bevindingen bevreemden.
Al met al verklaart client duidelijk dat hij nooit de intentie heeft gehad om [slachtoffer 1] te doden of om hem zwaar lichamelijk letsel toe te brengen.
Is er sprake van voorwaardelijk opzet? Naar mijn mening niet.
In de rechtspraak worden steeds meer grenzen gesteld aan de toepassing van voorwaardelijk opzet.
Ik verwijs onder meer naar:
- Hoge Raad 25-03-2003, NJ 2003, 552.
- Hof Den Bosch 29-11-2005, NJ Feitenrechtspraak Strafzaken 2006, 5. Voor voorwaardelijk opzet zijn in zijn algemeenheid 3 elementen van belang:
- Het kenniselement.
(Het bewustzijn van verdachte van de mogelijkheid dat een bepaald gevolg zal intreden).
- Het risico-element.
(De kans of mogelijkheid dat dit gevolg daadwerkelijk zal intreden, welke kans of mogelijkheid minst genomen aanmerkelijk moet zijn).
- Het wilselement.
(De vorenbedoelde kans of mogelijkheid dient door verdachte willens en wetens te zijn aanvaard).
Gelet op het eerder al door mij betoogde is in deze zaak geen sprake van voorwaardelijk opzet, met name zijn het kennis- en wilselement niet aanwezig.
Recentelijk wees de Hoge Raad nog een arrest op 20 juni 2006, Nederlands Juristenblad 25 augustus 2006, pag. 1648, rechtspraak nr. 1295.
Tot het bewijs in die zaak was onder meer ook gebezigd de verklaring van de verdachte, voor zover inhoudende: "Ik dacht toen nergens aan. Ik heb toen niet aan [...] gedacht."
De Hoge Raad oordeelt dat die verkiaring voor het bewezenverklaarde opzet niet redengevend kan zijn.
Conclusie: vrijspraak van het ten laste gelegde nu het "opzet" niet te bewijzen valt."
3.5. Het Hof heeft onder het hoofd "Bewezenverklaring" als volgt overwogen:
"Raadsman H. Anker heeft ter terechtzitting betoogd dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 1 tenlastegelegde, daar er geen sprake is geweest van opzettelijk handelen van de kant van verdachte.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is uit feiten en omstandigheden - in onderling verband en samenhang beschouwd - het volgende gebleken:
Verdachte was op 7 oktober 2005 op een feest in een krakerspand te Beek. In dat pand woonde ook [betrokkene 3], met wie verdachte een relatie heeft gehad. Op het moment dat verdachte op het feest arriveerde, was [betrokkene 3] nog niet aanwezig. [Betrokkene 3] heeft verdachte telefonisch laten weten dat zij wilde dat hij weg zou gaan voordat zij thuiskwam. Verdachte heeft hieraan geen gehoor gegeven en is niet weggegaan. Na thuiskomst van [betrokkene 3] is het een aantal malen tot een confrontatie gekomen tussen [betrokkene 3] en verdachte. De laatste confrontatie had plaats in de feestruimte waar [betrokkene 3] verdachte aanvloog en op verdachte begon in te slaan. Verdachte heeft [betrokkene 3] hierop hard geduwd, waardoor zij ten val kwam. Daarop heeft verdachte haar geslagen en geschopt. Vervolgens is verdachte in de richting van de tuindeuren gelopen. Verdachte voelde zich toen bedreigd door de rest van de aanwezigen en heeft het zakmes, dat hij bij zich had, opengeklapt. Hij heeft het mes, met het lemmet naar voren, in de richting van de groep gehouden en is daarna naar buiten gelopen. Hij is samen met [betrokkene 4] van het kraakpand weggelopen, het grindpad af in de richting van de openbare weg.
Verdachte had het mes toen nog in zijn hand, zij het dat hij het mes anders had vastgepakt.
Korte tijd daarna is [slachtoffer 1] verdachte achterna gekomen en hebben verdachte en [slachtoffer 1] gevochten. Verdachte is hierbij ten val gekomen en [slachtoffer 1] is op hem gaan zitten.
[Slachtoffer 1] heeft daarop verdachte meermalen in het gezicht geslagen/gestompt, als gevolg waarvan verdachte verwondingen heeft opgelopen. Het hof gaat ervan uit dat dit de eerste confrontatie was tussen [slachtoffer 1] en verdachte.
[Betrokkene 4] is bij de vechtpartij aanwezig geweest, maar is niet tussenbeide gekomen.
Verdachte heeft tijdens het gevecht, nog steeds met het mes in zijn hand, [slachtoffer 1] een diepe steekwond in de rug toegebracht.
Het hof stelt voorop dat hanteren van een mes naar de uiterlijke verschijningsvorm een geijkt middel is om iemand van het leven te beroven.
Verdachte heeft op het moment dat hij zich bedreigd voelde door de groep mensen bewust zijn zakmes gepakt, dit opengeklapt en in de richting van de groep mensen gehouden, om een in zijn ogen dreigende situatie te keren. Hij is daarop, nog steeds met het uitgeklapte mes, naar buiten gelopen.
Verdachte heeft zowel bij de politie als ter terechtzittingen van de rechtbank en het hof verklaard dat hij toen het mes anders is gaan vasthouden, te weten met het lemmet aan de pinkzijde. Ter terechtzitting van het hof heeft hij hierbij verklaard dat hij denkt dat hij dit heeft gedaan omdat dit veiliger was en je zo niemand zou kunnen verwonden.
Naar het oordeel van het hof is, mede gelet op de eerste verklaringen van verdachte, niet aannemelijk geworden dat verdachte zich ten tijde van het gevecht met [slachtoffer 1] niet bewust was van het feit dat hij het mes nog in zijn hand had.
Zo heeft verdachte op 8 oktober 2005 bij de politie verklaard (pagina 19):
"Tijdens de worsteling had ik het mes in mijn rechterhand met het lemmet aan pinkzijde. Hoe het precies is gebeurd weet ik niet, maar ik heb [slachtoffer 1] een keer gestoken onder in zijn rug. Ik was toen erg dronken en daardoor kon ik mij niet verdedigen. (...) Het mes dat ik bij me had heb ik meteen laten vallen nadat ik gestoken had."
Bij zijn voorgeleiding aan de hulpofficier, eveneens op 8 oktober 2005, heeft verdachte verklaard (pagina 15):
"Ik voelde me in het nauw gedreven en had het mes toevallig in de hand. Ik wilde dat hij van mij afging."
Het hof is, mede op grond van het feit dat verdachte zich ten tijde van het afleggen van deze verklaringen wist te herinneren hoe hij het mes tijdens de worsteling vasthield en dat hij het mes meteen heeft laten vallen nadat hij ermee had gestoken, van oordeel dat verdachte, anders dan hij later heeft verklaard, ten tijde van het gevecht met [slachtoffer 1] zich bewust moet zijn geweest van de aanwezigheid van het mes in zijn hand.
De verdediging heeft ten aanzien van de verklaring afgelegd op 8 oktober 2005 ter terechtzitting van het hof gesteld dat deze niet kan worden opgevat als een weergave van verdachtes gedachten en gevoelens ten tijde van het feit, maar veeleer als een door hem gemaakte reconstructie op basis van de hem op dat moment ter beschikking staande gegevens.
Het hof volgt de verdediging hierin niet. Hierbij is in ogenschouw genomen dat bedoelde verklaring door verdachte kort na het gebeuren is afgelegd, toen zijn herinneringen nog vers waren. Bovendien komt uit de inhoud van de verklaringen niet naar voren dat verdachte op dat moment verklaarde over een door hem gemaakte reconstructie van het gebeuren. Verdachte heeft daarentegen in zijn eerste verklaring, afgelegd op 8 oktober 2005, uitgebreid en gedetailleerd verslag gedaan van de gebeurtenissen die avond.
Het hof is op grond van het vorenstaande van oordeel dat verdachte, door een mes in de rug van [slachtoffer 1] te steken, bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij het slachtoffer van het leven zou kunnen beroven.
Het handelen van verdachte zou het slachtoffer, zonder snel medisch ingrijpen, fataal zijn geworden."
3.6. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden. Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zulk een kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). Of in een concreet geval moet worden aangenomen dat sprake is van voorwaardelijk opzet zal, indien de verklaringen van de verdachte en/of bijvoorbeeld eventuele getuigenverklaringen geen inzicht geven omtrent hetgeen ten tijde van de gedraging in de verdachte is omgegaan, afhangen van de feitelijke omstandigheden van het geval. Daarbij zijn de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht, van belang. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het - behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.(1)
3.7. Het middel klaagt erover dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat verdachte zich ervan bewust is geweest dat hij met het mes stak en daarmee de aanmerkelijke kans deed ontstaan dat het slachtoffer zou overlijden, noch dat hij die kans bewust heeft aanvaard. Het Hof heeft hieromtrent ook in de nadere bewijsmotivering niets overwogen, aldus het middel. Het hof heeft mijns inziens wel gemotiveerd dat verdachte zich ervan bewust was dat hij het mes ten tijde van de worsteling in zijn handen had en heeft daarbij de verklaringen van verdachte betrokken zoals in zijn nadere bewijsmotivering geciteerd. Kennelijk heeft het hof op basis daarvan en mede in het licht van de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht, geoordeeld dat verdachte bewust heeft gestoken en de aanmerkelijke kans op het overlijden van de ander heeft aanvaard. Dat oordeel is op zichzelf niet onbegrijpelijk.(2) Uit de bewijsmiddelen 8 en 9 volgt immers ook dat de steek met grote kracht in het bovenlichaam moet zijn aangebracht. Wat hiervan ook zij, het middel klaagt blijkens zijn toelichting voorts dat de als bewijsmiddel 1 weergegeven verklaring van verdachte "Ik besefte pas in het bushokje dat ik [slachtoffer 1] had gestoken" voor het bewezenverklaarde opzet niet redengevend kan zijn. Die klacht treft doel. In zovere is de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen omkleed.(3)
3.8. Het middel is terecht voorgesteld.
4.1. Het tweede middel klaagt dat het hof het beroep op noodweer ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen. Het derde middel klaagt dat het hof het beroep op noodweerexces ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen. De middelen lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
4.2. Het hof heeft de door de raadsman hieromtrent gevoerde verweren als volgt samengevat en verworpen:
"De verdediging heeft ter terechtzitting betoogd dat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, daar verdachte heeft gehandeld uit noodweer.
Voor de behandeling van het verweer gaat het hof uit van de feiten en omstandigheden zoals hierboven reeds zijn weergegeven.
Uit deze toedracht blijkt in de eerste plaats dat er sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachtes eigen lijf door [slachtoffer 1]. De gedragingen van [slachtoffer 1] leverden een feitelijke aantasting op, waartegen verdachte zich mocht verdedigen.
Verdachte was door de gedragingen van [slachtoffer 1] ter val gekomen en hij lag op de grond, terwijl [slachtoffer 1] boven op hem zat. [Slachtoffer 1] heeft verdachte daarop meermalen in het gezicht geslagen/gestompt.
Het hof is echter, gelet op de aard van de aanval, te weten het slaan met de blote hand dan wel vuist, van oordeel dat het door verdachte gekozen verdedigingsmiddel en de wijze waarop hij dit heeft aangewend in die situatie disproportioneel was. Door het mes te hanteren zoals bewezenverklaard heeft verdachte de grenzen van de noodzakelijke verdediging overschreden. Niet aannemelijk is geworden dat verdachte niet minder vergaande middelen ter beschikking stonden dan gebruikmaking van het mes. Zo had verdachte bijvoorbeeld het mes uit zijn handen kunnen laten vallen en zich aldus met de blote hand tegen de aanval kunnen verdedigen.
Het hof verwerpt mitsdien het beroep op noodweer.
(..)
De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting voorts een beroep gedaan op noodweerexces.
Verdachte heeft, zoals reeds is overwogen, terwijl er sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, de grenzen van de noodzakelijk verdediging overschreden door het mes te hanteren.
Naar het oordeel van het hof is niet aannemelijk geworden dat deze overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging het onmiddellijke gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging waarin verdachte verkeerde.
Het hof overweegt hierbij dat verdachte, zoals hij (ook) ter terechtzitting van het hof heeft verklaard, na het gevecht met [slachtoffer 1] rustig pratend is weggelopen en daarbij over andere dingen heeft gesproken met [betrokkene 4] dan over de aanval van [slachtoffer 1]. Ook uit de eerste verklaringen van verdachte, afgelegd op 8 oktober 2005, blijkt niet dat verdachte toen heeft verklaard over een hevige gemoedsbeweging.
Ook dit verweer wordt derhalve verworpen. "
4.3. Indien door of namens de verdachte een beroep is gedaan op noodweer dan wel noodweerexces, zal de rechter moeten onderzoeken of de voorwaarden voor de aanvaarding van dat verweer zijn vervuld. Die houden blijkens art. 41 Sr in: dat het begane feit was geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding - waaronder onder omstandigheden mede is begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo een aanranding (noodweer) of dat de overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging (het zogenoemde noodweerexces) het onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een aanranding als vorenbedoeld. Gedragingen van de verdachte voorafgaande aan de wederrechtelijke aanranding door het latere slachtoffer kunnen onder omstandigheden in de weg staan aan het slagen van een beroep op noodweer(exces) door de verdachte. Dat is bijvoorbeeld het geval indien de verdachte de aanval heeft uitgelokt door provocatie van het latere slachtoffer en hij aldus uit was op een confrontatie.(4)
4.4. Het hof heeft vastgesteld dat er sprake is geweest van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding die een verdediging noodzakelijk maakte. Het heeft echter geoordeeld dat de wijze waarop verdachte zich heeft verdedigd disproportioneel was en dat verdachte zich ook anders had kunnen verdedigen. Een beroep op noodweer zou dan niet meer kunnen slagen, maar slechts nog een beroep op noodweerexces.
De vraag of de wijze van afweer van een wederrechtelijke aanranding noodzakelijk en evenredig is hangt samen met waarderingen van feitelijke aard die doorgaans in cassatie slechts op begrijpelijkheid kunnen worden getoetst. Het hof heeft in zijn overwegingen betrokken dat de aanrander verdachte met de blote hand of vuist heeft geslagen. Voorts heeft het hof overwogen dat zowel het gekozen verdedigingsmiddel als de wijze waarop verdachte dit heeft aangewend onevenredig was. Als het hof ervan zou zijn uitgegaan dat tegen een aanranding met de blote vuist nooit een wapen ter verdediging mag worden aangewend getuigt dat van een onjuiste opvatting. Maar het hof vervolgt dan met de zin dat verdachte de grenzen van noodzakelijke verdediging heeft overschreden door het mes te hanteren zoals bewezenverklaard. Daarbij heeft het hof kennelijk voor ogen gestaan dat verdachte de ander met kracht in het bovenlichaam heeft gestoken, welke steekwond levensbedreigend is gebleken. Uiteindelijk draait het er dus volgens het hof om dat verdachte het mes op een bijzondere riskante wijze heeft gehanteerd. Daarin ligt besloten dat naar het oordeel van het hof het steken met minder kracht of op een andere plaats wellicht wel evenredig zou zijn geweest. Dat oordeel is feitelijk en niet onbegrijpelijk en kan in cassatie niet verder worden getoetst.(5)
In verband met het beroep op noodweerexces heeft het hof geoordeeld dat de overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging niet het onmiddellijke gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging bij verdachte, zodat dat beroep niet kan slagen. Dat oordeel acht ik gelet op de motivering die het hof daaraan heeft gegeven op zichzelf niet onbegrijpelijk, zodat het beroep op noodweerexces toereikend gemotiveerd is verworpen.
4.5. Het tweede en derde middel falen.
5. Ambtshalve wijs ik nog op het volgende. Verdachte heeft in deze zaak in voorarrest gezeten zoals ook blijkt uit het vonnis van de Rechtbank. Het hof heeft verzuimd met betrekking tot de inverzekeringstelling en de voorlopige hechtenis art. 27 Sr toe te passen. De Hoge Raad zou dit verzuim zelf kunnen herstellen.
6. Het eerste middel is terecht voorgesteld.
7. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Arnhem, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Vgl. HR 25 maart 2003, NJ 2003, 552.
2 Vgl. HR 21 november 2000, NJ 2001, 160 m.nt. JdH waarin uit de bewijsmiddelen wel het voorwaardelijk opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel kon worden afgeleid. Ook in HR 29 april 1997, NJ 1997, 627 m.nt. JdH betrof de bewezenverklaring poging tot zware mishandeling.
3 HR 20 juni 2006, NJ 2006, 358.
4 HR 28 maart 2006, NJ 2006, 509.
5 HR 22 februari 2005, LJN AS2500.
Uitspraak 08‑04‑2008
Inhoudsindicatie
1. Opzet. 2. Noodweer. Ad 1. HR herhaalt toepasselijke overwegingen uit HR LJN AE9049. Het Hof heeft kennelijk geoordeeld dat verdachte door het met het mes toebrengen van een diepe steekwond in de rug van X zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat hij het slachtoffer van het leven zou beroven. Tegen de achtergrond van ‘s Hofs vaststellingen is dat oordeel onjuist noch onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat het Hof onder meer heeft vastgesteld dat verdachte, die zich in het nauw gedreven voelde en wilde dat X van hem afging, zich ervan bewust moet zijn geweest dat hij t.t.v. het gevecht met X het opengeklapte mes in zijn hand had en daarmee, zoals hij kort na het gebeuren toen de herinneringen nog vers waren tegenover de politie heeft verklaard, X - klaarblijkelijk met kracht - heeft gestoken onder in zijn rug. Aan de begrijpelijkheid van dit oordeel kan niet afdoen het mede tot het bewijs gebezigde onderdeel van de verklaring van verdachte ttz. in hoger beroep dat hij pas in het bushokje besefte dat hij X had gestoken. Die enkele verklaring - waarmee, naar het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft aangenomen, verdachte tot uitdrukking heeft gebracht dat hij pas achteraf ten volle begreep wat hij had gedaan - sluit immers in de gegeven omstandigheden niet uit dat verdachte voordien, op het moment dat hij X met kracht een diepe steekwond in de rug toebracht, zich van dat steken bewust is geweest en de mogelijk fatale gevolgen daarvan bewust heeft aanvaard. Ad 2. ‘s Hofs oordeel dat het beroep op noodweer moet worden verworpen omdat verdachte door het gekozen verdedigingsmiddel en de wijze waarop hij dat heeft aangewend de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft overschreden is onjuist noch onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat verdachte zich tegen de aanval heeft verdedigd door met kracht een diepe steekwond in de rug van het slachtoffer toe te brengen als gevolg waarvan het slachtoffer verwondingen heeft opgelopen die fataal zouden zijn geweest als het slachtoffer niet tijdig medisch was behandeld, terwijl de aanval op verdachte bestond uit het slaan met de blote hand dan wel vuist.
8 april 2008
Strafkamer
nr. 01213/07
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 26 september 2006, nummer 21/001051-06, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Arnhem van 24 februari 2006 - de verdachte ter zake van 1 primair "poging tot doodslag" en 2. "mishandeling, meermalen gepleegd" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren met de bijzondere voorwaarde als in het arrest omschreven. Voorts heeft het Hof de teruggave gelast aan verdachte van de inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerpen. Tot slot heeft het Hof het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis opgeheven.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
3. Bewezenverklaring en bewijsvoering
3.1. Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
"hij op 7 oktober 2005 te Beek, gemeente Ubbergen, ter uitvoering van het voornemen en het misdrijf om opzettelijk [slachtoffer 1] van het leven te beroven, opzettelijk eenmaal met een mes in de rug van voornoemde [slachtoffer 1] heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."
3.2.1. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
a. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 12 september 2006, voor zover inhoudende:
"Op 7 oktober 2005 had ik met [betrokkene 1] afgesproken in de stad Nijmegen. Ik kwam [betrokkene 2] tegen. Ik wist dat hij jarig was en dat hij dat wilde gaan vieren. [Betrokkene 3] woonde in hetzelfde gebouw als [betrokkene 2]. Later ben ik naar Beek gegaan. [Betrokkene 2] had gezegd dat ik op zijn verjaardag mocht komen. Op een gegeven moment zaten we met z'n drieën op de kamer van [betrokkene 2]. Op dat moment ging mijn telefoon. [Betrokkene 3] belde mij. We kregen ruzie en ik had daar geen zin in. Ik had gezegd dat ik bij [betrokkene 1] was. [Betrokkene 3] werd boos, omdat ik voor [betrokkene 1] in Beek was en niet voor haar. Zij heeft toen gezegd dat ik weg moest gaan. Ik zag even later dat [betrokkene 3] bij haar woning kwam. Zij heeft rustig haar fiets weggezet. Eenmaal binnengekomen vloog zij mij aan. [Betrokkene 1] heeft mij daarop gevraagd of ik even een stukje wilde gaan lopen en ik heb daarop te kennen gegeven dat het misschien goed was als ik weg ging. [Betrokkene 1] is de spullen gaan pakken en ik heb op de kamer van [betrokkene 1] gewacht. Ik hoorde, terwijl ik op [betrokkene 1] aan het wachten was, dat [betrokkene 3] anderen vertelde dat ik haar op de grond had gegooid. Vervolgens belde ze mij weer en wilde ze weten waar ik was. Ik ben daarop naar haar toegegaan en meteen vloog zij mij weer aan. Ik heb geprobeerd haar te kalmeren. Ik heb mijn spullen gepakt en ben weggegaan. Even later belde [betrokkene 4] mij. Hij gaf aan dat hij niet goed wist waar hij heen moest voor het feest en daarom heb ik op een muurtje op hem gewacht. U vraagt mij waarom ik met [betrokkene 4] mee terug ben gegaan naar het feest. Hij kende niet veel mensen en hij wilde graag dat ik met hem mee ging. Vervolgens belde [betrokkene 3] mij weer. Zij was kwaad over een portemonnee die ik van haar zou hebben gepakt. Ze was in de war. Ik heb helemaal geen portemonnee van haar gepakt. Ik had het gehad met haar. Ik heb haar gezegd dat ik geen relatie meer met haar wilde hebben en dat zij mij met rust moest laten. Daarop veranderde zij van toon en begon ze te huilen. Ze heeft toen gezegd dat ze van mij hield en dat ze het goed wilde maken. Ik ben daarop weer terug gegaan naar het feest om het met [betrokkene 3] uit te praten. Ik was, terwijl [betrokkene 3] belde, samen met [betrokkene 4]. Ik ben in de kamer van [betrokkene 1] gaan zitten. [Betrokkene 3] kwam erbij zitten. In eerste instantie was ze rustig, maar vervolgens is zij mij wederom aangevlogen. Dat heeft zich toen zo'n twee à drie keren herhaald. [Betrokkene 3] is weggegaan en toen heb ik nog een gesprek gehad met [betrokkene 4]. Vervolgens belde [betrokkene 3] mij weer en zij vroeg waar ik was, want we zouden buiten gaan praten. Ik ben daarop de zaal ingelopen. Ik was die avond nog niet eerder de zaal in geweest en ik heb toen wat mensen gegroet. Ik denk dat er zo'n vijftien à twintig mensen in de zaal aanwezig waren. Ik ben naar buiten gelopen, maar [betrokkene 3] was daar niet. Ik ben daarop weer naar binnen gegaan en toen zag ik dat ze daar ook was. Ze vloog mij wederom aan en toen heb ik mijn zelfbeheersing verloren. Ik heb haar op de grond gegooid en ik heb haar geschopt. Ik zag vervolgens de reactie van de mensen die daar aanwezig waren en daar schrok ik van. Ik heb mijn tas gepakt en ben naar buiten gegaan. De mensen kwamen mij achterna en ik werd een beetje paniekerig. Ik heb, denk ik, in de deuropening mijn mes tevoorschijn gehaald en uitgeklapt. Het was een grijs zakmes. Dit klapt niet automatisch open en dicht. Voor het openen en dichtklappen van het mes heb je twee handen nodig. [Betrokkene 4] heeft mij, terwijl ik het mes had uitgeklapt en op de mensen had gericht, aangesproken en toen heb ik het mes laten zakken. Hij sprak rustig tegen mij en daar werd ik rustig van. Ik heb vervolgens het mes anders vastgepakt en ik ben met [betrokkene 4] naar de bushalte gelopen. Ons gesprek ging over wat er binnen in de zaal tussen [betrokkene 3] en mij was gebeurd.
Op een gegeven moment lag ik op de grond en zat er iemand op mij. Ik kreeg klappen. Ik wist op dat moment niet wie er op mij zat. Ik denk dat ik zo'n twee à drie keer heb geprobeerd om diegene van mij af te rollen. Ik probeerde weg te komen, maar dat lukte niet. Op een gegeven moment zag ik hem naar iets grijpen en hoorde ik hem iets zeggen in de trant van "Klootzak, heb je mij gestoken of zo".
Ik heb niet van tevoren gezien dat er iemand aan kwam stormen. Ik hoorde iemand in onze richting rennen en dat er iets werd geroepen. Ik werd op dat moment van achteren aangevallen. Ik had toen nog het mes in mijn hand. Aan het einde van de worsteling hoorde ik dat degene die op mij zat wat zei. Op dat moment zag ik pas dat het [slachtoffer 1] was. U vraagt mij waarom ik, toen [betrokkene 4] mij gekalmeerd had, niet het mes heb ingeklapt. Ik heb mij na de worsteling meteen uit de voeten gemaakt en ben met een stevige pas gaan lopen. Ik had mijn mes in mijn rechterhand en heb het mes anders vastgepakt. Ik heb het lemmet naar beneden gebracht. Het lemmet zat toen aan de pinkzijde. Als ik nu zou moeten zeggen waarom ik dat heb gedaan, dan denk ik dat ik het gedaan heb omdat het mes op die manier minder uitsteekt. Het is veiliger om het mes zo te dragen. Zo kan je niemand verwonden.
Ik was met [betrokkene 4] in gesprek en heb de voetstappen op het grind gehoord. Wellicht heb ik even over mijn schouder gekeken. Voordat ik het wist, lag ik op de grond.
Ik ben na de worsteling rustig met [betrokkene 4] weggelopen en toen hebben wij niet over het gebeuren met [slachtoffer 1] gepraat maar over andere dingen waaronder over [betrokkene 3].
Ik besefte pas in het bushokje dat ik [slachtoffer 1] had gestoken."
b. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte:
"Op vrijdag 7 oktober, omstreeks 15.00 uur, heb ik afgesproken met [betrokkene 1] bij de Super de Boer in Nijmegen. Later die dag ben ik samen met [betrokkene 1] en [betrokkene 2] naar Beek gegaan. [Betrokkene 2] was namelijk jarig en die vierde zijn verjaardag. [Betrokkene 3] was daar ook op het feest. Vlak voordat zij kwam had ze mij nog gebeld. Ik had ruzie met haar over een gemaakte afspraak. Ze vertelde mij dat ik op het feest in Beek weg moest gaan voordat zij daar zou komen. Toen ze eenmaal op het feest aanwezig was, deed ze allerlei handelingen in de vorm van slaan, schoppen, krabben en aan mijn haren trekken. Dit is een aantal keren gebeurd. Later ben ik met [betrokkene 1] naar zijn kamer gegaan en daar nog wat gedronken. [Betrokkene 3] belde me op een gegeven moment op. Zij wilde met mij praten. Op een gegeven moment kwam zij ook naar de kamer van [betrokkene 1]. Daar keek ze kwaad naar mij en op een gegeven moment begon ze weer met de handelingen die ze eerder deed.
Daarna ben ik naar beneden gegaan naar de bar. In de bar waren op dat tijdstip ongeveer 15 à 20 personen aanwezig. [Slachtoffer 1] was ook op het feest.
Op een gegeven moment kwam [betrokkene 3] er weer aan. Toen begon [betrokkene 3] weer met schoppen en slaan. Daarop heb ik haar fors op de grond gegooid. Ze viel toen met haar rug op de betonnen vloer. Vervolgens heb ik haar op de linker schouder geschopt. Ik ben naar buiten gelopen. Dit heb ik gedaan, omdat ik me daar niet meer op mijn gemak voelde.
Toen ik naar buiten liep heb ik mijn Zwitsers zakmes gepakt. Ik heb dat mes open gevouwen, dit met de reden omdat ik bang was dat de hele groep mensen die op dat feest aanwezig waren achter mij aan zouden komen. Ik voelde mij bedreigd door de groep.
[Betrokkene 4] liep met mij in de richting van "'t Spijker". Net voordat ik het grindpad af was, werd ik door [slachtoffer 1] besprongen. Ik kwam hierdoor ten val. Vervolgens is [slachtoffer 1] op mijn borst gaan zitten. [Slachtoffer 1] heeft mij meerdere malen in mijn gezicht geslagen.
Tijdens de worsteling had ik het mes in mijn rechterhand met het lemmet aan pinkzijde. Hoe het precies is gebeurd weet ik niet maar ik heb [slachtoffer 1] een keer gestoken onder in zijn rug. Ik was toen erg dronken en daardoor kon ik mij niet verdedigen. Het mes dat ik bij me had heb ik meteen laten vallen nadat ik gestoken had."
c. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [slachtoffer 1]:
"Op 7 oktober 2005 heeft iemand gepoogd mij opzettelijk van het leven te beroven. Ik logeer in het krakerspand op de [a-straat] in Beek. Ik logeerde daar, omdat daar een verjaardagsfeestje was. [Verdachte] en [betrokkene 3] waren daar ook aanwezig. [Verdachte] en [betrokkene 3] hadden ruzie met elkaar. [Verdachte] is vervolgens naar buiten gelopen. Ik ben daarna achter [verdachte] aangelopen en buiten hebben wij gevochten. Tijdens dit gevecht zag ik dat [verdachte] een mes in zijn handen had. Al die tijd heeft [betrokkene 4] (het hof begrijpt [betrokkene 4]) er bij gestaan en alles gezien. Verder heeft hij niets gedaan. Wij zijn toen uit elkaar gegaan en ik bemerkte dat ik bloed aan het bloeden was.
In het ziekenhuis bleek dat ik ben gestoken in mijn rug, linker borstkas. Met de operatie hebben ze een gedeelte van mijn long eraf gehaald."
d. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [slachtoffer 1]:
"Ik heb [verdachte] toen een klap gegeven en vervolgens is er weer een worsteling ontstaan waar over en weer geslagen is. We zijn beide op de grond terechtgekomen. Ik heb [verdachte] in elk geval meerdere keren op zijn gezicht geslagen.
Vervolgens voelde ik het warm worden op mijn rug en voelde het ook tintelen. Ik heb met mijn hand toen naar mijn rug gegrepen en ik zag dat ik bloed op mijn (het hof begrijpt: hand) had en dat mijn kleding ook onder het bloed zat."
e. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg van 27 januari 2006, voor zover inhoudende:
"Nadat [betrokkene 4] mij kalmeerde heb ik het mes naar beneden gedaan. Ik ben het mes anders gaan vast houden tijdens het weglopen. Vóór ik de houten vlonder af was heb ik het mes over gepakt. Ik bedoel daarmee dat ik het mes in mijn vuist hield met het lemmet aan pinkzijde."
f. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte:
"Ik voelde me in het nauw gedreven en had het mes toevallig in de hand. Ik wilde dat hij van mij afging."
g. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 4]:
"Ik ben vrijdag 7 oktober 2005, omstreeks 21.00 uur, aangekomen in Beek. [Verdachte] en ik zijn toen samen terug gegaan naar het feest.
Ik zag dat [verdachte] een mes pakte. Ik zei dat hij normaal moest doen, omdat ik hem wilde helpen. [verdachte] en ik zijn gewoon stapsvoet lopend richting de openbare weg. Ik ben rustig met [verdachte] richting openbare weg gelopen.
Op een gegeven moment hoorde ik iemand roepen "Vieze klootzak", of woorden van gelijke strekking. Nog geen twee seconden later zag ik dat [verdachte] op de grond lag en dat hij klappen kreeg. Ik zag dat degene die op [verdachte] lag [slachtoffer 1] was.
U vraagt mij hoelang het vechten tussen [verdachte] en [slachtoffer 1] heeft geduurd. Voor mijn gevoel ging het heel snel. Ik denk dat het ongeveer 10 tot 15 seconden heeft geduurd. Het kan ook wel een halve minuut zijn geweest. Als het langer had geduurd had ik zeker ingegrepen."
h. een schrijven van drs. A.L.P. Markou, arts-assistent Thorax-Hart-Chirurgie, voor zover inhoudende ten aanzien van het letsel van [slachtoffer 1]:
"Steekverwonding via de flank/rug aan de linkerzijde, reikende tot in de thorax (borst)-holte met longschade en zeer fors bloedverlies. Longoperatie aan de linkerzijde ondergaan. Longschade behandeld en tevens een bloedende ader. Veel bloedverlies (meer dan 4 liter)."
i. een schrijven van drs. A.L.P. Markou en gericht aan [betrokkene 5], voor zover inhoudende:
"Hierbij zend ik u de antwoorden op de door u gestelde vragen betreffende [slachtoffer 1], geboren [geboortedatum]-1987 en wonende [b-straat 1] te [woonplaats], welke op 7 en 8 oktober 2005 behandeld is in onze kliniek.
Patiënt had bij binnenkomst steekverwondingen in zijn borstwand met bloedverlies via de ingebrachte drain uit de borstwand. Patiënt is behandeld middels een thoracotomie (d.w.z. openen van de borstkas via een route tussen de ribben door) waarbij een bloedend deel van de long is verwijderd middels een staplerapparaat (een soort nietmachine, gebruikt om longweefsel te verwijderen). Deze verwondingen zouden zeker fataal geweest zijn voor het slachtoffer indien er niet tijdig medische behandeling had kunnen plaatsvinden.
Ook de lokalisatie van de steekverwondingen hebben duidelijk invloed op het toegebrachte letsel in de borstkas. Als meer naar links of rechts was gestoken hadden meer vitale structuren geraakt kunnen worden, zoals hart, grote vaten (lichaamsslagader, longslagader, grote holle aders), tussenribslagaders (aa. intercostales) of een borstwandslagader (a. mammaria). Het uiteindelijke letsel viel dus uiteindelijk mee, maar zou toch fataal geweest kunnen zijn vanwege de grote hoeveelheid bloedverlies."
3.2.2. Het Hof heeft in de bestreden uitspraak ten aanzien van de bewezenverklaring voorts nog het volgende overwogen, voor zover hier van belang:
"Raadsman H. Anker heeft ter terechtzitting betoogd dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 1 tenlastegelegde, daar er geen sprake is geweest van opzettelijk handelen van de kant van verdachte.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is uit feiten en omstandigheden - in onderling verband en samenhang beschouwd - het volgende gebleken:
Verdachte was op 7 oktober 2005 op een feest in een krakerspand te Beek. In dat pand woonde ook [betrokkene 3], met wie verdachte een relatie heeft gehad. Op het moment dat verdachte op het feest arriveerde, was [betrokkene 3] nog niet aanwezig. [Betrokkene 3] heeft verdachte telefonisch laten weten dat zij wilde dat hij weg zou gaan voordat zij thuiskwam. Verdachte heeft hieraan geen gehoor gegeven en is niet weggegaan. Na thuiskomst van [betrokkene 3] is het een aantal malen tot een confrontatie gekomen tussen [betrokkene 3] en verdachte. De laatste confrontatie had plaats in de feestruimte waar [betrokkene 3] verdachte aanvloog en op verdachte begon in te slaan. Verdachte heeft [betrokkene 3] hierop hard geduwd, waardoor zij ten val kwam. Daarop heeft verdachte haar geslagen en geschopt. Vervolgens is verdachte in de richting van de tuindeuren gelopen. Verdachte voelde zich toen bedreigd door de rest van de aanwezigen en heeft het zakmes, dat hij bij zich had, opengeklapt. Hij heeft het mes, met het lemmet naar voren, in de richting van de groep gehouden en is daarna naar buiten gelopen. Hij is samen met [betrokkene 4] van het kraakpand weggelopen, het grindpad af in de richting van de openbare weg.
Verdachte had het mes toen nog in zijn hand, zij het dat hij het mes anders had vastgepakt.
Korte tijd daarna is [slachtoffer 1] verdachte achterna gekomen en hebben verdachte en [slachtoffer 1] gevochten. Verdachte is hierbij ten val gekomen en [slachtoffer 1] is op hem gaan zitten.
[Slachtoffer 1] heeft daarop verdachte meermalen in het gezicht geslagen/gestompt, als gevolg waarvan verdachte verwondingen heeft opgelopen. Het hof gaat ervan uit dat dit de eerste confrontatie was tussen [slachtoffer 1] en verdachte.
[Betrokkene 4] is bij de vechtpartij aanwezig geweest, maar is niet tussenbeide gekomen.
Verdachte heeft tijdens het gevecht, nog steeds met het mes in zijn hand, [slachtoffer 1] een diepe steekwond in de rug toegebracht.
Het hof stelt voorop dat hanteren van een mes naar de uiterlijke verschijningsvorm een geijkt middel is om iemand van het leven te beroven.
Verdachte heeft op het moment dat hij zich bedreigd voelde door de groep mensen bewust zijn zakmes gepakt, dit opengeklapt en in de richting van de groep mensen gehouden, om een in zijn ogen dreigende situatie te keren. Hij is daarop, nog steeds met het uitgeklapte mes, naar buiten gelopen.
Verdachte heeft zowel bij de politie als ter terechtzittingen van de rechtbank en het hof verklaard dat hij toen het mes anders is gaan vasthouden, te weten met het lemmet aan de pinkzijde. Ter terechtzitting van het hof heeft hij hierbij verklaard dat hij denkt dat hij dit heeft gedaan omdat dit veiliger was en je zo niemand zou kunnen verwonden.
Naar het oordeel van het hof is, mede gelet op de eerste verklaringen van verdachte, niet aannemelijk geworden dat verdachte zich ten tijde van het gevecht met [slachtoffer 1] niet bewust was van het feit dat hij het mes nog in zijn hand had.
Zo heeft verdachte op 8 oktober 2005 bij de politie verklaard (pagina 19):
"Tijdens de worsteling had ik het mes in mijn rechterhand met het lemmet aan pinkzijde. Hoe het precies is gebeurd weet ik niet, maar ik heb [slachtoffer 1] een keer gestoken onder in zijn rug. Ik was toen erg dronken en daardoor kon ik mij niet verdedigen. (...) Het mes dat ik bij me had heb ik meteen laten vallen nadat ik gestoken had."
Bij zijn voorgeleiding aan de hulpofficier, eveneens op 8 oktober 2005, heeft verdachte verklaard (pagina 15):
"Ik voelde me in het nauw gedreven en had het mes toevallig in de hand. Ik wilde dat hij van mij afging."
Het hof is, mede op grond van het feit dat verdachte zich ten tijde van het afleggen van deze verklaringen wist te herinneren hoe hij het mes tijdens de worsteling vasthield en dat hij het mes meteen heeft laten vallen nadat hij ermee had gestoken, van oordeel dat verdachte, anders dan hij later heeft verklaard, ten tijde van het gevecht met [slachtoffer 1] zich bewust moet zijn geweest van de aanwezigheid van het mes in zijn hand.
De verdediging heeft ten aanzien van de verklaring afgelegd op 8 oktober 2005 ter terechtzitting van het hof gesteld dat deze niet kan worden opgevat als een weergave van verdachtes gedachten en gevoelens ten tijde van het feit, maar veeleer als een door hem gemaakte reconstructie op basis van de hem op dat moment ter beschikking staande gegevens.
Het hof volgt de verdediging hierin niet. Hierbij is in ogenschouw genomen dat bedoelde verklaring door verdachte kort na het gebeuren is afgelegd, toen zijn herinneringen nog vers waren. Bovendien komt uit de inhoud van de verklaringen niet naar voren dat verdachte op dat moment verklaarde over een door hem gemaakte reconstructie van het gebeuren. Verdachte heeft daarentegen in zijn eerste verklaring, afgelegd op 8 oktober 2005, uitgebreid en gedetailleerd verslag gedaan van de gebeurtenissen die avond.
Het hof is op grond van het vorenstaande van oordeel dat verdachte, door een mes in de rug van [slachtoffer 1] te steken, bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij het slachtoffer van het leven zou kunnen beroven.
Het handelen van verdachte zou het slachtoffer, zonder snel medisch ingrijpen, fataal zijn geworden."
4. Beoordeling van het eerste middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat het onder 1 bewezenverklaarde opzet niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
4.2. Blijkens de ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde pleitnota heeft de raadsman aldaar het volgende aangevoerd:
"Opzet.
Is er sprake geweest van opzettelijk handelen van de kant van cliënt?
Op 8 oktober 2005 te 14.20 uur zou cliënt ten overstaan van de hulpofficier van justitie hebben verklaard (pag. 15):
"Ik voelde me in het nauw gedreven en had het mes toevallig in de hand. Ik wilde hem zeer zeker niet van het leven beroven. Ik wilde dat hij van mij afging."
Heeft cliënt bewust gestoken?
Op 8 oktober 2005 (10.03 uur) zou cliënt onder meer ook verklaard hebben dat hij niet weet hoe het precies is gebeurd... (pag. 19).
Op 10 oktober 2005 te 14.57 uur zou cliënt tegenover de politie onder meer ook hebben verklaard (pag. 26):
"Ik heb het mes toen wel uitgeklapt in mijn hand gehouden, zonder hierbij na te denken."
Toen [slachtoffer 1] bovenop cliënt zat en hem in het gezicht sloeg, werd het cliënt op een gegeven moment zwart voor de ogen (pag. 26, 7 regels van onder).
Cliënt verklaart ook dat hij aanvankelijk dacht dat het bloed op het mes zijn eigen bloed was. Hij denkt nog niet aan letsel bij [slachtoffer 1].
Over het steken door cliënt van [slachtoffer 1] verklaart cliënt (pag. 27):
"Ik kan me hier niets van herinneren. Ik ben me er niet bewust van dat ik [slachtoffer 1] heb gestoken. Ik heb het idee dat ik [slachtoffer 1] niet met opzet heb gestoken."
Ook verklaart cliënt dat hij nooit de intentie had om iemand te verwonden en dat het van hem geen bewuste handeling was.
Op pag. 28 verklaart cliënt onder meer nog:
"Ik had geen idee dat ik dit mes nog steeds in mijn hand had."
En, op pag. 36 (sprekend over na de worsteling):
"Ik besefte toen nog niet dat ik [slachtoffer 1] had gestoken."
In een recent aanvullend p.v. van 26 juni jl. vindt op verzoek van de verdediging een nadere uitwerking plaats van het opgenomen verhoor van cliënt op 10 oktober 2005. Op pag. 6 ervan is als vraag van de verbalisanten onder meer neergelegd:
"Heb jij in jouw beleving wel het gevoel gehad dat je gestoken hebt?"
Antwoord van cliënt: "neen".
Uit de verklaringen van cliënt, zoals verwoord op de pagina's 4 en 6 van dat aanvullend p.v., blijkt ook dat het "heel lang" duurde tot het tot cliënt doordrong dat hij kennelijk [slachtoffer 1] verwond had door middel van het mes.
En op pag. 4 van het aanvullende p.v. (4 regels van boven):
"Hij begon gewoon op mij in te slaan als een gek. Ik weet niet meer wat ik dacht op dat moment. Ik denk dat ik niet echt heb nagedacht. (...) Ik ben denk ik gewoon om me heen gaan slaan."
Hierbij komt nog dat cliënt op pag. 5 van dit aanvullende p.v. verklaart dat hij het mes op een gegeven moment kwijt was (na de worsteling). Hij wist niet dat hij dat mes toen kwijt was. Cliënt verklaart daarop:
"Nee daar was ik helemaal niet mee bezig en ook naar op zoek eigenlijk."
Een dergelijke verklaring past toch niet bij iemand die bewust stak?!
Vermeldenswaard is ook dat [betrokkene 4], verklarend over de fase kort na de worsteling, niet stelt dat [verdachte] sprak over het feit dat hij iemand zou hebben gestoken.
De rechtbank in eerste aanleg in de onderhavige zaak kent veel betekenis toe aan de verklaringen van cliënt zoals afgelegd bij de politie op 8 oktober 2005. Die verklaringen werden niet op dvd of video opgenomen.
Uit de nadere uitwerking van de verklaring van cliënt van 23 november 2005 (aanvullend p.v. d.d. 2 augustus 2006) blijkt dat cliënt alstoen terugkwam op zijn verklaring van 8 oktober 2005 in die zin dat hij stelt dat er toen door hem was "geredeneerd achteraf" (pag. 4 van dat aanvullend p.v., 10 regels van boven).
In de verklaring van cliënt van 23 november 2005 die aan het dossier was toegevoegd, stond dit niet vermeld. Pas bij de uitwerking van het opgenomen verhoor kwam dit naar voren.
Opmerking verdient ook nog dat de hulpofficier van justitie op 8 oktober 2005 constateert dat cliënt een "warrige indruk" maakte (pag. 73).
Voorts besteed ik nog enige aandacht aan de medische gegevens met betrekking tot het letsel, opgelopen door aangever [slachtoffer 1].
De aard van het letsel behoeft naar mijn mening - anders dan door de rechtbank in eerste aanleg overwogen - niet tot de conclusie te leiden dat cliënt wel doelbewust en met kracht een steekbeweging moet hebben uitgevoerd. Dat letsel kan ook veroorzaakt zijn door cliënt die [slachtoffer 1] ter verdediging sloeg, waarbij hij zich er niet (meer) van bewust was dat hij nog een mes in z'n hand had.
Wij deden voorts inmiddels aan het dossier toevoegen een brief van Westerweel Intermediair (Medische Adviseurs) van 15 augustus jl.
Er worden vraagtekens geplaatst bij die medische gegevens, na vergelijking van de geneeskundige verklaring (pag. 88) en de brief van drs. Markou van 23-01-2006.
- 1 of meerdere steekverwondingen?
- Is er een tussenribslagader geraakt?
- Wat was de bron van het bloedverlies?
- Hoe diep was de verwonding in de linker long?
Opmerking verdient ook dat in het geneeskundig informatieformulier van 9 oktober 2005 is aangekruist dat er geen vermoeden bestaat met betrekking tot inwendig bloedverlies en uitwendig waarneembaar letsel. Deze bevindingen bevreemden.
Al met al verklaart cliënt duidelijk dat hij nooit de intentie heeft gehad om [slachtoffer 1] te doden of om hem zwaar lichamelijk letsel toe te brengen.
Is er sprake van voorwaardelijk opzet? Naar mijn mening niet.
In de rechtspraak worden steeds meer grenzen gesteld aan de toepassing van voorwaardelijk opzet. Ik verwijs onder meer naar:
- Hoge Raad 25-03-2003, NJ 2003, 552.
- Hof Den Bosch 29-11-2005, NJ Feitenrechtspraak Strafzaken 2006, 5.
Voor voorwaardelijk opzet zijn in zijn algemeenheid 3 elementen van belang:
- Het kenniselement.
(Het bewustzijn van verdachte van de mogelijkheid dat een bepaald gevolg zal intreden).
- Het risico-element.
(De kans of mogelijkheid dat dit gevolg daadwerkelijk zal intreden, welke kans of mogelijkheid minst genomen aanmerkelijk moet zijn).
- Het wilselement.
(De vorenbedoelde kans of mogelijkheid dient door verdachte willens en wetens te zijn aanvaard).
Gelet op het eerder al door mij betoogde is in deze zaak geen sprake van voorwaardelijk opzet, met name zijn het kennis- en wilselement niet aanwezig.
Recentelijk wees de Hoge Raad nog een arrest op 20 juni 2006, Nederlands Juristenblad 25 augustus 2006, pag. 1648, rechtspraak nr. 1295.
Tot het bewijs in die zaak was onder meer ook gebezigd de verklaring van de verdachte, voor zover inhoudende: "Ik dacht toen nergens aan. Ik heb toen niet aan [...] gedacht."
De Hoge Raad oordeelt dat die verklaring voor het bewezenverklaarde opzet niet redengevend kan zijn.
Conclusie: vrijspraak van het ten laste gelegde nu het "opzet" niet te bewijzen valt."
4.3. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg - zoals hier de dood van [slachtoffer 1] - is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden. Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zulk een kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het - behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard (vgl. HR 25 maart 2003, LJN AE9049, NJ 2003, 552).
4.4. Het Hof heeft kennelijk geoordeeld dat de verdachte door het met het mes toebrengen van een diepe steekwond in de rug van [slachtoffer 1] zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat hij het slachtoffer van het leven zou beroven. Tegen de achtergrond van 's Hofs vaststellingen - zoals vervat in de hiervoor onder 3 weergegeven bewijsmiddelen en de overwegingen ten aanzien van de bewezenverklaring - geeft dat oordeel niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het ook niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat het Hof onder meer heeft vastgesteld dat de verdachte, die zich in het nauw gedreven voelde en wilde dat [slachtoffer 1] van hem afging, zich ervan bewust moet zijn geweest dat hij ten tijde van het gevecht met [slachtoffer 1] het opengeklapte mes in zijn hand had en daarmee, zoals hij kort na het gebeuren toen de herinneringen nog vers waren tegenover de politie heeft verklaard, [slachtoffer 1] - klaarblijkelijk met kracht - heeft gestoken onder in zijn rug. Aan de begrijpelijkheid van dit oordeel kan niet afdoen het mede tot het bewijs gebezigde onderdeel van de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep dat hij pas in het bushokje besefte dat hij [slachtoffer 1] had gestoken. Die enkele verklaring - waarmee, naar het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft aangenomen, de verdachte tot uitdrukking heeft gebracht dat hij pas achteraf ten volle begreep wat hij had gedaan - sluit immers in de gegeven omstandigheden niet uit dat de verdachte voordien, op het moment dat hij [slachtoffer 1] met kracht een diepe steekwond in de rug toebracht, zich van dat steken bewust is geweest en de mogelijk fatale gevolgen daarvan bewust heeft aanvaard.
4.5. Het middel faalt.
5. Beoordeling van het tweede middel
5.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof het namens de verdachte gedane beroep op noodweer ten onrechte, althans op onjuiste en/of ontoereikende gronden heeft verworpen.
5.2. Het bestreden arrest houdt, ten aanzien van het in het middel bedoelde verweer, het volgende in:
"De verdediging heeft ter terechtzitting betoogd dat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, daar verdachte heeft gehandeld uit noodweer.
Voor de behandeling van het verweer gaat het hof uit van de feiten en omstandigheden zoals hierboven reeds zijn weergegeven.
Uit deze toedracht blijkt in de eerste plaats dat er sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachtes eigen lijf door [slachtoffer 1]. De gedragingen van [slachtoffer 1] leverden een feitelijke aantasting op, waartegen verdachte zich mocht verdedigen.
Verdachte was door de gedragingen van [slachtoffer 1] ter val gekomen en hij lag op de grond, terwijl [slachtoffer 1] boven op hem zat. [Slachtoffer 1] heeft verdachte daarop meermalen in het gezicht geslagen/gestompt.
Het hof is echter, gelet op de aard van de aanval, te weten het slaan met de blote hand dan wel vuist, van oordeel dat het door verdachte gekozen verdedigingsmiddel en de wijze waarop hij dit heeft aangewend in die situatie disproportioneel was. Door het mes te hanteren zoals bewezenverklaard heeft verdachte de grenzen van de noodzakelijke verdediging overschreden. Niet aannemelijk is geworden dat verdachte niet minder vergaande middelen ter beschikking stonden dan gebruikmaking van het mes. Zo had verdachte bijvoorbeeld het mes uit zijn handen kunnen laten vallen en zich aldus met de blote hand tegen de aanval kunnen verdedigen.
Het hof verwerpt mitsdien het beroep op noodweer."
5.3. Het oordeel van het Hof dat het beroep op noodweer moet worden verworpen omdat de verdachte door het gekozen verdedigingsmiddel en de wijze waarop hij dat heeft aangewend de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft overschreden geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat - naar het Hof blijkens de hiervoor onder 5.2 weergegeven overweging en op grond van de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen heeft vastgesteld - de verdachte zich tegen de aanval heeft verdedigd door met kracht een diepe steekwond in de rug van het slachtoffer toe te brengen als gevolg waarvan het slachtoffer verwondingen heeft opgelopen die fataal zouden zijn geweest als het slachtoffer niet tijdig medisch was behandeld, terwijl de aanval op de verdachte bestond uit het slaan met de blote hand dan wel vuist.
5.4. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
6. Beoordeling van het derde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
7. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
7.1. De stukken van het geding houden in dat de verdachte op 8 oktober 2005 in verzekering is gesteld en nadien in voorlopige hechtenis heeft verbleven totdat deze op 17 juli 2006 is geschorst.
7.2. Het Hof heeft nagelaten het in art. 27, eerste lid, Sr bepaalde in acht te nemen. De Hoge Raad zal, met vernietiging van de bestreden uitspraak in zoverre, doen wat het Hof had behoren te doen.
8. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de onder 7 vermelde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet als volgt worden beslist.
9. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor zover daarbij is verzuimd ter zake van de ondergane inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis art. 27, eerste lid, Sr toe te passen;
beveelt dat op de opgelegde straf in mindering zal worden gebracht de tijd welke de verdachte in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren W.A.M. van Schendel en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 8 april 2008.
Beroepschrift 19‑07‑2007
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Kamer voor Strafzaken
Postbus 20303
2500 EH 's‑Gravenhage
Namens verzoeker, [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1983 te [geboorteplaats], wonende te [woonplaats], draag ik de volgende cassatiemiddelen voor tegen het arrest van het Gerechtshof te Arnhem, uitgesproken op 26 september 2006, onder parketnummer 21-001051-06, waarbij verzoeker wegens ‘(feit 1, primair) poging tot doodslag’ en ‘(feit 2) mishandeling, meermalen gepleegd’ is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 (achttien) maanden, waarvan 6 (zes) maanden voorwaardelijk (proeftijd 2 jaren), met als bijzondere voorwaarde dat hij zich gedurende de proeftijd stelt onder het toezicht van Stichting Reclassering Nederland te Arnhem en zich gedraagt naar de voorschriften en aanwijzingen, door deze instelling te geven in het reclasseringsbelang van verdachte, ook indien deze voorschriften en aanwijzingen inhouden het volgen van een ambulante behandeling bij een instelling van het Gelders centrum voor verslavingszorg De Grift dan wel de instelling voor forensische psychiatrische zorg Kairos:
Middel 1:
Er is sprake van schending van het recht en / of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. Het bewezen verklaarde opzet (op de dood) ligt niet in de bewijsmiddelen besloten. Het gerechtshof is hierdoor ten onrechte, althans op gronden die niet toereikend zijn, tot een bewezenverklaring gekomen.
Opzettelijk handelen is het willens en wetens handelen. Er kan sprake zijn van ‘vol’ opzet en van ‘voorwaardelijk’ opzet. In beide varianten zijn het kenniselement en het wilselement in meer of in mindere mate aanwezig.
Door de verdediging is aangevoerd dat (op het moment van handelen) zowel het kenniselement als het wilselement niet aanwezig waren bij verzoeker.
In de overwegingen naar aanleiding van het door de verdediging gevoerde verweer, is het hof slechts ingegaan op het kenniselement (bewustheid). Het wilselementwerd niet belicht en blijkt evenmin uit de tot het bewijs gebezigde bewijsmiddelen.
Het hof heeft (met betrekking tot het opzet) o.a. overwogen dat verzoeker ‘ten tijde van het gevecht met [slachtoffer 1] zich bewust moet zijn geweest van de aanwezigheid van het mes in zijn hand’. Een dergelijk bewustzijn impliceert niet, althans niet zonder meer, dat verzoeker ook bewust met dat mes heeft gestoken. Dat laatste is echter wel een voorwaarde om tot het bewijs van opzet (op de dood) te kunnen komen.
Uit de overweging van het hof blijkt niet dat het hof zich heeft beziggehouden met de vraag of verzoeker bewust met het mes heeft gestoken en of hij zich op dat moment realiseerde wat daarvan de risico's waren. Ook blijkt niet dat verzoeker de kans op een verkeerde (fatale) afloop bewust heeft aanvaard.
Desondanks oordeelde het hof als volgt: ‘Het hof is op grond van het vorenstaande van oordeel dat verdachte, door een mes in de rug van [slachtoffer 1] te steken, bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij het slachtoffer van het leven zou kunnen beroven.’
Dit oordeel volgt niet uit ‘het vorenstaande’ en evenmin uit de gebezigde bewijsmiddelen. Uit die bewijsmiddelen blijkt eerder dat verzoeker zich pas achteraf realiseerde dat hij [slachtoffer 1] had gestoken. Van het bewust aanvaarden van een aanmerkelijke kans (op de dood), kan dan geen sprake zijn.
Dat verzoeker zich niet (meteen) realiseerde dat er iets (ergs) gebeurd was, mag bijvoorbeeld worden afgeleid uit het feit dat hij na het incident rustig is weggelopen en even later zelfs nog is teruggekomen om spullen op te halen. Iemand die bewust een ander (in paniek) met een mes steekt (omdat hij zich in het nauw gedreven voelt), loopt niet rustig weg en komt even later zeker niet terug om zijn spullen op te halen. Uit het feitelijke gedrag van verzoeker volgt dan ook veeleer dat (op het moment van handelen) bij hem de noodzakelijke bewustheid ontbrak.
Iemand die zich (op enig moment voorafgaand of tijdens een gevecht) bewust is van het feit dat hij een mes in zijn hand heeft, hoeft — wanneer later blijkt dat hij (kennelijk) met dat mes heeft gestoken —, zich, op het moment van handelen, niet bewust te zijn van het feit dat hij het mes daadwerkelijk als steekwapen / verdedigingsmiddel gebruikt. Iemand die een mes in zijn hand heeft, daar niet bewust mee steekt, maar achteraf wel merkt dat hij gestoken heeft en vervolgens (meteen) het mes laat vallen, heeft geen (voorwaardelijk) opzet op de dood van het slachtoffer. Er kan niet gezegd worden dat hij (op het moment van handelen) bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij het slachtoffer van het leven zou kunnen beroven. Het andersluidende oordeel van het hof is onbegrijpelijk en / of onjuist.
In dit geval ligt de voor opzet (op de dood) vereiste bewustheid van handelen, niet in de gebezigde bewijsmiddelen besloten. Er kan in dit verband worden gewezen op de inhoud van het onder 1 opgenomen bewijsmiddel. De daar aangehaalde verklaring van verzoeker houdt o.m. het volgende in:
‘(…) Op een gegeven moment lag ik op de grond en zat er iemand op mij. Ik kreeg klappen. Ik wist op dat moment niet wie er op mij zat. Ik denk dat ik zo'n twee à drie keer heb geprobeerd om diegene van mij af te rollen. Ik probeerde weg te komen, maar dat lukte niet. Op een gegeven moment zag ik hem naar iets grijpen en hoorde ik hem iets zeggen in de trant van ‘Klootzak, heb je mij gestoken of zo’. (…) Ik besefte pas in het bushokje dat ik [slachtoffer 1] had gestoken.’
Uit deze — tot het bewijs gebezigde — verklaring moet worden afgeleid dat verzoeker niet bewust met het mes heeft gestoken. De opmerking van het slachtoffer (‘Klootzak, heb je mij gestoken of zo’) drong kennelijk niet tot verzoeker door en leidde in elk geval op dat moment bij hem niet tot het besef dat hij (mogelijk) had gestoken. Dat besef kwam pas later (‘in het bushokje’). Verzoeker stelt zich dan ook op het standpunt dat het onder 1 opgenomen bewijsmiddel niet redengevend is voor het bewezen verklaarde opzet.
Ook uit de onder 2 opgenomen verklaring van verzoeker mag worden afgeleid dat verzoeker niet bewust heeft gestoken, maar wel achteraf besefte dat hij gestoken had:
‘Net voordat ik het grindpad af was, werd ik door [slachtoffer 1] besprongen. Ik kwam hierdoor ten val. Vervolgens is [slachtoffer 1] op mijn borst gaan zitten. [slachtoffer 1] heeft mij meerdere malen in mijn gezicht geslagen. Tijdens de worsteling had ik het mes in mijn rechterhand met het lemmet aan pinkzijde. Hoe het precies is gebeurd weet ik niet, maar ik heb [slachtoffer 1] een keer gestoken onder in zijn rug. Ik was toen erg dronken en daardoor kon ik mij niet verdedigen. Het mes dat ik bij me had, heb ik meteen laten vallen nadat ik gestoken had.’
Dit besef (achteraf) lijkt bovendien eerder een conclusie te zijn (op basis van een reconstructie, waarschijnlijk naar aanleiding van de confrontatie met de bevindingen van de verbalisanten), dan een ‘eigen’ waarneming of ondervinding.
Dat verzoeker bewust met het mes heeft gestoken (en daarmee bewust de aanmerkelijke kans aanvaardde dat hij het slachtoffer — daardoor — van het leven zou kunnen beroven), mag evenmin uit het onder 6 opgenomen bewijsmiddel worden afgeleid:
‘Ik voelde me in het nauw gedreven en had het mes toevallig in de hand. Ik wilde dat hij van mij afging.’
Uit de gebezigde bewijsmiddelen mag worden afgeleid dat verzoeker niet bewust met het mes in de rug van het slachtoffer heeft gestoken. Bovendien blijkt niet dat hij zich — op het moment dat hij stak — realiseerde wat de mogelijke gevolgen van het steken met het mes zouden kunnen zijn en dat hij die gevolgen (bewust) aanvaardde.
Het feit dat hij zich kort daarvoor (tijdens het gevecht) bewust moet zijn geweest van het feit dat hij een (opengeklapt) mes in zijn hand had, betekent niet dat er — op het moment van handelen — sprake was van het welbewust aanvaarden van de aanmerkelijke kans dat het slachtoffer zou kunnen komen te overlijden.
Al met al moet geconstateerd worden dat het bewijs op een cruciaal onderdeel niet sluitend is.
Middel 2:
Er is sprake van schending van het recht en / of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. Het hof heeft het beroep dat door de verdediging werd gedaan op ‘noodweer’ ten onrechte, althans op onjuiste en / of ontoereikende gronden, verworpen.
Naar aanleiding van het gevoerde verweer overwoog het hof het volgende:
‘Uit deze toedracht blijkt in de eerste plaats dat er sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachtes eigen lijf door [slachtoffer 1]. De gedragingen van [slachtoffer 1] leverden een feitelijke aantasting op, waartegen verdachte zich mocht verdedigen. Verdachte was door de gedragingen van [slachtoffer 1] ten val gekomen en hij lag op de grond, terwijl [slachtoffer 1] boven op hem zat. [slachtoffer 1] heeft verdachte daarop meermalen in het gezicht geslagen / geschopt.
Het hof is echter, gelet op de aard van de aanval, te weten het slaan met de blote hand dan wel vuist, van oordeel dat het door verdachte gekozen verdedigingsmiddel en de wijze waarop hij dit heeft aangewend in die situatie disproportioneel was. Door het mes te hanteren zoals bewezenverklaard heeft verdachte de grenzen van de noodzakelijke verdediging overschreden. Niet aannemelijk is geworden dat verdachte niet minder vergaande middelen ter beschikking stonden dan gebruikmaking van het mes. Zo had verdachte bijvoorbeeld het mes uit zijn handen kunnen laten vallen en zich aldus met de blote hand tegen de aanval kunnen verdedigen.’
Het oordeel van het hof dat ‘het door verdachte gekozen verdedigingsmiddel en de wijze waarop hij dit heeft aangewend in die situatie disproportioneel was’, is onjuist en / of onbegrijpelijk en / of ontoereikend gemotiveerd.
Toen verzoeker in feitelijke onmacht op de grond lag (met zijn hoofd op de straat) en bij voortduring hard tegen het lichaam en (vooral) tegen het hoofd werd geslagen en gestompt, heeft hij zich getracht te verdedigen tegen het aanhoudende geweld. Daarbij heeft hij uiteindelijk het mes gebruikt dat hij op dat moment al in zijn hand had. Het hof oordeelde dat het gebruik van het mes, in de gegeven situatie, disproportioneel was.
In het licht van de feiten — zoals die ook uit de gebezigde bewijsmiddelen naar voren komen — is het oordeel van het hof onjuist en / of onbegrijpelijk en / of ontoereikend gemotiveerd. Uit die bewijsmiddelen komt naar voren dat:
- —
verzoeker op de grond lag;
- —
er iemand op hem zat;
- —
hij klappen kreeg;
- —
hij probeerde weg te komen, maar dat dit niet lukte.
(bewijsmiddel 1).
En dat:
- —
verzoeker door [slachtoffer 1] werd besprongen;
- —
hij hierdoor ten val kwam;
- —
[slachtoffer 1] vervolgens op zijn borst is gaan zitten;
- —
en hem meerdere malen in het gezicht heeft geslagen;
- —
verzoeker zich niet kon verdedigen.
(bewijsmiddel 2).
En voorts, dat:
- —
verzoeker zich in het nauw gedreven voelde.
(bewijsmiddel 6).
En tenslotte, dat:
- —
verzoeker op de grond lag en klappen kreeg;
- —
verzoeker onder [slachtoffer 1] lag.
(bewijsmiddel 7).
Uit al deze bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang beschouwd, komt het beeld naar voren van iemand die in een situatie terecht was gekomen waarin hij zich moest verdedigen, maar dat met zijn blote handen niet kon (omdat zijn belager boven op hem zat). Hij werd in het gezicht geslagen en kon — doordat zijn belager op hem zat — geen kant uit. Hij incasseerde klap na klap. Met de blote handen kon hij de aanval niet afwenden.
Het is een feit van algemene bekendheid dat (harde) vuistslagen tegen het hoofd tot ernstig letsel en onder omstandigheden zelfs tot de dood kunnen leiden. Daar komt bij dat verzoeker zich in een (voor hem) vijandige omgeving bevond. De mensen waren hem even daarvoor achterna gekomen en hij was daardoor een beetje paniekerig geworden (bewijsmiddel 1). Hij voelde zich bedreigd door de groep (bewijsmiddel 2). Ook deze factoren zijn van belang bij de beoordeling van de proportionaliteit (van het gekozen verdedigingsmiddel en van de wijze van aanwenden ervan). Het hof had het beroep op noodweer niet mogen afwijzen op de grond dat het hanteren van het mes in de gegeven situatie disproportioneel was.
De overwegingen van het hof geven blijk van te veel studeerkamergeleerdheid. Verzoeker was door het latere slachtoffer ([slachtoffer 1]) tegen de grond gewerkt en lag op zijn rug. [slachtoffer 1] was hem onverwachts van achteren in de nek gesprongen. Vervolgens werd hij door [slachtoffer 1] — die boven op hem zat — telkens opnieuw (hard) tegen het hoofd geslagen en kon hij zich — door de positie waarin hij lag (op zijn rug) — niet tegen de klappen die hij kreeg verweren. Hij heeft dat uiteraard wel geprobeerd.
De verdediging was zowel ‘noodzakelijk’ als ‘geboden’. De manier van verdedigen (met een mes) stond — gelet op de situatie waarin verzoeker verkeerde — in een redelijke verhouding met de ernst van de aanranding. Verzoeker moest zich verdedigen en kon zich niet anders verdedigen dan hij heeft gedaan. Het hof heeft dit laatste miskend door te overwegen dat het gekozen verdedigingsmiddel en de wijze waarop verzoeker dit middel heeft aangewend in de gegeven situatie disproportioneel was.
Wanneer twee fysiek gelijkwaardige vechtersbazen (letterlijk) tegenover elkaar staan, mag men van degene die wordt aangevallen verlangen dat hij een vuistslag niet beantwoordt met een messteek. Het steken met een mes is in zo'n situatie (in de regel) disproportioneel.
Daar waar iemand een vuistslag normaal gesproken niet moet beantwoorden met een messteek, ligt dat in deze zaak anders. Er was geen sprake van gelijkwaardigheid. Verzoeker lag op de grond, terwijl zijn belager boven op hem zat en hem tegen het hoofd bleef slaan. In zo'n situatie mag met het oog op de noodzakelijke verdediging (en ter compensatie van de ongelijkheid) naar een (iets) zwaarder verdedigingsmiddel worden gegrepen. Daarbij heeft verzoeker het enige middel gegrepen dat hem op dat moment ter beschikking stond en heeft hij dat middel gehanteerd op een wijze die ‘redelijk’ genoemd kan worden. Verzoeker heeft slechts één keer gestoken met het mes. Daarna heeft hij het mes meteen laten vallen en is hij — nadat hij uit de greep van [slachtoffer 1] was losgekomen — gelijk weggegaan.
Tot slot nog het volgende. In de opmerking van het hof dat niet aannemelijk is geworden dat verdachte niet minder vergaande middelen ter beschikking stonden dan gebruikmaking van het mes, ligt een soort subsidiariteitsvereiste besloten dat het recht niet kent. Bij de beoordeling van een beroep op noodweer speelt de subsidiariteit met name een rol bij de vraag of er sprake was van een noodweersituatie waarin verdediging noodzakelijk was. Had niet in plaats van verdediging een andere uitweg moeten worden gezocht? In de onderhavige zaak is dat niet de vraag. De subsidiariteit is geen aspect dat bij de proportionaliteitstoets aan de orde komt. Ook al zou het juist zijn dat verzoeker zich ‘met de blote hand’ tegen de aanval had kunnen verdedigen, dan betekent dat nog niet dat het gebruik van een mes als verdedigingsmiddel aan een geslaagd beroep op noodweer in de weg staat. Waar het bij de proportionaliteitstoets om gaat, is dat de manier van verdediging in een redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. In het onderhavige geval stond het verdedigingsmiddel zonder enige twijfel in een redelijke verhouding tot de ernst van de aanranding. Hieraan doet niet af dat de gevolgen voor het slachtoffer groot waren. Waar het om gaat is dat gebruik is gemaakt van het verdedigingsmiddel dat voor een effectieve verdediging minimaal nodig was. In dit geval was dat niet ‘de blote hand’. De ‘blote hand’ had immers niet kunnen voorkomen dat verzoeker tegen zijn hoofd werd geslagen (met alle eventuele gevolgen van dien). Voor een effectieve verdediging was het mes een geëigend middel.
Middel 3:
Er is sprake van schending van het recht en / of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. Het hof heeft het (subsidiaire) beroep dat door de verdediging werd gedaan op ‘noodweerexces’ ten onrechte, althans op onjuiste en / of ontoereikende gronden verworpen.
Het hof heeft het volgende overwogen:
‘Verdachte heeft, zoals reeds is overwogen, terwijl er sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, de grenzen van de noodzakelijke verdediging overschreden door het mes te hanteren.
Naar het oordeel van het hof is niet aannemelijk geworden dat deze overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging het onmiddellijke gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging waarin de verdachte verkeerde.
Het hof overweegt hierbij dat verdachte, zoals hij (ook) ter terechtzitting van het hof heeft verklaard, na het gevecht met [slachtoffer 1] rustig pratend is weggelopen en daarbij over andere dingen heeft gesproken met [betrokkene 4] dan over de aanval van [slachtoffer 1]. Ook uit de eerste verklaringen van verdachte, afgelegd op 8 oktober 2005, blijkt niet dat verdachte toen heeft verklaard over een hevige gemoedsbeweging.’
In de gebezigde bewijsmiddelen zijn evenwel aanwijzingen te vinden dat er bij verzoeker wel degelijk sprake was van een hevige gemoedsbeweging. Verzoeker was beslist niet rustig en kalm. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de volgende tot het bewijs gebezigde verklaringen (van verzoeker):
‘Ze vloog mij wederom aan en toen heb ik mijn zelfbeheersing verloren. (…) Ik zag vervolgens de reactie van de mensen die daar aanwezig waren en daar schrok ik van. Ik heb mijn tas gepakt en ben naar buiten gegaan. De mensen kwamen mij achterna en ik werd een beetje paniekerig.’
(bewijsmiddel 1)
‘Ik heb dat mes open gevouwen, dit met de reden omdat ik bang was dat de hele groep mensen die op dat feest aanwezig waren achter mij aan zouden komen. Ik voelde mij bedreigd door de groep.’
(bewijsmiddel 2)
‘Ik voelde me in het nauw gedreven en had het mes toevallig in de hand.’
(bewijsmiddel 6)
Daar komt bij dat de verdediging met kracht van argumenten aannemelijk heeft proberen te maken dat er sprake was van een hevige gemoedsbeweging. De feiten en omstandigheden die aan de argumentatie van de verdediging ten grondslag werden gelegd, werden door het hof volkomen genegeerd. Het hof volstond met de opmerking dat een en ander niet aannemelijk is geworden, en voegde daaraan toe dat verzoeker na het gevecht met [slachtoffer 1] rustig pratend is weggelopen. Daarnaast werd door het hof nog opgemerkt dat uit de eerste verklaringen, afgelegd op 8 oktober 2005, niet blijkt dat verzoeker tot heeft verklaard over een hevige gemoedsbeweging.
Verzoeker stelt zich op het standpunt dat het oordeel van het hof onjuist en / of onbegrijpelijk is. Het feit dat iemand na een vechtpartij rustig pratend wegloopt, betekent niet dat er tijdens het gevecht geen sprake zou kunnen zijn geweest van een hevige gemoedsbeweging. Ook het feit dat de emoties onderbelicht zijn gebleven in de verklaringen die verzoeker op 8 oktober 2005 heeft afgelegd, kunnen niet doorslaggevend zijn, aangezien hij in zijn latere verklaringen daarover wel heeft verklaard en er ook overigens in het dossier voldoende aanwijzingen zijn te vinden om te mogen aannemen dat er bij verzoeker sprake was van een hevige gemoedsbeweging.
Dat die hevige gemoedsbeweging wel degelijk aanwezig was, is door de verdediging zeer uitvoerig onderbouwd. Gelet op die onderbouwing had het hof niet mogen volstaan met op te merken dat een en ander niet aannemelijk is geworden. Met deze nietszeggende afwijzing van het verweer is niet voldaan aan het motiveringsvereiste van artikel 359, tweede lid, Sv, dat van de rechter verlangt dat hij ‘in het bijzonder’ de redenen opgeeft die hebben geleid tot de beslissing die afwijkt van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van (o.m.) de verdediging.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, kantoorhoudende te Leeuwarden, aan de Ossekop 11 (Postbus 324, 8901 BC), die bij deze verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker.
Leeuwarden, 19 juli
J. Boksem