Zie HR 18 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:639, NJ 2014/190.
HR, 20-12-2022, nr. 21/04758
ECLI:NL:HR:2022:1902
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-12-2022
- Zaaknummer
21/04758
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1902, Uitspraak, Hoge Raad, 20‑12‑2022; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2021:3386
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:886
ECLI:NL:PHR:2022:886, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑10‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1902
Beroepschrift, Hoge Raad, 07‑03‑2022
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2022-0252
NJ 2023/102 met annotatie van J.M. Reijntjes
Uitspraak 20‑12‑2022
Inhoudsindicatie
Doodslag op drie vrouwen (art. 287 Sr) en wegmaken van lijk van één van hen (art. 151 Sr). 1. Bewijsklacht doodsoorzaak slachtoffer A. 2. Kennelijke leugenachtigheid. Heeft hof deel van verklaring van verdachte als kennelijk leugenachtig aangemerkt? 3. Bewijsklacht opzet op dood slachtoffer A. 4. Schakelbewijs. 5. Voorwaardelijke invrijheidsstelling. Behelst wijziging van regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling wijziging van straf a.b.i. art. 7 EVRM? 6. Redelijke termijn in hoger beroep. Kon hof volstaan met constatering dat redelijke termijn is overschreden? Ad 1. Hof heeft overwogen dat hoewel slachtoffer was gediagnosticeerd met ADHD en borderline persoonlijkheidsstoornis, dagelijks drugs en methadon gebruikte en slechts 46 kilo woog, dossier geen aanknopingspunt biedt voor onverwachte natuurlijke dood. Hof heeft daarbij betrokken dat slachtoffer volgens getuige niet onder medische of psychologische behandeling was en dat dossier ook overigens geen aanwijzingen bevat dat zij kampte met medische klachten of leed aan ernstige ziekte. In aanmerking genomen dat hof daarnaast bij zijn oordeel omstandigheid heeft betrokken dat natuurlijk overlijden in beginsel niet is te verenigen met feit dat lichaam van slachtoffer tot op heden niet is gevonden, is oordeel niet onbegrijpelijk. Ad 2. Cassatiemiddel miskent dat hof niet heeft geoordeeld dat verklaring van verdachte als kennelijk leugenachtig moeten worden aangemerkt, maar dat het - niet onbegrijpelijk - heeft beargumenteerd dat het verklaring van verdachte niet geloofwaardig acht. Klacht mist feitelijke grondslag. Ad 3. Hof heeft oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte slachtoffer opzettelijk van leven heeft beroofd ten eerste gebaseerd op vaststelling dat verdachte laatste persoon is die haar levend heeft gezien. Daarnaast heeft het dit oordeel gegrond op o.m. uitvoerige vaststellingen over gedrag van verdachte na laatste telefonische contact dat slachtoffer had. Uit gedragingen heeft hof afgeleid dat verdachte het heeft willen doen voorkomen dat slachtoffer nog leefde nadat zij bij hem was geweest. Hof heeft daarnaast betekenis toegekend aan o.m. feit dat verdachte zich niet bij politie heeft gemeld nadat hij op hoogte was geraakt van vermissing van slachtoffer, en feit dat hij zich van zijn telefoon heeft ontdaan en zelf enige tijd is ondergedoken. Oordeel van hof is daarmee, ook zonder dat is komen vast te staan op welke wijze slachtoffer (wier lichaam niet is gevonden) om het leven is gebracht, niet onbegrijpelijk. Daarbij neemt HR in aanmerking dat hof aan oordeel dat het verdachte was die slachtoffer van leven heeft beroofd en haar lichaam heeft weggemaakt kennelijk en niet onbegrijpelijk conclusie heeft verbonden dat deze gedragingen naar uiterlijke verschijningsvorm zozeer op dood van slachtoffer waren gericht dat daaruit opzet op dood kon worden afgeleid. Ad 4. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2017:3118 en HR:2019:1455 m.b.t. schakelbewijs. Hof heeft in oordeel dat verdachte feiten heeft begaan, betrokken dat bewijs van afzonderlijke feiten bewijs van feiten gezamenlijk versterkt. Hof heeft in dat verband overwogen dat patroon zichtbaar is waarbij verdachte zich herhaaldelijk heeft vergrepen aan vrouwen in (vaak) kwetsbare positie. Daarbij heeft hof in aanmerking genomen dat de vrouwen vielen in leeftijdscategorie 26 tot 30 jaar en werkzaam waren als prostituee in Amsterdam, dat verdachte met de vrouwen, voorafgaand aan hun overlijden, seksuele handelingen heeft verricht en dat verdachte zich vervolgens van het stoffelijk overschot van de drie vrouwen heeft ontdaan. In die overwegingen besloten liggende oordeel van hof dat wijze waarop onderscheidene feiten zijn begaan op essentiële punten overeenkomt, is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Ad 5. In art. 6:2:10 Sv vervatte regeling voorziet in mogelijkheid aan veroordeelde tot vrijheidsstraf voorwaardelijke invrijheidsstelling te verlenen. Regeling heeft betrekking op executie van een opgelegde straf. Wijziging van regeling kan dus niet worden aangemerkt als wijziging van wetgeving ten aanzien van strafbaarstelling of strafbedreiging. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat toepassing van bepaling op gevallen waarin na 1 juli 2021 veroordeling is uitgesproken voor strafbaar feit begaan voor 1 juli 2021 in strijd is met art. 7 EVRM. Ad 6. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2008:BD2578 m.b.t. duur van redelijke termijn en rechtsgevolgen van overschrijding van redelijke termijn. Oordeel van hof is niet toereikend gemotiveerd, nu hof niet tot uitdrukking heeft gebracht in welke mate redelijke termijn is overschreden en welk tijdsverloop was gemoeid met door het hof genoemde onderzoeken. HR doet zaak zelf af en vermindert aan verdachte opgelegde gevangenisstraf van 19 jaren en 11 maanden met 3 maanden.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/04758
Datum 20 december 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 10 november 2021, nummer 23-003075-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt en S. van den Akker, beiden advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde straf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadslieden van de verdachte hebben daarop schriftelijk gereageerd.
2. Waar het in deze zaak om gaat
De advocaat-generaal heeft in zijn conclusie onder 3 als volgt samengevat waar het in deze zaak om gaat:
“De verdachte is door het hof veroordeeld voor de doodslag op drie Amsterdamse vrouwen die werkten als prostituee en het wegmaken van het lijk van één van hen. De eerste twee zaken betreffen zogeheten ‘cold cases’. De verdachte zou [slachtoffer 1] in 2003 om het leven hebben gebracht en haar naakt hebben achtergelaten op een talud in Amsterdam. Ook is de verdachte door het hof veroordeeld voor de doodslag op [slachtoffer 2] in 2004, van wie het lichaam in stukken in vuilniszakken is aangetroffen. Tot slot is de verdachte veroordeeld voor de doodslag en het wegmaken van het lijk van [slachtoffer 3] in 2017. Tot op heden is het lichaam van [slachtoffer 3] niet gevonden. Het eerste middel richt zich met een aantal deelklachten tegen de doodslag en het wegmaken van het lijk van [slachtoffer 3] , het tweede middel gaat over het feitencomplex in de zaak van [slachtoffer 2] en het derde middel over de doodslag op [slachtoffer 1] . Het vierde middel keert zich tegen de schakelbewijsconstructie van het hof, het vijfde middel behelst een klacht over de redelijke termijn in feitelijke aanleg en het zesde en laatste middel gaat in op de nieuwe regeling betreffende voorwaardelijke invrijheidstelling.”
3. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt over de bewezenverklaring van het in zaak A onder 1 primair en 2 tenlastegelegde.
3.2.1
Ten laste van de verdachte is in zaak A onder 1 primair en 2 bewezenverklaard dat:
“1. primair
hij op een tijdstip in de periode van 7 maart 2017 tot en met 27 juni 2017 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, [slachtoffer 3] opzettelijk van het leven heeft beroofd;
2.
hij op een tijdstip in de periode van 7 maart 2017 tot en 27 juni 2017 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, een lijk, te weten het stoffelijk overschot van [slachtoffer 3] , heeft weggemaakt, met het oogmerk om het feit en/of de oorzaak van het overlijden te verhelen.”
3.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de bewijsmiddelen 1 tot en met 45 in de aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in artikel 365a lid 2 van het Wetboek van Strafvordering.
3.2.3
Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring verder het volgende overwogen:
“Feiten en omstandigheden
Het hof gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Tijdlijn
In de nacht van 7 op 8 maart 2017 bevond [slachtoffer 3] zich in haar woning aan het [a-straat 1] in Amsterdam waar zij samenwoonde met [betrokkene 1] . Vanaf 01:20 uur werd zij op haar telefoonnummer [telefoonnummer 1] (hierna: [telefoonnummer 1] ) veelvuldig gebeld door de verdachte. De verdachte maakte daarbij gebruik van het telefoonnummer [telefoonnummer 2] (hierna: [telefoonnummer 2] ). Om 02:16 uur stuurde [slachtoffer 3] de verdachte een sms-bericht met de tekst: “Ik kan nog komen”. Zij stuurde dit bericht naar telefoonnummer [telefoonnummer 3] (hierna: [telefoonnummer 3] ), het andere nummer dat bij de verdachte in gebruik was. Gedurende het half uur daarna belde de verdachte nog zeven keer naar [slachtoffer 3] waarna zij om 02:47 uur met haar fiets haar woning verliet. Haar bankpas en identiteitskaart liet zij thuis. De fiets van [slachtoffer 3] betreft een heren mountainbike met zwart-witte handvatten en een rode en een blauwe fietsband.
Om 03:07 uur arriveerde [slachtoffer 3] met haar fiets bij de woning van de verdachte op het adres [b-straat 1] in Amsterdam , waar zij door hem werd binnen gelaten. Haar fiets zette zij in de tuin van de woning. De verdachte bewoonde een zolderkamer. [slachtoffer 3] en hij hebben daar die nacht seksuele handelingen verricht en cocaïne gebruikt.
Om 04:04 uur belde [slachtoffer 3] met [betrokkene 2] . Zij vroeg hem of hij een dealer kon regelen want ze wilde drugs hebben. Toen [betrokkene 2] [slachtoffer 3] vervolgens liet weten dat het 20 minuten tot een half uur zou duren voordat hij haar drugs kon leveren, reageerde zij dat ze dat te lang vond duren en een andere dealer ging bellen. De telefoon van [slachtoffer 3] straalde op dat moment de zendmast [zendmast 1] aan welke zendmast het gebied van de woning van de verdachte aan het [b-straat 1] bestrijkt.
Om 04:06 uur werd met het telefoonnummer van [slachtoffer 3] naar het telefoonnummer van dealer [betrokkene 3] alias [betrokkene 3] gebeld. Het contact duurde 3 seconden. [betrokkene 3] was op dat moment gedetineerd.
Om 04:07:33 uur werd met het telefoonnummer van [slachtoffer 3] naar het telefoonnummer van een niet nader bekend geworden persoon in Oss gebeld. Het contact duurde 3 seconden.
Om 04:07:53 uur werd met het telefoonnummer van [slachtoffer 3] naar het telefoonnummer van dealer [betrokkene 4] gebeld. Het contact duurde 3 seconden. [betrokkene 4] was op dat moment gedetineerd.
Om 04:51 uur werd naar het telefoonnummer van [slachtoffer 3] gebeld door [betrokkene 5] . Het contact duurde 3 seconden. De oproep werd doorgeschakeld naar de voicemail.
De verdachte belde in de ochtend van 8 maart 2017 om 08:33 uur met telefoonnummer [telefoonnummer 2] naar zijn ouders waarna het nummer die dag tot 12:23 uur buiten gebruik was.
De telefoon van [slachtoffer 3] maakte om 11:29 uur contact met de zendmast [zendmast 1] (duur: 0 seconden). Er vond geen gesprek plaats. Volgens de politie was waarschijnlijk sprake van roaming. Op camerabeelden is te zien dat de verdachte op 8 maart 2017 om 11:45 uur op de fiets van [slachtoffer 3] kwam aanrijden vanaf de kruising [l-straat] - [h-straat] . De verdachte parkeerde de fiets ter hoogte van de flat aan de [h-straat 1-2] bij een zogenaamd ‘nietje’ (rechthoekig metalen hekje waar fietsen aan vast kunnen worden gezet). Vervolgens liep de verdachte naar de centrale ingang van de flat, keerde om en liep terug in de richting van de fiets waarna hij zich weer omkeerde en in de richting van Kikkensteinhof liep. Volgens de tijdsaanduiding van de camerabeelden bracht de verdachte om 11:45:16 een telefoon aan zijn oor. De verdachte heeft bevestigd dat hij aan het telefoneren was. De fiets van [slachtoffer 3] bleef achter bij het nietje.
Om 11:48 uur belde de telefoon van [slachtoffer 3] met het telefoonnummer van dealer [betrokkene 6] alias [betrokkene 6] . Het contact duurde 3 seconden. De zendmastlocatie was [zendmast 2] . Dit was het laatste uitgaande contact met de telefoon van [slachtoffer 3] . [betrokkene 6] herinnerde zich niet dat hij [slachtoffer 3] op die dag en op dat tijdstip telefonisch heeft gesproken; hij had haar al een paar maanden niet gezien of gesproken. Om 12:08 uur checkte de verdachte in bij bus 41, halte Kraaienneststation aan/bij de [l-straat] .
Om 12:13 uur checkte de verdachte uit bus 41, [halte 1] aan/bij de [c-straat] . Deze halte bevindt zich op ongeveer drie minuten loopafstand van de woning van de verdachte.
De verdachte heeft verklaard dat hij na het uitchecken naar zijn woning is gegaan.
Om 12:23 uur belde de verdachte naar [betrokkene 7] , de ex-vrouw van de verdachte met wie hij een zoon heeft. Vanaf dit moment was nummer [telefoonnummer 2] weer in gebruik.
Op camerabeelden is vastgelegd dat de fiets van [slachtoffer 3] op 9 maart 2017 om 13:39 uur omviel bij het nietje en deels op de stoep en deels op de rijbaan terecht kwam. [betrokkene 8] pakte de fiets op 10 maart 2017 om 03:29 uur op en nam deze mee in een witte Volkswagen Caddy.
[betrokkene 1] heeft op 15 maart 2017 bij de politie aangifte van vermissing van [slachtoffer 3] gedaan, omdat [slachtoffer 3] na haar vertrek op 8 maart 2017 om 02:47 uur niet thuis was gekomen en hij sindsdien niets van haar had vernomen.
De bankgegevens van [slachtoffer 3] maken zichtbaar dat na een transactie op 6 maart 2017 de eerstvolgende activiteit op haar bankrekening tien dagen later, op 16 maart 2017, is geweest. De moeder van [slachtoffer 3] heeft toen 20 euro gestort en hierna is dat bedrag opgenomen bij ING aan het Annie Romeinplein in Amsterdam. De politie heeft aan [betrokkene 1] camerabeelden van pinopnamen met de bankpas van [slachtoffer 3] bij ING aan het Annie Romeinplein over de periode 23 maart 2017 tot en met 4 april 2017 voorgehouden en pintransacties met haar bankpas bij Albert Hein op 20 maart, 29 maart en 4 april 2017. [betrokkene 1] heeft verklaard dat hij degene is geweest die bij Albert Hein met de pas van [slachtoffer 3] heeft gepind. Hij heeft ook verklaard dat hij, of [betrokkene 9] , op 20, 23 en 24 maart 2017 met de pas van [slachtoffer 3] heeft gepind. Op 20 maart 2017 heeft de Belastingdienst het voorschot zorgtoeslag van 89 euro op de rekening van [slachtoffer 3] gestort. [betrokkene 1] heeft die dag in totaal 86,31 euro van haar rekening gepind. [slachtoffer 3] heeft haar Wajong-uitkering van 1099,94 euro, die op 23 maart 2017 is gestort en waarvan zij doorgaans de huur van de woning betaalde, niet opgenomen. Dat heeft [betrokkene 1] gedaan om de huur te betalen.
Rond 22 maart 2017 belde de (ex-)zwager van de verdachte, [betrokkene 10] , met de verdachte om hem te vragen of hij [slachtoffer 3] nog had gezien omdat ze werd vermist.
Op 27 maart 2017 vond de eerste berichtgeving plaats in de media (AT5 en politie.nl) over de vermiste [slachtoffer 3] . Ook werd aandacht aan haar zaak besteed op Twitter en Facebook en werd in de buurt van haar woning geflyerd.
De ex-partner van de verdachte [betrokkene 7] maakte op 31 maart 2017 om 15:46 uur bij de politie melding van stankoverlast die vermoedelijk kwam uit een woning naast de hare aan het [d-straat] in [plaats] . De politie heeft daar direct een onderzoek ingesteld en daarom stonden diezelfde middag tussen 15.50 uur en 18:05 uur twee opvallende politievoertuigen zichtbaar voor haar woning.
Ongeveer een halfuur na die melding van [betrokkene 7] , om 16:12 uur, checkte de verdachte met de OV-kaart uit op metrostation [halte 2] in de Oosthal, op vijf minuten loopafstand van de woning van [betrokkene 7] . Om 16:24 uur checkte hij weer in de Oosthal in. Om 17:11 uur checkte de verdachte uit op metrostation [halte 2] , nu in de Westhal.
Tussen 16:25 uur en 18:08 uur heeft de verdachte op zijn telefoon met telefoonnummer [telefoonnummer 3] gezocht op politie-gerelateerd nieuws over [halte 2] , onder meer op de sites van NU.nl en 112.
[betrokkene 7] belde de verdachte om 18:04 uur op telefoonnummer [telefoonnummer 3] . Zij vroeg hem hoe laat hij zou komen, waarop de verdachte antwoordde dat hij dat niet precies wist maar dat hij dacht om 20:00 uur. De verdachte zou die avond op hun zoon passen. De telefoon van de verdachte maakte op dat moment gebruik van de Cell-ID van de zendmast [zendmast 3] in [plaats] .
Om 18:08 uur haalde de verdachte de simkaart en de SD-kaart uit zijn telefoon (de Vodafone Smart 4 Power met telefoonnummer [telefoonnummer 3] ) waarna hij in de Westhal op metrostation [halte 2] om 18:22 uur incheckte voor de metro naar Amsterdam. De verdachte heeft om 18:35 uur uitgecheckt op het Amstelstation. Daar heeft hij bus 65 genomen naar de Middenweg. In een winkel aan de Middenweg heeft de verdachte een nieuwe telefoon gekocht (Khocell). Om 19:17 uur heeft hij geprobeerd een Lebara simkaart te activeren in de Khocell telefoon. Om 19:21 uur heeft de verdachte ingecheckt bij bus 37 in de Linnaeusstraat. In de Linnaeusstraat heeft de verdachte van [betrokkene 11] 900 euro gekregen. Later op de avond is de verdachte naar de [A] in de Rijnstraat gegaan waar hij [betrokkene 12] heeft ontmoet. Diezelfde avond of nacht is de verdachte met [betrokkene 12] vertrokken naar haar woning in Haarlem. De verdachte is die avond dus niet de afspraak met [betrokkene 7] nagekomen om op hun zoon in [plaats] te passen. De verdachte is tot 5 april 2017 bij [betrokkene 12] in Haarlem gebleven en was steeds onbereikbaar. De verdachte keerde op 5 april 2017 terug naar Amsterdam. Om 22:19 uur activeerde hij telefoonnummer [telefoonnummer 3] in de Khocell telefoon.
Op 19 april 2017 om 19:17 uur meldde [betrokkene 8] zich bij de politie. Hij had op de televisie gezien dat de politie op zoek was naar [slachtoffer 3] en geconstateerd dat de getoonde fiets volledig overeenkwam met de fiets die hij op 10 maart 2017 op de [l-straat] had gevonden en achterin zijn auto had gelegd.
Op 20 mei 2017 is om 17:09 uur via Whatsapp een bericht over de vermiste [slachtoffer 3] met haar foto naar de telefoon van de verdachte ( [telefoonnummer 3] ) gestuurd. Het bericht is om 18:24 uur op de telefoon van de verdachte geopend.
Op 27 juni 2017 is de verdachte aangehouden als verdachte in de zaak van [slachtoffer 3] .
Ten tijde van de behandeling in hoger beroep is nog steeds geen teken van leven van [slachtoffer 3] vernomen. Evenmin is haar lichaam aangetroffen.
Is [slachtoffer 3] overleden?
Het hof ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of [slachtoffer 3] is overleden. Omdat geen stoffelijk overschot is gevonden, zal het hof aan de hand van andere feiten en omstandigheden moeten vaststellen of zij is overleden.
Het hof stelt vast dat [slachtoffer 3] ten tijde van het telefoontje met [betrokkene 2] op 8 maart 2017 om 04:04 uur, zich in de woning van de verdachte bevond en nog in leven was, gelet op de verklaring van [betrokkene 2] en het feit dat haar telefoon op dat moment een zendmast aanstraalde die het gebied van de woning van de verdachte aan het [b-straat ] bestrijkt.
Het hof gaat er daarbij van uit, dat de tussen 4:06 uur en 04:07:55 uur met het nummer van [slachtoffer 3] gepleegde telefoontjes niet hebben geleid tot gesprekken, gelet op de korte duur ervan en/of de omstandigheid dat degenen die gebeld werden toen gedetineerd waren. Vanaf 04:51 uur werden inkomende oproepen doorgeleid naar de voicemail. Het laatste uitgaande contact was op 8 maart 2017 om 11:48 uur. Zoals hierna zal worden overwogen, is het hof van oordeel dat dit laatste contact niet door [slachtoffer 3] zelf, maar door de verdachte is gelegd en dat ook hier, gelet op de korte duur van het contact, geen gesprek tot stand is gekomen. Sedertdien is de telefoon van [slachtoffer 3] niet meer gebruikt en niet meer te traceren.
[slachtoffer 3] is op 8 maart 2017 niet terug naar huis gegaan en heeft geen contact met [betrokkene 1] gezocht terwijl hij zorgde voor de 20 mg methadon die zij dagelijks nodig had. Zij heeft haar bankpas, die zij met haar identiteitskaart thuis had gelaten, sinds haar vertrek uit de woning op 8 maart 2017 niet meer gebruikt; de transacties nadien zijn door [betrokkene 1] of [betrokkene 9] verricht. Het hof overweegt in dit verband dat, ofschoon aan [betrokkene 1] de geldopname van 20 euro op 16 maart 2017 niet is voorgehouden, er van uit dient te worden gegaan dat ook deze opname door hem is verricht, aangezien hij zelf geen bankrekening had en daarom de bankrekening van [slachtoffer 3] gebruikte en over haar bankpas en identiteitskaart beschikte.
[slachtoffer 3] heeft geen contact opgenomen met haar moeder, terwijl zij elkaar regelmatig zagen en drie tot vier keer per week telefonisch contact hadden. Hoewel [slachtoffer 3] wel vaker een paar dagen uit het oog verdween, had ze een thuishaven op [a-straat ] , kwam ze volgens haar moeder altijd terug en belde ze tussendoor.
Uit het dossier blijkt niet dat [slachtoffer 3] had aangekondigd dat zij ergens naartoe wilde gaan, bijvoorbeeld om af te kicken van haar drugsverslaving, of anderszins.
Ook naar aanleiding van media-aandacht, onder meer in Opsporing Verzocht in april 2017, maart 2018 en juni 2019, op YouTube, AT5, NU.nl, NOS.nl en in kranten is niets van [slachtoffer 3] vernomen.
De politie heeft binnengekomen tips over het signaleren van [slachtoffer 3] en andere aanwijzingen in de richting van een vrijwillige verdwijning nader onderzocht, maar dit onderzoek heeft geen aanwijzingen opgeleverd dat de vermiste [slachtoffer 3] nog is gezien en dat zij nog in leven is.
De verklaringen van getuigen dat zij [slachtoffer 3] na 8 maart 2017 nog in leven hebben gezien acht het hof onaannemelijk en/of te berusten op een persoonsverwisseling.
Het hof overweegt in dit verband dat de getuige [betrokkene 13] op 13 april 2017 heeft verklaard dat hij [slachtoffer 3] op 16 maart 2017 nog zou hebben gezien, maar dat hij zich deze verklaring vijf dagen later, op 18 april 2017, niet meer kan herinneren; hij verklaarde toen dat hij [slachtoffer 3] twee maanden geleden voor het laatst had gezien. De getuige [betrokkene 14] heeft op 26 maart 2017 verklaard dat zij [slachtoffer 3] nog op 23 en 24 maart 2017 bij het [f-straat] in Amsterdam heeft gezien, waar zij een woning in de [g-straat] zou zijn binnengegaan. De getuige heeft daarbij de [g-straat 1 t/m 4] aangewezen.
Onderzoek door de politie heeft echter uitgewezen dat in de [g-straat 5] [betrokkene 15] woont, van wie het uiterlijk sterke gelijkenissen vertoont met dat van [slachtoffer 3] . Ook wat betreft de vermeende herkenning van [slachtoffer 3] door verbalisant [verbalisant] op metrostation Spaklerweg in Amsterdam op 18 april 2017 heeft onderzoek door middel van het bekijken van de camerabeelden op dat metrostation uitgewezen dat de verbalisant toen niet [slachtoffer 3] heeft gezien maar [betrokkene 15] .
Tussenconclusie
Uit het dossier komt geen enkele aanwijzing naar voren die tot de conclusie kan leiden dat [slachtoffer 3] vrijwillig is verdwenen. Bovenstaande feiten en omstandigheden, meer in het bijzonder dat [slachtoffer 3] sinds 8 maart 2017 zonder enige aankondiging vooraf van de aardbodem is verdwenen, met achterlating van haar bankpas en identiteitskaart, terwijl zij ook haar telefoon niet meer gebruikte en deze niet traceerbaar was, en een dergelijk langdurige onbereikbaarheid voor haar niet gebruikelijk was, leiden naar het oordeel van het hof tot de conclusie dat buiten redelijke twijfel vast staat dat [slachtoffer 3] is overleden.
Op welke wijze is [slachtoffer 3] overleden?
Vervolgens ziet het hof zich gesteld voor de vraag op welke wijze [slachtoffer 3] is overleden. Ondanks diverse zoekacties is haar lichaam niet gevonden. Een medisch-forensische oorzaak van haar dood kan daarom niet worden vastgesteld. Op basis van het dossier kan wel worden onderzocht welke mogelijke oorzaken van overlijden buiten redelijke twijfel kunnen worden uitgesloten.
Ongeval of natuurlijk overlijden
Hoewel [slachtoffer 3] was gediagnosticeerd met ADHD en een borderline persoonlijkheidsstoornis, dagelijks drugs en methadon gebruikte en slechts 46 kilo woog, biedt het dossier geen aanknopingspunt voor een onverwachte natuurlijke dood. Volgens [betrokkene 1] was [slachtoffer 3] niet onder medische of psychologische behandeling en het dossier bevat ook overigens geen aanwijzingen dat zij kampte met medische klachten of leed aan een ernstige ziekte. Ook voor een ongeval is in het dossier geen enkel aanknopingspunt te vinden. Voor beide gevallen geldt bovendien dat geen melding vanuit het medisch circuit bekend is en de dood door een ongeval of natuurlijk overlijden in beginsel niet is te verenigen met het feit dat geen lichaam is gevonden.
Onnatuurlijk overlijden door zelfdoding
Voor wat betreft het scenario van zelfdoding is van belang dat [slachtoffer 3] samenwoonde met [betrokkene 1] en wekelijks meermalen contact had met haar moeder. Bij geen van beiden is de indruk ontstaan dat [slachtoffer 3] plannen in die richting had. Volgens de moeder van [slachtoffer 3] heeft zij [slachtoffer 3] op 6 maart 2017 gesproken en ging het goed met haar. Een afscheidsbrief van [slachtoffer 3] is niet aangetroffen. Ook in dit scenario geldt dat geen melding vanuit het medisch circuit bekend is en zelfdoding in beginsel niet is te verenigen met het feit dat geen lichaam is gevonden. Het dossier bevat geen serieuze aanwijzing dat [slachtoffer 3] zelfmoord heeft gepleegd.
Tussenconclusie
Een natuurlijke dood, een ongeval en zelfdoding kunnen op grond van het voorgaande naar het oordeel van het hof buiten redelijke twijfel als doodsoorzaak van [slachtoffer 3] worden uitgesloten. Dit laat slechts de mogelijkheid open dat zij een onnatuurlijke dood is gestorven als gevolg van opzettelijk gewelddadig handelen van een ander en dat haar lichaam met opzet is weggemaakt om onderzoek naar de sporen van dat geweld en haar overlijden onmogelijk te maken. Daarmee staat buiten redelijke twijfel vast dat [slachtoffer 3] door het gewelddadig handelen van een ander om het leven is gekomen.
Is de verdachte als dader betrokken bij het overlijden van [slachtoffer 3] ?De vraag die het hof vervolgens dient te beantwoorden is of de verdachte bij de gewelddadige levensberoving van [slachtoffer 3] als dader is betrokken.
De verklaring van de verdachte
De verdachte heeft in hoger beroep samengevat het volgende verklaard.
In 2017 kende de verdachte [slachtoffer 3] twee jaar; ze gebruikten in die periode samen drugs en ze hadden seks. Hij had een klik met haar in de omgang en hij vond haar seksueel aantrekkelijk.
Die avond/nacht van 7 op 8 maart 2017 is er niets bijzonders gebeurd. Het was een standaardavond met drugsgebruik en gefriemel op zijn kamer op de zolder. [slachtoffer 3] en de verdachte hebben geen ruzie gehad en er was geen boosheid. [slachtoffer 3] werd gewoonlijk onrustig als de drugs op waren maar dat gedrag heeft hij die avond/nacht niet bij haar waargenomen. Er waren genoeg drugs, de verdachte had cocaïne voor beider gebruik en [slachtoffer 3] had zelf ook cocaïne bij zich. Om 04:00 uur waren de drugs niet op. De verdachte heeft van de telefoontjes van [slachtoffer 3] naar dealers niets meegekregen. [slachtoffer 3] is ‘s ochtends tussen 08.00 uur en 08:30 uur bij hem vertrokken. Zonder haar fiets, want die had de verdachte van [slachtoffer 3] gekocht. Daarna heeft de verdachte niets meer van [slachtoffer 3] gehoord en hij heeft ook zelf geen contact met haar opgenomen. Na het telefoontje aan zijn ouders om 08:33 uur heeft de verdachte zijn telefoon uitgezet. Dat deed hij nooit, maar deze keer wilde hij niet gestoord worden; hij was een beetje gebroken. Hij moest die ochtend naar zijn werk maar is niet gegaan. De verdachte is die ochtend op de fiets van [slachtoffer 3] naar de flat aan de [h-straat] gefietst. Hij had een afspraak achter die flat. Voor de flat heeft hij de fiets tegen een parkeernietje gezet en is onderwijl telefonerend in de richting van Kikkensteinhof gelopen. De verdachte telefoneerde niet met de telefoon van [slachtoffer 3] , niet met zijn eigen telefoon, maar met de telefoon van een kennis. Die telefoon had hij alleen bij zich als hij iets moest regelen. De telefoon was van de persoon met wie hij de afspraak had. Omdat hij moe was, is hij met de bus terug gegaan naar huis. De fiets van [slachtoffer 3] heeft hij niet opgehaald. De verdachte wilde niets meer te maken hebben met de fiets en er niet mee worden geassocieerd.
Over 31 maart 2017 heeft de verdachte verklaard dat hij die avond op zijn zoon zou passen. Toen hij de politievoertuigen voor de woning van [betrokkene 7] aan het [d-straat] zag staan, dacht hij dat de politie naar hem op zoek was vanwege openstaande boetes en gevangenisstraffen. Hij is via het metrostation naar de campus gelopen en heeft daar op een terras in zijn telefoon gezocht of er op het [d-straat] iets aan de hand was. Toen [betrokkene 7] hem om 18:04 uur belde heeft hij niet gezegd dat hij al in [plaats] in de buurt van haar woning was. Terwijl hij met haar telefoneerde reed een politievoertuig de campus op. Daarop heeft de verdachte zijn telefoon uitgezet. Hij heeft het simkaartje en de batterij uit de telefoon gehaald, daarna op de Middenweg de Khocell telefoon gekocht en de Vodafone (Smart 4 Power) telefoon in een prullenbak gegooid. Bij [betrokkene 11] heeft hij geld gehaald en ‘s avonds is hij met [betrokkene 12] naar Haarlem vertrokken. Hij heeft zich tot 5 april 2017 onbereikbaar gehouden. Bij het overlijden van [slachtoffer 3] en/of het wegmaken van haar lichaam heeft hij geen betrokkenheid gehad.
Oordeel van het hof
De avond/nacht van 7 op 8 maart 2017 en de ochtend van 8 maart 2017
Het hof acht de verklaring van de verdachte dat de avond/nacht van 8 maart 2017 een standaardavond was, dat er niets bijzonders is gebeurd en [slachtoffer 3] rond 8:00/8:30 uur bij hem is vertrokken en derhalve op dat moment nog in leven was ongeloofwaardig.
De verklaring van de verdachte dat er genoeg drugs waren en dat de drugs om 04:00 uur niet op waren acht het hof niet aannemelijk bezien in het licht van de omstandigheid dat [slachtoffer 3] al een uur na aankomst bij de verdachte op zoek was naar een dealer die haar drugs kon leveren. Hij is met [slachtoffer 3] alleen in zijn zolderkamer geweest en niet in de rest van de woning, dus het hof acht het onwaarschijnlijk dat hij van de telefoontjes naar dealers niets zou hebben gemerkt. Het hof betrekt hierbij dat op de telefoon van [slachtoffer 3] vanaf 04:51 uur inkomende oproepen werden doorgeleid naar de voicemail en de verdachte zijn telefoon heeft uitgezet terwijl hij dat naar eigen zeggen nooit deed, ook niet als hij brak was, en de volgende dag niet naar zijn werk is gegaan terwijl hij daar wel werd verwacht. De verdachte heeft niet kunnen verklaren waarom hij zijn telefoon om 08:33 uur heeft uitgezet en om 12:23 uur bij terugkomst van de [h-straat] , waar hij de fiets van [slachtoffer 3] had achtergelaten, opnieuw heeft aangezet. Tot slot betrekt het hof hierbij de omstandigheid dat de telefoon van [slachtoffer 3] om 11:29 uur, het tijdstip waarop de verdachte ongeveer op haar fiets naar de [h-straat] moet zijn vertrokken, contact maakte met zendmast [zendmast 1] . Haar telefoon was op dat tijdstip kennelijk nog in het gebied van de woning van de verdachte terwijl [slachtoffer 3] volgens de verdachte al ruim drie uur eerder uit zijn woning was vertrokken.
De verdediging heeft met betrekking tot het verplaatsen van de telefoon van [slachtoffer 3] om 11:29 uur uit de omgeving van de woning van de verdachte naar de omgeving van haar eigen woning (om 11:48 uur, zendmast [zendmast 2] ) geopperd dat het zou kunnen dat [slachtoffer 3] terug is gegaan naar de woning van de verdachte en toen hij daar niet was, is teruggekeerd naar haar eigen woning. Het hof overweegt dat het dossier geen aanwijzing bevat dat [slachtoffer 3] voor 11:29 uur en na 11:48 uur thuis is geweest; [betrokkene 1] heeft immers verklaard dat hij [slachtoffer 3] na haar vertrek die nacht om 02:47 uur niet meer heeft gezien. De zendmast [zendmast 2] bestrijkt behalve de omgeving van de woning van [slachtoffer 3] ook de omgeving van de [h-straat] ; het dossier biedt echter evenmin een aanwijzing dat [slachtoffer 3] om 11:48 uur in de omgeving van de [h-straat] was.
Het achterlaten van de fiets van [slachtoffer 3] en het laatste telefoongesprek
Op camerabeelden bij de flat aan de [h-straat] is vastgelegd dat de verdachte op 8 maart 2017 om 11:45 uur kwam aanfietsen op de fiets van [slachtoffer 3] en deze fiets voor de flat heeft neergezet.
Voor de beoordeling van het door de verdachte gepresenteerde scenario ten aanzien van de fiets is van belang in beschouwing te nemen hoe dat scenario zich in de verklaringen van de verdachte heeft ontwikkeld.
In het verhoor bij de politie op 27 juni 2017 heeft de verdachte verklaard dat [slachtoffer 3] op de fiets is gekomen en ‘s ochtends met de fiets is weggegaan, hij de opsporingsbeelden van de fiets van [slachtoffer 3] heeft gezien en dat hij de fiets (die te zien was op de opsporingsbeelden) niet heeft gehad.
Op 28 juni 2017 heeft de verdachte op vragen van de politie verklaard dat hij de foto heeft gezien van de mountainbike-achtige fiets van [slachtoffer 3] met de twee gekleurde banden, maar dat hij die fiets niet kent, niet heeft gezien en dat die fiets hem niet is aangeboden. Hij wist niets van die fiets en wist ook niets van die fiets na 08.00 uur in de ochtend van 8 maart 2017. De verdachte heeft verder verklaard dat hij niet wist of hij na de nacht met [slachtoffer 3] nog ergens was geweest. Daarop is aan de verdachte voorgehouden dat de politie de fiets van [slachtoffer 3] had. Na deze confrontatie waarbij voor de verdachte duidelijk werd dat hij op beelden fietsend op de fiets van [slachtoffer 3] was gezien, heeft de verdachte verklaard dat [slachtoffer 3] op 8 maart 2017 met die fiets bij hem is gekomen en dat hij die fiets van haar heeft gekocht, ’s ochtends heeft meegenomen naar Kraaiennest omdat hij daar een afspraak had en met de bus naar huis is terug gegaan. Na overleg met zijn advocaat wilde de verdachte over dit onderdeel niets meer zeggen, ook niet in de daaropvolgende verhoren.
In hoger beroep heeft de verdachte naar aanleiding van hem gestelde concrete vragen met betrekking tot de opsporingsbeelden van de fiets en zijn verklaringen bij de politie verklaard dat hij bij de politie heeft gelogen over de fiets en dat hij niet meer uit die leugen kwam. Op de vraag waarom de verdachte had gelogen over de fiets heeft de verdachte niet meer verklaard dan dat de fiets ‘echt een ding’ is geweest.
Het hof acht het in dit verband opmerkelijk dat de verdachte als reden voor zijn terugreis met de bus in plaats van per fiets heeft verklaard dat hij moe was, aangezien politieonderzoek heeft uitgewezen dat hij al fietsend met 7 minuten thuis zou zijn geweest, terwijl de busreis, waarbij hij ook een afstand lopend moest afleggen, 32 minuten duurde.
Politieonderzoek heeft uitgewezen dat de verdachte, nadat hij de fiets om 11:45 uur op de [h-straat] had achtergelaten, lopend met een snelheid van 6 km per uur, om 11:48 uur de zendmastlocatie [zendmast 2] heeft kunnen bereiken en daar met de telefoon van [slachtoffer 3] naar [betrokkene 6] heeft kunnen bellen.
Het hof komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat het de verdachte is geweest die om 11:48 uur met de telefoon van [slachtoffer 3] heeft gebeld en dat hij daarna de telefoon heeft weggemaakt en haar fiets aan de [h-straat] heeft achtergelaten. Kennelijk heeft de verdachte met zijn handelwijze het willen doen voorkomen dat [slachtoffer 3] nog leefde nadat zij bij hem was geweest.
Het hof betrekt daarbij dat de verdachte bovendien ongeloofwaardig heeft verklaard over (het achterlaten van) de fiets. Zo heeft hij verklaard dat hij de fiets bij de flat had neergezet omdat hij daar met iemand had afgesproken, maar heeft hij deze afspraak op geen enkele manier weten te concretiseren. Hij heeft niet verklaard met wie, met welk doel of waar precies hij had afgesproken, en evenmin met wie hij om 11:45 uur met welke telefoon heeft gebeld en heeft de telefoon niet willen overhandigen aan de politie. Volgens de verdachte was de reden hiervoor zijn angst voor represailles, waarvan het hof vaststelt dat deze op geen enkele manier is geconcretiseerd, met als gevolg dat geen verificatie kan plaatsvinden.
De stelling van de verdediging dat dit de verdachte niet kan worden tegengeworpen omdat ‘algemeen bekend is dat daar in drugs wordt gedeald en dat je in dat milieu niet zonder risico over contacten kunt verklaren’ is veel te algemeen om enige conclusie aan te kunnen verbinden. Het hof betrekt hierbij voorts dat de verklaring van de verdachte dat hij zich na de gestelde afspraak in het geheel niet heeft bekommerd om de fiets omdat hij niet met de fiets geassocieerd wilde worden onbegrijpelijk is, omdat de eerste beelden van de fiets pas in april 2017 in de media zijn verschenen en aldus tot die tijd geen ‘smet’ op de - bovendien waardevolle - fiets rustte.
De verdachte heeft zich evenmin bij de politie gemeld toen de vermissing van [slachtoffer 3] in de media aan de orde werd gesteld, of nadat zijn ex-zwager [betrokkene 10] vroeg of hij [slachtoffer 3] nog had gezien omdat ze werd vermist en evenmin na het bericht over de vermiste [slachtoffer 3] dat op 20 mei 2017 via Whatsapp naar de verdachte is verzonden. Hij verklaarde aanvankelijk in zijn verhoor dat [slachtoffer 3] met de fiets was gekomen en met de fiets was weggegaan, terwijl hij wist dat hij de fiets op dat moment al lang en breed op de [h-straat] had achtergelaten. Pas nadat hij werd geconfronteerd met de bevindingen van de politie en de camerabeelden, verklaarde de verdachte de fiets die nacht van [slachtoffer 3] te hebben gekocht.
31 maart 2017 tot 5 april 2017
In het politieverhoor van 28 juni 2017 is aan de verdachte gevraagd waarom hij begin april 2017 gedurende vier/vijf dagen niet traceerbaar is geweest. De verdachte heeft verklaard dat dit zo was omdat zijn telefoon kapot was en hij nog een straf boven zijn hoofd had hangen. Hij moest er even over nadenken en zou er later nog op terugkomen. Aan het einde van het verhoor wilde de verdachte niet op die vier dagen terugkomen. Hij was ‘klaar met dat stukje’. In het politieverhoor van 9 juli 2018 heeft de verdachte zich op de vraag of hij duidelijkheid kon geven over de vijf dagen in april op zijn zwijgrecht beroepen. Na confrontatie met de bevindingen van de politie in de laatste politieverhoren dat zijn telefoon niet per ongeluk in het water kon zijn gevallen, zoals hij tegen [betrokkene 7] , zijn zoontje, moeder en zus had gezegd, omdat de simkaart en de SD-kaart uit de telefoon waren gehaald, heeft de verdachte bij de rechtbank verklaard dat hij de batterij uit zijn telefoon heeft gehaald en de telefoon heeft weggegooid op de Middenweg. In hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat hij het kaartje en de batterij uit de telefoon heeft gehaald en de telefoon op de Middenweg in een prullenbak aan de muur heeft gegooid. Hij heeft verklaard bij [betrokkene 12] te zijn ondergedoken omdat hij geen zin had in de politie in verband met een openstaande straf en boetes.
Het hof overweegt dat pas nadat de verdachte kennis had genomen van de onderzoeksgegevens over de telefoon en hij deze op zich heeft kunnen laten inwerken, hij bij de rechtbank en het hof heeft verklaard dat hij de telefoon had weggedaan.
Dat de verdachte na het zien van de politie voor de deur van de woning van [betrokkene 7] in [plaats] op 31 maart 2017 zo schrok dat hij rechtsomkeert maakte, op zijn telefoon zocht op 112 en NU.nl naar politie gerelateerd nieuws in [plaats] , vanaf dat moment telefonisch onbereikbaar is geweest en is ondergedoken bij [betrokkene 12] , enkel uit angst voor het moeten uitzitten van een openstaande straf en boetes, acht het hof onaannemelijk. Het betrof namelijk oude strafzaken, een kennelijk omgezette werkstraf van 40 uren in 20 dagen hechtenis uit 2013 en 14 dagen gijzeling voor geldboetes uit 2011 en 2012, die kennelijk nooit eerder voor de verdachte aanleiding zijn geweest om dergelijke acties te ondernemen. Daarbij staat de omvang van de uit te zitten hechtenis en gijzeling naar het oordeel van het hof geenszins in verhouding tot deze actie, waarbij zijn zoekslag op internet op 112 en Nu.nl naar politie gerelateerd nieuws in [plaats] ook bepaald niet wijst in de richting van berichtgeving omtrent boetes.
Alternatieve scenario’s en verdachtenDe verdediging heeft betoogd dat alternatieve mogelijkheden aan het overlijden van [slachtoffer 3] ten grondslag kunnen liggen en in dit verband gewezen op onder meer [betrokkene 6] en [betrokkene 1] als mogelijke verdachten ofwel personen die als laatste contact met [slachtoffer 3] zouden (kunnen) hebben gehad. Het hof overweegt hierover als volgt.
Op 8 maart 2017 om 11:48 uur heeft tussen het telefoonnummer van [slachtoffer 3] en het telefoonnummer van [betrokkene 6] (‘ [betrokkene 6] ’) een contact van 3 seconden plaatsgevonden. Zoals hiervoor reeds overwogen, gaat het hof er van uit dat het de verdachte is geweest die op dat moment de beschikking had over de telefoon van [slachtoffer 3] en daarmee het nummer van [betrokkene 6] heeft gebeld om aldus een dwaalspoor uit te zetten. Gelet op de korte duur van het contact is ook aannemelijk dat geen gesprek tussen beide nummers heeft plaats gevonden. Dat [betrokkene 6] zich voor de politie heeft schuil gehouden na het maken van een telefonische afspraak op 21 juli 2017 acht het hof verklaarbaar vanuit het gegeven dat [betrokkene 6] , zoals hij zelf in zijn verhoor bij de politie op 22 maart 2018 heeft kenbaar gemaakt, illegaal in Nederland verbleef. [betrokkene 6] is meermalen in dit onderzoek gehoord. Het enkele feit dat [slachtoffer 3] een schuld van 275 euro bij hem had, brengt nog niet met zich dat hij als verdachte van moord of doodslag op [slachtoffer 3] dient te worden aangemerkt.
Het hof acht het niet opmerkelijk dat [betrokkene 1] pas een week nadat [slachtoffer 3] uit hun woning aan het [a-straat ] vertrok melding heeft gemaakt van haar vermissing, omdat [slachtoffer 3] volgens [betrokkene 1] en haar moeder wel vaker enkele dagen wegbleef. Ten aanzien van de TCI-informatie van 27 juni 2017, inhoudende het gerucht dat [betrokkene 1] verantwoordelijk is voor de dood van [slachtoffer 3] en dat hij na het vertrek van [slachtoffer 3] uit de woning achter haar zou zijn aangegaan en haar nek zou hebben gebroken, overweegt het hof dat dit gerucht reeds wordt weerlegd door de camerabeelden van de flat aan de [a-straat ] in de periode van 7 maart 2017 om 18:00 uur tot 8 maart 2017 om 12:00 uur. Uit deze beelden volgt immers dat [betrokkene 1] de flat niet heeft verlaten na het vertrek van [slachtoffer 3] op 8 maart 2017 om 02:47 uur.
Dat [slachtoffer 3] bij diverse dealers schulden zou hebben en in dat verband ook wel eens is geslagen en gegijzeld, leidt niet reeds tot een (concrete) verdenking en doet ook geen afbreuk aan het bewijs jegens de verdachte.
Dat forensisch onderzoek in de woning van de verdachte geen relevante sporen heeft opgeleverd doet aan het vorenstaande evenmin afbreuk. Zoals hiervoor reeds is overwogen, heeft het hof de doodsoorzaak van [slachtoffer 3] niet kunnen vaststellen bij gebreke van haar lichaam. Dood door verwurging of verstikking hoeft geen sporen achter te laten. Anders dan de verdediging stelt, heeft de verdachte in de betreffende periode wel degelijk kunnen beschikken over een vervoermiddel waarmee hij het lichaam kon verplaatsen. Het hof verwijst in dit verband naar de verklaring van [betrokkene 16] en van de verdachte ter zitting van het hof van 27 september 2021, waaruit volgt dat de verdachte nog wel eens in een bestelbus van een ander reed. Het was voor de verdachte dus mogelijk om het lichaam te verplaatsen en elders te laten verdwijnen.
Het hof acht op grond van de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting de door de verdediging en de verdachte gestelde alternatieve scenario’s niet aannemelijk en verwerpt deze.
De overige door de verdediging gevoerde verweren vinden hun weerlegging in de bewijsmiddelen of zien op niet door het hof gebezigde bewijsmiddelen en behoeven mitsdien geen bespreking.
Tussenconclusie [slachtoffer 3]
Alles afwegend komt het hof tot de slotsom in dit dossier dat het op grond van alle feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien niet anders kan zijn dan dat de verdachte degene is geweest die [slachtoffer 3] opzettelijk van het leven heeft beroofd en haar lichaam heeft weggemaakt.
[slachtoffer 3] is in de nacht van 7 op 8 maart 2017 voor het laatst bij de verdachte in zijn woning geweest, daarna heeft niemand haar nog in leven gezien, noch enig teken van leven van haar vernomen. Haar lichaam is tot op heden niet teruggevonden. Buiten redelijke twijfel kan worden uitgesloten dat zij op natuurlijk wijze is overleden, of door een ongeval of zelfmoord.
De verklaring van de verdachte dat er die avond niets bijzonders is gebeurd, acht het hof niet geloofwaardig, onder meer gelet op de telefoongegevens, de verklaring van [betrokkene 2] en het feit dat de verdachte niet naar waarheid heeft verklaard over de fiets van [slachtoffer 3] .
Door vervolgens op 8 maart 2017 ’s ochtends de fiets van [slachtoffer 3] achter te laten op de [h-straat] en daar met haar telefoon een dealer te bellen, wilde de verdachte doen voorkomen dat [slachtoffer 3] nog leefde nadat ze bij hem was weggegaan en aldus heeft de verdachte bewust getracht een dwaalspoor te creëren. De verdachte heeft niet alleen zijn telefoon weggedaan nadat hij op 31 maart 2017 politievoertuigen voor het huis van zijn ex-vrouw [betrokkene 7] had gezien, maar heeft zich ook dagenlang onbereikbaar gehouden en daarover niet naar waarheid verklaard.
Naar het oordeel van het hof is dit een extreme reactie die niet enkel kan worden verklaard uit angst voor het uitzitten van de oude openstaande straf en geldboetes van geringe duur.
Daarbij neemt het hof eveneens in aanmerking dat de verdachte, die [slachtoffer 3] twee jaar kende, in die periode seks met haar had en een klik met haar had, in het geheel niet naar haar heeft gezocht of anderen heeft helpen zoeken. Hij heeft zich niet eigener beweging bij de politie gemeld om alles te vertellen wat relevant zou kunnen zijn voor haar opsporing. Niet toen hij ongeveer twee weken nadat [slachtoffer 3] bij hem was geweest van zijn (ex)zwager hoorde dat zij was vermist, niet na het Whatsapp bericht omdat hij ‘er niet echt mee bezig was’ en zelfs niet toen in de media haar fiets werd getoond.
Dergelijk gedrag acht het hof mede verklaarbaar vanuit de wetenschap dat zoeken geen zin had, omdat de verdachte [slachtoffer 3] had gedood, en het de verdachte beter uit kwam dat zij niet zou worden gevonden.
De verdachte kon beschikken over vervoer om haar lichaam te verplaatsen en elders te laten verdwijnen. Dat het de verdachte is geweest die haar heeft laten verdwijnen acht het hof, nu hij de verdachte verantwoordelijk acht voor de dood van [slachtoffer 3] en er geen aanwijzingen zijn voor betrokkenheid van een derde bij het wegmaken van het lichaam, in het licht van al het voren overwogene, eveneens bewezen.”
3.3
Bij de beoordeling van het cassatiemiddel moet worden vooropgesteld dat in cassatie niet kan worden onderzocht of de door de feitenrechter in zijn bewijsmotivering vastgestelde feiten en omstandigheden juist zijn. Dat geldt ook voor conclusies van feitelijke aard die de feitenrechter heeft getrokken uit de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vastgesteld. Dergelijke vaststellingen en gevolgtrekkingen kunnen in cassatie slechts op hun begrijpelijkheid worden onderzocht. (Vgl. HR 18 september 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD3530.)
3.4.1
Het cassatiemiddel klaagt in de eerste deelklacht onder meer dat het oordeel van het hof dat [slachtoffer 3] geen natuurlijke dood is gestorven niet begrijpelijk is. Het hof heeft overwogen dat hoewel het slachtoffer was gediagnosticeerd met ADHD en een borderline persoonlijkheidsstoornis, dagelijks drugs en methadon gebruikte en slechts 46 kilo woog, het dossier geen aanknopingspunt biedt voor een onverwachte natuurlijke dood. Het hof heeft daarbij betrokken dat het slachtoffer volgens een getuige niet onder medische of psychologische behandeling was en dat het dossier ook overigens geen aanwijzingen bevat dat zij kampte met medische klachten of leed aan een ernstige ziekte. In aanmerking genomen dat het hof daarnaast bij zijn oordeel de omstandigheid heeft betrokken dat natuurlijk overlijden in beginsel niet is te verenigen met het feit dat het lichaam van het slachtoffer tot op heden niet is gevonden, is dit oordeel niet onbegrijpelijk.
3.4.2
Verder wordt in deze deelklacht geklaagd dat het hof een deel van de verklaring van de verdachte ten onrechte als kennelijk leugenachtig heeft aangemerkt. Het cassatiemiddel miskent dat het hof niet heeft geoordeeld dat de verklaring van de verdachte als kennelijk leugenachtig moeten worden aangemerkt, maar dat het - niet onbegrijpelijk - heeft beargumenteerd dat het de verklaring van de verdachte niet geloofwaardig acht. De klacht mist feitelijke grondslag.
3.4.3
Ten slotte klaagt de eerste deelklacht over het oordeel van het hof dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte [slachtoffer 3] opzettelijk van het leven heeft beroofd, en in het bijzonder over het feit dat het hof geen vaststellingen heeft gedaan over de gedragingen die de verdachte in dat kader heeft verricht. Het hof heeft het oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte [slachtoffer 3] opzettelijk van het leven heeft beroofd ten eerste gebaseerd op de vaststelling dat de verdachte de laatste persoon is die haar levend heeft gezien. Daarnaast heeft het dit oordeel gegrond op onder meer de uitvoerige vaststellingen zoals hiervoor weergegeven onder 3.2.3 over het gedrag van de verdachte na het laatste telefonische contact dat [slachtoffer 3] had. Uit die gedragingen (in het bijzonder het achterlaten van de fiets van [slachtoffer 3] aan de [h-straat] en het daar gebruiken van haar telefoon) heeft het hof afgeleid dat de verdachte het heeft willen doen voorkomen dat [slachtoffer 3] nog leefde nadat zij bij hem was geweest. Het hof heeft daarnaast betekenis toegekend aan onder meer het feit dat de verdachte zich niet bij de politie heeft gemeld nadat hij op de hoogte was geraakt van de vermissing van [slachtoffer 3] , en het feit dat hij zich van zijn telefoon heeft ontdaan en zelf enige tijd is ondergedoken. Het oordeel van het hof is daarmee, ook zonder dat is komen vast te staan op welke wijze het slachtoffer (wier lichaam niet is gevonden) om het leven is gebracht, niet onbegrijpelijk. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat het hof aan het oordeel dat het de verdachte was die [slachtoffer 3] van het leven heeft beroofd en haar lichaam heeft weggemaakt kennelijk en niet onbegrijpelijk de conclusie heeft verbonden dat deze gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm zozeer op de dood van het slachtoffer waren gericht dat daaruit het opzet op de dood kon worden afgeleid.
3.5
De Hoge Raad heeft ook de verder in het cassatiemiddel aangevoerde klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De redenen daarvoor staan vermeld in de conclusie van de advocaat-generaal onder 4.4 tot en met 4.47.
3.6
Het cassatiemiddel faalt.
4. Beoordeling van het derde cassatiemiddel
4.1
Het cassatiemiddel klaagt over de bewezenverklaring van de in zaak B primair tenlastegelegde doodslag op [slachtoffer 1] .
4.2
Het cassatiemiddel leidt niet tot cassatie. De redenen daarvoor staan vermeld in de conclusie van de advocaat-generaal onder 6.3 tot en met 6.10.
5. Beoordeling van het vierde cassatiemiddel
5.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het oordeel van het hof dat het bewijs van de afzonderlijke feiten het bewijs van de feiten gezamenlijk versterkt ontoereikend is gemotiveerd.
5.2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“Zaak A (met parketnummer 13-650141-17):
1. primair
hij op een tijdstip in de periode van 7 maart 2017 tot en met 27 juni 2017 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, [slachtoffer 3] opzettelijk van het leven heeft beroofd;
2.
hij op een tijdstip in de periode van 7 maart 2017 tot en met 27 juni 2017 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, een lijk, te weten het stoffelijk overschot van [slachtoffer 3] , heeft weggemaakt, met het oogmerk om het feit en/of de oorzaak van het overlijden te verhelen;
3. primair
hij op een tijdstip in of omstreeks de periode van 7 november 2004 tot en met 15 november 2004 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, [slachtoffer 2] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door met dat opzet [slachtoffer 2] te wurgen, in elk geval door geweld uit te oefenen op het lichaam van [slachtoffer 2] ;
Zaak B (met parketnummer 13-659203-17):
primair
hij in de periode van 26 april 2003 tot en met 27 april 2003 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, opzettelijk [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet geweld uitgeoefend op het hoofd van [slachtoffer 1] , ten gevolge waarvan [slachtoffer 1] is overleden.”
5.2.2
Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring onder meer het volgende overwogen:
“Tussenconclusie [slachtoffer 2]
Op grond van alle overwegingen, in onderling verband en samenhang bezien en in combinatie met de analyse van de verklaringen van de verdachte en diens gedrag vlak na de vermissing van [slachtoffer 2] , acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat hij degene is geweest die [slachtoffer 2] op een tijdstip in of omstreeks de periode van 7 november 2004 tot en met 15 november 2004 door verwurging heeft gedood en vervolgens haar lichaam in stukken heeft gedeeld, de lichaamsdelen in vuilniszakken heeft gedaan en deze heeft achtergelaten in de bosjes bij de Wamelstraat, waarbij het hof enkele aspecten herhaalt:
- de verdachte is de laatste persoon bij wie [slachtoffer 2] in levende lijve is geweest, nadien is taal noch teken van haar vernomen;
- het DNA-profiel van de verdachte is aangetroffen in haar vagina, op locaties op haar spijkerbroek, waar zij bij het delen kan zijn vastgepakt, en op knopen van vuilniszakken waar haar lichaamsdelen in zijn gedaan, terwijl secundaire of tertiaire overdracht niet aannemelijk is;
- de verdachte is in de relevante periode in de weer geweest met vuilniszakken die zo stonken dat chloor/bleek moest worden gebruikt om schoon te maken, zodat in het licht van al het voren overwogene aannemelijk is dat zich hierin het lichaam van [slachtoffer 2] bevond.
Op welke manier en/of welke plaats(en) de verdachte de betreffende zaag- en inpakhandelingen heeft verricht, is niet komen vast te staan; het hof zal hierover dan ook niet speculeren. Het hof is echter van oordeel dat deze blanco elementen, gezien al het voorgaande, geenszins in de weg staan aan een bewezenverklaring voor de doodslag op [slachtoffer 2] . Niet is gebleken van enig (fysiek) beletsel voor de verdachte om de betreffende handelingen, die hebben plaatsgevonden na de doodslag op [slachtoffer 2] , te verrichten.
(...)
Tussenconclusie [slachtoffer 1]
Het hof is in zijn tussenconclusie met betrekking tot [slachtoffer 2] al tot de slotsom gekomen dat het de verdachte is geweest die [slachtoffer 2] heeft gedood, haar lichaam in stukken heeft gedeeld, in vuilniszakken heeft gedaan en deze heeft achtergelaten in de bosjes bij de Wamelstraat.
Het hof constateert dat de verdachte over de auto van [slachtoffer 2] kon beschikken vanaf 6 november 2004 totdat deze in de Johan Coussetstraat in [plaats] door getuigen is gezien, rond 10 november 2004. Alle feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien, acht het hof eveneens bewezen dat de verdachte de vuilniszakken met de lichaamsdelen van [slachtoffer 2] in de Daewoo heeft vervoerd.
Het hof is van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat degene die de schedel van [slachtoffer 1] heeft ingeslagen, haar bloed (op enig voorwerp) heeft meegenomen. Aangezien de verdachte de enige persoon is van wie kan worden vastgesteld dat hij in relatie stond met zowel [slachtoffer 1] - zijn sperma is aangetroffen op haar vulva - als de Daewoo, is hij degene geweest die het voorwerp, waarop in 2003 het bloed van [slachtoffer 1] terecht is gekomen, in de Daewoo heeft achtergelaten en haar om het leven heeft gebracht.
De aanwezigheid van DNA van zowel de verdachte als [slachtoffer 2] (op en in de vuilniszakken) als van [slachtoffer 1] op de knoop van één van die zakken en op verschillende plaatsen op de achterbank van de Daewoo laat zich redelijkerwijs niet op andere wijze verklaren met de in het dossier beschikbare gegevens. Een concreet alternatief is niet geschetst.
(...)
Al het voorgaande leidt het hof tot de slotsom dat het de verdachte is geweest die ook [slachtoffer 1] op gewelddadige wijze om het leven heeft gebracht en haar naakt heeft achtergelaten op de Uitdammerdijk in Amsterdam. Alle overige verweren van de verdediging vinden hun weerlegging in de bewijsmiddelen.
(...)
Tussenconclusie [slachtoffer 3]
Alles afwegend komt het hof tot de slotsom in dit dossier dat het op grond van alle feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien niet anders kan zijn dan dat de verdachte degene is geweest die [slachtoffer 3] opzettelijk van het leven heeft beroofd en haar lichaam heeft weggemaakt.
[slachtoffer 3] is in de nacht van 7 op 8 maart 2017 voor het laatst bij de verdachte in zijn woning geweest, daarna heeft niemand haar nog in leven gezien, noch enig teken van leven van haar vernomen. Haar lichaam is tot op heden niet teruggevonden. Buiten redelijke twijfel kan worden uitgesloten dat zij op natuurlijk wijze is overleden, of door een ongeval of zelfmoord.
De verklaring van de verdachte dat er die avond niets bijzonders is gebeurd, acht het hof niet geloofwaardig, onder meer gelet op de telefoongegevens, de verklaring van [betrokkene 2] en het feit dat de verdachte niet naar waarheid heeft verklaard over de fiets van [slachtoffer 3] .
Door vervolgens op 8 maart 2017 ’s ochtends de fiets van [slachtoffer 3] achter te laten op de [h-straat] en daar met haar telefoon een dealer te bellen, wilde de verdachte doen voorkomen dat [slachtoffer 3] nog leefde nadat ze bij hem was weggegaan en aldus heeft de verdachte bewust getracht een dwaalspoor te creëren. De verdachte heeft niet alleen zijn telefoon weggedaan nadat hij op 31 maart 2017 politievoertuigen voor het huis van zijn ex-vrouw [betrokkene 7] had gezien, maar heeft zich ook dagenlang onbereikbaar gehouden en daarover niet naar waarheid verklaard.
Naar het oordeel van het hof is dit een extreme reactie die niet enkel kan worden verklaard uit angst voor het uitzitten van de oude openstaande straf en geldboetes van geringe duur.
Daarbij neemt het hof eveneens in aanmerking dat de verdachte, die [slachtoffer 3] twee jaar kende, in die periode seks met haar had en een klik met haar had, in het geheel niet naar haar heeft gezocht of anderen heeft helpen zoeken. Hij heeft zich niet eigener beweging bij de politie gemeld om alles te vertellen wat relevant zou kunnen zijn voor haar opsporing. Niet toen hij ongeveer twee weken nadat [slachtoffer 3] bij hem was geweest van zijn (ex)zwager hoorde dat zij was vermist, niet na het Whatsapp bericht omdat hij ‘er niet echt mee bezig was’ en zelfs niet toen in de media haar fiets werd getoond.
Dergelijk gedrag acht het hof mede verklaarbaar vanuit de wetenschap dat zoeken geen zin had, omdat de verdachte [slachtoffer 3] had gedood, en het de verdachte beter uit kwam dat zij niet zou worden gevonden.
De verdachte kon beschikken over vervoer om haar lichaam te verplaatsen en elders te laten verdwijnen. Dat het de verdachte is geweest die haar heeft laten verdwijnen acht het hof, nu hij de verdachte verantwoordelijk acht voor de dood van [slachtoffer 3] en er geen aanwijzingen zijn voor betrokkenheid van een derde bij het wegmaken van het lichaam, in het licht van al het voren overwogene, eveneens bewezen.
Eindconclusie [slachtoffer 2] , [slachtoffer 1] en [slachtoffer 3]
Het hof acht bewezen dat de verdachte drie vrouwen om het leven heeft gebracht en het lichaam van één van deze drie vrouwen heeft weggemaakt. De vrouwen vielen alle drie in de leeftijdscategorie 26 tot 30 jaar en waren als prostituee werkzaam in Amsterdam. Met alle drie de vrouwen heeft de verdachte, voorafgaand aan hun overlijden, seksuele handelingen verricht. De verdachte heeft zich van alle drie de vrouwen vervolgens ontdaan. [slachtoffer 1] heeft hij naakt achtergelaten op een talud, [slachtoffer 2] heeft hij in stukken gezaagd en half naakt in vuilniszakken in de bosjes gedumpt en [slachtoffer 3] heeft hij laten verdwijnen.
Naar het oordeel van het hof is hierbij een patroon zichtbaar waarbij de verdachte zich herhaaldelijk (in 2003, 2004 en 2017) over een lange periode, heeft vergrepen aan vrouwen in een (vaak) kwetsbare positie. Aldus versterkt het bewijs van de afzonderlijke feiten, welk bewijs een bewezenverklaring reeds kan dragen, in onderling verband en samenhang bezien, het bewijs van de feiten gezamenlijk.”
5.3
Met de term schakelbewijs pleegt te worden aangeduid een bewijsvoering waarbij voor de bewezenverklaring van een feit mede redengevend wordt geacht de - uit één of meer bewijsmiddelen blijkende - omstandigheid dat de verdachte bij één of meer andere strafbare feiten betrokken was. Daarbij is ten minste vereist dat de wijze waarop de onderscheidene feiten zijn begaan op essentiële punten overeenkomt (vgl. HR 12 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3118). De vraag of de redengevendheid van dergelijk schakelbewijs begrijpelijk is, dient te worden beoordeeld in het licht van de gehele bewijsvoering (vgl. HR 1 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1455).
5.4
Het hof heeft - hoewel het van oordeel was dat het bewijs van de afzonderlijke feiten die bewezenverklaringen telkens kon dragen - in zijn oordeel dat de verdachte de onder 5.2.1 vermelde feiten heeft begaan, betrokken dat het bewijs van de afzonderlijke feiten het bewijs van de feiten gezamenlijk versterkt. Het hof heeft in dat verband overwogen dat een patroon zichtbaar is waarbij de verdachte zich herhaaldelijk heeft vergrepen aan vrouwen in een (vaak) kwetsbare positie. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat de vrouwen vielen in de leeftijdscategorie 26 tot 30 jaar en werkzaam waren als prostituee in Amsterdam, dat de verdachte met de vrouwen, voorafgaand aan hun overlijden, seksuele handelingen heeft verricht en dat de verdachte zich vervolgens van het stoffelijk overschot van de drie vrouwen heeft ontdaan.
5.5
Het in die overwegingen besloten liggende oordeel van het hof dat de wijze waarop de onderscheidene feiten zijn begaan op essentiële punten overeenkomt, is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
5.6
Het cassatiemiddel faalt.
6. Beoordeling van het zesde cassatiemiddel
6.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer over het oordeel van het hof dat de wijziging van de regeling van de voorwaardelijke invrijheidsstelling geen wijziging van de straf als bedoeld in artikel 7 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) behelst.
6.2.1
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 1 oktober 2021 hebben de raadslieden van de verdachte daar het woord gevoerd overeenkomstig de pleitnota die aan het proces-verbaal is gehecht. Deze pleitnota houdt onder meer in:
“Wijziging VI Regeling
Voorts verzoekt de verdediging uw Hof rekening te houden met het feit dat na het wijzen van het vonnis in eerste aanleg, de regeling inzake de voorwaardelijke invrijheidstelling per 1 juli 2021 is gewijzigd.
Zoals bekend is er geen overgangsrecht van toepassing. In de visie van de verdediging staat dit gegeven op gespannen voet met onder andere artikel 7 lid 1 EVRM. Artikel 7 lid 1 EVRM:
‘Niemand mag worden veroordeeld wegens een handelen of nalaten, dat geen strafbaar feit naar nationaal of internationaal recht uitmaakte ten tijde dat het handelen of nalaten geschiedde. Evenmin mag een zwaardere straf worden opgelegd dan die, die ten tijde van het begaan van het strafbare feit van toepassing was.’
Uit de uitspraak van het EHRM (Grand Chamber) van 21 oktober 2013 (EHRM 21 oktober 2013, 42750/05) in de zaak Del Rio Prada/Spanje volgt voldoende dat artikel 7 lid 1 EVRM niet slechts van invloed is en ziet op de oplegging maar ook op de tenuitvoerlegging.
De verdediging verwijst in dit kader verder op een arrest van 14 juli 2021 van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (ECLI:NL:GHARL:2021:7542), waarin het hof de straf verlaagt ten opzichte van de straf in eerste aanleg, teneinde in de nieuwe situatie eenzelfde netto strafduur van de gevangenisstraf te krijgen als ware het arrest voor 1 juli 2021 gewezen.
Met het OM constateren wij dat de rechtspraak nog niet geheel is uitgekristalliseerd voor wat betreft het wel of niet rekening houden met de nieuwe VI regeling, in strafverlagende zin. In het geval van [verdachte] verzoeken wij het hof dat wel te doen en om dat ook tot uitdrukking te brengen in het arrest.
Indien u dat niet doet, betekent dit in het geval van [verdachte] , waarin een langdurige straf te verwachten is indien uw hof tot bewezenverklaringen komt, netto jaren langer zitten.
U kent de rekensom: als ik uitga van 20 jaar, was het ongeveer 13 jaar en dan VI, als ik uitga van 15 jaar, VI na 10 jaar. Nu betekent 20 jaar opleggen, na 18 VI en bij 15 jaar na 13 jaar. Dat betekent dat indien het hof geen rekening houdt met de gewijzigde VI sinds 1 juli 2021, door het overschrijden van de redelijke termijn, [verdachte] jaren meer moet gaan zitten omdat door die termijnoverschrijding de VI in werking is getreden. Dan wordt hij zwaarder gestraft dan wanneer de zaak wel binnen de redelijke termijn zou zijn afgedaan.
Al met al reden waarom de verdediging uw hof verzoekt in uw uitspraak rekening te houden met het voornoemde en daarom een eventuele netto strafduur gelijk te houden met de opgelegde straf als ware deze opgelegd voor 1 juli 2021. Een en ander met aftrek van voorarrest.”
6.2.2
Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot onder meer een gevangenisstraf van negentien jaren en elf maanden. De strafmotivering houdt onder meer in:
“Het hof ziet ten slotte geen aanleiding in de strafoplegging rekening te houden met het gewijzigde VI-regime. Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Sv, aan de orde is.”
6.3.1
De volgende verdragsrechtelijke en wettelijke bepalingen zijn van belang:
- artikel 7 lid 1 EVRM, in de Nederlandse vertaling:
“Niemand mag worden veroordeeld wegens een handelen of nalaten, dat geen strafbaar feit naar nationaal of internationaal recht uitmaakte ten tijde dat het handelen of nalaten geschiedde. Evenmin mag een zwaardere straf worden opgelegd dan die, die ten tijde van het begaan van het strafbare feit van toepassing was.”
- artikel 15 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) zoals dat gold tot 1 juli 2008:
“De veroordeelde tot tijdelijke vrijheidsstraf waarvan het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte meer dan een jaar bedraagt wordt vervroegd in vrijheid gesteld wanneer hij twee derde gedeelte daarvan heeft ondergaan.”
- artikel 15 lid 2 Sr zoals dat gold vanaf 1 juli 2008 tot de gedeeltelijke inwerkingtreding op 1 januari 2020 van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Wet van 22 februari 2017, Stb. 2017, 82):
“De veroordeelde tot tijdelijke gevangenisstraf van meer dan twee jaren wordt voorwaardelijk in vrijheid gesteld wanneer hij tweederde gedeelte daarvan heeft ondergaan.”
- artikel 6:2:10 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) zoals dat gold vanaf 1 januari 2020 tot de gedeeltelijke inwerkingtreding op 1 juli 2021 van de Wet straffen en beschermen (Wet van 24 juni 2020, Stb. 2020, 224):
“De veroordeelde tot tijdelijke gevangenisstraf van meer dan twee jaren wordt voorwaardelijk in vrijheid gesteld wanneer hij tweederde deel daarvan heeft ondergaan.”
- artikel 6:2:10 lid 1 Sv:
“Voorwaardelijke invrijheidstelling kan worden verleend:
(...)
b. aan de veroordeelde tot tijdelijke gevangenisstraf van meer dan twee jaren wanneer hij twee derde gedeelte daarvan heeft ondergaan, met dien verstande dat de periode waarover voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend, niet langer kan zijn dan twee jaren.”
- artikel IV lid 3 van de Wet straffen en beschermen, zoals gewijzigd als gevolg van artikel VI lid 6 van de op 25 juli 2020 in werking getreden Spoedreparatiewet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Wet van 24 juni 2020, Stb. 2020, 225):
“Artikel III van deze wet heeft geen gevolgen voor veroordelingen tot vrijheidsstraf die door de rechtbank of het gerechtshof zijn uitgesproken voor de inwerkingtreding van deze wet. Bij deze veroordelingen wordt de voorwaardelijke invrijheidsstelling toegepast met inachtneming van de daarop betrekking hebbende artikelen zoals die luidden voor de inwerkingtreding van deze wet.”
6.3.2
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat tot de Wet straffen en beschermen heeft geleid, houdt over artikel IV van deze wet onder meer het volgende in:
“Het overgangsrecht met betrekking tot de nieuwe v.i.-regeling (derde lid) voorziet erin dat deze regeling van toepassing is op alle veroordelingen tot een vrijheidsstraf die na de datum van inwerkingtreding van de nieuwe regeling worden uitgesproken. Voor deze overgangsregeling is gekozen omdat de nieuwe regeling op twee belangrijke punten wordt gewijzigd, zoals hierboven is toegelicht. In de eerste plaats wordt v.i. niet meer van rechtswege verleend, maar moet de veroordeelde aan bepaalde vereisten voldoen om in aanmerking te komen voor v.i. Dit betekent dat onder het nieuwe regime in beginsel de hele door de rechter opgelegde straf dient te worden uitgezeten, tenzij de veroordeelde zich kwalificeert voor voorwaardelijke invrijheidstelling, terwijl onder het huidige regime de veroordeelde in beginsel voorwaardelijk in vrijheid wordt gesteld, tenzij de rechter beslist dat de v.i. wordt uitgesteld of achterwege moet blijven. In de tweede plaats wordt de periode waarover v.i. kan worden verleend, gemaximeerd op twee jaar. Zoals hierboven is toegelicht, heeft dit gevolgen voor gevangenisstraffen van meer dan zes jaar. Van die straffen moet een (substantieel) groter deel worden uitgezeten dan nu het geval is.
(...)
Met de voorgestelde bepaling van overgangsrecht is een heldere afbakening beoogd tussen de huidige v.i.-regeling en de nieuwe v.i.-regeling zodat ook voor de rechter bij de straftoemeting duidelijk is onder welk regime van voorwaardelijke invrijheidstelling de opgelegde vrijheidsstraf ten uitvoer zal worden gelegd.”
(Kamerstukken II 2018/19, 35122, nr. 3, p. 55-56.)
6.4
De in artikel 6:2:10 Sv vervatte regeling voorziet in de mogelijkheid aan de veroordeelde tot vrijheidsstraf voorwaardelijke invrijheidsstelling te verlenen. Deze regeling heeft betrekking op de executie van een opgelegde straf. De wijziging van deze regeling kan dus niet worden aangemerkt als een wijziging van wetgeving ten aanzien van de strafbaarstelling of de strafbedreiging. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat de toepassing van deze bepaling op gevallen waarin na 1 juli 2021 een veroordeling is uitgesproken voor een strafbaar feit begaan voor 1 juli 2021 in strijd is met artikel 7 EVRM. Voor zover het cassatiemiddel, dat uitgaat van een andere opvatting, hierover klaagt, faalt het.
7. Beoordeling van het vijfde cassatiemiddel
7.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof dat volstaan kan worden met de enkele constatering dat een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM heeft plaatsgevonden.
7.2.1
Uit de stukken blijkt het volgende.(i) De verdachte is op 27 juni 2017 in verzekering gesteld.(ii) De verdachte bevindt zich sinds 30 juni 2017 in voorlopige hechtenis.(iii) De rechtbank heeft op 5 augustus 2019 einduitspraak gedaan.(iv) Op 15 augustus 2019 heeft de verdachte hoger beroep ingesteld.(v) Het hof heeft op 10 november 2021 einduitspraak gedaan.
7.2.2
Het hof heeft over de berechting binnen een redelijke termijn het volgende overwogen:
“Het hof constateert dat de redelijke termijn, die ingevolge artikel 6 van het EVRM in acht moet worden genomen, in de fase van de eerste aanleg en in de fase van het hoger beroep is overschreden. De termijnoverschrijding houdt grotendeels verband met de complexiteit van de zaak en de onderzoeken die in dat verband in eerste aanleg en in hoger beroep zijn verricht. Daarom zal worden volstaan met de constatering van deze overschrijding.”
7.3
In zijn arrest van 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578 heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen:
“Duur van de redelijke termijn
3.13.1.
De redelijkheid van de duur van een zaak is afhankelijk van onder meer de volgende omstandigheden:
a. De ingewikkeldheid van de zaak. Daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de omvang van het verrichte onderzoek, waaronder begrepen een gerechtelijk vooronderzoek, alsmede de gelijktijdige berechting van zaken tegen medeverdachten en/of van andere zaken tegen de verdachte.
(...)
Rechtsgevolgen van overschrijding van de redelijke termijn
3.21. (...)
Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de straf (...) die zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden.
(...)
3.23.
Het staat de rechter overigens vrij om - na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden, waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn - te volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op art. 6, eerste lid, EVRM (...).”
7.4
Het oordeel van het hof is niet toereikend gemotiveerd, nu het hof niet tot uitdrukking heeft gebracht in welke mate de redelijke termijn is overschreden en welk tijdsverloop was gemoeid met de door het hof genoemde onderzoeken.
7.5
Het cassatiemiddel klaagt hierover terecht. De Hoge Raad zal de zaak zelf afdoen door de duur van de opgelegde gevangenisstraf te verminderen.
8. Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige
De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
9. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze negentien jaren en acht maanden beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma, M.J. Borgers, J.C.A.M. Claassens en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 december 2022.
Conclusie 04‑10‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Doodslag op drie Amsterdamse vrouwen en het wegmaken van het lijk van één van hen. Twee zaken betreffen cold cases uit 2003 en 2004. De eerste drie middelen richten zich met verscheidene deelklachten tegen de bewezenverklaarde doodslagen en het wegmaken van het lijk. Middel 4 keert zich tegen de schakelbewijsconstructie van het hof. Het vijfde middel behelst een klacht over de redelijke termijn in feitelijke aanleg en het zesde en laatste middel gaat in op de nieuwe regeling betreffende voorwaardelijke invrijheidstelling. De AG is van mening dat het vijfde middel slaagt en dat de HR de zaak om doelmatigheidsredenen zelf kan afdoen door de straf te verminderen en het cassatieberoep voor het overige kan verwerpen. Conclusie strekt tot gedeeltelijke vernietiging.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer21/04758
Zitting 4 oktober 2022
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972,
hierna: de verdachte.
Inleiding
De verdachte is bij arrest van 10 november 2021 door het gerechtshof Amsterdam in de zaak met parketnummer 13-650141-17 wegens onder 1 primair en 3 primair telkens “doodslag” en onder 2 “een lijk wegmaken met het oogmerk om het feit of de oorzaak van het overlijden te verhelen” en in de zaak met parketnummer 13-659203-17 wegens primair “doodslag” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negentien jaar en elf maanden, met aftrek van voorarrest. Voorts heeft het hof bevolen dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld en van overheidswege zal worden verpleegd en heeft het de bewaring van een aantal inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven, voorwerpen gelast. Tot slot heeft het hof beslissingen genomen omtrent de vordering van een aantal benadeelde partijen, een en ander zoals nader in het bestreden arrest omschreven.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en R.J. Baumgardt en S. van den Akker, advocaten te Rotterdam, hebben zes middelen van cassatie voorgesteld.
In de onderhavige zaak gaat het kort samengevat om het volgende. De verdachte is door het hof veroordeeld voor de doodslag op drie Amsterdamse vrouwen die werkten als prostituee en het wegmaken van het lijk van één van hen. De eerste twee zaken betreffen zogeheten ‘cold cases’. De verdachte zou [slachtoffer 1] in 2003 om het leven hebben gebracht en haar naakt hebben achtergelaten op een talud in Amsterdam. Ook is de verdachte door het hof veroordeeld voor de doodslag op [slachtoffer 2] in 2004, van wie het lichaam in stukken in vuilniszakken aangetroffen. Tot slot is de verdachte veroordeeld voor de doodslag en het wegmaken van het lijk van [slachtoffer 3] in 2017. Tot op heden is het lichaam van [slachtoffer 3] niet gevonden. Het eerste middel richt zich met een aantal deelklachten tegen de doodslag en het wegmaken van het lijk van [slachtoffer 3] , het tweede middel gaat over het feitencomplex in de zaak van [slachtoffer 2] en het derde middel over de doodslag op [slachtoffer 1] . Het vierde middel keert zich tegen de schakelbewijsconstructie van het hof, het vijfde middel behelst een klacht over de redelijke termijn in feitelijke aanleg en het zesde en laatste middel gaat in op de nieuwe regeling betreffende voorwaardelijke invrijheidstelling.
Het eerste middel
4. Het eerste middel richt zich tegen de bewezenverklaarde doodslag jegens [slachtoffer 3] en het wegmaken van haar lijk en valt uiteen in een tiental deelklachten.
4.1.
Ten laste van de verdachte is in de zaak met parketnummer 13-650141-17 onder 1 primair en 2 bewezenverklaard dat:
“1. primair
hij op een tijdstip in de periode van 7 maart 2017 tot en met 27 juni 2017 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, [slachtoffer 3] opzettelijk van het leven heeft beroofd;
2.hij op een tijdstip in de periode van 7 maart 2017 tot en met 27 juni 2017 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, een lijk, te weten het stoffelijk overschot van [slachtoffer 3] , heeft weggemaakt, met het oogmerk om het feit en/of de oorzaak van het overlijden te verhelen”
4.2.
Voor de bewijsmiddelen waarop deze bewezenverklaringen steunen, verwijs ik, gelet op de omvang hiervan, naar de aanvulling op het bestreden arrest.
4.3. ’
’s Hofs bewijsoverwegingen ten aanzien van het onder feit 1 primair en feit 2 bewezenverklaarde houden, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“Feiten en omstandigheden
Het hof gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Tijdlijn
In de nacht van 7 op 8 maart 2017 bevond [slachtoffer 3] zich in haar woning aan het [a-straat 1] in Amsterdam waar zij samenwoonde met [betrokkene 1] . Vanaf 01:20 uur werd zij op haar telefoonnummer 06- [telefoonnummer 1] (hierna: - [telefoonnummer 1] ) veelvuldig gebeld door de verdachte. De verdachte maakte daarbij gebruik van het telefoonnummer 06- [telefoonnummer 2] (hierna: - [telefoonnummer 2] ). Om 02:16 uur stuurde [slachtoffer 3] de verdachte een sms-bericht met de tekst: “Ik kan nog komen”. Zij stuurde dit bericht naar telefoonnummer 06- [telefoonnummer 3] (hierna: - [telefoonnummer 3] ), het andere nummer dat bij de verdachte in gebruik was. Gedurende het half uur daarna belde de verdachte nog zeven keer naar [slachtoffer 3] waarna zij om 02:47 uur met haar fiets haar woning verliet. Haar bankpas en identiteitskaart liet zij thuis. De fiets van [slachtoffer 3] betreft een heren mountainbike met zwart-witte handvatten en een rode en een blauwe fietsband.
Om 03:07 uur arriveerde [slachtoffer 3] met haar fiets bij de woning van de verdachte op het adres [b-straat 1] in Amsterdam, waar zij door hem werd binnen gelaten. Haar fiets zette zij in de tuin van de woning. De verdachte bewoonde een zolderkamer. [slachtoffer 3] en hij hebben daar die nacht seksuele handelingen verricht en cocaïne gebruikt.
Om 04:04 uur belde [slachtoffer 3] met [betrokkene 2] . Zij vroeg hem of hij een dealer kon regelen want ze wilde drugs hebben. Toen [betrokkene 2] [slachtoffer 3] vervolgens liet weten dat het 20 minuten tot een half uur zou duren voordat hij haar drugs kon leveren, reageerde zij dat ze dat te lang vond duren en een andere dealer ging bellen. De telefoon van [slachtoffer 3] straalde op dat moment de zendmast [zendmast 1] aan welke zendmast het gebied van de woning van de verdachte aan het [b-straat 1] bestrijkt.
Om 04:06 uur werd met het telefoonnummer van [slachtoffer 3] naar het telefoonnummer van dealer [betrokkene 3] alias [betrokkene 3] gebeld. Het contact duurde 3 seconden.
[betrokkene 3] was op dat moment gedetineerd. Om 04:07:33 uur werd met het telefoonnummer van [slachtoffer 3] naar het telefoonnummer van een niet nader bekend geworden persoon in Oss gebeld. Het contact duurde 3 seconden. Om 04:07:53 uur werd met het telefoonnummer van [slachtoffer 3] naar het telefoonnummer van dealer [betrokkene 4] gebeld. Het contact duurde 3 seconden. [betrokkene 4] was op dat moment gedetineerd.
Om 04:51 uur werd naar het telefoonnummer van [slachtoffer 3] gebeld door [betrokkene 5] . Het contact duurde 3 seconden. De oproep werd doorgeschakeld naar de voicemail.
De verdachte belde in de ochtend van 8 maart 2017 om 08:33 uur met telefoonnummer - [telefoonnummer 2] naar zijn ouders waarna het nummer die dag tot 12:23 uur buiten gebruik was.
De telefoon van [slachtoffer 3] maakte om 11:29 uur contact met de zendmast [zendmast 1] (duur: 0 seconden). Er vond geen gesprek plaats. Volgens de politie was waarschijnlijk sprake van roaming. Op camerabeelden is te zien dat de verdachte op 8 maart 2017 om 11:45 uur op de fiets van [slachtoffer 3] kwam aanrijden vanaf de kruising Karspeldreef- [h-straat] . De verdachte parkeerde de fiets ter hoogte van de flat aan de [h-straat] 501-577 bij een zogenaamd ‘nietje’ (rechthoekig metalen hekje waar fietsen aan vast kunnen worden gezet). Vervolgens liep de verdachte naar de centrale ingang van de flat, keerde om en liep terug in de richting van de fiets waarna hij zich weer omkeerde en in de richting van Kikkensteinhof liep. Volgens de tijdsaanduiding van de camerabeelden bracht de verdachte om 11:45:16 een telefoon aan zijn oor. De verdachte heeft bevestigd dat hij aan het telefoneren was. De fiets van [slachtoffer 3] bleef achter bij het nietje.
Om 11:48 uur belde de telefoon van [slachtoffer 3] met het telefoonnummer van dealer [betrokkene 6] alias [betrokkene 6] . Het contact duurde 3 seconden. De zendmastlocatie was [zendmast 2] . Dit was het laatste uitgaande contact met de telefoon van [slachtoffer 3] . [betrokkene 6] herinnerde zich niet dat hij [slachtoffer 3] op die dag en op dat tijdstip telefonisch heeft gesproken; hij had haar al een paar maanden niet gezien of gesproken. Om 12:08 uur checkte de verdachte in bij bus 41, halte Kraaienneststation aan/bij de Karspeldreef.
Om 12:13 uur checkte de verdachte uit bus 41, [halte 1] aan/bij de [c-straat] . Deze halte bevindt zich op ongeveer drie minuten loopafstand van de woning van de verdachte.
De verdachte heeft verklaard dat hij na het uitchecken naar zijn woning is gegaan.
Om 12:23 uur belde de verdachte naar [betrokkene 7] , de ex-vrouw van de verdachte met wie hij een zoon heeft. Vanaf dit moment was nummer - [telefoonnummer 2] weer in gebruik.
Op camerabeelden is vastgelegd dat de fiets van [slachtoffer 3] op 9 maart 2017 om 13:39 uur omviel bij het nietje en deels op de stoep en deels op de rijbaan terecht kwam. [betrokkene 8] pakte de fiets op 10 maart 2017 om 03:29 uur op en nam deze mee in een witte Volkswagen Caddy.
[betrokkene 1] heeft op 15 maart 2017 bij de politie aangifte van vermissing van [slachtoffer 3] gedaan, omdat [slachtoffer 3] na haar vertrek op 8 maart 2017 om 02:47 uur niet thuis was gekomen en hij sindsdien niets van haar had vernomen.
De bankgegevens van [slachtoffer 3] maken zichtbaar dat na een transactie op 6 maart 2017 de eerstvolgende activiteit op haar bankrekening tien dagen later, op 16 maart 2017, is geweest. De moeder van [slachtoffer 3] heeft toen 20 euro gestort en hierna is dat bedrag opgenomen bij ING aan het Annie Romeinplein in Amsterdam. De politie heeft aan [betrokkene 1] camerabeelden van pinopnamen met de bankpas van [slachtoffer 3] bij ING aan het Annie Romeinplein over de periode 23 maart 2017 tot en met 4 april 2017 voorgehouden en pintransacties met haar bankpas bij Albert Hein op 20 maart, 29 maart en 4 april 2017. [betrokkene 1] heeft verklaard dat hij degene is geweest die bij Albert Hein met de pas van [slachtoffer 3] heeft gepind. Hij heeft ook verklaard dat hij, of [betrokkene 9] , op 20, 23 en 24 maart 2017 met de pas van [slachtoffer 3] heeft gepind. Op 20 maart 2017 heeft de Belastingdienst het voorschot zorgtoeslag van 89 euro op de rekening van [slachtoffer 3] gestort. [betrokkene 1] heeft die dag in totaal 86,31 euro van haar rekening gepind. [slachtoffer 3] heeft haar Wajong-uitkering van 1099,94 euro, die op 23 maart 2017 is gestort en waarvan zij doorgaans de huur van de woning betaalde, niet opgenomen. Dat heeft [betrokkene 1] gedaan om de huur te betalen.
Rond 22 maart 2017 belde de (ex-)zwager van de verdachte, [betrokkene 10] , met de verdachte om hem te vragen of hij [slachtoffer 3] nog had gezien omdat ze werd vermist.
Op 27 maart 2017 vond de eerste berichtgeving plaats in de media (AT5 en politie.nl) over de vermiste [slachtoffer 3] . Ook werd aandacht aan haar zaak besteed op Twitter en Facebook en werd in de buurt van haar woning geflyerd.
De ex-partner van de verdachte [betrokkene 7] maakte op 31 maart 2017 om 15:46 uur bij de politie melding van stankoverlast die vermoedelijk kwam uit een woning naast de hare aan het [d-straat] in [plaats] . De politie heeft daar direct een onderzoek ingesteld en daarom stonden diezelfde middag tussen 15.50 uur en 18:05 uur twee opvallende politievoertuigen zichtbaar voor haar woning.
Ongeveer een halfuur na die melding van [betrokkene 7] , om 16:12 uur, checkte de verdachte met de OV-kaart uit op metrostation [halte 2] in de Oosthal, op vijf minuten loopafstand van de woning van [betrokkene 7] . Om 16:24 uur checkte hij weer in de Oosthal in. Om 17:11 uur checkte de verdachte uit op metrostation [halte 2] , nu in de Westhal.
Tussen 16:25 uur en 18:08 uur heeft de verdachte op zijn telefoon met telefoonnummer - [telefoonnummer 3] gezocht op politie-gerelateerd nieuws over [plaats] , onder meer op de sites van NU.nl en 112.
[betrokkene 7] belde de verdachte om 18:04 uur op telefoonnummer - [telefoonnummer 3] . Zij vroeg hem hoe laat hij zou komen, waarop de verdachte antwoordde dat hij dat niet precies wist maar dat hij dacht om 20:00 uur. De verdachte zou die avond op hun zoon passen. De telefoon van de verdachte maakte op dat moment gebruik van de Cell-ID van de zendmast [zendmast 3] in [plaats] .
Om 18:08 uur haalde de verdachte de simkaart en de SD-kaart uit zijn telefoon (de Vodafone Smart 4 Power met telefoonnummer - [telefoonnummer 3] ) waarna hij in de Westhal op metrostation [halte 2] om 18:22 uur incheckte voor de metro naar Amsterdam. De verdachte heeft om 18:35 uur uitgecheckt op het Amstelstation. Daar heeft hij bus 65 genomen naar de Middenweg. In een winkel aan de Middenweg heeft de verdachte een nieuwe telefoon gekocht (Khocell). Om 19:17 uur heeft hij geprobeerd een Lebara simkaart te activeren in de Khocell telefoon. Om 19:21 uur heeft de verdachte ingecheckt bij bus 37 in de Linnaeusstraat. In de Linnaeusstraat heeft de verdachte van [betrokkene 11] 900 euro gekregen. Later op de avond is de verdachte naar de Rivièrabar in de Rijnstraat gegaan waar hij [betrokkene 12] heeft ontmoet. Diezelfde avond of nacht is de verdachte met [betrokkene 12] vertrokken naar haar woning in [plaats] . De verdachte is die avond dus niet de afspraak met [betrokkene 7] nagekomen om op hun zoon in [plaats] te passen. De verdachte is tot 5 april 2017 bij [betrokkene 12] in [plaats] gebleven en was steeds onbereikbaar. De verdachte keerde op 5 april 2017 terug naar Amsterdam. Om 22:19 uur activeerde hij telefoonnummer - [telefoonnummer 3] in de Khocell telefoon.
Op 19 april 2017 om 19:17 uur meldde [betrokkene 8] zich bij de politie. Hij had op de televisie gezien dat de politie op zoek was naar [slachtoffer 3] en geconstateerd dat de getoonde fiets volledig overeenkwam met de fiets die hij op 10 maart 2017 op de Karspeldreef had gevonden en achterin zijn auto had gelegd.
Op 20 mei 2017 is om 17:09 uur via Whatsapp een bericht over de vermiste [slachtoffer 3] met haar foto naar de telefoon van de verdachte (- [telefoonnummer 3] ) gestuurd. Het bericht is om 18:24 uur op de telefoon van de verdachte geopend.
Op 27 juni 2017 is de verdachte aangehouden als verdachte in de zaak van [slachtoffer 3] .
Ten tijde van de behandeling in hoger beroep is nog steeds geen teken van leven van [slachtoffer 3] vernomen. Evenmin is haar lichaam aangetroffen.
Is [slachtoffer 3] overleden?
Het hof ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of [slachtoffer 3] is overleden. Omdat geen stoffelijk overschot is gevonden, zal het hof aan de hand van andere feiten en omstandigheden moeten vaststellen of zij is overleden.
Het hof stelt vast dat [slachtoffer 3] ten tijde van het telefoontje met [betrokkene 2] op 8 maart 2017 om 04:04 uur, zich in de woning van de verdachte bevond en nog in leven was, gelet op de verklaring van [betrokkene 2] en het feit dat haar telefoon op dat moment een zendmast aanstraalde die het gebied van de woning van de verdachte aan het [b-straat] bestrijkt.
Het hof gaat er daarbij van uit, dat de tussen 4:06 uur en 04:07:55 uur met het nummer van [slachtoffer 3] gepleegde telefoontjes niet hebben geleid tot gesprekken, gelet op de korte duur ervan en/of de omstandigheid dat degenen die gebeld werden toen gedetineerd waren. Vanaf 04:51 uur werden inkomende oproepen doorgeleid naar de voicemail. Het laatste uitgaande contact was op 8 maart 2017 om 11:48 uur. Zoals hierna zal worden overwogen, is het hof van oordeel dat dit laatste contact niet door [slachtoffer 3] zelf, maar door de verdachte is gelegd en dat ook hier, gelet op de korte duur van het contact, geen gesprek tot stand is gekomen. Sedertdien is de telefoon van [slachtoffer 3] niet meer gebruikt en niet meer te traceren.
[slachtoffer 3] is op 8 maart 2017 niet terug naar huis gegaan en heeft geen contact met [betrokkene 1] gezocht terwijl hij zorgde voor de 20 mg methadon die zij dagelijks nodig had. Zij heeft haar bankpas, die zij met haar identiteitskaart thuis had gelaten, sinds haar vertrek uit de woning op 8 maart 2017 niet meer gebruikt; de transacties nadien zijn door [betrokkene 1] of [betrokkene 9] verricht. Het hof overweegt in dit verband dat, ofschoon aan [betrokkene 1] de geldopname van 20 euro op 16 maart 2017 niet is voorgehouden, er van uit dient te worden gegaan dat ook deze opname door hem is verricht, aangezien hij zelf geen bankrekening had en daarom de bankrekening van [slachtoffer 3] gebruikte en over haar bankpas en identiteitskaart beschikte.
[slachtoffer 3] heeft geen contact opgenomen met haar moeder, terwijl zij elkaar regelmatig zagen en drie tot vier keer per week telefonisch contact hadden. Hoewel [slachtoffer 3] wel vaker een paar dagen uit het oog verdween, had ze een thuishaven op [a-straat] , kwam ze volgens haar moeder altijd terug en belde ze tussendoor.
Uit het dossier blijkt niet dat [slachtoffer 3] had aangekondigd dat zij ergens naartoe wilde gaan, bijvoorbeeld om af te kicken van haar drugsverslaving, of anderszins.
Ook naar aanleiding van media-aandacht, onder meer in Opsporing Verzocht in april 2017, maart 2018 en juni 2019, op YouTube, AT5, NU.nl, NOS.nl en in kranten is niets van [slachtoffer 3] vernomen.
De politie heeft binnengekomen tips over het signaleren van [slachtoffer 3] en andere aanwijzingen in de richting van een vrijwillige verdwijning nader onderzocht, maar dit onderzoek heeft geen aanwijzingen opgeleverd dat de vermiste [slachtoffer 3] nog is gezien en dat zij nog in leven is.
De verklaringen van getuigen dat zij [slachtoffer 3] na 8 maart 2017 nog in leven hebben gezien acht het hof onaannemelijk en/of te berusten op een persoonsverwisseling.
Het hof overweegt in dit verband dat de getuige [betrokkene 13] op 13 april 2017 heeft verklaard dat hij [slachtoffer 3] op 16 maart 2017 nog zou hebben gezien, maar dat hij zich deze verklaring vijf dagen later, op 18 april 2017, niet meer kan herinneren; hij verklaarde toen dat hij [slachtoffer 3] twee maanden geleden voor het laatst had gezien. De getuige [betrokkene 14] heeft op 26 maart 2017 verklaard dat zij [slachtoffer 3] nog op 23 en 24 maart 2017 bij het [f-straat] in Amsterdam heeft gezien, waar zij een woning in de [g-straat] zou zijn binnengegaan. De getuige heeft daarbij de [g-straat 1 t/m 4] aangewezen.
Onderzoek door de politie heeft echter uitgewezen dat in de [g-straat 5] [betrokkene 15] woont, van wie het uiterlijk sterke gelijkenissen vertoont met dat van [slachtoffer 3] . Ook wat betreft de vermeende herkenning van [slachtoffer 3] door verbalisant [verbalisant] op metrostation Spaklerweg in Amsterdam op 18 april 2017 heeft onderzoek door middel van het bekijken van de camerabeelden op dat metrostation uitgewezen dat de verbalisant toen niet [slachtoffer 3] heeft gezien maar [betrokkene 15] .
Tussenconclusie
Uit het dossier komt geen enkele aanwijzing naar voren die tot de conclusie kan leiden dat [slachtoffer 3] vrijwillig is verdwenen. Bovenstaande feiten en omstandigheden, meer in het bijzonder dat [slachtoffer 3] sinds 8 maart 2017 zonder enige aankondiging vooraf van de aardbodem is verdwenen, met achterlating van haar bankpas en identiteitskaart, terwijl zij ook haar telefoon niet meer gebruikte en deze niet traceerbaar was, en een dergelijk langdurige onbereikbaarheid voor haar niet gebruikelijk was, leiden naar het oordeel van het hof tot de conclusie dat buiten redelijke twijfel vast staat dat [slachtoffer 3] is overleden.
Op welke wijze is [slachtoffer 3] overleden?
Vervolgens ziet het hof zich gesteld voor de vraag op welke wijze [slachtoffer 3] is overleden. Ondanks diverse zoekacties is haar lichaam niet gevonden. Een medisch-forensische oorzaak van haar dood kan daarom niet worden vastgesteld. Op basis van het dossier kan wel worden onderzocht welke mogelijke oorzaken van overlijden buiten redelijke twijfel kunnen worden uitgesloten.
Ongeval of natuurlijk overlijden
Hoewel [slachtoffer 3] was gediagnosticeerd met ADHD en een borderline persoonlijkheidsstoornis, dagelijks drugs en methadon gebruikte en slechts 46 kilo woog, biedt het dossier geen aanknopingspunt voor een onverwachte natuurlijke dood. Volgens [betrokkene 1] was [slachtoffer 3] niet onder medische of psychologische behandeling en het dossier bevat ook overigens geen aanwijzingen dat zij kampte met medische klachten of leed aan een ernstige ziekte. Ook voor een ongeval is in het dossier geen enkel aanknopingspunt te vinden. Voor beide gevallen geldt bovendien dat geen melding vanuit het medisch circuit bekend is en de dood door een ongeval of natuurlijk overlijden in beginsel niet is te verenigen met het feit dat geen lichaam is gevonden.
Onnatuurlijk overlijden door zelfdoding
Voor wat betreft het scenario van zelfdoding is van belang dat [slachtoffer 3] samenwoonde met [betrokkene 1] en wekelijks meermalen contact had met haar moeder. Bij geen van beiden is de indruk ontstaan dat [slachtoffer 3] plannen in die richting had. Volgens de moeder van [slachtoffer 3] heeft zij [slachtoffer 3] op 6 maart 2017 gesproken en ging het goed met haar. Een afscheidsbrief van [slachtoffer 3] is niet aangetroffen. Ook in dit scenario geldt dat geen melding vanuit het medisch circuit bekend is en zelfdoding in beginsel niet is te verenigen met het feit dat geen lichaam is gevonden. Het dossier bevat geen serieuze aanwijzing dat [slachtoffer 3] zelfmoord heeft gepleegd.
Tussenconclusie
Een natuurlijke dood, een ongeval en zelfdoding kunnen op grond van het voorgaande naar het oordeel van het hof buiten redelijke twijfel als doodsoorzaak van [slachtoffer 3] worden uitgesloten. Dit laat slechts de mogelijkheid open dat zij een onnatuurlijke dood is gestorven als gevolg van opzettelijk gewelddadig handelen van een ander en dat haar lichaam met opzet is weggemaakt om onderzoek naar de sporen van dat geweld en haar overlijden onmogelijk te maken. Daarmee staat buiten redelijke twijfel vast dat [slachtoffer 3] door het gewelddadig handelen van een ander om het leven is gekomen.
Is de verdachte als dader betrokken bij het overlijden van [slachtoffer 3] ?
De vraag die het hof vervolgens dient te beantwoorden is of de verdachte bij de gewelddadige levensberoving van [slachtoffer 3] als dader is betrokken.
De verklaring van de verdachte
De verdachte heeft in hoger beroep samengevat het volgende verklaard.
In 2017 kende de verdachte [slachtoffer 3] twee jaar; ze gebruikten in die periode samen drugs en ze hadden seks. Hij had een klik met haar in de omgang en hij vond haar seksueel aantrekkelijk.
Die avond/nacht van 7 op 8 maart 2017 is er niets bijzonders gebeurd. Het was een standaardavond met drugsgebruik en gefriemel op zijn kamer op de zolder. [slachtoffer 3] en de verdachte hebben geen ruzie gehad en er was geen boosheid. [slachtoffer 3] werd gewoonlijk onrustig als de drugs op waren maar dat gedrag heeft hij die avond/nacht niet bij haar waargenomen. Er waren genoeg drugs, de verdachte had cocaïne voor beider gebruik en [slachtoffer 3] had zelf ook cocaïne bij zich. Om 04:00 uur waren de drugs niet op. De verdachte heeft van de telefoontjes van [slachtoffer 3] naar dealers niets meegekregen. [slachtoffer 3] is ‘s ochtends tussen 08.00 uur en 08:30 uur bij hem vertrokken. Zonder haar fiets, want die had de verdachte van [slachtoffer 3] gekocht. Daarna heeft de verdachte niets meer van [slachtoffer 3] gehoord en hij heeft ook zelf geen contact met haar opgenomen. Na het telefoontje aan zijn ouders om 08:33 uur heeft de verdachte zijn telefoon uitgezet. Dat deed hij nooit, maar deze keer wilde hij niet gestoord worden; hij was een beetje gebroken. Hij moest die ochtend naar zijn werk maar is niet gegaan. De verdachte is die ochtend op de fiets van [slachtoffer 3] naar de flat aan de [h-straat] gefietst. Hij had een afspraak achter die flat. Voor de flat heeft hij de fiets tegen een parkeernietje gezet en is onderwijl telefonerend in de richting van Kikkensteinhof gelopen. De verdachte telefoneerde niet met de telefoon van [slachtoffer 3] , niet met zijn eigen telefoon, maar met de telefoon van een kennis. Die telefoon had hij alleen bij zich als hij iets moest regelen. De telefoon was van de persoon met wie hij de afspraak had. Omdat hij moe was, is hij met de bus terug gegaan naar huis. De fiets van [slachtoffer 3] heeft hij niet opgehaald. De verdachte wilde niets meer te maken hebben met de fiets en er niet mee worden geassocieerd.
Over 31 maart 2017 heeft de verdachte verklaard dat hij die avond op zijn zoon zou passen. Toen hij de politievoertuigen voor de woning van [betrokkene 7] aan het [d-straat] zag staan, dacht hij dat de politie naar hem op zoek was vanwege openstaande boetes en gevangenisstraffen. Hij is via het metrostation naar de campus gelopen en heeft daar op een terras in zijn telefoon gezocht of er op het [d-straat] iets aan de hand was. Toen [betrokkene 7] hem om 18:04 uur belde heeft hij niet gezegd dat hij al in [plaats] in de buurt van haar woning was. Terwijl hij met haar telefoneerde reed een politievoertuig de campus op. Daarop heeft de verdachte zijn telefoon uitgezet. Hij heeft het simkaartje en de batterij uit de telefoon gehaald, daarna op de Middenweg de Khocell telefoon gekocht en de Vodafone (Smart 4 Power) telefoon in een prullenbak gegooid. Bij [betrokkene 11] heeft hij geld gehaald en ‘s avonds is hij met [betrokkene 12] naar [plaats] vertrokken. Hij heeft zich tot 5 april 2017 onbereikbaar gehouden. Bij het overlijden van [slachtoffer 3] en/of het wegmaken van haar lichaam heeft hij geen betrokkenheid gehad.
Oordeel van het hof
De avond/nacht van 7 op 8 maart 2017 en de ochtend van 8 maart 2017
Het hof acht de verklaring van de verdachte dat de avond/nacht van 8 maart 2017 een standaardavond was, dat er niets bijzonders is gebeurd en [slachtoffer 3] rond 8:00/8:30 uur bij hem is vertrokken en derhalve op dat moment nog in leven was ongeloofwaardig.
De verklaring van de verdachte dat er genoeg drugs waren en dat de drugs om 04:00 uur niet op waren acht het hof niet aannemelijk bezien in het licht van de omstandigheid dat [slachtoffer 3] al een uur na aankomst bij de verdachte op zoek was naar een dealer die haar drugs kon leveren. Hij is met [slachtoffer 3] alleen in zijn zolderkamer geweest en niet in de rest van de woning, dus het hof acht het onwaarschijnlijk dat hij van de telefoontjes naar dealers niets zou hebben gemerkt. Het hof betrekt hierbij dat op de telefoon van [slachtoffer 3] vanaf 04:51 uur inkomende oproepen werden doorgeleid naar de voicemail en de verdachte zijn telefoon heeft uitgezet terwijl hij dat naar eigen zeggen nooit deed, ook niet als hij brak was, en de volgende dag niet naar zijn werk is gegaan terwijl hij daar wel werd verwacht. De verdachte heeft niet kunnen verklaren waarom hij zijn telefoon om 08:33 uur heeft uitgezet en om 12:23 uur bij terugkomst van de [h-straat] , waar hij de fiets van [slachtoffer 3] had achtergelaten, opnieuw heeft aangezet. Tot slot betrekt het hof hierbij de omstandigheid dat de telefoon van [slachtoffer 3] om 11:29 uur, het tijdstip waarop de verdachte ongeveer op haar fiets naar de [h-straat] moet zijn vertrokken, contact maakte met zendmast [zendmast 1] . Haar telefoon was op dat tijdstip kennelijk nog in het gebied van de woning van de verdachte terwijl [slachtoffer 3] volgens de verdachte al ruim drie uur eerder uit zijn woning was vertrokken.
De verdediging heeft met betrekking tot het verplaatsen van de telefoon van [slachtoffer 3] om 11:29 uur uit de omgeving van de woning van de verdachte naar de omgeving van haar eigen woning (om 11:48 uur, zendmast [zendmast 2] ) geopperd dat het zou kunnen dat [slachtoffer 3] terug is gegaan naar de woning van de verdachte en toen hij daar niet was, is teruggekeerd naar haar eigen woning. Het hof overweegt dat het dossier geen aanwijzing bevat dat [slachtoffer 3] voor 11:29 uur en na 11:48 uur thuis is geweest; [betrokkene 1] heeft immers verklaard dat hij [slachtoffer 3] na haar vertrek die nacht om 02:47 uur niet meer heeft gezien. De zendmast [zendmast 2] bestrijkt behalve de omgeving van de woning van [slachtoffer 3] ook de omgeving van de [h-straat] ; het dossier biedt echter evenmin een aanwijzing dat [slachtoffer 3] om 11:48 uur in de omgeving van de [h-straat] was.
Het achterlaten van de fiets van [slachtoffer 3] en het laatste telefoongesprek
Op camerabeelden bij de flat aan de [h-straat] is vastgelegd dat de verdachte op 8 maart 2017 om 11:45 uur kwam aanfietsen op de fiets van [slachtoffer 3] en deze fiets voor de flat heeft neergezet.
Voor de beoordeling van het door de verdachte gepresenteerde scenario ten aanzien van de fiets is van belang in beschouwing te nemen hoe dat scenario zich in de verklaringen van de verdachte heeft ontwikkeld.
In het verhoor bij de politie op 27 juni 2017 heeft de verdachte verklaard dat [slachtoffer 3] op de fiets is gekomen en ‘s ochtends met de fiets is weggegaan, hij de opsporingsbeelden van de fiets van [slachtoffer 3] heeft gezien en dat hij de fiets (die te zien was op de opsporingsbeelden) niet heeft gehad.
Op 28 juni 2017 heeft de verdachte op vragen van de politie verklaard dat hij de foto heeft gezien van de mountainbike-achtige fiets van [slachtoffer 3] met de twee gekleurde banden, maar dat hij die fiets niet kent, niet heeft gezien en dat die fiets hem niet is aangeboden. Hij wist niets van die fiets en wist ook niets van die fiets na 08.00 uur in de ochtend van 8 maart 2017. De verdachte heeft verder verklaard dat hij niet wist of hij na de nacht met [slachtoffer 3] nog ergens was geweest. Daarop is aan de verdachte voorgehouden dat de politie de fiets van [slachtoffer 3] had. Na deze confrontatie waarbij voor de verdachte duidelijk werd dat hij op beelden fietsend op de fiets van [slachtoffer 3] was gezien, heeft de verdachte verklaard dat [slachtoffer 3] op 8 maart 2017 met die fiets bij hem is gekomen en dat hij die fiets van haar heeft gekocht, ’s ochtends heeft meegenomen naar Kraaiennest omdat hij daar een afspraak had en met de bus naar huis is terug gegaan. Na overleg met zijn advocaat wilde de verdachte over dit onderdeel niets meer zeggen, ook niet in de daaropvolgende verhoren.
In hoger beroep heeft de verdachte naar aanleiding van hem gestelde concrete vragen met betrekking tot de opsporingsbeelden van de fiets en zijn verklaringen bij de politie verklaard dat hij bij de politie heeft gelogen over de fiets en dat hij niet meer uit die leugen kwam. Op de vraag waarom de verdachte had gelogen over de fiets heeft de verdachte niet meer verklaard dan dat de fiets ‘echt een ding’ is geweest.
Het hof acht het in dit verband opmerkelijk dat de verdachte als reden voor zijn terugreis met de bus in plaats van per fiets heeft verklaard dat hij moe was, aangezien politieonderzoek heeft uitgewezen dat hij al fietsend met 7 minuten thuis zou zijn geweest, terwijl de busreis, waarbij hij ook een afstand lopend moest afleggen, 32 minuten duurde.
Politieonderzoek heeft uitgewezen dat de verdachte, nadat hij de fiets om 11:45 uur op de [h-straat] had achtergelaten, lopend met een snelheid van 6 km per uur, om 11:48 uur de zendmastlocatie [zendmast 2] heeft kunnen bereiken en daar met de telefoon van [slachtoffer 3] naar [betrokkene 6] heeft kunnen bellen.
Het hof komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat het de verdachte is geweest die om 11:48 uur met de telefoon van [slachtoffer 3] heeft gebeld en dat hij daarna de telefoon heeft weggemaakt en haar fiets aan de [h-straat] heeft achtergelaten. Kennelijk heeft de verdachte met zijn handelwijze het willen doen voorkomen dat [slachtoffer 3] nog leefde nadat zij bij hem was geweest.
Het hof betrekt daarbij dat de verdachte bovendien ongeloofwaardig heeft verklaard over (het achterlaten van) de fiets. Zo heeft hij verklaard dat hij de fiets bij de flat had neergezet omdat hij daar met iemand had afgesproken, maar heeft hij deze afspraak op geen enkele manier weten te concretiseren. Hij heeft niet verklaard met wie, met welk doel of waar precies hij had afgesproken, en evenmin met wie hij om 11:45 uur met welke telefoon heeft gebeld en heeft de telefoon niet willen overhandigen aan de politie. Volgens de verdachte was de reden hiervoor zijn angst voor represailles, waarvan het hof vaststelt dat deze op geen enkele manier is geconcretiseerd, met als gevolg dat geen verificatie kan plaatsvinden.
De stelling van de verdediging dat dit de verdachte niet kan worden tegengeworpen omdat ‘algemeen bekend is dat daar in drugs wordt gedeald en dat je in dat milieu niet zonder risico over contacten kunt verklaren’ is veel te algemeen om enige conclusie aan te kunnen verbinden. Het hof betrekt hierbij voorts dat de verklaring van de verdachte dat hij zich na de gestelde afspraak in het geheel niet heeft bekommerd om de fiets omdat hij niet met de fiets geassocieerd wilde worden onbegrijpelijk is, omdat de eerste beelden van de fiets pas in april 2017 in de media zijn verschenen en aldus tot die tijd geen ‘smet’ op de – bovendien waardevolle – fiets rustte.
De verdachte heeft zich evenmin bij de politie gemeld toen de vermissing van [slachtoffer 3] in de media aan de orde werd gesteld, of nadat zijn ex-zwager [betrokkene 10] vroeg of hij [slachtoffer 3] nog had gezien omdat ze werd vermist en evenmin na het bericht over de vermiste [slachtoffer 3] dat op 20 mei 2017 via Whatsapp naar de verdachte is verzonden. Hij verklaarde aanvankelijk in zijn verhoor dat [slachtoffer 3] met de fiets was gekomen en met de fiets was weggegaan, terwijl hij wist dat hij de fiets op dat moment al lang en breed op de [h-straat] had achtergelaten. Pas nadat hij werd geconfronteerd met de bevindingen van de politie en de camerabeelden, verklaarde de verdachte de fiets die nacht van [slachtoffer 3] te hebben gekocht.
31 maart 2017 tot 5 april 2017
In het politieverhoor van 28 juni 2017 is aan de verdachte gevraagd waarom hij begin april 2017 gedurende vier/vijf dagen niet traceerbaar is geweest. De verdachte heeft verklaard dat dit zo was omdat zijn telefoon kapot was en hij nog een straf boven zijn hoofd had hangen. Hij moest er even over nadenken en zou er later nog op terugkomen. Aan het einde van het verhoor wilde de verdachte niet op die vier dagen terugkomen. Hij was ‘klaar met dat stukje’. In het politieverhoor van 9 juli 2018 heeft de verdachte zich op de vraag of hij duidelijkheid kon geven over de vijf dagen in april op zijn zwijgrecht beroepen. Na confrontatie met de bevindingen van de politie in de laatste politieverhoren dat zijn telefoon niet per ongeluk in het water kon zijn gevallen, zoals hij tegen [betrokkene 7] , zijn zoontje, moeder en zus had gezegd, omdat de simkaart en de SD-kaart uit de telefoon waren gehaald, heeft de verdachte bij de rechtbank verklaard dat hij de batterij uit zijn telefoon heeft gehaald en de telefoon heeft weggegooid op de Middenweg. In hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat hij het kaartje en de batterij uit de telefoon heeft gehaald en de telefoon op de Middenweg in een prullenbak aan de muur heeft gegooid. Hij heeft verklaard bij [betrokkene 12] te zijn ondergedoken omdat hij geen zin had in de politie in verband met een openstaande straf en boetes.
Het hof overweegt dat pas nadat de verdachte kennis had genomen van de onderzoeksgegevens over de telefoon en hij deze op zich heeft kunnen laten inwerken, hij bij de rechtbank en het hof heeft verklaard dat hij de telefoon had weggedaan.
Dat de verdachte na het zien van de politie voor de deur van de woning van [betrokkene 7] in [plaats] op 31 maart 2017 zo schrok dat hij rechtsomkeert maakte, op zijn telefoon zocht op 112 en NU.nl naar politie gerelateerd nieuws in [plaats] , vanaf dat moment telefonisch onbereikbaar is geweest en is ondergedoken bij [betrokkene 12] , enkel uit angst voor het moeten uitzitten van een openstaande straf en boetes, acht het hof onaannemelijk. Het betrof namelijk oude strafzaken, een kennelijk omgezette werkstraf van 40 uren in 20 dagen hechtenis uit 2013 en 14 dagen gijzeling voor geldboetes uit 2011 en 2012, die kennelijk nooit eerder voor de verdachte aanleiding zijn geweest om dergelijke acties te ondernemen. Daarbij staat de omvang van de uit te zitten hechtenis en gijzeling naar het oordeel van het hof geenszins in verhouding tot deze actie, waarbij zijn zoekslag op internet op 112 en Nu.nl naar politie gerelateerd nieuws in [plaats] ook bepaald niet wijst in de richting van berichtgeving omtrent boetes.
Alternatieve scenario’s en verdachten
De verdediging heeft betoogd dat alternatieve mogelijkheden aan het overlijden van [slachtoffer 3] ten grondslag kunnen liggen en in dit verband gewezen op onder meer [betrokkene 6] en [betrokkene 1] als mogelijke verdachten ofwel personen die als laatste contact met [slachtoffer 3] zouden (kunnen) hebben gehad. Het hof overweegt hierover als volgt.
Op 8 maart 2017 om 11:48 uur heeft tussen het telefoonnummer van [slachtoffer 3] en het telefoonnummer van [betrokkene 6] (‘ [betrokkene 6] ’) een contact van 3 seconden plaatsgevonden. Zoals hiervoor reeds overwogen, gaat het hof er van uit dat het de verdachte is geweest die op dat moment de beschikking had over de telefoon van [slachtoffer 3] en daarmee het nummer van [betrokkene 6] heeft gebeld om aldus een dwaalspoor uit te zetten. Gelet op de korte duur van het contact is ook aannemelijk dat geen gesprek tussen beide nummers heeft plaats gevonden. Dat [betrokkene 6] zich voor de politie heeft schuil gehouden na het maken van een telefonische afspraak op 21 juli 2017 acht het hof verklaarbaar vanuit het gegeven dat [betrokkene 6] , zoals hij zelf in zijn verhoor bij de politie op 22 maart 2018 heeft kenbaar gemaakt, illegaal in Nederland verbleef. [betrokkene 6] is meermalen in dit onderzoek gehoord. Het enkele feit dat [slachtoffer 3] een schuld van 275 euro bij hem had, brengt nog niet met zich dat hij als verdachte van moord of doodslag op [slachtoffer 3] dient te worden aangemerkt.
Het hof acht het niet opmerkelijk dat [betrokkene 1] pas een week nadat [slachtoffer 3] uit hun woning aan het [a-straat] vertrok melding heeft gemaakt van haar vermissing, omdat [slachtoffer 3] volgens [betrokkene 1] en haar moeder wel vaker enkele dagen wegbleef. Ten aanzien van de TCI-informatie van 27 juni 2017, inhoudende het gerucht dat [betrokkene 1] verantwoordelijk is voor de dood van [slachtoffer 3] en dat hij na het vertrek van [slachtoffer 3] uit de woning achter haar zou zijn aangegaan en haar nek zou hebben gebroken, overweegt het hof dat dit gerucht reeds wordt weerlegd door de camerabeelden van de flat aan de [a-straat] in de periode van 7 maart 2017 om 18:00 uur tot 8 maart 2017 om 12:00 uur. Uit deze beelden volgt immers dat [betrokkene 1] de flat niet heeft verlaten na het vertrek van [slachtoffer 3] op 8 maart 2017 om 02:47 uur.
Dat [slachtoffer 3] bij diverse dealers schulden zou hebben en in dat verband ook wel eens is geslagen en gegijzeld, leidt niet reeds tot een (concrete) verdenking en doet ook geen afbreuk aan het bewijs jegens de verdachte.
Dat forensisch onderzoek in de woning van de verdachte geen relevante sporen heeft opgeleverd doet aan het vorenstaande evenmin afbreuk. Zoals hiervoor reeds is overwogen, heeft het hof de doodsoorzaak van [slachtoffer 3] niet kunnen vaststellen bij gebreke van haar lichaam. Dood door verwurging of verstikking hoeft geen sporen achter te laten. Anders dan de verdediging stelt, heeft de verdachte in de betreffende periode wel degelijk kunnen beschikken over een vervoermiddel waarmee hij het lichaam kon verplaatsen. Het hof verwijst in dit verband naar de verklaring van [betrokkene 16] en van de verdachte ter zitting van het hof van 27 september 2021, waaruit volgt dat de verdachte nog wel eens in een bestelbus van een ander reed. Het was voor de verdachte dus mogelijk om het lichaam te verplaatsen en elders te laten verdwijnen.
Het hof acht op grond van de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting de door de verdediging en de verdachte gestelde alternatieve scenario’s niet aannemelijk en verwerpt deze.
De overige door de verdediging gevoerde verweren vinden hun weerlegging in de bewijsmiddelen of zien op niet door het hof gebezigde bewijsmiddelen en behoeven mitsdien geen bespreking.
Tussenconclusie [slachtoffer 3]
Alles afwegend komt het hof tot de slotsom in dit dossier dat het op grond van alle feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien niet anders kan zijn dan dat de verdachte degene is geweest die [slachtoffer 3] opzettelijk van het leven heeft beroofd en haar lichaam heeft weggemaakt.
[slachtoffer 3] is in de nacht van 7 op 8 maart 2017 voor het laatst bij de verdachte in zijn woning geweest, daarna heeft niemand haar nog in leven gezien, noch enig teken van leven van haar vernomen. Haar lichaam is tot op heden niet teruggevonden. Buiten redelijke twijfel kan worden uitgesloten dat zij op natuurlijk wijze is overleden, of door een ongeval of zelfmoord.
De verklaring van de verdachte dat er die avond niets bijzonders is gebeurd, acht het hof niet geloofwaardig, onder meer gelet op de telefoongegevens, de verklaring van [betrokkene 2] en het feit dat de verdachte niet naar waarheid heeft verklaard over de fiets van [slachtoffer 3] .
Door vervolgens op 8 maart 2017 ‘s ochtends de fiets van [slachtoffer 3] achter te laten op de [h-straat] en daar met haar telefoon een dealer te bellen, wilde de verdachte doen voorkomen dat [slachtoffer 3] nog leefde nadat ze bij hem was weggegaan en aldus heeft de verdachte bewust getracht een dwaalspoor te creëren. De verdachte heeft niet alleen zijn telefoon weggedaan nadat hij op 31 maart 2017 politievoertuigen voor het huis van zijn ex-vrouw [betrokkene 7] had gezien, maar heeft zich ook dagenlang onbereikbaar gehouden en daarover niet naar waarheid verklaard.Naar het oordeel van het hof is dit een extreme reactie die niet enkel kan worden verklaard uit angst voor het uitzitten van de oude openstaande straf en geldboetes van geringe duur.
Daarbij neemt het hof eveneens in aanmerking dat de verdachte, die [slachtoffer 3] twee jaar kende, in die periode seks met haar had en een klik met haar had, in het geheel niet naar haar heeft gezocht of anderen heeft helpen zoeken. Hij heeft zich niet eigener beweging bij de politie gemeld om alles te vertellen wat relevant zou kunnen zijn voor haar opsporing. Niet toen hij ongeveer twee weken nadat [slachtoffer 3] bij hem was geweest van zijn (ex)zwager hoorde dat zij was vermist, niet na het Whatsapp bericht omdat hij ‘er niet echt mee bezig was’ en zelfs niet toen in de media haar fiets werd getoond.
Dergelijk gedrag acht het hof mede verklaarbaar vanuit de wetenschap dat zoeken geen zin had, omdat de verdachte [slachtoffer 3] had gedood, en het de verdachte beter uit kwam dat zij niet zou worden gevonden.
De verdachte kon beschikken over vervoer om haar lichaam te verplaatsen en elders te laten verdwijnen. Dat het de verdachte is geweest die haar heeft laten verdwijnen acht het hof, nu hij de verdachte verantwoordelijk acht voor de dood van [slachtoffer 3] en er geen aanwijzingen zijn voor betrokkenheid van een derde bij het wegmaken van het lichaam, in het licht van al het voren overwogene, eveneens bewezen.”
De eerste deelklacht
4.4.
De eerste deelklacht lijkt uiteen te vallen in verschillende sub-klachten die er in de kern op neerkomen dat het hof niet heeft kunnen vaststellen wanneer, op welke wijze en waar het slachtoffer om het leven zou zijn gebracht. Zo zou het hof niet hebben vastgesteld dat de door de verdachte verrichte gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm zo zeer op de dood van het slachtoffer waren gericht dat daaruit het opzet op de dood kan worden afgeleid. Bovendien zou ’s hofs oordeel dat het de verklaring van de verdachte dat er die avond niets bijzonders is gebeurd ongeloofwaardig acht, zodat het hof kennelijk dat deel van die verklaring als kennelijk leugenachtig heeft aangemerkt, onjuist dan wel onbegrijpelijk zijn, nu de bewijsmiddelen ontbreken waaruit volgt dat de verklaring kennelijk leugenachtig is. Voorts klagen de stellers van het middel dat ’s hofs oordeel dat het een natuurlijk overlijden van het slachtoffer niet aannemelijk acht, onbegrijpelijk is. Tot slot klagen zij dat dat het hof niet heeft vastgesteld welke gedragingen de verdachte heeft verricht, zodat ook hierom de bewezenverklaring onvoldoende met redenen zou zijn omkleed.
4.5.
In cassatie wordt niet geklaagd over ’s hofs oordeel dat buiten redelijke twijfel vaststaat dat [slachtoffer 3] is overleden.
4.6.
Ten aanzien van de doodsoorzaak van [slachtoffer 3] heeft het hof overwogen dat een medisch-forensische oorzaak van haar dood, gelet op de omstandigheid dat haar lichaam niet is gevonden, niet kan worden vastgesteld. Vervolgens heeft het hof onderzocht welke mogelijke oorzaken van haar overlijden buiten redelijke twijfel kunnen worden uitgesloten. Allereerst biedt het dossier volgens het hof geen aanknopingspunt voor een onverwacht natuurlijk overlijden of een ongeval. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de verdachte weliswaar gediagnosticeerd was met ADHD en een borderline persoonlijkheidsstoornis, zij dagelijks drugs en methadon gebruikte en slechts 46 kilo woog, maar zij volgens [betrokkene 1] , haar ex-partner, niet onder medische of psychologische behandeling was en dat er geen aanwijzingen zijn dat zij kampte met medische klachten of leed aan een ernstige ziekte. Dat oordeel acht ik, mede gelet op ’s hofs overweging dat een ongeval of natuurlijk overlijden in beginsel niet is te verenigen met het feit dat haar lichaam tot op heden niet is gevonden, niet onbegrijpelijk. Het scenario van zelfdoding wordt door het hof – en daar wordt in cassatie niet over geklaagd – eveneens terzijde geschoven. Dit brengt volgens het hof mee, en dat oordeel acht ik onbegrijpelijk noch ontoereikend gemotiveerd, dat buiten redelijke twijfel staat dat [slachtoffer 3] door het gewelddadig handelen van een ander om het leven is gekomen.
4.7.
Dat uit ’s hofs bewijsvoering niet volgt op welke wijze [slachtoffer 3] om het leven is gebracht, acht ik zeer begrijpelijk gelet op de omstandigheid dat haar lichaam tot op heden (nog) niet is gevonden en hoeft mijns inziens niet in de weg te staan aan het oordeel van het hof dat zij door gewelddadig handelen van een ander om het leven is gekomen. Daarbij acht ik van belang dat het hof overige mogelijke doodsoorzaken buiten redelijke twijfel heeft uitgesloten.
4.8.
Vervolgens gaat het hof nader in op de rol van de verdachte bij het overlijden van [slachtoffer 3] en overweegt dat het op grond van alle feiten en omstandigheden in onderling verband en in samenhang bezien niet anders kan zijn dan dat de verdachte degene is geweest die [slachtoffer 3] opzettelijk van het leven heeft beroofd en haar lichaam heeft weggemaakt. Daartoe zijn de volgende door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden van belang.
4.9.
[slachtoffer 3] is in de nacht van 7 op 8 maart 2017 voor het laatst bij de verdachte in zijn woning geweest, daarna heeft niemand haar nog in leven gezien, noch enig teken van leven van haar vernomen. De verklaring van de verdachte dat er die avond niets bijzonders is gebeurd, acht het hof niet geloofwaardig, onder meer gelet op de telefoongegevens, de verklaring van [betrokkene 2] dat [slachtoffer 3] drugs wilde kopen en het feit dat de verdachte niet naar waarheid heeft verklaard over de fiets van [slachtoffer 3] . Door vervolgens op 8 maart 2017 ‘s ochtends de fiets van [slachtoffer 3] achter te laten op de [h-straat] en daar met haar telefoon naar een dealer te bellen, wilde de verdachte doen voorkomen dat [slachtoffer 3] nog leefde nadat ze bij hem was weggegaan en heeft de verdachte volgens het hof bewust getracht een dwaalspoor te creëren. Voorts heeft de verdachte niet alleen zijn telefoon weggedaan nadat hij op 31 maart 2017 politievoertuigen voor het huis van zijn ex-vrouw [betrokkene 7] had gezien, maar heeft hij zich ook dagenlang onbereikbaar gehouden en daarover niet naar waarheid verklaard. Bovendien heeft het hof in aanmerking genomen dat de verdachte, die [slachtoffer 3] twee jaar kende, in die periode seks met haar had en een klik met haar had, in het geheel niet naar haar heeft gezocht of anderen heeft helpen zoeken. Hij heeft zich niet eigener beweging bij de politie gemeld om te vertellen wat relevant is voor haar opsporing. Dergelijk gedrag acht het hof mede verklaarbaar vanuit de wetenschap dat zoeken geen zin had, omdat de verdachte [slachtoffer 3] had gedood en het de verdachte beter uit kwam als zij niet zou worden gevonden.
4.10. ’
’s Hofs oordeel dat de verdachte verantwoordelijk is voor de dood van [slachtoffer 3] acht ik op grond van het volgende niet onbegrijpelijk gemotiveerd. De verdachte is de laatste persoon geweest die [slachtoffer 3] levend heeft gezien. Zij zijn in de nacht van 7 op 8 maart 2017 samen geweest. Ongeveer een uur nadat [slachtoffer 3] arriveerde bij de woning van de verdachte, rond 04:00 uur ’s ochtends, heeft zij met verschillende dealers gebeld omdat zij drugs wilde hebben, terwijl de verdachte heeft verklaard dat er genoeg drugs waren. Om 04:51 uur werd een inkomende oproep op de telefoon van [slachtoffer 3] doorgeschakeld naar de voicemail. De verdachte heeft om 08:33 uur zijn telefoon uitgezet en is, in plaats van naar zijn werk te gaan, op de fiets van [slachtoffer 3] naar de flat aan de [h-straat] gefietst, waar hij de fiets heeft neergezet en telefonerend – met een andere telefoon dan de zijne – is weggelopen. Om 12:23 uur was de telefoon van de verdachte weer in gebruik. Om 11:48 uur belde de telefoon van [slachtoffer 3] met het telefoonnummer van een drugsdealer. Het contact duurde drie seconden en dit was het laatste uitgaande contact met de telefoon van [slachtoffer 3] . Om 12:08 uur is de verdachte met de bus naar zijn woning gegaan.
4.11.
Van belang is voorts dat de verdachte wisselend heeft verklaard ten aanzien van de fiets van [slachtoffer 3] . Zo verklaarde hij in het verhoor bij de politie op 27 juni 2017 dat [slachtoffer 3] op de fiets naar hem is gekomen en ’s ochtends met de fiets is weggegaan en dat hij de fiets niet heeft gehad. Op 28 juni 2017 heeft de verdachte op vragen van de politie verklaard dat hij de fiets, waarvan een foto aan hem getoond werd, niet kent, niet heeft gezien en dat die fiets hem niet is aangeboden. Daarop is aan de verdachte voorgehouden dat de politie de fiets van [slachtoffer 3] had. Na deze confrontatie heeft de verdachte verklaard dat [slachtoffer 3] op 8 maart 2017 met die fiets bij hem is gekomen en dat hij die fiets van haar heeft gekocht, ’s ochtends heeft meegenomen naar Kraaiennest omdat hij daar een afspraak had en met de bus naar huis is teruggegaan. Daarna heeft de verdachte over dit onderdeel niet meer willen verklaren. Op camerabeelden bij de flat aan de [h-straat] is echter vastgelegd dat de verdachte op 8 maart 2017 om 11:45 uur kwam aanfietsen en hij om 12:08 uur incheckte bij de bus en naar huis ging. Mede op grond hiervan komt het hof niet onbegrijpelijk tot het oordeel dat de verdachte met zijn handelswijze heeft willen doen voorkomen dat [slachtoffer 3] nog leefde nadat zij bij hem was geweest. Bovendien acht ik van belang dat de verdachte begin april 2017 gedurende vier/vijf dagen niet traceerbaar is geweest en hierover volgens het hof ongeloofwaardig heeft verklaard.
4.12.
Gelet op deze feiten en omstandigheden en in het bijzonder gelet op de gedragingen en verklaringen van de verdachte is het hof mijns inziens, ondanks dat het niet heeft kunnen vaststellen wanneer, waar en op welke wijze de verdachte [slachtoffer 3] om het leven heeft gebracht, niet onbegrijpelijk tot het oordeel gekomen dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte haar om het leven heeft gebracht. Daarbij acht ik in het bijzonder van belang dat het de verdachte is die [slachtoffer 3] als laatst levend heeft gezien, de verdachte heeft willen doen voorkomen dat zij nog leefde nadat zij bij de verdachte was geweest en de wisselende verklaringen van de verdachte omtrent de fiets van [slachtoffer 3] en het gebruik van zijn telefoon in de periode van 31 maart 2017 tot 5 april 2017.
4.13.
Ten aanzien van de klacht dat het hof de verklaring van de verdachte over wat er de nacht van 7 op 8 maart 2017 heeft plaatsgevonden als kennelijk leugenachtig zou hebben aangemerkt, terwijl de bewijsmiddelen ontbreken waaruit dit zou volgen, heeft het volgende te gelden. De stellers van het middel lijken te miskennen dat het hof niet heeft geoordeeld dat de verklaringen van de verdachte als kennelijk leugenachtig moeten worden aangemerkt, maar dat het de verklaring van de verdachte niet geloofwaardig acht. Dat oordeel betreft een feitelijk oordeel dat in beginsel is voorbehouden aan de feitenrechter en dat ook, onder meer gelet op de wisselende verklaringen van de verdachte over de fiets van [slachtoffer 3] en zijn telefoongebruik, niet onbegrijpelijk is.
4.14.
De klacht dat het hof niet zou hebben vastgesteld dat de door de verdachte verrichte gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm zo zeer op de dood van het slachtoffer waren gericht dat daaruit het opzet op de dood kan worden afgeleid, faalt eveneens. Uit de overwegingen van het hof blijkt immers niet dat het voorwaardelijk opzet bewezen acht, maar blijkt dat het hof van oordeel is dat “de verdachte degene is geweest die [slachtoffer 3] opzettelijk van het leven heeft beroofd” en dat de verdachte aldus vol opzet had op de dood.
De tweede deelklacht
4.15.
De tweede deelklacht richt zich tegen de bewezenverklaarde pleegperiode en behelst de klacht dat uit ’s hofs bewijsvoering niet duidelijk is in hoeverre het hof heeft vastgesteld dat het slachtoffer voor of op 8 maart 2017 van het leven is beroofd, of op een datum gelegen na 8 maart 2017 en in hoeverre hetgeen het hof ten aanzien van en uit het gebruik van de pinpas en telefoon heeft vastgesteld of afgeleid redengevend is of kan zijn.
4.16.
Over deze klacht kan ik kort zijn. Het hof heeft overwogen dat de verdachte het strafbare feit, te weten de doodslag heeft gepleegd “op een tijdstip in de periode van 7 maart 2017 tot en met 27 juni 2017”. Dit heeft het hof afgeleid uit de omstandigheden dat het slachtoffer in de nacht van 7 op 8 maart 2017 voor het laatst levend is gezien, zij op 8 maart 2017 om 04:00 uur voor het laatst telefonisch contact heeft gehad met [betrokkene 2] en dat zij geen contact meer heeft gehad met [betrokkene 1] terwijl hij zorgde voor de 20 mg methadon die zij dagelijks nodig had of met haar moeder met wie zij zeer regelmatig (telefonisch) contact had. Op 27 juni 2017 is de verdachte aangehouden als verdachte in de zaak van [slachtoffer 3] .
4.17.
Dat het hof van oordeel is dat de verdachte aldus tussen de dag dat [slachtoffer 3] voor het laatst levend is gezien en de dag dat hij als verdachte is aangehouden de bewezenverklaarde feiten heeft gepleegd, acht ik niet onbegrijpelijk en evenmin ontoereikend gemotiveerd.
4.18.
Ook de tweede deelklacht faalt.
De derde deelklacht
4.19.
Voorts klagen de stellers van het middel over de pleegplaats en voeren aan dat het hof kennelijk niet heeft kunnen vaststellen dat de doodslag te Amsterdam is gepleegd, zodat de bewezenverklaring tekort zou schieten.
4.20.
Ook deze klacht kan niet slagen. Het hof heeft bewezenverklaard dat de verdachte [slachtoffer 3] “te Amsterdam, in elk geval in Nederland” opzettelijk van het leven heeft beroofd en heeft dat kennelijk afgeleid uit de omstandigheid dat [slachtoffer 3] voor het laatst bij de verdachte in zijn woning in Amsterdam is geweest en niemand haar daarna nog in leven heeft gezien noch enig teken van leven van haar is vernomen. Voorts heeft het hof overwogen dat de verdachte kon beschikken over vervoer om haar lichaam te verplaatsen en elders te laten verdwijnen. Dat het hof heeft bewezenverklaard dat de verdachte haar “te Amsterdam, in elk geval in Nederland” van het leven moet hebben beroofd kan mijns inziens dan ook zonder meer uit de bewijsmiddelen en ’s hofs bewijsoverweging worden afgeleid, zodat ook de derde deelklacht faalt.
De vierde deelklacht
4.21.
De stellers van het middel klagen verder dat de bewezenverklaring niet aan de “daaraan te stellen minimumeisen” voldoet doordat het hof in feite maar een slag zou hebben geslagen naar de manier waarop, waar en wanneer het bewezenverklaarde is begaan. Deze klacht lees ik als een soort samenvatting van de vorige drie klachten.
4.22.
De onderhavige zaak kenmerkt zich door het feit dat het lichaam van [slachtoffer 3] tot op heden niet is gevonden, waardoor niet kan worden vastgesteld op welke wijze, waar en wanneer zij om het leven is gekomen. Toch meen ik dat dit aan een bewezenverklaring van doodslag niet per definitie in de weg hoeft te staan. Reeds eerder heeft zich bij de Hoge Raad een soortgelijke zaak voorgedaan waarbij de verdachte was veroordeeld voor moord terwijl het lichaam van het slachtoffer niet was gevonden.1.
4.23.
Een verschil met deze zaak die heeft geleid tot HR 18 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:639, NJ 2014/190 is dat het hof had bewezenverklaard dat de verdachte het slachtoffer opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven had beroofd, erin bestaande dat de verdachte “opzettelijk na kalm beraad en rustig overleg, met een vuurwapen, een (aantal) kogel(s) in het lichaam en/of het hoofd en/of de nek van [slachtoffer] heeft geschoten of een of meer andere vormen van geweld op [slachtoffer] heeft toegepast/uitgeoefend, tengevolge waarvan voornoemde persoon is overleden”. In die zaak was een vuurwapen toebehorende aan de verdachte gevonden en had hij op het internet onder meer gezocht naar ‘nekschot’, ‘Walther PPK (onderhoud)’ en ‘kogel door het hoofd’. Het hof had vervolgens overwogen dat het met voorbedachte raad en opzettelijk met geweld van het leven beroven door de verdachte gebeurd kan zijn met het vuurwapen dat hij in zijn bezit had, maar ook op andere gewelddadige wijze, waardoor het hof de beide in de tenlastelegging genoemde alternatieve mogelijkheden bewezenverklaarde.
4.24.
Ook in een zaak waarin de verdachte was veroordeeld voor onder meer doodslag, terwijl geen anatomische en toxicologische doodsoorzaak kon worden gevonden, luidde ’s hofs bewezenverklaring dat de verdachte het slachtoffer opzettelijk van het leven had beroofd, doordat hij opzettelijk zodanig geweld had uitgeoefend dat zij is overleden.2.In deze zaak kon verwurging als doodsoorzaak niet worden uitgesloten en kon een op het bovenbeen van het slachtoffer aangetroffen verwonding, indien bij leven toegebracht, het intreden van de dood van het slachtoffer verklaren. Het hof overwoog dat het feit dat niet is komen vast te staan welke geweldshandeling(en) exact op het lichaam van het slachtoffer is of zijn toegepast, nog niet meebrengt dat sprake zou zijn van een natuurlijke doodsoorzaak of een ongeval. De omstandigheid dat niet vastgesteld kon worden ten gevolge waarvan het slachtoffer precies was overleden, stond dus niet in de weg aan de bewezenverklaring van doodslag.
4.25.
Het hof heeft in de onderhavige zaak eveneens niet kunnen vaststellen hoe het slachtoffer om het leven is gebracht en heeft in de bewezenverklaring geen verschillende alternatieven bewezenverklaard. Dat bevreemdt mijns inziens niet, nu de verdachte in de zaak uit 2014 bijvoorbeeld op bepaalde vuurwapengerelateerde zoektermen had gezocht en een vuurwapen voorhanden had, terwijl van soortgelijke aanwijzingen in de onderhavige zaak geen sprake is. Het hof heeft vastgesteld dat de alternatieve scenario’s van het overlijden van [slachtoffer 3] , te weten een natuurlijk overlijden, een ongeval of suïcide, buiten redelijke twijfel kunnen worden uitgesloten, zodat volgens het hof vaststaat dat zij door het gewelddadig handelen van een ander om het leven is gekomen. Dat had het hof, gelet op de omstandigheden van de zaak, mijns inziens niet nader behoeven te specificeren.
4.26.
Ten aanzien van de pleegperiode en pleegplaats – op een tijdstip in de periode van 7 maart 2017 tot en met 27 juni te Amsterdam, in elk geval in Nederland – heeft te gelden dat dit mijns inziens, gelet op de omstandigheden van de zaak die ik hierboven reeds heb geschetst, voldoende specifiek is. Dit brengt mee dat – anders dan de stellers van het middel menen – de bewezenverklaring voldoet aan de daaraan gestelde minimumeisen.
4.27.
Ook de vierde deelklacht slaagt niet.
De vijfde deelklacht
4.28.
Ten vijfde klagen de stellers van het middel over ’s hofs vaststelling dat [slachtoffer 3] haar bankpas na 8 maart 2017 niet meer heeft gebruikt, meer in het bijzonder de door het hof voor het bewijs gebezigde verklaring van [betrokkene 1] inhoudende dat hij op 20, 23 en 24 maart 2017 met de bankpas van [slachtoffer 3] heeft gepind, terwijl het hof eveneens heeft vastgesteld dat op 16 maart 2017 nog met haar bankpas is gepind.
4.29.
Het hof heeft ten aanzien van de bankpas van [slachtoffer 3] en het gebruik daarvan overwogen dat na een transactie op 6 maart 2017, toen [slachtoffer 3] nog in leven was, de eerstvolgende activiteit op haar bankrekening tien dagen later, op 16 maart 2017, is geweest. De moeder van [slachtoffer 3] heeft toen twintig euro gestort op haar rekening en dat bedrag is diezelfde dag opgenomen. Voorts blijkt uit de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden dat de politie aan [betrokkene 1] camerabeelden van pinopnamen met de bankpas van [slachtoffer 3] bij ING over de periode 23 maart 2017 tot en met 4 april 2017 heeft voorgehouden en pintransacties met haar bankpas bij Albert Heijn op 20 maart, 29 maart en 4 april 2017. [betrokkene 1] heeft verklaard dat hij degene is geweest die bij Albert Heijn met de pas van [slachtoffer 3] heeft gepind en dat hij, of [betrokkene 9] , op 20, 23 en 24 maart 2017 met de pas van [slachtoffer 3] heeft gepind. Bovendien heeft het hof vastgesteld dat [betrokkene 1] zelf geen bankrekening had, hij daarom de bankrekening van [slachtoffer 3] gebruikte en over haar bankpas en identiteitskaart beschikte.
4.30.
Dat het hof hieraan vervolgens de conclusie verbindt dat [slachtoffer 3] haar bankpas sinds haar vertrek uit haar woning op 8 maart 2017 niet meer heeft gebruikt en ervan uit dient te worden gegaan dat ook de geldopname van 16 maart 2017 door [betrokkene 1] is verricht, acht ik niet lijnrecht tegenover de verklaring van [betrokkene 1] staan. De pintransactie van 16 maart 2017 is immers door de politie niet aan [betrokkene 1] voorgehouden. Dit brengt mee dat ook deze deelklacht faalt.
De zesde deelklacht
4.31.
Ten zesde wordt geklaagd over ’s hofs overweging dat de verdachte op 8 maart 2017 met de telefoon van het slachtoffer bewust een dwaalspoor heeft getracht te creëren en dat hij nadien de telefoon heeft doen verdwijnen. Deze vaststelling volgt volgens het hof uit de omstandigheid dat de telefoon daarna niet meer is gebruikt en niet meer te traceren is geweest. Volgens de stellers van het middel heeft de verdediging in hoger beroep onbetwist aangevoerd dat de telefoon nog een aantal dagen nadien een zendmast die onder het bereik van de woning van het slachtoffer valt, inkomende contacten heeft geregistreerd, zodat de telefoon wel degelijk te traceren is geweest en hierom de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed.
4.32.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 1 oktober 2021 heeft de verdediging het woord gevoerd overeenkomstig de hieraan gehechte pleitnota en onder meer het volgende aangevoerd (met weglating van voetnoten):
“Haar laatste telefoontje
(…)
De telefoon van [slachtoffer 3] belt in de dagen hierna niet meer uit, maar vertoont wel een opvallend patroon van verplaatsing. Voorafgaand aan het laatste uitgaande telefoontje straalt de telefoon - zoals gezegd - uit bij de zendmast [zendmast 1] , maar verplaatst zich kennelijk op enig moment weer richting [zendmast 2] , waar de komende dagen nog inkomende contacten kunnen worden geregistreerd. Dit is een zendmast die onder het bereik valt van haar woning. Het kan niet worden vastgesteld dat er enige koppeling is tussen cliënt en deze telefoon. Het kan natuurlijk zo zijn, maar dat weten we niet, dat [slachtoffer 3] terug is gegaan richting de woning van cliënt en toen hij daar niet was (hij is immers rond deze tijd getraceerd bij de Karspeldreef met de fiets die hij van haar had gekocht) weer terug is gegaan richting haar huis. In het requisitoir wordt hier geen aandacht aan besteed.”
4.33.
Het hof heeft ten aanzien van de telefoon van [slachtoffer 3] overwogen dat vanaf 04:51 uur inkomende oproepen werden doorgeleid naar de voicemail, het laatste uitgaande contact was op 8 maart 2017 om 11:48 uur – dat door de verdachte is gelegd, maar waaruit geen gesprek tot stand is gekomen – en de telefoon van [slachtoffer 3] sindsdien niet meer is gebruikt en niet meer is te traceren.
4.34.
Gelet op de omstandigheid dat de selectie en waardering van het bewijsmateriaal is voorbehouden aan de feitenrechter en dit, behoudens bijzondere gevallen, geen nadere motivering behoeft en in cassatie slechts beperkt wordt getoetst, noopte de enkele stelling van de verdediging dat de telefoon van [slachtoffer 3] na 8 maart 2017 nog een aantal dagen de [zendmast 2] , een zendmast die onder het bereik van de woning van [slachtoffer 3] valt, inkomende contacten heeft getraceerd, het hof niet tot een nadere motivering. Bovendien heeft de verdediging deze stelling niet nader onderbouwd, zodat ’s hofs oordeel mijns inziens in zoverre niet tekortschiet noch onjuist is.
De zevende deelklacht
4.35.
Ten zevende wordt aangevoerd dat het hof niet heeft gerespondeerd op een verweer van de verdediging ten aanzien van de door de verdachte gebruikte telefoon van [slachtoffer 3] .
4.36.
Blijkens de aan het proces-verbaal in hoger beroep van 1 oktober 2021 heeft de raadsman namens de verdachte het woord gevoerd overeenkomstig de pleitnota en onder meer het volgende aangevoerd (met weglating van voetnoten):
“1.4 Looprichting na het plaatsen van de fiets
Zoals aangegeven is er een ontbrekende logica tussen de observatie van cliënt aan de Karspeldreef om 11:45 uur, en het laatste telefoontje/bel contact dat wordt gepleegd met de telefoon van [slachtoffer 3] om 11:48 uur naar [betrokkene 6] . Er zijn geen aanwijzingen dat cliënt een ander onbekend nummer in gebruik had, zodat ervan uit mag worden gegaan dat het gesprek wel degelijk is gevoerd, of dat op zijn minst een poging is gedaan. We mogen ervan uit gaan dat hij niet zomaar het toestel naar zijn oor brengt. Als het was vanwege het afluisteren van bijvoorbeeld een voicemail dan was dit ook terug te vinden in de telecomgegevens.
De rechtbank gaat, zo blijkt uit het vonnis uit van het gegeven dat er geen telefonisch contact heeft plaatsgevonden. De rechtbank baseert dat, mede gelet op het feit dat de telefoon van [slachtoffer 3] en de telefoons van getuigen [betrokkene 3] en [betrokkene 4] (die allebei gedetineerd waren) eveneens een 3 seconden durend contact hebben gehad. Dit overtuigt de verdediging niet. We weten niets over wie op dat moment over deze telefoons beschikten, zodat dit gegeven niet tot sluitend bewijs leidt. Hoe het ook zij; er zal een handeling moeten worden verricht om het telefonisch contact tot stand te brengen, of dit nu lukt of niet. Het staat vast dat er een uitgaand telefooncontact kan worden vastgesteld met de telefoon van [slachtoffer 3] en iemand ( [betrokkene 6] ), die aan haar gekoppeld kan worden. Dat cliënt dit contact tot stand zou hebben gebracht kan niet worden vastgesteld, en ligt zelfs niet voor de hand. De telefoon is nooit gevonden. We weten niet of de telefoon vergrendeld was, wat meestal het geval is. In dat laatste geval is het logischer om te veronderstellen dat de telefoon is gebruikt door iemand die in ieder geval in staat is geweest om de telefoon te ontgrendelen. Een relatie tussen cliënt en deze [betrokkene 6] is uit het onderzoek niet naar voren gekomen.
Uit politieonderzoek is gebleken dat bij telefoontaps sprake kan zijn van enig uitval (97,37%) en dat er niet van een volledige registratie mag worden uitgegaan.
Een telecomspecialist van de politie concludeert over het laatst gevoerde telefoongesprek/belcontact met de telefoon van [slachtoffer 3] :
“op basis van zijn bevindingen acht [betrokkene 42] het mogelijk dat [verdachte] tevens de persoon is die drie minuten later het laatste uitgaande gesprek heeft opgezet met het toestel van [slachtoffer 3] ”
Een naar het standpunt van de verdediging gekunstelde redenering. Het woord ‘mogelijk’ impliceert dat er zeer veel gebruikers aan deze telefoon kunnen worden gekoppeld. Hoe het ook zij, er kan niet worden vastgesteld wie deze telefoon op dat moment heeft gebruikt. Het scenario dat het [slachtoffer 3] zelf, of [betrokkene 1] die volgens de verklaringen van [betrokkene 6] eveneens gebruik maakte van haar telefoon, is minstens zo goed te verdedigen. Dit proces-verbaal heeft geen waarde voor het bewijs.
Zowel het wegzetten van de fiets, als het gestelde “laatste telefoontje”, leveren dan ook geen bewijs op voor de betrokkenheid van cliënt bij de vermissing van [slachtoffer 3] .”
4.37.
Het hof heeft vastgesteld dat de telefoon van [slachtoffer 3] om 11:29 uur – ongeveer het tijdstip waarop de verdachte op de fiets van [slachtoffer 3] naar de [h-straat] moet zijn vertrokken – contact maakte met zendmast [zendmast 1] . Haar telefoon was dus kennelijk op dat tijdstip nog in het gebied van de woning van de verdachte, terwijl hij had verklaard dat zij reeds drie uur eerder uit zijn woning was vertrokken. Voorts heeft het hof vastgesteld dat tussen het telefoonnummer van [slachtoffer 3] en het telefoonnummer van [betrokkene 6] op 8 maart 2017 om 11:48 uur een contact van drie seconden heeft plaatsgevonden en dat de zendmastlocatie [zendmast 2] was. [betrokkene 6] herinnerde zich niet dat hij [slachtoffer 3] op die dag en op dat tijdstip telefonisch heeft gesproken. Ook heeft het hof overwogen dat het dossier geen aanwijzing bevat dat [slachtoffer 3] , zoals door de verdediging is geopperd, voor 11:29 uur en na 11:48 uur is teruggekeerd naar haar woning of dat zij in de omgeving van de [h-straat] , wat de zendmast [zendmast 2] ook bestrijkt, was. Op camerabeelden bij de flat aan de [h-straat] is te zien dat de verdachte op 8 maart 2017 om 11:45 komt aanfietsen op de fiets van [slachtoffer 3] , hij deze fiets voor de flat neerzet en met een telefoon aan zijn oor wegloopt. De verdachte heeft niet verklaard met wie hij om 11:45 uur belde of met welke telefoon hij heeft gebeld en hij heeft de telefoon niet willen overhandigen aan de politie, naar eigen zeggen uit angst voor represailles. Onder meer op grond van deze feiten en omstandigheden en de gang van zaken omtrent de verklaringen van de verdachte over de fiets van [slachtoffer 3] , komt het hof tot de conclusie dat het de verdachte is geweest die om 11:48 uur met de telefoon van [slachtoffer 3] heeft gebeld en hij daarna de telefoon heeft weggemaakt, kennelijk om te doen voorkomen dat [slachtoffer 3] nog leefde nadat zij bij hem was geweest.
4.38.
Het hof gaat, zoals ook blijkt uit hetgeen ik hierboven reeds heb uiteengezet, zeer uitgebreid in op het laatste telefoontje vanaf [slachtoffer 3] ’s telefoon en waarom het van oordeel is dat de verdachte degene is geweest die dit telefooncontact tot stand heeft gebracht. Daarbij heeft het hof ook rekening gehouden met door de verdediging gepresenteerde alternatieve scenario’s. Dit brengt mee dat de klacht van de stellers van het middel dat het hof niet heeft gerespondeerd op dit uitdrukkelijk onderbouwde standpunt reeds daarom faalt.
De achtste deelklacht
4.39.
De achtste deelklacht richt zich tegen het “wegschrijven” van de verklaringen van getuigen die [slachtoffer 3] na 8 maart 2017 nog hebben gezien. Dit zou te kwalificeren zijn als denaturering van de verklaring van een getuige en zou onjuist dan wel onbegrijpelijk zijn.
4.40.
Ten aanzien van de getuigen die het slachtoffer zouden hebben gezien bij het [f-straat] in Amsterdam heeft het hof het volgende overwogen. De getuige [betrokkene 13] heeft op 13 april 2017 verklaard dat hij [slachtoffer 3] op 16 maart 2017 nog zou hebben gezien, maar hij kan zich deze verklaring op 18 april 2017, vijf dagen later, niet meer herinneren. Hij verklaarde toen dat hij [slachtoffer 3] twee maanden geleden voor het laatst had gezien. De getuige [betrokkene 14] heeft op 26 maart 2017 verklaard dat zij [slachtoffer 3] op 23 en 24 maart 2017 nog heeft gezien bij het [f-straat] in Amsterdam, waar zij een woning met een huisnummer tussen de [1 en 4] in de [g-straat] zou zijn binnengegaan. De politie heeft deze verklaring onderzocht en dit onderzoek heeft uitgewezen dat in de [g-straat 5] [betrokkene 15] woont, van wie het uiterlijk sterke gelijkenissen vertoont met dat van [slachtoffer 3] . Ook ten aanzien van de vermeende herkenning van het slachtoffer door verbalisant [verbalisant] op metrostation Spaklerweg in Amsterdam op 18 april 2017 heeft onderzoek door middel van het bekijken van camerabeelden uitgewezen dat de verbalisant toen niet [slachtoffer 3] heeft gezien, maar [betrokkene 15] .
4.41.
Ik zie niet in hoe de overwegingen van het hof over de getuigen die [slachtoffer 3] na 8 maart 2017 nog in leven zouden hebben gezien te kwalificeren zijn als denaturering van de verklaring van de getuige [betrokkene 14] , dan wel dat deze overwegingen onjuist of onbegrijpelijk zijn. Overigens hebben de stellers van het middel ook niet nader uiteengezet waarom daarvan sprake zou zijn, zodat ook deze klacht faalt.
De negende deelklacht
4.42.
De negende deelklacht richt zich tegen – kort gezegd – het bewezenverklaarde wegmaken van het lichaam van [slachtoffer 3] en behelst de klacht dat uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen niet zonder meer het bewezenverklaarde oogmerk kan volgen. De enkele vaststelling dat de verdachte verantwoordelijk is voor het doden van het slachtoffer en er geen aanwijzingen zijn voor de betrokkenheid van een derde bij het wegmaken van het lichaam, maakt nog niet dat dan bewezenverklaard kan worden dat de verdachte dat lijk heeft weggemaakt en/of dat heeft gedaan met het oogmerk om het feit en/of de oorzaak van het overlijden te verhullen, aldus de stellers van het middel.
4.43.
Ook deze klacht kan ik zonder uitgebreide motivering afdoen. Dat de verdachte opzet had op het wegmaken van het lijk van [slachtoffer 3] kan zonder meer worden afgeleid uit de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden. Ik acht bij dit oordeel van belang dat de verdachte, zoals het hof niet onbegrijpelijk heeft overwogen, naast het lichaam van [slachtoffer 3] ook haar telefoon en haar fiets heeft weggemaakt dan wel gepoogd weg te maken. Het hof heeft aldus niet enkel vastgesteld, zoals de stellers van het middel menen, dat de verdachte verantwoordelijk is voor de dood van [slachtoffer 3] en er geen aanwijzingen zijn voor betrokkenheid van een derde bij het wegmaken van het lijk.
De tiende deelklacht
4.44.
Dan kom ik toe aan de bespreking van de tiende en laatste deelklacht die eveneens ziet op het onder 2 bewezenverklaarde wegmaken van het lijk van [slachtoffer 3] . De stellers van het middel klagen dat het kennelijke oordeel van het hof dat een veroordeling van doodslag doordat de verdachte het stoffelijk overschot heeft weggemaakt kan bestaan naast een veroordeling van het wegmaken van dat lijk getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans onbegrijpelijk is nu het nemo tenetur-beginsel dan wel art. 189 lid 3 Sv zich daartegen verzet.
4.45.
Voor de beoordeling van deze klacht verwijs ik naar de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Knigge, voorafgaand aan het arrest die heeft geleid tot HR 17 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT6553 waarin hij in mijn ogen terecht stelt dat de Hoge Raad in een aantal arresten impliciet heeft doen blijken dat een veroordeling voor art. 151 Sr verenigbaar is met een veroordeling voor het levensdelict waarvan degene wiens lichaam wordt weggemaakt het slachtoffer is geweest.3.Het nemo tenetur-beginsel staat hieraan mijns inziens niet in de weg, zodat de klacht in zoverre faalt.
4.46.
4.47.
Gelet op HR 28 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR2841, NJ 2012/557, m.nt. Keijzer, faalt ook deze klacht. In dit arrest heeft de Hoge Raad bepaald dat de strafuitsluitingsgrond van art. 189 lid 3 Sr niet van overeenkomstige toepassing is op art. 151 Sr.
4.48.
Het eerste middel faalt in al zijn onderdelen.
Het tweede middel
5. Het tweede middel richt zich op het feitencomplex met betrekking tot de doodslag op [slachtoffer 2] en houdt een drietal deelklachten in.
5.1.
Ten laste van de verdachte is onder 3 primair bewezenverklaard dat:
“hij op een tijdstip in of omstreeks de periode van 7 november 2004 tot en met 15 november 2004 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, [slachtoffer 2] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door met dat opzet [slachtoffer 2] te wurgen, in elk geval door geweld uit te oefenen op het lichaam van [slachtoffer 2] ”
5.2.
Ten aanzien van de doodslag op [slachtoffer 2] heeft het hof het volgende overwogen (met weglating van een voetnoot):
“Feiten en omstandigheden
Het hof gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Tijdlijn
Op vrijdagavond 5 november 2004 is [slachtoffer 2] met haar broer [betrokkene 17] uit Roemenië in Amsterdam aangekomen in haar personenauto, een blauwe Daewoo Kalos voorzien van het Roemeense kenteken [kenteken 1] (hierna: de Daewoo). Zij had in de Rijnstraat in Amsterdam afgesproken met [betrokkene 18] en is daar bij hem in zijn auto gestapt.
[betrokkene 17] is met de Daewoo naar de [i-straat 1] in Amsterdam West, het adres van hun oom [betrokkene 19] gereden, waar hij de auto heeft geparkeerd.
In de nacht van 6 november 2004 ging daar het alarm van de auto af, waarop [betrokkene 17] en [betrokkene 19] constateerden dat de rechterachterruit stuk was. Zij hebben deze dichtgeplakt met een vuilniszak en tape. [betrokkene 18] heeft [slachtoffer 2] die nacht naar de woning van [betrokkene 20] gebracht aan de [j-straat 1] in Amsterdam en heeft haar daarna midden in de nacht opgehaald en naar een escort-klant, genaamd [betrokkene 21] , gebracht in de Weteringbuurt. [slachtoffer 2] is enkele uren bij [betrokkene 21] geweest en heeft tegen betaling seks met hem gehad. [betrokkene 18] heeft [slachtoffer 2] opgehaald en rond 05:00 uur wederom bij het huis van [betrokkene 20] afgezet. Zij heeft de woning van [betrokkene 20] op 6 november 2004 verlaten rond 12:00 uur.
[slachtoffer 2] heeft die dag haar vriendin [betrokkene 22] opgebeld en afgesproken elkaar de volgende dag te zien, op zondag 7 november 2004, voordat [betrokkene 22] naar de kerk zou gaan. Verder kwam zij die zaterdagmiddag op het adres van [betrokkene 19] om de Daewoo op te halen met de autosleutels en -papieren. Zij zou naar de stad gaan en later naar [verdachte] , omdat zij nog geld van hem kreeg.
Rond 18:00 uur ontmoette zij een kennis, genaamd [betrokkene 23] . [betrokkene 23] heeft gezien dat een autoruit van de Daewoo was ingeslagen en afgeplakt en dat de achterbank leeg was. [slachtoffer 2] heeft bij [betrokkene 23] thuis gegeten. Zij spraken af elkaar op zondagochtend om 10:00 uur bij Memadali te ontmoeten.
[slachtoffer 2] kwam die zaterdag rond 20:00 uur nogmaals naar de woning van [betrokkene 20] . Ze nam haar paspoort mee en zei dat ze met haar auto naar [verdachte] in Noord ging. [betrokkene 20] heeft verklaard dat hij op enig moment op haar heeft gelegen, haar heeft geknuffeld en dat hij is klaargekomen.
Die dag om 21:07:10 uur heeft [slachtoffer 2] twee seconden telefonisch contact opgenomen met het nummer van de verdachte (06- [telefoonnummer 4] ). Onbekend is of toen een verbinding tot stand is gekomen. Daarna is er geen telefonisch verkeer van [slachtoffer 2] meer geweest.
Om 21:07:14 uur voerde de ex-vrouw van de verdachte, genaamd [betrokkene 24] , een telefoongesprek met de verdachte. Zij hoorde dat een vrouwenstem “Hoi” tegen hem zei.
[slachtoffer 2] is die avond met haar Daewoo aangekomen bij het [k-straat] in Amsterdam-Noord, waar de verdachte destijds op de tweede verdieping op [k-straat 1] woonde. Zij hebben die avond/nacht seks gehad met elkaar.
[betrokkene 24] heeft op zondag 7 november 2004 tussen 00:13 uur en 11:15 uur de verdachte zeven keer tevergeefs geprobeerd telefonisch te bereiken. Rond 11:15 uur en 11:27 uur heeft ze hem wel telefonisch kunnen bereiken.
[slachtoffer 2] verscheen op zondagochtend 7 november 2004 niet op haar afspraken met [betrokkene 22] en [betrokkene 23] . [betrokkene 22] bezocht de woning van [betrokkene 20] , maar [slachtoffer 2] was daar niet.
[betrokkene 23] heeft die ochtend tot 11:00 uur thuis tevergeefs op [slachtoffer 2] gewacht.
Zowel [betrokkene 23] als [betrokkene 18] , [betrokkene 17] , [betrokkene 19] en [betrokkene 20] trachtten [slachtoffer 2] telefonisch te bereiken, maar zij beantwoordde haar telefoon niet.
Het hof merkt op dat zich in het dossier geen enkele verklaring bevindt van een getuige die [slachtoffer 2] die nacht, na het verlaten van de woning van [betrokkene 20] nog in leven heeft gezien.
Op maandag 8 november 2004 zijn [betrokkene 17] , [betrokkene 19] en diens vriendin [betrokkene 25] naar [betrokkene 20] gegaan om te vragen of hij wist waar [slachtoffer 2] was. [betrokkene 20] heeft gezegd dat hij het niet wist. Zij troffen in diens woning haar agenda met telefoonnummers aan en belden daarop met de nummers van [betrokkene 18] , [betrokkene 26] , een voormalige partner van [slachtoffer 2] , en de verdachte.
Op woensdag 10 november 2004 zijn [betrokkene 17] en [betrokkene 19] eerst naar de verdachte gegaan. Ze hebben in de buurt van zijn woning rondgereden en zagen de Daewoo van [slachtoffer 2] niet staan. [betrokkene 19] zag dat de verdachte, die hij [verdachte] noemde, schrok toen hij zei dat hij [slachtoffer 2] niet te pakken had gekregen, terwijl het heel ongewoon voor haar was de telefoon uit te zetten. [betrokkene 17] en [betrokkene 19] deden vervolgens om 15:06 uur bij de politie aangifte van vermissing van [slachtoffer 2] .
Diezelfde woensdag 10 november 2004 werkte [betrokkene 27] in de Groenvoorziening bij de bosjes in de Wamelstraat in Amsterdam Zuidoost. Hij zag toen een aantal vuilniszakken tegen een boom staan. Hij had op de werkdag daarvoor die zakken niet zien staan. [betrokkene 27] heeft contact opgenomen met [betrokkene 28] , voorman van de gemeente in de wijk Gein. [betrokkene 28] zou bellen naar de Afdeling Milieu en Techniek om voor het afvoeren van de zakken te zorgen. Het was [betrokkene 27] opgevallen dat er bijna geen bladeren op de vuilniszakken lagen, terwijl het herfst was en overal bladeren lagen. Dat was voor hem een teken dat deze vuilniszakken daar heel kort daarvoor moesten zijn neergelegd.
Op vrijdag 12 november 2004 rond 14:35 uur is [betrokkene 17] met [betrokkene 19] en [betrokkene 26] naar het politiebureau gegaan, waar zij meldden dat zij nog steeds contact hadden gekregen met [slachtoffer 2] . Een verbalisant heeft daarop gebeld naar het telefoonnummer van [slachtoffer 2] (06- [telefoonnummer 5] ) en bemerkte dat de voicemail aanstond. Een verbalisant heeft een onderzoekje in de omgeving van het [k-straat] ingesteld om te kijken of de auto van [slachtoffer 2] daar stond. Dat was niet het geval.
Op maandag 15 november 2004 rond 10:00 uur waren [betrokkene 29] en [betrokkene 30] van de milieupolitie ter plaatse in verband met het afhandelen van een klacht. [betrokkene 29] zag bij toeval in de bosjes in de Wamelstraat tegenover huisnummer [...] vijf vuilniszakken staan. De vijf vuilniszakken bleken delen van een stoffelijk overschot te bevatten en zijn naar het mortuarium in het ziekenhuis vervoerd.
De romp was verpakt in twee over elkaar dichtgeknoopte vuilniszakken, net als de handen en de armen. Het hoofd was verpakt in drie over elkaar dichtgeknoopte vuilniszakken, net als de onderbenen en de voeten. Het onderlichaam tot de knieën was verpakt in vijf over elkaar dichtgeknoopte vuilniszakken. Op het stoffelijk overschot waren diverse sieraden aanwezig, zoals een haarclip in het haar, ringen om de vingers en armbanden om de pols. De volgende kledingstukken waren op het lichaam aanwezig: een spijkerbroek in delen, een string, twee pantykousjes en twee zwarte sokjes.
In het NFI-rapportage van arts en patholoog dr. H.A. Tromp betreffende de sectie op het lichaam van, zo bleek later, [slachtoffer 2] op 16 november 2004 is vermeld dat het lichaam in zeven delen was verdeeld met klievingsvlakken ter plaatse van de hals (hoofd), beide bovenarmen (armen), de buik iets boven de navel (romp tot taille), de bovenbenen (taille tot boven de knieën) en beide onderbenen.
Er werden bloeduitstortingen hoog in de hals beiderzijds geconstateerd en een bloeduitstorting in de mondbodem. Bij radiologisch onderzoek was mogelijk iets van luxatie van een accessoir botkerntje van de linker grote hoorn. Deze sectiebevindingen zijn verenigbaar met verstikking als oorzaak van het intreden van de dood. Op het hoofd en in het gelaat werden verder nog ruwrandige huidscheuren met weefselbruggetjes en een bloeduitstorting geconstateerd, evenals enkele kleine oppervlakkige hersenkneuzingen, een gebroken onderkaak, een gebroken neus en een ingescheurde bovenlip. Dit letsel was het gevolg van uitwendig mechanisch stomp geweld op het hoofd en is bij leven ontstaan. De hersenkneuzingen zijn onvoldoende om het overlijden te verklaren, maar kunnen wel het bewustzijn hebben verlaagd.
Niet aannemelijk is geworden dat het delen van het lichaam een rol heeft gespeeld bij het overlijden aangezien de klievingsvlakken zonder bloeduitstorting waren en dus postmortaal zijn ontstaan.
[betrokkene 17] , [betrokkene 19] en diens vriendin [betrokkene 25] hebben de overledene herkend als [slachtoffer 2] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974.
Op 17 november 2004 is de woning van de verdachte het [k-straat 1] ontruimd.
De auto van [slachtoffer 2] is op 22 november 2004 rond 11:15 uur geparkeerd aangetroffen op de Johan Coussetstraat in Diemen, ter hoogte van huisnummer [...] .
Een bewoonster had het voertuig daar naar schatting zo’n drie weken zien staan en heeft de politie ingelicht. Ook andere bewoners van de Johan Coussetstraat hadden de auto daar zien staan, variërend van “meer dan een week geleden tot ongeveer twee weken”. [slachtoffer 2] heeft op 6 november 2004 nog in de auto gereden en is na die datum niet meer in leven gezien. Het hof gaat er op basis van de schattingen van de getuigen van uit dat de auto één tot twee weken voor 22 november 2004, rond de periode van 8 tot 15 november 2004 daar is geparkeerd.
Verklaringen getuigen [k-straat]
Op 24 november 2004 heeft de in 2011 overleden [betrokkene 31] , destijds hoofdbewoner van [k-straat 2] , verklaard dat de verdachte in de week tussen 2 en 10 november 2004 stinkende zakken door het trappenhuis naar beneden had gebracht. Deze zwarte plastic zakken waren voor driekwart gevuld en er druppelde helder vocht uit. In het trappenhuis hing een poeplucht en [betrokkene 31] had de verdachte hierop aangesproken. De verdachte had toen gezegd dat hij zijn balkon had schoongemaakt en de trap nog zou dweilen.
De politie sprak [betrokkene 32] in oktober 2017 in het trappenhuis van het [k-straat] aan toen zij daar die dag was in verband met het uitvoeren van lumiscene onderzoek in de woning van de verdachte. [betrokkene 32] verklaarde toen dat zij en haar partner [betrokkene 33] de verdachte in 2004 het trappenhuis hadden zien dweilen, wat ze hem nog nooit hadden zien doen, en dat de verdachte desgevraagd vertelde dat hij dat deed omdat een vuilniszak had gelekt. Volgens [betrokkene 32] stonk het naar bleek/chloor. In de daarop door [betrokkene 32] en [betrokkene 33] als getuigen afgelegde verklaringen van 8 november 2017 bij de politie en op 16 maart 2018 bij de rechter-commissaris herhaalden/bevestigden zij dit en verklaarde [betrokkene 32] daarnaast nog dat destijds in het trapportaal een lucht hing, waarvan ze onpasselijk werd. [betrokkene 24] , de ex-vrouw van de verdachte, is in 2004 rond de periode dat de woning van de verdachte ontruimd ging worden, in de woning geweest, waar het volgens haar naar rot rook en de verdachte zei dat hij de vuilniszakken die op het balkon stonden nog moest weggooien.
Het hof stelt vast dat de verklaring van [betrokkene 31] bevestiging vindt in de verklaringen van de bewoners van [k-straat 3] , [betrokkene 32] en [betrokkene 33] .
Het hof overweegt dat de stelling van de verdediging, dat zij ten aanzien van de getuige [betrokkene 31] haar ondervragingsrecht op de voet van artikel 6, eerste lid, van het EVRM niet heeft kunnen uitoefenen, omdat deze getuige in 2011 is overleden, eraan voorbij gaat dat de verklaring van deze getuige niet kan worden aangemerkt als sole and decisive evidence. De verklaring van [betrokkene 31] uit 2004 vindt immers bevestiging in de verklaringen van de getuigen [betrokkene 32] , [betrokkene 33] en [betrokkene 24] uit (onder meer) 2017, die elkaar over en weer ondersteunen en ten aanzien van welke getuigen de verdediging haar ondervragingsrecht bij de rechter-commissaris en/of ter terechtzitting van het hof heeft kunnen uitoefenen. Het hof acht, gelet op die ondersteuning over en weer, de verklaringen betrouwbaar.
Dat de politie bij de ontruiming op 17 november 2004 niet heeft geverbaliseerd omtrent stank of een chloorlucht in de woning acht het hof niet opmerkelijk, omdat de vuilniszakken op 10 november 2004 zijn opgemerkt in de bosjes tegenover de Wamelstraat en dus ten tijde van de ontruiming op 17 november 2004 reeds minimaal een week uit de woning waren. Mitsdien acht het hof aannemelijk dat op dat moment geen stank of chloorlucht meer aanwezig was.
Gelet op al het voren overwogene acht het hof de verklaringen van de genoemde getuigen bruikbaar voor het bewijs. Uit deze verklaringen, in onderling verband en samenhang beschouwd, volgt dat de verdachte in de thans relevante periode met vuilniszakken in de weer is geweest, die kennelijk een zo onwelriekende lucht met zich droegen, dat het nodig was de hal met bleek/chloor te reinigen.
Bevindingen NFI-rapporten DNA-onderzoek
Uit de bevindingen in de NFI-rapporten volgt dat het DNA-profiel van de verdachte is aangetroffen:
- in de vagina van [slachtoffer 2] (sperma):
bemonstering AHV201#01: een DNA-mengprofiel van ten minste twee personen, waarbij het hoofdprofiel matcht met het DNA-profiel van [slachtoffer 2] en additonele zwak aanwezige DNA-kenmerken worden waargenomen van een man die matchen met het DNA-profiel van de verdachte;
bemonstering AHV201#02: een DNA-mengprofiel van ten minste twee personen, waarbij het hoofdprofiel matcht met het DNA-profiel van [slachtoffer 2] en een DNA-nevenprofiel kan worden afgeleid dat matcht met het DNA-profiel van de verdachte, met een matchkans van 1 op 185 miljoen.
- op de bandjes van de string van [slachtoffer 2] :
bemonstering AJA625#02 een DNA-mengprofiel van [slachtoffer 2] , de verdachte, getuige [betrokkene 20] en minimaal een onbekende persoon.
- op de onderste delen van de spijkerbroek van [slachtoffer 2] :
bemonstering AAHU5683NL#05: een DNA-mengprofiel van minimaal 5 personen waaronder [slachtoffer 2] , de verdachte en minimaal 3 onbekende personen;
bemonstering AAHU5683NL#11: een DNA-mengprofiel van minimaal 4 personen waaronder [slachtoffer 2] , de verdachte en minimaal 2 onbekende personen;
bemonstering AAHU5683NL#12: een DNA-mengprofiel van minimaal 3 personen waaronder [slachtoffer 2] , de verdachte en minimaal 1 onbekende persoon.
Ten aanzien van bemonstering AAHU5683NL#12 geldt daarbij dat de bevindingen van het vergelijkend DNA-onderzoek in 2017 29 miljoen keer waarschijnlijker zijn als de bemonstering celmateriaal bevat van [slachtoffer 2] , de verdachte en een willekeurige onbekende persoon dan wanneer de bemonstering celmateriaal bevat van [slachtoffer 2] en twee willekeurige onbekende personen.
- op de knoop van de buitenste vuilniszak met de onderbenen met voeten van [slachtoffer 2] bemonstering AAHU5580NL#03 een DNA-mengprofiel waarin [slachtoffer 2] , de verdachte en minimaal 1 onbekende persoon voorkomen.
In het NFI-rapport van 7 juli 2021 wordt geconcludeerd dat het circa 1,3 miljoen keer waarschijnlijker is wanneer de bemonstering DNA bevat van [slachtoffer 2] , [verdachte] en een willekeurige onbekende persoon dan wanneer de bemonstering DNA bevat van [slachtoffer 2] en twee willekeurige onbekende personen.
- op de knoop van de buitenste vuilniszak met de onderzijde van de romp met bovenbenen van [slachtoffer 2] bemonstering AJA610#01 een mitochondriaal (mt)DNA-mengprofiel van minimaal 2 personen waaronder [slachtoffer 2] (relatief grote hoeveelheid mtDNA) en de verdachte.
In het NFI-rapport van 13 oktober 2020 wordt geconcludeerd dat de resultaten van het mtDNA-onderzoek veel waarschijnlijker zijn als een relatief gering deel van het mtDNA afkomstig is van de verdachte of een in de moederlijke lijn aan hem verwante persoon dan wanneer een relatief gering deel van het mtDNA afkomstig is van een willekeurige, niet in de moederlijke lijn aan de verdachte verwante persoon.
Het hof is van oordeel dat deze bevindingen uit de DNA-onderzoeken in onderling verband en samenhang moeten worden bezien en in samenhang met de andere bewijsmiddelen en niet telkens uitsluitend op zichzelf dienen te worden beschouwd, zoals de verdediging voorstaat. Het DNA-bewijs kan aldus wel degelijk als delict gerelateerd worden aangemerkt. Het enkele aantreffen van ook andere DNA-profielen en het aantreffen van hondenharen in de vuilniszakken terwijl de verdachte niet over een hond beschikte, maakt het DNA-bewijs tegen de verdachte niet reeds onbruikbaar.
De bij de verdediging kennelijk bestaande onduidelijkheid omtrent het DNA-onderzoek deelt het hof niet. Het hof acht de NFI-rapporten en de daarin opgenomen bevindingen en conclusies helder.
De stelling van de verdediging dat slechts een beperkt aantal personen in het vergelijkend DNA-onderzoek is betrokken, mist feitelijke grondslag. Uit de NFI-rapporten volgt dat, bij elkaar opgeteld, in de diverse onderzoeken in totaal de DNA-profielen van 42 personen zijn betrokken.
Uit de bevindingen uit de deskundigenrapporten vloeit voort dat de verdachte seks heeft gehad met [slachtoffer 2] , wat hij heeft bevestigd. Tevens volgt daaruit dat op drie locaties op de spijkerbroek van [slachtoffer 2] het DNA-profiel van de verdachte is aangetroffen, welke locaties kunnen zijn aangeraakt door degene die het lichaam (en daarbij de spijkerbroek) in stukken heeft gedeeld. Daarnaast is zijn DNA-profiel aangetroffen op knopen van twee van de vuilniszakken waarin de uiteengenomen lichaamsdelen waren verpakt, hetgeen erop duidt dat de verdachte degene is geweest die de knopen daarin heeft gelegd. Dat sprake zou kunnen zijn van secundaire of tertiaire overdracht, zoals de verdediging heeft gesteld, acht het hof bij gebreke van een plausibele alternatieve lezing voor die overdracht, niet aannemelijk.
Is de verdachte als dader betrokken bij het overlijden van [slachtoffer 2] ?
Verklaringen van de verdachte over het laatste bezoek van [slachtoffer 2]
De verdachte is op 29 november 2004 voor het eerst als getuige gehoord en verklaarde onder meer dat hij [slachtoffer 2] ongeveer een jaar geleden had leren kennen. Ze hadden enige tijd een relatie. [slachtoffer 2] had drie tot vijf maanden geleden ongeveer een maandje bij hem gewoond. De verdachte wist niet precies hoe laat [slachtoffer 2] en hij de nacht van 6 op 7 november 2004 zijn gaan slapen, misschien om ongeveer 01:00 uur die nacht. De verdachte snuift weleens wat, maar had die avond niets gebruikt. [slachtoffer 2] gebruikte niet. Hij dronk vieux-cola en zij witte wijn. Ze hadden eigenlijk geen relatie meer maar hebben wel seks gehad. Op zondagochtend stond [slachtoffer 2] rond 08:00 uur op. Zij is een vroege vogel en staat altijd vroeg op. De verdachte is rond 12:00 uur opgestaan, vlak voordat zij wegging. Hij heeft niet in haar auto gereden. Hij heeft wel haar auto voor de deur neergezet omdat deze krap stond ingeparkeerd en zij niet zo goed kon uitparkeren.
Op 1 december 2004 zijn opnamen gemaakt voor het tv-programma Tros Vermist, die op 6 december 2004 zijn uitgezonden. Op verzoek van de advocaat-generaal is een deel van die uitzetting ter zitting in hoger beroep bekeken. De verdachte werd in het interview onder meer geconfronteerd met een getuigenverklaring van iemand die hem met lekkende vuilniszakken in het trappenhuis had gezien. De verdachte vertelde dat hij destijds bezig was om de boel aan kant te maken, want hij zou gaan onderverhuren. De verdachte zei dat hij wel begreep dat de oom van [slachtoffer 2] hem mogelijk verdachte vond.
Op 2 februari 2005 is de verdachte opnieuw als getuige gehoord en heeft hij onder meer verklaard dat [slachtoffer 2] in de nacht van zaterdag 6 november op zondag 7 november 2004 bij hem is gebleven. Zij kwam rond 21:00 á 21:30 uur bij hem aan. Zij had een blauwe Nokia telefoon, hetzelfde type als hij had. Het kan haast niet anders dan dat hij die telefoon heeft gezien; ze zat er zo’n beetje aan vast geplakt. [slachtoffer 2] is die zondag ’s ochtends om 08:00 uur opgestaan en zij ging weg rond 12:00 uur. De verdachte is opgestaan vlak voordat zij wegging en wist niet wat [slachtoffer 2] tussen 08:00 uur en haar vertrek in zijn huis heeft gedaan. Hij was vrij slaperig en heeft er niet op gelet. De verdachte wist niet waar [slachtoffer 2] daarna naartoe ging, maar nam aan dat ze naar de Kinkerstraat ging, dat vulde hij zelf in. Hij heeft haar auto nog even uitgeparkeerd, die twee huizen verder aan de overkant stond. Toen ze bij hem wegging, spraken ze af dat ze nog wel contact met hem zou opnemen. De verdachte vermoedde dat hij [slachtoffer 2] na haar vertrek nog twee of drie keer heeft geprobeerd te bellen.
Nadat de verdachte in 2017 was aangehouden als verdachte in de zaak van de verdwenen [slachtoffer 3] , is hij op 4 september 2017 als verdachte eveneens gehoord over [slachtoffer 2] .
Tijdens dit verhoor verklaarde de verdachte over het laatste verblijf van [slachtoffer 2] in zijn woning onder meer het volgende. Het was geen spectaculaire avond. [slachtoffer 2] had die zondag een afspraak, wist hij nog. Het uitparkeren was gewoon een lachwekkende situatie. De verdachte heeft er geen herinnering aan dat destijds politie bij hem aan de deur is geweest. Hij heeft [slachtoffer 2] niet gezocht nadat hij had gehoord dat ze werd gezocht.
In zijn verklaringen bij de rechtbank en het hof herhaalde de verdachte in grote lijnen zijn eerdere verklaringen, zoals: [slachtoffer 2] is in de nacht van 6 op 7 november 2004 bij mij in mijn woning geweest. Zij heeft bij mij geslapen. Ze was rond 08:00 uur wakker. Ik sliep tot ongeveer 11:00-12:00 uur, toen zij wegging. Ik heb haar auto voor haar uitgeparkeerd omdat zij dat niet kon.
Het hof constateert dat de verdachte op vragen op detailniveau verklaarde dat hij het niet meer wist en hij beriep zich bij het hof op het eerdere verhaal of op het dossier dat hij had gelezen.
Conclusies met betrekking tot de inhoud van de verklaringen van de verdachte
Het hof acht de verklaring van de verdachte, dat [slachtoffer 2] op 7 november 2004 ’s ochtends om 08:00 uur wakker was en drie tot vier uur later zijn woning met haar auto heeft verlaten, nadat hij haar auto had uitgeparkeerd, niet geloofwaardig en overweegt in dit verband het volgende.
Geen enkele getuige heeft verklaard, noch ander bewijs voorhanden is, dat iemand nog iets van [slachtoffer 2] heeft gezien of gehoord, nadat zij op zaterdagavond even na 21:00 uur bij de verdachte was gearriveerd, noch dat zij die zondagochtend de woning van de verdachte levend heeft verlaten, te minder dat zij daarna op een andere plaats is gearriveerd.
De verklaring van de verdachte, dat [slachtoffer 2] die ochtend bij hem is vertrokken, vindt geen enkele bevestiging in het dossier.
Het hof acht ook niet aannemelijk dat [slachtoffer 2] al die tijd in de woning van de verdachte zou zijn gebleven (terwijl hij nog sliep); zij had immers diezelfde ochtend vanaf 10:00 afspraken met [betrokkene 22] en [betrokkene 23] .
Het hof acht het in dit licht ook opmerkelijk dat de verdachte, die een relatie met [slachtoffer 2] had gehad, in het geheel niet naar haar heeft gezocht of anderen heeft helpen zoeken. Hij heeft zich niet eigener beweging bij de politie gemeld om alles te vertellen wat relevant zou kunnen zijn voor haar opsporing, zelfs niet toen medio november 2004 bekend werd dat het in stukken gedeelde lichaam van [slachtoffer 2] in vuilniszakken was aangetroffen en een week later dat haar auto in Diemen was aangetroffen.
Het hof acht dergelijk gedrag mede verklaarbaar vanuit zijn wetenschap dat zoeken geen zin had, omdat hij [slachtoffer 2] had gedood, en het de verdachte beter uit kwam dat zij niet zou worden gevonden.
Bespreking contra-indicaties voor de betrokkenheid van de verdachte aangevoerd door de verdediging
Postmortale intervalberekening
In het rapport van apotheker drs. B.E. Smink van 24 augustus 2005 is aan de hand van een aantal formules een schatting gegeven van de postmortale periode, dit is de periode tussen overlijden en de sectie. De sectie heeft plaatsgevonden op 16 november 2004 om 13:00 uur. Op grond van de concentratie kalium in glasvocht wordt de postmortale periode geschat tussen de 43 en 153 uur (gemiddeld 110 uur) en op grond van de concentratie hypoxanthine in glasvocht tussen de 67 en 191 uur (gemiddeld 133 uur). Daarbij is vermeld dat bij de interpretatie rekening ermee dient te worden gehouden dat de (wisselende) omgevingstemperatuur waarbij lichaamsdelen na het overlijden bewaard worden de mate van toename van de concentraties kalium en hypoxanthine kan beïnvloeden, dat zuurstoftekort vlak voor overlijden de concentratie hypoxanthine in glasvocht kan beïnvloeden en dat het slachtoffer in delen is teruggevonden en onbekend is welke invloed dit heeft op bedoelde concentraties in relatie tot de postmortale periode. Door deze redenen kan de geschatte postmortale periode afwijken van de feitelijk periode tussen overlijden en monstername, aldus Smink.
Reeds gelet hierop ziet het hof in het gegeven dat op basis van de schatting van de postmortale tijd, uitgaande van 153 onderscheidenlijk 191 uur, het overlijden van [slachtoffer 2] zou hebben plaatsgevonden rond 10 november 2004 om 04:00 uur onderscheidenlijk 8 november 2004 om 14:00 uur, geen contra-indicatie voor betrokkenheid van de verdachte.
In de brief met beantwoording van aanvullende vragen op basis van de bevindingen bij de gerechtelijke sectie op [slachtoffer 2] van forensisch arts KNMG D. Botter, van 20 juli 2017, wordt gesteld dat indien het lichaam direct na overlijden in delen is gekliefd en de lichaamsdelen op de plaats zijn gedeponeerd waar deze zijn gevonden, de postmortale termijn gezien de omgevingstemperatuur wordt geschat op maximaal circa enkele dagen. Daarbij is echter opgemerkt dat een verblijf in een vriezer of koeler niet kan worden uitgesloten, omdat dit veelal geen sporen achterlaat. Ook deze bevindingen leveren mitsdien geen contra-indicatie op voor betrokkenheid van de verdachte.
Eenzijdig onderzoek
Volgens de verdediging heeft het openbaar ministerie te eenzijdig onderzoek verricht, in welk verband is gewezen op de omstandigheid dat [slachtoffer 2] volgens getuigen ‘niet goed bezig was’, in de prostitutie zat en met foute mannen omging. Het hof overweegt op dit onderdeel dat uit het dossier volgt dat uitgebreid onderzoek heeft plaatsgevonden naar personen uit het (prostitutie)netwerk rondom [slachtoffer 2] en dat in dit onderzoek ook verdachtmakingen jegens andere personen dan de verdachte zijn betrokken, in welk verband ook uitgebreid getuigen zijn gehoord. Het weigeren van DNA-onderzoek (door [betrokkene 21] en [betrokkene 34] ), het tegenstrijdig verklaren over seksuele handelingen met [slachtoffer 2] (door [betrokkene 20] ) en het hebben van een vijandige (bedreigende) houding naar [slachtoffer 2] (door [betrokkene 35] ) doen echter geen afbreuk aan het bewijs jegens de verdachte. In het dossier bevindt zich verder geen enkele concrete aanwijzing voor orgaanhandel of een drugs gerelateerd delict, zodat het ontbreken van bepaalde organen (linkernier en bijnier en dunne en dikke darm) in het lichaam van [slachtoffer 2] geen reden voor nader onderzoek vormden. Dat de verdachte niet in staat zou zijn het lichaam te delen, reeds omdat hij niet de beschikking zou hebben over het daartoe benodigde gereedschap, betreft niet meer dan een stelling. Het hof overweegt in dit verband dat uit het dossier niet valt af te leiden waar het lichaam is gedeeld en dat, anders dan de verdediging stelt, niet zonder meer een lintzaag is vereist; de deskundige spreekt over bijvoorbeeld een lintzaag, maar sluit het gebruik van een andere zaag niet uit.
De overige door de verdediging gevoerde verweren vinden hun weerlegging in de bewijsmiddelen of zien op met door het hof gebezigde bewijsmiddelen en behoeven mitsdien geen bespreking.
Tussenconclusie [slachtoffer 2]
Op grond van alle overwegingen, in onderling verband en samenhang bezien en in combinatie met de analyse van de verklaringen van de verdachte en diens gedrag vlak na de vermissing van [slachtoffer 2] , acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat hij degene is geweest die [slachtoffer 2] op een tijdstip in of omstreeks de periode van 7 november 2004 tot en met 15 november 2004 door verwurging heeft gedood en vervolgens haar lichaam in stukken heeft gedeeld, de lichaamsdelen in vuilniszakken heeft gedaan en deze heeft achtergelaten in de bosjes bij de Wamelstraat, waarbij het hof enkele aspecten herhaalt:
- de verdachte is de laatste persoon bij wie [slachtoffer 2] in levende lijve is geweest, nadien is taal noch teken van haar vernomen;
- het DNA-profiel van de verdachte is aangetroffen in haar vagina, op locaties op haar spijkerbroek, waar zij bij het delen kan zijn vastgepakt, en op knopen van vuilniszakken waar haar lichaamsdelen in zijn gedaan, terwijl secundaire of tertiaire overdracht niet aannemelijk is;
- de verdachte is in de relevante periode in de weer geweest met vuilniszakken die zo stonken dat chloor/bleek moest worden gebruikt om schoon te maken, zodat in het licht van al het voren overwogene aannemelijk is dat zich hierin het lichaam van [slachtoffer 2] bevond.
Op welke manier en/of welke plaats(en) de verdachte de betreffende zaag- en inpakhandelingen heeft verricht, is niet komen vast te staan; het hof zal hierover dan ook niet speculeren. Het hof is echter van oordeel dat deze blanco elementen, gezien al het voorgaande, geenszins in de weg staan aan een bewezenverklaring voor de doodslag op [slachtoffer 2] . Niet is gebleken van enig (fysiek) beletsel voor de verdachte om de betreffende handelingen, die hebben plaatsgevonden na de doodslag op [slachtoffer 2] , te verrichten.”
De eerste deelklacht
5.3.
De eerste deelklacht richt zich tegen de bewezenverklaring, inhoudende dat de verdachte [slachtoffer 2] om het leven heeft gebracht door haar “te wurgen, in elk geval door geweld uit te oefenen op het lichaam van [slachtoffer 2] ”. Deze bewezenverklaring zou, gelet op de overweging van het hof dat de verdachte [slachtoffer 2] zou hebben gedood door haar te wurgen, innerlijk tegenstrijdig zijn.
5.4.
Voor de beoordeling van deze klacht heeft het volgende te gelden. Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen en ’s hofs bewijsoverwegingen blijkt dat uit de sectie op het lichaam van [slachtoffer 2] bloeduitstortingen zijn geconstateerd hoog in de hals beiderzijds en een bloeduitstorting in de mondbodem en dat bij radiologisch onderzoek iets van luxatie van een accessoir botkerntje van de linker grote hoorn was. Deze sectiebevindingen zijn verenigbaar met verstikking als oorzaak van het intreden van de dood. Verder werden op het hoofd en in het gelaat ruwrandige huidscheuren met weefselbruggetjes en een bloeduitstorting geconstateerd, evenals enkele kleine oppervlakkige hersenkneuzingen, een gebroken onderkaak, een gebroken neus en een ingescheurde bovenlip. Dit letsel was het gevolg van uitwendig mechanisch stomp geweld op het hoofd en is bij leven ontstaan. De hersenkneuzingen zijn onvoldoende om het overlijden te verklaren, maar kunnen wel het bewustzijn hebben verlaagd.
5.5.
Uit het deskundigenverslag van de sectie op het lichaam van [slachtoffer 2] door H.A. Tromp (bewijsmiddel 77) blijkt dat de letsels bij [slachtoffer 2] bij leven zijn ontstaan en het gevolg waren van de inwerking van uitwendig mechanisch samendrukkend geweld op de hals, zoals bij bijvoorbeeld wurging, en kunnen het overlijden volledig verklaren door verstikking.
5.6.
Dat het hof vervolgens in zijn tussenconclusie heeft geoordeeld dat zij door verwurging is gedood, terwijl de bewezenverklaring inhoudt dat de verdachte [slachtoffer 2] van het leven heeft beroofd, door haar te wurgen, in elk geval door geweld uit te oefenen op haar lichaam, acht ik gelet op het deskundigenverslag inhoudende dat [slachtoffer 2] is overleden “als gevolg van de inwerking van uitwendig mechanisch samendrukkend geweld op de hals, zoals bij bijvoorbeeld wurging” brengt mijns inziens niet mee dat de bewezenverklaring innerlijk tegenstrijdig is, zodat de eerste deelklacht faalt.
De tweede deelklacht
5.7.
De tweede deelklacht behelst de klacht dat het oordeel van het hof dat het overlijden van [slachtoffer 2] zou hebben plaatsgevonden rond 10 november 2004 om 04:00 uur onderscheidenlijk 8 november 2004 om 14:00 uur, geen contra-indicatie oplevert voor de betrokkenheid van de verdachte onbegrijpelijk is, nu het hof zelf in de bewezenverklaring uitdrukkelijk de mogelijkheid openlaat dat het feit vóór 8 november 2004 is gepleegd.
5.8.
Voor de beoordeling van deze klacht heeft het volgende te gelden. De verdediging heeft aangevoerd dat zelfs bij de voor de verdachte meest nadelige postmortale intervalberekening niet wordt uitgekomen in de woning van de verdachte in het weekend dat [slachtoffer 2] er was. Het hof gaat uitgebreid in op dit verweer en overweegt het volgende. In het rapport van apotheker drs. B.E. Smink is aan de hand van een aantal formules een schatting gegeven van de postmortale periode. De sectie heeft plaatsgevonden op 16 november 2004 om 13:00 uur. De postmortale periode wordt geschat tussen de 43 en 153 uur op grond van de concentratie kalium in glasvocht en tussen de 67 en 191 uur (gemiddeld 133 uur) op grond van de concentratie hypoxanthine in glasvocht. Daarbij moet eveneens rekening gehouden worden dat de (wisselende) omgevingstemperatuur waarbij lichaamsdelen na het overlijden bewaard worden de mate van toename van de concentraties kalium en hypoxanthine kan beïnvloeden, net als zuurstoftekort vlak voor het overlijden en de omstandigheid dat [slachtoffer 2] in delen is teruggevonden en onbekend is welke invloed dit heeft op de bedoelde concentraties in relatie tot de postmortale periode. Hierdoor kan de geschatte postmortale periode afwijken van de feitelijke periode tussen het overlijden van [slachtoffer 2] en de monstername, aldus Smink.
5.9.
Reeds gelet hierop ziet het hof in het gegeven dat op basis van de schatting van de postmortale tijd uitgaande van 153 onderscheidenlijk 191 uur, het overlijden van [slachtoffer 2] zou hebben plaatsgevonden rond 10 november 2004 om 04:00 uur onderscheidenlijk 8 november 2004 om 14:00 uur geen contra-indicatie voor de betrokkenheid van de verdachte.
5.10.
Aan forensisch arts KNMG D. Botter zijn aanvullende vragen gesteld op basis van de bevindingen bij de gerechtelijke sectie op [slachtoffer 2] . Botter heeft gesteld dat indien het lichaam direct na overlijden in delen is gekliefd en de lichaamsdelen op de plaats zijn gedeponeerd waar deze zijn gevonden, de postmortale termijn gezien de omgevingstemperatuur wordt geschat op maximaal circa enkele dagen. Daarbij is echter opgemerkt dat een verblijf in een vriezer of koeler niet kan worden uitgesloten, omdat dit veelal geen sporen achterlaat. Ook deze bevindingen leveren volgens het hof daarom geen contra-indicatie op voor betrokkenheid van de verdachte.
5.11.
Dat het hof vervolgens de periode van 7 november 2004 tot en met 15 november 2004 bewezenverklaard, acht ik niet onbegrijpelijk. Dat deze periode van 7 november 2007 – de dag dat [slachtoffer 2] voor het laatst levend is gezien en met haar telefoon voor het laatst telefonisch verkeer is geweest – en 15 november 2004 – de dag dat bleek dat de vuilniszakken delen van een stoffelijk overschat bevatten – de mogelijkheid openlaat dat het feit vóór 8 november 2004 is gepleegd, doet hieraan mijns inziens niet aan af. Het hof heeft immers overwogen dat de postmortale periode niet met zekerheid kan worden vastgesteld en bepaalde omstandigheden, zoals de wisselende omgevingstemperatuur en zuurstoftekort vlak voor het overlijden van invloed kunnen zijn op de postmortale intervalberekening en een verblijf in de vriezer of koeler niet kan worden uitgesloten.
5.12.
Dit brengt mee dat ook de tweede deelklacht niet slaagt.
De derde deelklacht
5.13.
De derde deelklacht richt zich tegen de bewezenverklaarde pleegplaats. De stellers van het middel klagen dat het hof overwegingen wijdt aan de omstandigheid dat [slachtoffer 2] in de woning van de verdachte in Amsterdam is gedood en vervolgens vanuit de woning in plastic zakken naar elders is vervoerd, terwijl het hof in de bewezenverklaring expliciet de mogelijkheid openlaat dat de verdachte [slachtoffer 2] elders, in ieder geval in Nederland, heeft gedood. Voorts valt niet in te zien waarom hetgeen het hof ten aanzien van de stankoverlast heeft overwogen redengevend is of zou kunnen zijn voor het bewezenverklaarde, nu het hof in het arrest uitdrukkelijk heeft overwogen dat niet is komen vast te staan op welke plaats(en) de verdachte de betreffende zaag- en inpakhandelingen heeft verricht.
5.14.
Over deze klachten kan ik kort zijn. Het hof heeft bewezenverklaard dat de verdachte [slachtoffer 2] opzettelijk om het leven heeft gebracht “te Amsterdam, in elk geval in Nederland”. Dat het hof hierbij de mogelijkheid openlaat dat [slachtoffer 2] op een andere plek op het leven is gebracht, acht ik niet onvoldoende met redenen omkleed. Verschillende getuigen hebben weliswaar verklaard dat zij de verdachte stinkende en lekkende vuilniszakken hebben zien verplaatsen door het trappenhuis en de vloer van het trappenhuis hebben zien dweilen, toch laat dit de mogelijkheid open dat [slachtoffer 2] niet in de woning van de verdachte of elders in Amsterdam om het leven is gebracht.
5.15.
Dat het hof de stankoverlast redengevend heeft geacht, terwijl het hof uitdrukkelijk heeft overwogen dat niet is komen vast te staan waar de verdachte de betreffende zaag- en inpakhandelingen heeft verricht, acht ik evenmin onvoldoende met redenen omkleed. Het hof heeft overwogen dat op de vuilniszakken waarin het lichaam van [slachtoffer 2] is aangetroffen het DNA-profiel van de verdachte is aangetroffen en dat hij in de relevante periode in de weer is geweest met vuilniszakken die zo stonken dat chloor of bleek moest worden gebruikt om schoon te maken. Mede op basis hiervan komt het hof tot het oordeel dat het aannemelijk is dat het lichaam van [slachtoffer 2] zich in de vuilniszakken die de verdachte versleepte bevond. Dat het hof hieraan niet de conclusie verbindt dat de verdachte in zijn woning in Amsterdam de zaag- en inpakhandeling heeft verricht, acht ik niet ontoereikend gemotiveerd. Het hof overweegt terecht dat het hierover niet zal speculeren, zodat ook de derde deelklacht faalt.
5.16.
Het tweede middel faalt in al haar onderdelen.
Het derde middel
6. Het derde middel richt zich op het feitencomplex met betrekking tot de doodslag op [slachtoffer 1] en houdt een tweetal deelklachten in.
6.1.
Ten laste van de verdachte is in zaak B primair bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 26 april 2003 tot en met 27 april 2003 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, opzettelijk [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet geweld uitgeoefend op het hoofd van [slachtoffer 1] , ten gevolge waarvan [slachtoffer 1] is overleden”
6.2.
Ten aanzien van de doodslag op [slachtoffer 1] heeft het hof het volgende overwogen:
“Feiten en omstandigheden
Het hof gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Aantreffen [slachtoffer 1]
Op 27 april 2003 rond 08:25 uur troffen personen op het talud van de Uitdammerdijk aan de zijde van het Markermeer/IJsselmeer van de gemeente Amsterdam het stoffelijk overschot van een vrouw aan. Dit werd rond 08:30 uur gemeld aan de politie, die rond 08:57 uur ter plaatse was. De verbalisanten stelden daar het volgende vast. Het stoffelijk overschot lag geheel naakt voorover gebogen in een foetushouding op de linkerzijde, op het gras nabij de basaltblokken vlakbij het water van het IJsselmeer. Gezien het gras dat tussen de buik en een been was geklemd achtten zij het aannemelijk dat het slachtoffer ter plaatse nog heeft geleefd.
Het hoofd en lichaam waren bebloed door zwaar hoofdletsel. Het bloedpatroon op de rug kwam niet overeen met het stenenpatroon van de basaltblokken. In de buurt van de vindplaats is geen kleding of schoeisel aangetroffen dat in relatie gebracht kon worden met het slachtoffer. Het stoffelijk overschot miste een tand en een oorknopje. Deze zijn evenmin in de omgeving aangetroffen. De verbalisanten besloten dat verder onderzoek in het mortuarium moest plaatsvinden in verband met de ongure weersgesteldheid: een opkomende storm, waardoor mogelijk eventuele sporen zouden worden vernietigd. De verbalisanten noteerden dat op dat moment golven vanaf het Markermeer over het stoffelijk overschot begonnen te waaien.
Aan de hand van dactyloscopisch onderzoek bleek het slachtoffer te zijn [slachtoffer 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976.
In de NFI-rapportage van arts en patholoog dr. H.A. Tromp van 7 mei 2003 is vermeld dat zij op 28 april 2003 bij sectie op het lichaam onder meer het volgende heeft geconstateerd:
A1. Op het hoofd vele ruwrandige huidletsels met weefselbruggetjes en bloeduitstorting.
A2. Uitgebreide verbrijzeling van het schedeldak en de schedelbasis, met name links. Rond de breuken bloeduitstorting.
A3. Verscheuring van harde en zachte hersenvliezen linkszij met bloeduitstorting.
A4. Destructie van hersenweefsel linkszij en verspreid in het hersenweefsel kneuzingen en bloeduitstortingen.
B1. Breuken van de onderkaak.
B2. Bloed in de mond/keelholte, in de luchtpijptakken en in de longen.
B3. Bleke inwendige organen.
C. Met name op het gelaat diverse huidkneuzingen en oppervlakkige hui[d]beschadigingen, deels postmortaal (diervraat).
De letsels A1, A2, A3, A4 en B1 zijn bij het leven ontstaan door de inwerking van uitwendig mechanisch stomp geweld, zoals bijvoorbeeld slaan met een hard voorwerp, en verklaren het overlijden volledig door hersen- en weefselschade en bloedverlies.
De bevindingen onder B2 passen bij inademing van bloed en de bevindingen van B3 passen bij bloedverlies.
In het rapport is daarnaast nog onder meer vermeld dat op het lichaam enkele grassprieten aanwezig waren; de onderkaak was op twee plaatsen gebroken en rond de ogen waren bloeduitstortingen in de boven- en onderoogleden.
Tromp heeft op vragen van de verbalisanten daarna als volgt geantwoord:
Aan het longweefsel was te zien dat het slachtoffer in ieder geval nog geleefd heeft na het toebrengen van letsel met bloed omdat ze zichtbaar bloed heeft ingeademd. Ze heeft nog even geleefd, geen uren. Volgens Tromp niet meer dan een half uur, maar zij weet dat collega’s daar terughoudender in zijn. De wonden op haar hoofd zijn vermoedelijk met een groot, maar in ieder geval afgerond voorwerp toegebracht; geen hamer, zoals is gesuggereerd.
In de jaren 2003 tot en met 2005 is uitvoerig politieonderzoek gedaan naar personen die mogelijk betrokken zouden kunnen zijn bij de dood van [slachtoffer 1] . Dat heeft destijds niet geleid tot het achterhalen van een dader.
In 2016 is het onderzoek heropend onder de naam Edessa. Naar aanleiding van de verkregen resultaten van DNA-onderzoeken door het NFI in de zaken Edessa en Voort is [verdachte] als verdachte aangemerkt voor de doodslag c.q. moord op [slachtoffer 1] .
Bevindingen NFI-rapporten DNA-onderzoek
Uit de bevindingen in de NFI-rapporten volgt samengevat:
A. dat het DNA-profiel (sperma) van de verdachte is aangetroffen op de vulva van [slachtoffer 1] (bemonstering AFA626#06, voorheen AFA626#01), met een matchkans van kleiner dan 1 op 1 miljard;
B. dat het (mt)DNA-profiel van [slachtoffer 1] in het onderzoek Voort is aangetroffen in bemonsteringen van de achterbank van de Daewoo toebehorende aan [slachtoffer 2] van kleiner dan 1 op 1 miljard;
- bemonstering AAHU5656NL#01: losse bloedschilfers op een stuk bekleding van de achterbank van de Daewoo, met een matchkans van kleiner dan 1 op 1 miljard;
- bemonstering AAHU5656NL#02: bloed van het middengebied van een stuk bekleding van de achterbank van de Daewoo, met een matchkans van kleiner dan 1 op 1 miljard;
- bemonstering AAHU5656NL#03: een stukje botanisch materiaal met bloed dat het DNA-profiel bevat van [slachtoffer 1] met een matchkans van kleiner dan 1 op 1 miljard;
- bemonstering AAHU5639NL#02: botanisch/zanderig materiaal met bloed op de folie van de zitting van de achterbank rechts van de Daewoo, bevat het DNA-profiel van [slachtoffer 1] . De matchkans van dit DNA-profiel is kleiner dan 1 op 1 miljard;
- bemonstering AAHU5638NL#02: zandkorrels met bloed, afgenomen op de zitting van de achterbank links van de Daewoo, matcht met het DNA-profiel van [slachtoffer 1] . De matchkans van dit DNA-profiel is kleiner dan 1 op 1 miljard;
- bemonstering AAHU5638NL#03: zandkorrels met bloed, afgenomen op de zitting van de achterbank links van de Daewoo, bevat eveneens het DNA-profiel van [slachtoffer 1] . De matchkans is niet berekend vanwege de overige resultaten.
- een latente bloedbemonstering AAHU5651NL#01 uit luminol onderzoek vanaf de achterbank van de Daewoo. Deze bevat het mtDNA-mengprofiel van minimaal vier personen waaronder [slachtoffer 1] (een relatief grote hoeveelheid mtDNA);
- AAHU5657NL#01 een gezamenlijke bemonstering van een bloedschilfertje en het gebied waarin deze is aangetroffen van het stuk bekleding uit de Daewoo, bevat het mtDNA-mengprofiel van minimaal twee personen, waaronder [slachtoffer 1] (een relatief grote hoeveelheid mtDNA);
C. dat het mtDNA-profiel van [slachtoffer 1] in het onderzoek Voort tevens is aangetroffen op de knoop van de buitenste vuilniszak met de romp van [slachtoffer 2] :
bemonstering AJA614#01: een mtDNA-mengprofiel van minimaal 2 personen, waaronder dat van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] .
Evenals in de zaak van [slachtoffer 2] , is het hof van oordeel dat de bevindingen uit de DNA-onderzoeken in onderling verband en samenhang moeten worden bezien en in samenhang met de andere bewijsmiddelen en niet telkens uitsluitend op zichzelf dienen te worden beschouwd, zoals de verdediging voorstaat. Het DNA-bewijs kan aldus wel degelijk als delict gerelateerd worden aangemerkt.
Uit de bevindingen uit de deskundigenrapporten vloeit voort dat de verdachte is klaargekomen op [slachtoffer 1] , hetgeen hij niet betwist. Tevens volgt daaruit dat op verscheidene locaties in de Daewoo van [slachtoffer 2] bloed(schilfers) met het DNA-profiel van [slachtoffer 1] zijn aangetroffen. Daarnaast is haar DNA-profiel aangetroffen op een knoop van een vuilniszak waarin de romp van [slachtoffer 2] was verpakt, terwijl het DNA-profiel van de verdachte, zoals hiervoor reeds in de zaak van [slachtoffer 2] is overwogen, is aangetroffen op knopen van twee van de vuilniszakken waarin de uiteengenomen lichaamsdelen van [slachtoffer 2] waren verpakt, hetgeen erop duidt dat de verdachte degene is geweest die de knopen daarin heeft gelegd. Zoals hiervoor eveneens reeds overwogen, acht het hof secundaire of tertiaire overdracht, bij gebreke van een plausibele alternatieve lezing voor die overdracht, niet aannemelijk.
Is er een verband tussen [slachtoffer 1] en de Daewoo van [slachtoffer 2] ?
Het hof zal vervolgens onderzoeken of er buiten redelijke twijfel van kan worden uitgegaan dat geen verband bestaat tussen [slachtoffer 1] en de Daewoo, in verband met het in de auto van [slachtoffer 2] in 2004 aangetroffen DNA van de anderhalf jaar eerder in 2003 om het leven gekomen [slachtoffer 1] .
Het hof gaat ervan uit dat [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] elkaar niet kenden, omdat het tegendeel niet valt af te leiden uit de diverse dossiers, noch anderszins is gebleken.
De politie heeft uitvoerig onderzoek gedaan naar de geschiedenis van de Daewoo.
De Daewoo Kalos met kenteken [kenteken 2] is op 8 november 2002 als nieuwe auto gekocht door [betrokkene 36] geboren in 1921, wonend in [plaats] . Zij was gehuwd met [betrokkene 37] , geboren in 1917. Beiden zijn inmiddels overleden. Op 25 januari 2003 had [betrokkene 37] een aanrijding met de Daewoo in Lichtenvoorde (Achterhoek, Gelderland). Het voertuig is aangemeld bij de Rijksdienst voor het Wegverkeer, een zogenaamde WOK-melding.
In het schaderapport van 5 februari 2003 werd de dagwaarde van de auto bepaald op 12.000 euro en de reparatiekosten geschat op 15.000 euro. Het autoschadebedrijf [A] in Didam, (eveneens in de Achterhoek, Gelderland) kocht op 12 februari 2003 de auto voor 2850 euro. Men heeft de spullen uit de auto verwijderd en de auto van binnen gereinigd met een stofzuiger. De Daewoo heeft het afgesloten terrein niet verlaten tot 18 juni 2003.
De auto is voor 2000 euro verkocht aan [slachtoffer 2] . Op 5 juni 2003 is 500 euro aanbetaald en op 18 juni 2003 is het restantbedrag voldaan. Op 17 juni 2003 is een uitvoerverklaring opgemaakt, waarbij de auto op naam was gesteld van [betrokkene 38] , een kennis van [slachtoffer 2] . Hierna is in juni 2003 de Daewoo op een oplegger getransporteerd naar Timisoara in Roemenië, de woonplaats van [slachtoffer 2] . De auto kreeg als Roemeens kenteken [kenteken 1] . Op 17 oktober 2003 is de Daewoo op naam van [slachtoffer 2] gesteld. De Roemeense getuige [betrokkene 38] heeft verklaard dat de auto tijdens het transport op verzoek van [slachtoffer 2] op zijn naam was gesteld; dat het in Roemenië een paar maanden heeft geduurd totdat de auto gerepareerd was en dat de auto niet buiten Roemenië was geweest totdat [slachtoffer 2] weer naar Nederland vertrok. De zoon van [slachtoffer 2] , [betrokkene 39] , heeft verklaard dat de auto aanvankelijk total loss was en enige tijd in zijn oma’s tuin heeft gestaan, totdat deze naar de reparatie ging. De auto was na de reparatie zeker schoon.
[slachtoffer 2] en [betrokkene 17] zijn op 5 november 2004 met deze auto aangekomen in Amsterdam.
Bij gebrek aan enige aanwijzing voor het tegendeel leidt het hof uit het voorgaande af dat de Daewoo vanaf 25 januari 2003 niet bruikbaar was of is gebruikt in het Nederlandse verkeer; dat deze op 18 juni 2003 het terrein van het autoschadebedrijf op een oplegger heeft verlaten en is uitgevoerd naar Roemenië en dat de auto in de periode na de export tot 5 november 2004 naar Roemenië niet meer in Nederland is geweest. Het hof stelt vast dat de Daewoo dus vanaf drie maanden vóór het overlijden van [slachtoffer 1] niet is gebruikt in het Nederlandse verkeer.
In het proces-verbaal bevindingen van 24 september 2018 geeft de politie de resultaten weer van het onderzoek naar het antwoord op de vragen wanneer en op welke wijze mogelijk de bloedsporen van [slachtoffer 1] in de auto van [slachtoffer 2] kunnen zijn beland.
Men stipt daarin onder meer de volgende relevante overwegingen aan, die het hof tot de zijne maakt:
- op grond van de dossiers inzake [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] blijkt niet dat zij elkaar hebben gekend. Beiden werkten als prostituee, maar hadden een heel ander werkterrein. [slachtoffer 1] was aan harddrugs verslaafd, tippelde rond het centraal station in Amsterdam en had doorgaans snel wisselende plaatsen als onderdak. [slachtoffer 2] was niet verslaafd, werkte als escort-prostituee en had telkens onderdak bij degene met wie zij in die periode een relatie had. Het NFI en de politie hebben beiden geconcludeerd dat bij de opslag van de biologische sporen in deze verschillende zaken geen contaminatie heeft kunnen plaatsvinden.
- uit de geschetste tijdlijn van de Daewoo vóór export naar Roemenië in juni 2003 blijkt dat de auto na het ongeval in januari 2003 steeds in de Achterhoek (Gelderland) is geweest, terwijl [slachtoffer 1] in Amsterdam verbleef.
Het hof merkt hierbij op dat de afstand tussen beide plaatsen, ongeveer 100 kilometer, voor Nederlandse relatief een aanmerkelijke afstand is. Uit het dossier valt niet af te leiden dat [slachtoffer 1] weleens in de Achterhoek kwam, laat staan dat zij in contact is geweest met de oorspronkelijke auto-eigenaren (het inmiddels overleden hoogbejaarde echtpaar [betrokkene 37] - [betrokkene 36] ) of met autoschadehersteller [A] , bij wie de auto op een afgesloten terrein stond totdat deze werd uitgevoerd.
Het hof onderschrijft de conclusie van de verbalisanten dat het op grond van genoemde factoren in onderling verband en samenhang bezien niet aannemelijk is dat [slachtoffer 1] in levenden lijve zelf de bebloede sporen in de Daewoo heeft gebracht.
Voor de niet onderbouwde stellingen van de verdediging dat mogelijk iemand (vóór het ongeval) de auto van het echtpaar had geleend, ermee naar Amsterdam is gereden en/of in die auto contact heeft gehad met [slachtoffer 1] , waarbij mogelijk bloed van [slachtoffer 1] op de achterbank is beland, is geen enkel aanknopingspunt in het dossier noch in het verhandelde ter terechtzitting te vinden. Het hof verwerpt deze stellingen.
Het hof komt op grond van het voorgaande tot de slotsom dat buiten redelijke twijfel ervan kan worden uitgegaan dat er geen verband is tussen [slachtoffer 1] en de Daewoo van [slachtoffer 2] .
Vervolgens dient te worden bezien of in het dossier aanknopingspunten te vinden zijn met betrekking tot de wijze waarop het bloed van [slachtoffer 1] op de achterbank van de Daewoo van [slachtoffer 2] kan zijn terechtgekomen; door wie en wanneer, zoals de politie eveneens heeft onderzocht.
Wanneer is het bloed van [slachtoffer 1] in de Daewoo terechtgekomen?
Na het ongeval in januari 2003 was de auto pas rijklaar in 2004, nadat deze in Roemenië was gerepareerd, dus geruime tijd na het overlijden van [slachtoffer 1] . Uit onderzoeken is gebleken dat de auto in Nederland bij het bedrijf [A] tweemaal is gereinigd en nadien in Roemenië opnieuw is gereinigd. Het hof acht aannemelijk dat het bloed van [slachtoffer 1] daarna, dus na hernieuwde binnenkomst van de auto in Nederland op 5 november 2004, op de achterbank van de Daewoo is terechtgekomen.
Door wie is het bloed van [slachtoffer 1] in de Daewoo terechtgekomen?
Vaststaat dat in Nederland op en na 5 november 2004 de volgende personen in de Daewoo hebben gezeten: [betrokkene 17] , [slachtoffer 2] , [betrokkene 23] en de verdachte. Daarnaast heeft [betrokkene 19] de auto aangeraakt, toen hij die nacht de ingeslagen rechter autoruit heeft gedicht met een vuilniszak en afgeplakt. In het dossier Voort is geen enkele aanwijzing gevonden dat [betrokkene 17] , [slachtoffer 2] , [betrokkene 19] of [betrokkene 23] contact hebben gehad met [slachtoffer 1] . Het hof merkt op dat in het dossier Edessa hiervoor evenmin enige aanwijzing is te vinden.
In de auto zijn zeer veel sigarettenpeuken aangetroffen, waarop drie DNA-profielen van onbekende personen voorkomen. Mede gezien het grote aantal personen dat bij de DNA-onderzoeken is betrokken, en omdat het dossier daartoe geen enkele aanleiding geeft, schuift het hof de theoretische mogelijkheid terzijde dat enige relatie zou kunnen worden aangetoond tussen één van die onbekende personen met zowel de Daewoo als met [slachtoffer 1] . De getuige [betrokkene 21] heeft weliswaar geen toestemming gegeven voor DNA-afname, maar uit het dossier blijkt niet dat hij op enig moment in de auto van [slachtoffer 2] is geweest. Zij had immers in de nacht van 5 op 6 november 2004 seks met hem in een woning, waar [betrokkene 18] haar naartoe heeft gebracht en heeft opgehaald. In die tijd stond de Daewoo bij de woning van [betrokkene 19] in Amsterdam-West. Op grond hiervan kan [betrokkene 21] worden uitgesloten als mogelijke aanbrenger van DNA op een sigarettenpeuk in de Daewoo.
Dit voert het hof tot de slotsom dat de verdachte de enige persoon is waarvan kan worden vastgesteld dat hij relatie stond met zowel [slachtoffer 1] als de Daewoo. Zijn sperma is immers op de vulva van [slachtoffer 1] aangetroffen en hij heeft verklaard dat hij de Daewoo heeft uitgeparkeerd op zondag 7 november 2004.
Hoe is het bloed van [slachtoffer 1] in de Daewoo terechtgekomen?
Volgens de verbalisanten valt niet uit te sluiten dat de verdachte over de Daewoo beschikte in de periode tussen 6 en 22 november 2004, noch dat bloed van [slachtoffer 1] na haar dood is achtergebleven op enig kledingstuk, schoeisel of ander voorwerp en dat de verdachte degene is geweest die haar bloed via dat voorwerp (het hof begrijpt: na 6 november 2004) in de auto van [slachtoffer 2] heeft doen terechtkomen.
Het hof merkt allereerst op dat de verbalisanten hebben geconstateerd dat het hoofd en de romp van [slachtoffer 1] bebloed waren en acht op grond hiervan aannemelijk dat bij degene die haar naakt en bloedend op de Uitdammerdijk heeft achtergelaten enig bloed van [slachtoffer 1] op het lichaam, kleding, schoenen of een ander voorwerp is beland.
Verklaringen van de verdachte over [slachtoffer 1]
De verdachte heeft verklaard dat hij er geen herinnering aan heeft dat hij [slachtoffer 1] heeft ontmoet of seks met haar heeft gehad. De verdachte erkent wel dat hij in de loop der jaren seksueel contact heeft gehad met vele vrouwen, onder wie prostituees en verslaafde vrouwen en dat het zomaar zou kunnen dat hij in de jaren 2003-2004 prostituees heeft opgepikt op de Theemsweg en achter het centraal station in Amsterdam. Hij gebruikte toentertijd cocaïne en dronk alcohol. Hij nam weleens een prostituee mee naar zijn woning, maar had ook seksueel contact met een prostituee op de gebruikelijke plaatsen (in de auto en op de zogenoemde afwerkplekken).
De verdachte heeft niet betwist dat hij seksueel contact met [slachtoffer 1] heeft gehad en het hof acht dit op grond van al het voorgaande ook bewezen.
Onderzoek naar een mogelijk verband tussen de drie dossiers
Het hof heeft in het dossier in de zaak Edessa, bestaande uit vier ordners met processen-verbaal van het opsporingsonderzoek in de jaren 2003-2005, gezocht naar eventuele namen van personen die eveneens voorkomen in één van de andere twee dossiers: Voort ( [slachtoffer 2] ) en Darien ( [slachtoffer 3] ). Het hof constateert dat slechts de naam [betrokkene 40] voorkomt in het dossier van [slachtoffer 1] en in dat van [slachtoffer 3] .
[betrokkene 40] heeft op 6 november 2017 als getuige verklaard dat zij de verdachte toen een klein jaartje kende en dat zij iets seksueels met hem heeft gehad tegen betaling en dope-gebruik. Zij heeft ook verklaard dat zij contact heeft gehad met [slachtoffer 1] , omdat zij als prostituees beiden regelmatig in de woning van [betrokkene 41] kwamen. Uit de verklaring van die [betrokkene 41] in het dossier in de zaak Edessa blijkt dat [betrokkene 40] na overlijden van [slachtoffer 1] haar kledingstukken in het huis van [betrokkene 41] had uitgezocht. De politie heeft op 15 mei 2003 een vuilniszak in ontvangst genomen met onder meer kleding en handgeschreven briefjes van [slachtoffer 1] . [betrokkene 40] heeft verklaard dat zij in die tijd nog nooit van de verdachte had gehoord of hem had gezien.
Tussenconclusie [slachtoffer 1]
Het hof is in zijn tussenconclusie met betrekking tot [slachtoffer 2] al tot de slotsom gekomen dat het de verdachte is geweest die [slachtoffer 2] heeft gedood, haar lichaam in stukken heeft gedeeld, in vuilniszakken heeft gedaan en deze heeft achtergelaten in de bosjes bij de Wamelstraat.
Het hof constateert dat de verdachte over de auto van [slachtoffer 2] kon beschikken vanaf 6 november 2004 totdat deze in de Johan Coussetstraat in Diemen door getuigen is gezien, rond 10 november 2004. Alle feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien, acht het hof eveneens bewezen dat de verdachte de vuilniszakken met de lichaamsdelen van [slachtoffer 2] in de Daewoo heeft vervoerd.
Het hof is van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat degene die de schedel van [slachtoffer 1] heeft ingeslagen, haar bloed (op enig voorwerp) heeft meegenomen. Aangezien de verdachte de enige persoon is van wie kan worden vastgesteld dat hij in relatie stond met zowel [slachtoffer 1] – zijn sperma is aangetroffen op haar vulva – als de Daewoo, is hij degene geweest die het voorwerp, waarop in 2003 het bloed van [slachtoffer 1] terecht is gekomen, in de Daewoo heeft achtergelaten en haar om het leven heeft gebracht.
De aanwezigheid van DNA van zowel de verdachte als [slachtoffer 2] (op en in de vuilniszakken) als van [slachtoffer 1] op de knoop van één van die zakken en op verschillende plaatsen op de achterbank van de Daewoo laat zich redelijkerwijs niet op andere wijze verklaren met de in het dossier beschikbare gegevens. Een concreet alternatief is niet geschetst.
Dat het onderliggende netwerk van klanten, pooiers en prostituees onvoldoende in kaart is gebracht, zoals de verdediging heeft betoogd, kan niet worden gevolgd. Zoals hiervoor reeds overwogen heeft in 2003 en nadien uitgebreid onderzoek rondom het (prostitutie)netwerk van [slachtoffer 1] plaatsgevonden, waarbij zeer veel getuigen zijn gehoord en onderzoeksrichtingen zijn gevolgd.
Van eenzijdig onderzoek, zoals de verdediging stelt, is derhalve geen sprake geweest.
Zoals hiervoor overwogen, is ook uitgebreid onderzoek verricht naar het netwerk rondom [slachtoffer 2] . Dit onderzoek heeft in eerste instantie niet geleid tot een verband tussen de beide zaken. Pas aan de hand van DNA-onderzoek, waarbij de verdachte als mogelijke dader in beide zaken in beeld kwam, is dit verband gelegd. Dat de politie naar een andere verklaring heeft moeten zoeken die de herkomst van het spoor van [slachtoffer 1] in de auto van [slachtoffer 2] zou kunnen verklaren, berust op de niet onderbouwde stelling van de verdediging dat ‘het met zekerheid gaat om door een ander verplaatste zandkorreltjes en grassprietjes met bloed van [slachtoffer 1]’. In het licht van het hiervoor overwogene over het uitgebreide onderzoek in beide zaken kan die stelling van de verdediging, zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, niet worden gevolgd.
Al het voorgaande leidt het hof tot de slotsom dat het de verdachte is geweest die ook [slachtoffer 1] op gewelddadige wijze om het leven heeft gebracht en haar naakt heeft achtergelaten op de Uitdammerdijk in Amsterdam. Alle overige verweren van de verdediging vinden hun weerlegging in de bewijsmiddelen.”
6.3.
De stellers van het middel klagen allereerst dat het hof slechts heeft vastgesteld dat de verdachte heftig geweld op het hoofd van [slachtoffer 1] heeft toegepast, waardoor zij ernstig hersen- en weefselschade en bloedverlies heeft opgelopen als gevolg waarvan zij is overleden, hetgeen volgens de stellers geen doodslag oplevert, maar (zware) mishandeling, de dood ten gevolge hebbend.
6.4.
Ten laste van de verdachte heeft het hof bewezenverklaard dat hij [slachtoffer 1] opzettelijk om het leven heeft gebracht door met dat opzet geweld uit te oefenen op haar hoofd, ten gevolge waarvan zij is overleden. Het hof heeft geen afzonderlijke overwegingen gewijd aan de vraag of sprake is van (al dan niet voorwaardelijk) opzet op de dood van [slachtoffer 1] . Toch meen ik dat voorwaardelijk opzet uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen en ’s hofs bewijsoverwegingen kan worden afgeleid. Daartoe is het volgende van belang.
6.5.
Van voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – in de onderhavige zaak de dood – is in de rechtspraak van de Hoge Raad sprake indien de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dat gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Er is geen grond de inhoud van het begrip ‘aanmerkelijke kans’ afhankelijk te stellen van de aard van het gevolg. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
6.6.
Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan een aanmerkelijke kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard. Of in een concreet geval moet worden aangenomen dat sprake is van bewuste schuld dan wel van voorwaardelijk opzet zal, indien de verklaringen van de verdachte en/of bijvoorbeeld eventuele getuigenverklaringen geen inzicht geven omtrent hetgeen ten tijde van de gedraging in de verdachte is omgegaan, afhangen van de feitelijke omstandigheden van het geval. Daarbij zijn de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht, van belang. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.4.
6.7.
In de onderhavige zaak blijkt uit de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden dat de letsels A1, A2, A3, A4 en B1 – dit betreft letsels aan het hoofd van [slachtoffer 1] – bij het leven zijn ontstaan door de inwerking van uitwendig mechanisch stomp geweld, bijvoorbeeld door het slaan met een hard voorwerp, en verklaren het overlijden volledig door hersen- en weefselschade en bloedverlies. Het hof heeft dit in zijn tussenconclusie samengevat als het inslaan van de schedel van [slachtoffer 1] .
6.8.
Dat het inslaan van het schedel van [slachtoffer 1] de aanmerkelijke kans op haar dood in het leven roept en dat de verdachte dit wist, acht ik evident. Ook meen ik dat uit de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden zonder meer kan worden afgeleid dat de verdachte deze aanmerkelijke kans ook bewust heeft aanvaard. De gedraging, te weten uitwendig mechanisch stomp geweld op (onder meer) het hoofd van [slachtoffer 1] , kan mijns inziens naar haar uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op haar dood dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op dit gevolg heeft aanvaard. Dit brengt mee dat het hof niet onbegrijpelijk is gekomen tot een bewezenverklaring van de primair tenlastegelegde doodslag.
6.9.
Voorts zou de bewezenverklaring onvoldoende met redenen zijn omkleed nu het hof daarvoor redengevend heeft geacht de omstandigheid dat het hof ook heeft vastgesteld dat het de verdachte is geweest die [slachtoffer 2] heeft gedood, haar lichaam in stukken heeft gedeeld, in vuilniszakken heeft gedaan en deze heeft achtergelaten in de bosjes, terwijl die vaststelling vanwege de in het tweede middel aangevoerde klachten onbegrijpelijk is.
6.10.
Deze klacht hangt, zo begrijp ik de toelichting op het middel, samen met hetgeen in het tweede middel is aangevoerd. Nu ik meen dat dit middel faalt, kom ik aan een bespreking van deze klacht niet toe.
6.11.
Het derde middel faalt.
Het vierde middel
7. Het vierde middel richt zich op de drie feitencomplexen gezamenlijk en behelst de klacht dat het hof slechts heeft vastgesteld dat de verdachte voorafgaand aan hun overlijden seks heeft gehad en zich vervolgens heeft ontdaan van de drie vrouwen. In het arrest heeft het hof niets vastgesteld omtrent de wijze waarop de te onderscheiden feiten zijn begaan, laat staan dat dit op essentiële punten overeenkomt. Gelet hierop en hetgeen door de verdediging is aangevoerd, zou het oordeel van het hof tekort schieten.
7.1.
De bewijsoverwegingen van het hof houden, naast een tussenconclusie per slachtoffer, een eindconclusie in, die, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende inhoudt:
“Eindconclusie [slachtoffer 2] , [slachtoffer 1] en [slachtoffer 3]
Het hof acht bewezen dat de verdachte drie vrouwen om het leven heeft gebracht en het lichaam van één van deze drie vrouwen heeft weggemaakt. De vrouwen vielen alle drie in de leeftijdscategorie 26 tot 30 jaar en waren als prostituee werkzaam in Amsterdam. Met alle drie de vrouwen heeft de verdachte, voorafgaand aan hun overlijden, seksuele handelingen verricht. De verdachte heeft zich van alle drie de vrouwen vervolgens ontdaan. [slachtoffer 1] heeft hij naakt achtergelaten op een talud, [slachtoffer 2] heeft hij in stukken gezaagd en half naakt in vuilniszakken in de bosjes gedumpt en [slachtoffer 3] heeft hij laten verdwijnen.
Naar het oordeel van het hof is hierbij een patroon zichtbaar waarbij de verdachte zich herhaaldelijk (in 2003, 2004 en 2017) over een lange periode, heeft vergrepen aan vrouwen in een (vaak) kwetsbare positie. Aldus versterkt het bewijs van de afzonderlijke feiten, welk bewijs een bewezenverklaring reeds kan dragen, in onderling verband en samenhang bezien, het bewijs van de feiten gezamenlijk.”
7.2.
Hoewel het hof in zijn arrest niet uitdrukkelijk heeft opgenomen dat het gebruik heeft gemaakt van een schakelbewijsconstructie, meen ik, net als de stellers van het middel, dat dit het geval is. Het hof bezigt immers het bewijs van de afzonderlijke feiten om de bewijsconstructie te versterken, ook al benadrukt het dat de feiten ook bewezenverklaard kunnen worden zonder het bewijs van de afzonderlijke feiten.
7.3.
Van schakelbewijs is sprake wanneer de rechter het bewijs van het ten laste gelegde feit mede aanneemt op grond van een ander, soortgelijk feit dat de verdachte heeft gepleegd, waarbij de redengevendheid van dat bewijs als centrale maatstaf wordt aangemerkt. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 12 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3118, NJ 2018/84, m.nt. Reijntjes met betrekking tot schakelbewijs onder meer het volgende overwogen:
“2.4 Met de door het Hof gebezigde term schakelbewijs pleegt te worden aangeduid een bewijsvoering waarbij voor de bewezenverklaring van een feit mede redengevend wordt geacht de – uit één of meer bewijsmiddelen blijkende – omstandigheid dat de verdachte bij één of meer andere strafbare feiten betrokken was. Daarbij is ten minste vereist dat de wijze waarop de onderscheidene feiten zijn begaan op essentiële punten overeenkomt.”
7.4.
Het hof heeft geoordeeld dat bij de strafbare gedragingen van de verdachte een patroon zichtbaar is waarbij hij zich herhaaldelijk over een lange periode heeft vergrepen aan vrouwen in een (vaak) kwetsbare positie. Alle drie de slachtoffers vielen in de leeftijdscategorie 26 tot 30 jaar, waren werkzaam als prostituee en met alle drie heeft hij seksuele handelingen verricht en zich vervolgens van hen ontdaan. Hij heeft [slachtoffer 1] achtergelaten op een talud, [slachtoffer 2] in stukken gezaagd en half naakt in vuilniszakken in de bosjes gedumpt en [slachtoffer 3] laten verdwijnen.
7.5.
Mijns inziens brengt het hof hiermee tot uitdrukking dat de wijze waarop de verdachte de strafbare feiten heeft gepleegd op essentiële punten overeenkomt, hetgeen ik gelet op de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden niet onbegrijpelijk acht.
7.6.
Het vierde middel faalt.
Het vijfde middel
8. Het vijfde middel behelst de klacht dat ’s hofs enkele constatering van de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg en in hoger beroep, niet (zonder meer) begrijpelijk is in het licht van de door de rechtbank in haar vonnis gedane vaststelling, te weten dat in die fase het onderzoek weliswaar omvangrijk en complex was, maar ook al enige tijd (grotendeels) was afgerond.
8.1.
Ten aanzien van de redelijke termijn heeft het hof het volgende overwogen:
“Het hof constateert dat de redelijke termijn, die ingevolge artikel 6 van het EVRM in acht moet worden genomen, in de fase van de eerste aanleg en in de fase van het hoger beroep is overschreden. De termijnoverschrijding houdt grotendeels verband met de complexiteit van de zaak en de onderzoeken die in dat verband in eerste aanleg en in hoger beroep zijn verricht. Daarom zal worden volstaan met de constatering van deze overschrijding.”
8.2.
Voor de beoordeling van het middel is het volgende van belang. Het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn kan in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval. Van onbegrijpelijkheid zal overigens niet licht sprake zijn, omdat een dergelijk oordeel sterk verweven pleegt te zijn met waarderingen van feitelijke aard die zich onttrekken aan een beoordeling door de cassatierechter. Ook het rechtsgevolg dat de feitenrechter heeft verbonden aan de door hem vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn kan slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst. Bij zijn toetsing van het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn kent de Hoge Raad gewicht toe aan onder meer de redelijkheid van de duur van een zaak. Dit is afhankelijk van onder meer de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.5.
8.3.
Bij de beoordeling van de vraag of de behandeling van de zaak binnen de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM heeft plaatsgevonden, moeten het tijdsverloop tijdens de eerste aanleg en dat tijdens het hoger beroep afzonderlijk worden beoordeeld. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de behandeling van de zaak op de zitting dient te zijn afgerond met in eerste aanleg een einduitspraak binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, en dat in de fase van het hoger beroep een einduitspraak wordt gedaan binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In gevallen waarin de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert en/of het strafrecht voor jeugdigen is toegepast, moet de zaak in eerste aanleg en in hoger beroep telkens binnen zestien maanden worden afgedaan, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden.
8.4.
Indien wordt geoordeeld dat de redelijke termijn in eerste aanleg of in hoger beroep is overschreden, wordt die overschrijding in de regel gecompenseerd door strafvermindering. Maar het staat de rechter vrij – na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden, waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn – te volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreven. Voor het volstaan met dat oordeel kan onder meer aanleiding bestaan als sprake is van een beperkte overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg of in hoger beroep, en de berechting in feitelijke aanleg – dat wil zeggen: in eerste aanleg én in hoger beroep – is afgerond binnen het totaal van de voor elk van die procesfasen geldende termijnen.6.
8.5.
De rechtbank heeft in haar vonnis geoordeeld dat de redelijke termijn in eerste aanleg is geschonden met bijna zeven maanden en heeft overwogen dat het onderzoek weliswaar omvangrijk en complex was, maar dat het onderzoek ook al enige tijd (grotendeels) was afgerond, zodat de overschrijding van de redelijke termijn in mindering moet worden gebracht op de op te leggen straf. Het hof heeft geoordeeld dat de redelijke termijn zowel in eerste aanleg als in hoger beroep is geschonden, maar dat het gelet op de complexiteit van de zaak en de onderzoeken die in dat verband in eerste aanleg en in hoger beroep zijn verricht volstaat met de constatering van deze overschrijding.
8.6.
Ten aanzien van de overschrijding in hoger beroep kan het volgende worden vastgesteld. Namens de verdachte is op 15 augustus 2019 hoger beroep ingesteld en het hof heeft uitspraak gedaan op 10 november 2021. Dit brengt mee dat, gelet op de omstandigheid dat de verdachte preventief gedetineerd was en de redelijke termijn in beginsel aldus zestien maanden bedraagt, de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden met bijna elf maanden.
8.7.
Het hof heeft het tijdsverloop van de behandeling van de zaak in eerste aanleg en in hoger beroep afzonderlijk onderzocht en vastgesteld dat de redelijke termijn in deze beide fases van de behandeling is overschreden. Het hof heeft in zijn oordeel niet de duur van de schendingen in eerste aanleg en in hoger beroep vermeld. Het oordeel van het hof dat het volstaat met de constatering van de overschrijding van de redelijke termijn gelet op de complexiteit van de zaak en de onderzoeken die in dat verband in eerste aanleg en hoger beroep zijn verricht, acht ik ondanks de beperkte toets in cassatie niet zonder meer begrijpelijk. Bijzondere omstandigheden kunnen rechtvaardigen dat met de enkele constatering van een schending van de redelijke termijn kan worden volstaan, maar de door het hof in aanmerking genomen omstandigheden zijn daarvoor, zonder nadere motivering die ontbreekt en gelet op de forse overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep, niet zonder meer toereikend. De verdediging heeft weliswaar een aantal verzoeken gedaan tot nader onderzoek en het horen van getuigen, maar dat maakt mijns inziens nog niet zonder meer dat de schending van de redelijke termijn op het conto van de verdachte moet worden geschreven.7.
8.8.
Ten overvloede merk ik op dat zich in de onderhavige geval niet het geval voordoet dat de totale duur van de berechting in feitelijke aanleg is afgerond binnen het totaal van de voor elk van de procesfasen geldende termijnen.
8.9.
Het vijfde middel slaagt. De Hoge Raad kan om doelmatigheidsredenen de zaak zelf afdoen.
Het zesde middel
9. Het zesde en laatste middel behelst de klacht dat de kennelijke rechtsopvatting van het hof, dat de wijziging van de regeling omtrent de voorwaardelijke invrijheidstelling geen wijziging van de straf als bedoeld in de artikel 1 lid 2 Sr en/of art. 7 EVRM en/of art. 15 IVBPR behelst en/of dat het hof hiermee bij de strafoplegging geen rekening behoefde te houden, onjuist althans onbegrijpelijk is.
9.1.
Ten aanzien van het gewijzigde v.i.-regime heeft het hof in zijn strafoplegging het volgende overwogen:
“Het hof ziet ten slotte geen aanleiding in de strafoplegging rekening te houden met het gewijzigde VI-regime. Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Sv, aan de orde is.”
9.2.
Voor de beoordeling van het middel is het volgende van belang. Vóór de inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen gold op grond van art. 6:2:10 lid 2 Sv8.dat een veroordeelde die was veroordeeld tot een tijdelijke gevangenisstraf voor de duur van meer dan twee jaren voorwaardelijk in vrijheid werd gesteld wanneer hij tweederde deel van deze straf had ondergaan. Sinds 1 juli 2021 geldt op grond van art. 6:2:10 lid 1 sub b Sv dat de periode waarover voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend ongeacht de duur van de opgelegde tijdelijke gevangenisstraf niet langer kan zijn dan twee jaren. Blijkens art. IV van de wet tot wijziging van onder meer de regeling van de voorwaardelijke invrijheidsstelling (Wet straffen en beschermen) is voorzien in overgangsrecht, inhoudende dat de nieuwe regeling slechts van toepassing is op alle veroordelingen tot een vrijheidsstraf die na de datum van inwerkingtreding van de nieuwe regeling worden uitgesproken, te weten 1 juli 2021.9.
9.3.
Mijn ambtgenoot Vegter heeft in zijn vordering tot cassatie in het belang der wet over een wetswijziging die het mogelijk maakt de proeftijd bij de voorwaardelijke invrijheidstelling telkens met twee jaren te verlengen kort aandacht besteed aan de wijziging van de voorwaardelijke invrijheidstelling ten aanzien van de maximale duur van de v.i. bij de Wet straffen en beschermen.10.Hij wijst erop dat in het kader van deze wetswijziging is voorzien in overgangsrecht, zodat de reikwijdte van de problematiek van art. 7 EVRM beperkt is, maar niet geheel verdwenen is. Het is volgens hem aan de rechter bij een ‘ernstige’ wijziging van de omvang en reikwijdte van de straf om compensatie te bieden door een kortere gevangenisstraf op te leggen.
9.4.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van HR 15 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:850 ten aanzien van deze vordering, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende overwogen:
“6.3 De in artikel 6:1:18 lid 2 Sv vervatte regeling voorziet in de mogelijkheid de proeftijd die is verbonden aan de voorwaardelijke invrijheidstelling van een tot een gevangenisstraf veroordeelde te verlengen met ten hoogte twee jaar of, in bepaalde gevallen, telkens met ten hoogste twee jaar. Deze regeling heeft betrekking op de executie van een opgelegde straf. De invoering van deze regeling kan dus niet worden aangemerkt als een wijziging van wetgeving ten aanzien van de strafbaarstelling of de strafbedreiging. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat de toepassing van deze bepaling op gevallen waarin de veroordeling voor 1 januari 2018 is uitgesproken in strijd is met het legaliteitsbeginsel dat is vervat in artikel 7 EVRM.
6.4.1
Wel kunnen – indien de onherroepelijke veroordeling tot vrijheidsstraf voor 1 januari 2018 is uitgesproken – de bijzondere voorwaarden die door het openbaar ministerie worden verbonden aan de verlengde proeftijd, in een uitzonderlijk geval onverenigbaar zijn met artikel 7 lid 1 EVRM indien daardoor ten nadele van de veroordeelde wijziging wordt gebracht in de aard en de maximale feitelijke duur van de door de rechter opgelegde vrijheidsstraf. Zo'n situatie doet zich in het bijzonder voor wanneer die voorwaarden vrijheidsbeneming, bijvoorbeeld vanwege (gedwongen) opneming in een zorginstelling, met zich brengen van een langere duur dan ten hoogste mogelijk was op grond van artikel 15c lid 3 Sr zoals dat gold voor 1 januari 2018, te weten van een duur gelijk aan de periode waarover voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend.
6.4.2
Artikel 6:1:18 lid 2 Sv kent de rechter die oordeelt over de verlenging van de proeftijd geen rol toe bij het bepalen van de voorwaarden die aan die verlengde proeftijd worden verbonden. Wordt echter de verlenging van de proeftijd gevorderd met het oog op de tenuitvoerlegging van (mede) een voorwaarde die gelet op wat onder 6.4.1 is overwogen strijdig moet worden geacht met artikel 7 lid 1 EVRM, dan moet deze omstandigheid er toe leiden dat de vordering wordt afgewezen.
6.4.3
In dit verband verdient nog het volgende opmerking. Blijkens de wetsgeschiedenis, zoals weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 18, heeft de wetgever ervoor gekozen niet te voorzien in een regeling van overgangsrecht, omdat de wetgever ervan uitging dat onmiddellijke werking van de wetswijziging niet strijdig zou zijn met het legaliteitsbeginsel. Wetswijzingen als de onderhavige kunnen echter in het licht van (met name) artikel 7 lid 1 EVRM al snel – veelal complexe – vragen van overgangsrechtelijke aard oproepen. Dergelijke vragen – en de daarmee gepaard gaande onzekerheden voor de rechtspraktijk – kunnen worden vermeden wanneer wordt voorzien in een specifieke wettelijke overgangsregeling die ertoe strekt dat de aard van de door de rechter onherroepelijk opgelegde straf en de duur waarvoor die straf maximaal ten uitvoer kan worden gelegd, worden gerespecteerd, ook in situaties waarin artikel 7 lid 1 EVRM niet tot het treffen van een dergelijke voorziening dwingt of lijkt te dwingen.”
9.5.
Het gebod dat de voor de verdachte meest gunstige bepaling moet worden toegepast, zoals vervat in de door de stellers van het middel genoemde art. 1 lid 2 Sr, art. 7 EVRM en art. 15 IVBPR, geldt – zo blijkt uit dit arrest van de Hoge Raad – niet voor regels met betrekking tot de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke sancties. Datzelfde heeft te gelden voor de wijziging van de duur van de voorwaardelijke invrijheidstelling; ook dit betreft de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf en ziet niet op de strafbaarstelling of de strafbedreiging. Dit brengt mee dat zich dus niet de situatie als bedoeld in art. 1 lid 2 Sr voordoet. Ook art. 7 lid 1 EVRM en art. 15 lid 1 IVBPR staan aan het oordeel van het hof niet in de weg, nu in de onderhavige zaak geen sprake is van een daadwerkelijke strafverhoging. Er doet zich geen situatie voor dat een andere of langere straf ten uitvoer wordt gelegd dan de rechter voor ogen stond.11.Het hof heeft onder ogen gezien dat de nieuwe v.i.-regeling in werking is getreden en is binnen het wettelijke strafmaximum gebleven.
9.6.
In zoverre faalt het middel.
9.7.
De stellers van het middel klagen voorts dat het kennelijke oordeel van het hof dat het niet gehouden is rekening te houden met de gevolgen die de nieuwe regeling heeft voor de verdachte, niet zonder meer begrijpelijk is, althans onvoldoende met redenen is omkleed, nu het hof het nettoverschil in straf had moeten mitigeren in de door het hof op te leggen straf.
9.8.
Ook deze klacht faalt. Het staat het hof enerzijds vrij om bij de strafoplegging rekening te houden met de manier waarop de op te leggen straf ten uitvoer zal worden gelegd, maar anderzijds schrijft geen rechtsregel voor dat daarmee wel rekening mee moet worden gehouden. De afweging van feiten en omstandigheden is immers voorbehouden aan het hof en behoefde geen nadere motivering.12.
9.9.
Het middel faalt.
9.10.
Waar de stellers van het middel aanbevelen om aan het EHRM een verzoek te doen tot een advisory opinion over de hantering van art. 7 EVRM lijkt mij daartoe gelet op hetgeen ik daaromtrent heb overwogen geen gerede aanleiding te bestaan. Conclusie
10. Het eerste, tweede, derde, vierde en zesde middel falen. In ieder geval het tweede, derde, vierde en zesde middel kunnen met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering worden afgedaan. Het vijfde middel slaagt.
10. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
10. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde straf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑10‑2022
Zie Hof ’s-Hertogenbosch 14 juli 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:2625 en door de Hoge Raad afgedaan met de aan art 81 lid 1 RO ontleende motivering (HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1398). Een vergelijkbaar geval deed zich voor in de zaak die heeft geleid tot HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2249.
Hij verwijst hierbij naar HR 19 oktober 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC9464 en HR 14 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AJ1420, NJ 2005/182, m.nt. Knigge. Zie ook HR 5 december 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8827; HR 5 juli 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT5722; HR 11 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB6220; HR 13 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:321, NJ 2018/162; HR 13 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:336 (afgedaan met art. 80a RO) en HR 28 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:60. Zie bovendien de annotatie van Keijzer bij het arrest HR 28 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR2841, NJ 2012/557. Hij is van oordeel dat in de wet en rechtspraak onvoldoende steun is te vinden voor de opvatting dat “art. 189 lid 3 Sr uiting geeft aan een rechtsbeginsel volgens hetwelk wegmaken van bewijsmateriaal tegen zichzelf in het algemeen niet strafbaar is, vergelijkbaar met het nemo tenetur beginsel”.
Vgl. HR 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049, NJ 2003/552, m.nt. Buruma.
Zie HR 3 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7309, NJ 2000/721, m.nt. De Hullu en HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, m.nt. Mevis.
Zie HR 9 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:197, NJ 2021/70 en HR 22 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:409.
Vgl. HR 13 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1194, HR 22 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:983 en HR 14 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1875.
Wet van 24 juni 2020 tot wijziging van de Penitentiaire beginselenwet, het Wetboek van Strafrecht en enige andere wetten in verband met de wijziging van de regeling inzake detentiefasering en voorwaardelijke invrijheidstelling (Wet straffen en beschermen), Stb. 2020, 224. Zie ook Kamerstukken II, 2018/19, 35122, nr. 3 (MvT).
Zie de conclusie voorafgaand aan HR 15 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:850, NJ 2021/298, m.nt. Ten Voorde, ECLI:NL:PHR:2021:194.
Vgl. EHRM 12 februari 2008, nr. 21906/04 (Kafkaris t. Cyprus), NJ 2009/90, m.nt. Schalken en EHRM 3 maart 1986, nr. 11653/85 (Hogben t. het Verenigd Koninkrijk). Zie voor een vergelijkbaar geval HR 25 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5063, NJ 2013/190, m.nt. Keulen. Zie ook de conclusie van mijn ambtgenoot Aben, zaaknr. 21/03015 (niet gepubl.).
Zie A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, p. 264 en HR 23 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK9252, NJ 2010/393, m.nt. Mevis.
Beroepschrift 07‑03‑2022
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te Den Haag
Griffienummer: S 21/04758
Betekening aanzegging: 6 januari 2022
Termijn verlengd tot en met: 15 maart 2022
Cassatieschriftuur
Inzake:
[verdachte]
gedetineerd te Zaanstad,
verdachte,
advocaten: R.J. Baumgardt en S. van den Akker
dossiernummer: D20210423
Edelhoogachtbare Heren, Vrouwen:
Inleiding
Ondergetekenden, als daartoe door de verdachte bijzonder gevolmachtigd, R.J. Baumgardt en S. van den Akker, advocaten te Rotterdam, hebben hierbij de eer aan u Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door [verdachte], ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam d.d. 10 november 2021, en alle beslissingen die door het hof ter terechtzitting(en) zijn genomen.
In genoemd arrest heeft het hof de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 19 jaren en 11 maanden. Het hof heeft tevens tbs (met dwangverpleging) opgelegd en beslissingen genomen op het beslag en de vorderingen van de benadeelde partijen.
Onderhavige zaak
Onderhavige zaak betreft de zaak van ‘[verdachte]’, in de media aangeduid als de (serie) vrouwenmoordenaar. Verdachte is door het hof aangemerkt als de moordenaar van drie vrouwelijke prostitueés: [slachtoffer 2], [slachtoffer 1] en [slachtoffer 3].
De zaken met betrekking tot [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] zijn zogenaamde ‘cold case’-zaken. De zaak met betrekking tot [slachtoffer 3] kenmerkt zich doordat er van haar geen teken van leven meer is vernomen.
De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte vrijgesproken voor de moord en doodslag jegens [slachtoffer 3], de zware mishandeling de dood ten gevolge hebbend, alsmede van het wegmaken van haar lijk. De verdachte is door de rechtbank tevens vrijgesproken voor de moord, doodslag en zware mishandeling de dood ten gevolge hebbend op [slachtoffer 1]. De verdachte is in eerste aanleg wel veroordeeld voor de doodslag op [slachtoffer 2] en het wegmaken van haar lijk. Verdachte is door de rechtbank vrijgesproken voor de moord op [slachtoffer 2].
Het gerechtshof Amsterdam heeft verdachte veroordeeld voor de doodslag van [slachtoffer 3] alsmede het wegmaken van haar lijk. Het hof heeft de verdachte tevens veroordeeld voor de doodslagen op [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1].
In deze schriftuur worden zes middelen van cassatie voorgesteld. Ten behoeve van de overzichtelijkheid van de omvangrijke schriftuur zullen de middelen hieronder kort worden aangeduid.
Inhoudsopgave:
Middel I richt zich tegen het bewezenverklaarde in de zaak met betrekking tot de doodslag jegens [slachtoffer 3] en het wegmaken van haar lijk (Zaak A, feit 1 primair en subsidiair en feit 2). Het middel valt uiteen in een aantal deelklachten, waarin ingegaan wordt op de (motivering van de) bewezenverklaring van doodslag (deelklachten I tot en met VIII), de bewezenverklaring van feit 2 (deelklacht IX) en de kwalificatie van feit 2 (deelklacht X).
Middel II richt zich tegen het bewezenverklaarde in de zaak met betrekking tot de doodslag jegens [slachtoffer 2] (Zaak A, feit 3). Het middel valt uiteen in drie deelklachten.
Middel III richt zich tegen het bewezenverklaarde in de zaak met betrekking tot de doodslag jegens [slachtoffer 1] (Zaak B). Het middel valt uiteen in twee deelklachten.
Middel IV keert zich tegen het oordeel van het hof dat het ‘schakelbewijs’ het bewijs, dat gebezigd is om tot de bewezenverklaringen van de ten laste gelegde feiten te komen, versterkt.
Middel V richt zich tegen de strafoplegging en gaat in op de redelijke termijn in feitelijke aanleg.
Middel VI richt zich tegen de strafoplegging en gaat in op de (op 1 juli 2021 ingetreden) nieuwe regeling betreffende de voorwaardelijke invrijheidsstelling.
Middelen van cassatie
Als gronden van cassatie hebben ondergetekenden de eer voor te dragen:
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de art. 47 en 48 Handvest EU, art. 6 en 13 EVRM, Richtlijn 2016/343 van 9 maart 2016 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld, art. 151 en 288 Sr, 339, 342, 359 en 415 Sv, en wel om het navolgende:
Aan verdachte is onder feit 1 primair ten laste gelegd dat hij op een tijdstip gelegen in of omstreeks de periode van 7 maart 2017 tot en met 27 juni 2017 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, [slachtoffer 3] opzettelijk (en met voorbedachten rade) van het leven heeft/hebben beroofd.
Subsidiair is verdachte ten laste gelegd dat hij op een tijdstip gelegen in of omstreeks de periode van 7 maart 2017 tot en met 27 juni 2017 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, aan [slachtoffer 3] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel heeft/hebben toegebracht door geweld op (het lichaam van) voornoemde [slachtoffer 3] uit te oefenen, ten gevolge waarvan die [slachtoffer 3] is overleden.
Aan verdachte is onder feit 2 ten laste gelegd dat hij op een tijdstip gelegen in of omstreeks de periode van 7 maart 2017 tot en 27 juni 2017 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, althans alleen, een lijk, te weten het stoffelijk overschot van [slachtoffer 3], heeft/hebben begraven en/of verbrand en/of vernietigd en/of verborgen en/of weggevoerd en/of weggemaakt, met het oogmerk om het feit en/of de oorzaak van het overlijden te verhelen.
Ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep is door verdachte en de verdediging aangevoerd dat verdachte moet worden vrijgesproken. Daartoe is onder meer aangevoerd dat (verkort zakelijk weergegeven) de omstandigheid dat [slachtoffer 3] is overleden niet zeker is; een eventuele doodsoorzaak niet is vastgesteld; er alternatieve mogelijkheden zijn die aan het overlijden van [slachtoffer 3] ten grondslag kunnen liggen; er ook contra-indicaties zijn, zoals ten aanzien van de stelling dat de verdachte het laatste uitgaande gesprek met de telefoon van [slachtoffer 3] op 8 maart 2017 om 11:48 uur heeft gevoerd, terwijl het wegzetten van de fiets een andere tijdsregistratie heeft, namelijk 11:45 uur, de aangestraalde paal valt niet binnen het zendmastbereik van de locatie waar de fiets is neergezet en de telefoon van [slachtoffer 3] in de dagen na 8 maart 2017 te 11:48 uur een opvallend patroon van verplaatsing laat zien; een aantal getuigen hebben verklaard [slachtoffer 3] nog na 8 maart 2017 in leven te hebben gezien, in welk verband wordt gewezen op de getuigen [betrokkene 13] en [betrokkene 14], die verklaren dat zij [slachtoffer 3] nog op 16 maart 2017 onderscheidenlijk op 23 en 24 maart 2017 hebben gezien, zodat verdachte ook om die reden niet als laatste contact met [slachtoffer 3] heeft gehad.
In eerste aanleg heeft de rechtbank het ten laste gelegde niet bewezen geacht. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat zij (verkort zakelijk weergegeven) niet heeft kunnen vaststellen wanneer, op welke wijze en waar het slachtoffer om het leven zou zijn gebracht.
In het arrest heeft het hof ten aanzien van feit 1 (primair) bewezen verklaard dat verdachte op een tijdstip in de periode van 7 maart 2017 tot en met 27 juni 2017 te Amsterdam in elk geval in Nederland, [slachtoffer 3] opzettelijk van het leven heeft beroofd.
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde heeft het hof bewezen verklaard dat verdachte op een tijdstip in de periode van 7 maart 2017 tot en 27 juni 2017 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, een lijk, te weten het stoffelijk overschot van [slachtoffer 3], heeft weggemaakt met het oogmerk om het feit en/of de oorzaak van het overlijden te verhelen.
Uit het arrest volgt dat het hof ook niet heeft kunnen vaststellen op welke wijze, waar en wanneer het slachtoffer om het leven is gebracht. Het hof heeft immers in het arrest in feite slechts vastgesteld dat er zich iets (in de woning van verdachte?) zou hebben afgespeeld, maar niet wat dat dan is geweest. Zo heeft het hof niet vastgesteld dat de door verdachte verrichte gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm zo zeer op de dood van het slachtoffer waren gericht dat daaruit het opzet op de dood kan worden afgeleid. Het hof heeft in het arrest slechts niet uitgesloten dat het slachtoffer door verwurging om het leven zou kunnen zijn gebracht, maar niet dat dit ook daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Het oordeel van het hof, dat het hof de verklaring van verdachte dat er die avond niets bijzonders is gebeurd ongeloofwaardig geacht, zodat het hof kennelijk dat deel van die verklaring als kennelijk leugenachtig heeft aangemerkt, is voorts onjuist/onbegrijpelijk, nu bewijsmiddelen ontbreken waaruit volgt dat deze verklaring kennelijk leugenachtig is. Daar komt nog bij dat het oordeel van het hof, dat het niet aannemelijk is dat het slachtoffer op natuurlijke wijze is overleden en dat de omstandigheid dat het slachtoffer slechts 46 kg woog en drugs gebruikte daar niet aan af doet nu zij zich niet onder medische behandeling had gesteld en uit het dossier geen aanwijzingen zijn dat zij kampte met medische klachten of aan een ernstige ziekte leed, ook onbegrijpelijk is nu het door een 46 kg wegende drugsverslaafde niet tijdig inroepen van medische hulp een ernstig risico op vroegtijdig overlijden juist in aanzienlijke mate verhoogt.
De overweging/het oordeel van het hof, dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte degene is geweest die [slachtoffer 3] opzettelijk van het leven heeft beroofd en haar lichaam heeft weggemaakt en hij verantwoordelijk is voor de dood van [slachtoffer 3], is voorts onbegrijpelijk nu het openbaar ministerie zelf in de tenlastelegging subsidiair zware mishandeling, de dood ten gevolge hebbend ten laste heeft gelegd, en het hof niet heeft vastgesteld welke gedragingen verdachte heeft verricht, zodat ook hierom de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed.
Uit het arrest volgt dat het hof voorts bewezen heeft verklaard dat de doodslag gepleegd is ‘op een tijdstip in de periode van 7 maart 2017 tot en met 27 juni 2017. In het arrest heeft het hof evenwel in strijd met hetgeen bewezen is verklaard meermalen overwogen dat het hof de bewezenverklaarde doodslag heeft afgeleid uit (onder meer) de omstandigheid dat verdachte het slachtoffer in de nacht van 7 op 8 maart 2017 als laatste in levende lijve heeft gesproken en als laatste met haar contact heeft gehad en het hof er onder meer van uitgaat dat het slachtoffer na 8 maart 2017 haar pinpas niet meer heeft gebruikt; verklaringen van getuigen die hebben verklaard het slachtoffer na 8 maart 2017 nog te hebben gezien onjuist zijn; verdachte de telefoon van het slachtoffer op 8 maart 2017 heeft gebruikt en haar fiets heeft neergezet om een dwaalspoor te zetten, te weten dat het slachtoffer op dat moment nog zou leven; het slachtoffer haar telefoon na 8 maart 2017 niet zelf heeft gebruikt. Niet duidelijk is dus in hoeverre het hof nu heeft vastgesteld dat het slachtoffer voor of op 8 maart 2017 van het leven is beroofd, of op een datum gelegen na 8 maart 2017 en in hoeverre hetgeen het hof ten aanzien van en uit (onder meer) het gebruik van de pinpas en telefoon heeft vastgesteld of afgeleid redengevend is/kan zijn.
Voorts heeft het hof bewezen verklaard dat verdachte de doodslag en wegmaking van het stoffelijk overschot gepleegd heeft te ‘Amsterdam, in elk geval in Nederland’. Kennelijk heeft het hof niet kunnen vaststellen dat de doodslag te Amsterdam is gepleegd, terwijl uit het arrest anderzijds kan worden afgeleid dat het hof meent te hebben vastgesteld dat verdachte het slachtoffer in zijn woning in [a-plaats] om het leven heeft gebracht. In feite moet maar worden geraden of dat inderdaad het geval is. Ook in dit opzicht schiet het arrest, althans de bewezenverklaring tekort.
Ten aanzien van onduidelijkheid van het arrest en de inconsistenties met betrekking tot de wijze waarop de doodslag is gepleegd; de plaats waar het delict is gepleegd en de datum/periode waarop/waarin het bewezenverklaarde is gepleegd, is voorts van belang dat deze onduidelijkheden voor de rechtbank en andere door de verdediging aangehaalde rechtelijke colleges de (voornaamste) reden is/zijn geweest de/een ten laste gelegde doodslag niet bewezen te achten. Door in feite maar een slag te slaan naar de manier waarop, waar en wanneer het bewezenverklaarde is begaan voldoet het arrest/bewezenverklaring niet aan de daaraan te stellen minimumeisen.
In het arrest heeft het hof voorts vastgesteld dat het slachtoffer haar bankpas na 8 maart 2017 niet meer heeft gebruikt. Daartoe heeft het hof onder meer overwogen dat de omstandigheid dat uit bankgegevens is gebleken dat nog op 16 maart 201 bij de ING-Bank een pinopname heeft plaatsgevonden daar niet aan af doet, nu een ander de pas nadien meermalen heeft gebruikt en dat, ofschoon aan die ander de geldopname van 20 euro op 16 maart 2017 niet is voorgehouden, ervan uit dient te worden gegaan dat ook deze opname door hem is verricht, aangezien hij zelf geen bankrekening had en daarom de bankrekening van het slachtoffer gebruikte en over haar bankpas en identiteitskaart beschikte. Dit oordeel is onjuist althans onbegrijpelijk. Dit is voorts lijnrecht in strijd met hetgeen het hof in de bewijsmiddelen (nr. 24) heeft vastgesteld, te weten dat (getuige [betrokkene 9] heeft verklaard dat) hij na verkregen toestemming van de moeder van het slachtoffer één keer op 23 maart 2017 1000 euro heeft opgenomen; op 20 maart 2017 80 euro heeft gepind en op 24 maart 2017 100 euro.
In het arrest heeft het hof overwogen dat verdachte op 8 maart 2017 de telefoon van het slachtoffer om 11:48 heeft gebruikt en daarbij getracht heeft de dealer van het slachtoffer te bellen teneinde bewust een dwaalspoor te creëren en dat verdachte nadien de telefoon heeft doen verdwijnen, hetgeen volgt uit de omstandigheid dat de telefoon nadien niet meer is gebruikt en niet meer te traceren is geweest. Dit oordeel is onjuist en schiet tekort nu de verdediging onbetwist heeft aangevoerd dat de telefoon ook nog een aantal dagen nadien de [zendmast 1], een zendmast die onder het bereik van de woning van het slachtoffer valt, inkomende contacten heeft geregistreerd, zodat de telefoon wel degelijk te traceren is geweest.
Ten aanzien van het beweerde door verdachte gemaakte gebruik van de telefoon van het slachtoffer op 8 maart 2017 heeft het hof voorts niet gerespondeerd op hetgeen door de verdediging is aangevoerd, te weten dat uit de door het hof ook voor het bewijs gebruikte camerabeelden te zien is dat verdachte op die dag om 11.45 uur een telefoon aan zijn oor heeft gehad, terwijl uit onderzoek is gebleken dat de telefoon van het slachtoffer op dat moment juist geen contact heeft gemaakt met een ander toestel hetgeen wel had moeten worden vastgesteld indien verdachte op die dag de telefoon van het slachtoffer zou hebben gebruikt. Gelet op de indringendheid en belang van dit verweer heeft het hof ten onrechte nagelaten hierop te responderen.
Ook het wegschrijven van de verklaringen van getuigen die het slachtoffer na 8 maart 2017 nog hebben gezien past niet in het bewijssysteem/bewijsstelsel. De redenering van het hof, dat de getuige [betrokkene 14] slechts een aantal dagen na haar waarnemingen, te weten op 26 maart 2017, heeft verklaard dat zij het slachtoffer nog op 23 en 24 maart 2017 bij het [f-straat] in Amsterdam heeft gezien, waar zij een woning in de [g-straat] zou zijn binnengegaan op een misverstand berust nu de getuige daarbij de 91 tot en met 97 heeft aangewezen en onderzoek door de politie heeft uitgewezen dat in de [g-straat] [betrokkene 15] woont, van wie het uiterlijk sterke gelijkenissen vertoont met dat van het slachtoffer, is te kwalificeren als denaturering van de verklaring en is dan ook onjuist en/of onbegrijpelijk.
Het onder 1 bewezen verklaarde is door het hof gekwalificeerd als doodslag. Het onder 2 bewezen verklaarde is door het hof gekwalificeerd als het wegmaken van het lijk van [slachtoffer 3] met het oogmerk om het feit en/of de oorzaak van het overlijden te verhelen. De cumulatieve bewezenverklaring en kwalificatie van het doden van [slachtoffer 3] en het wegmaken van het lijk van [slachtoffer 3] komt in de kern neer op strafbaarheid omdat de verdachte sporen van zijn eigen (bewezen verklaarde) misdrijf heeft weggemaakt. Voorts blijkt uit het arrest dat het hof omgekeerd de doodslag bewezen heeft verklaard, omdat verdachte het stoffelijk overschot heeft weggemaakt. In feite is sprake van een cirkelredenering, zodat de bewezenverklaringen onvoldoende met redenen zijn omkleed.
Met betrekking tot de onder feit 2 bewezen verklaarde (verkort zakelijk weergegeven; wegmaken van het stoffelijk overschot) kan uit de bewijsmiddelen niet (zonder meer) volgen dat het lijk weggemaakt is met het oogmerk om het feit en/of de oorzaak van het overlijden te verhelen. De enkele vaststelling dat de verdachte verantwoordelijk is voor de dood van [slachtoffer 3] en er geen aanwijzingen zijn voor betrokkenheid van een derde bij het wegmaken van het lijk, terwijl het lijk (nog altijd) niet is aangetroffen, maakt — anders dan het hof kennelijk heeft geoordeeld — nog niet dat dan bewezen kan worden verklaard dat verdachte dat lijk heeft weggemaakt en/of dat heeft gedaan met het oogmerk om het feit en/of de oorzaak van het overlijden te verhelen. Van zulks oogmerk kan sprake zijn zodra die handelingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm of naar opgave van verdachte erop zijn gericht te voorkomen dat anderen het lijk waarnemen, hetgeen — zoals gezegd — niet uit de bewijsmiddelen kan blijken. De bewezenverklaring is om die reden onvoldoende met redenen omkleed.
Indien de bewezenverklaring van feit 1 en 2 niet onvoldoende met redenen zijn omkleed, geldt het volgende. Bewezen verklaard is (onder meer) (1) dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de doodslag op [slachtoffer 3] en het wegmaken van het lijk van [slachtoffer 3] met het oogmerk om het feit en/of de oorzaak van het overlijden te verhelen. Het kennelijke oordeel van het hof — dat een veroordeling terzake van een verdachte van doodslag doordat de verdachte het stoffelijk overschot heeft weggemaakt kan bestaan naast een veroordeling van diezelfde verdachte terzake van het wegmaken van dát lijk — getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dat oordeel onbegrijpelijk nu het nemo tenetur-beginsel zich daartegen verzet. Indien dat vorenstaande niet tot vernietiging van de uitspraak leidt, wordt opgemerkt dat een redelijke wetsuitleg — mede in het licht bezien van het doel en strekking van art. 189 lid 3 Sr — meebrengt dat een dader van een doodslag die zijn sporen uitwist/verbergt niet gestraft kan worden met toepassing van art. 151 Sr, zodat het hof verdachte in dat geval ten onrechte niet van alle rechtsvervolging heeft ontslagen en het arrest/de kwalificatiebeslissing van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, althans onbegrijpelijk is.
Toelichting
1.1
Aan de verdachte is onder meer in ‘Zaak A’ ten laste gelegd, dat:
‘Zaak A (met parketnummer 13-650141-17):
- 1.primair
hij op een tijdstip gelegen in of omstreeks de periode van 7 maart 2017 tot en met 27 juni 2017 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, [slachtoffer 3] opzettelijk (en met voorbedachten rade) van het leven heeft/hebben beroofd;
- 1.subsidiair
hij op een tijdstip gelegen in of omstreeks de periode van 7 maart 2017 tot en met 27 juni 2017 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen althans alleen, aan [slachtoffer 3] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel heeft/hebben toegebracht door geweld op (het lichaam van) voornoemde [slachtoffer 3] uit te oefenen, ten gevolge waarvan die Oosterbeek is overleden.
- 2.
hij op een tijdstip gelegen in of omstreeks de periode van 7 maart 2017 tot en 27 juni 2017 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, althans alleen een lijk, te weten het stoffelijk overschot van [slachtoffer 3], heeft/hebben begraven en/of verbrand en/of vernietigd en/of verborgen en/of weggevoerd en/of weggemaakt, met het oogmerk om het feit en/of de oorzaak van het overlijden te verhelen.’
1.2
In eerste aanleg is verdachte van het ten laste gelegde vrijgesproken. De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen:
‘3.3.1.1. Inleiding
De rechtbank heeft zich allereerst de vraag gesteld of [slachtoffer 3] nog in leven is. Bij de beantwoording Van deze vraag heeft de rechtbank acht geslagen op de volgende feiten. [slachtoffer 3] was verslaafd en leefde van een uitkering. Deze uitkering werd door haar ook gebruikt om in haar verslaving te voorzien. Sinds haar verdwijning heeft zij haar uitkering echter niet meer opgenomen. Ook heeft zij sinds 8 maart 2017 geen enkel contact meer gehad met haar familie, wat voor haar doen ongewoon is. Bovendien is zij, ondanks veelvuldige aandacht daarvoor van de zijde van de politie en diverse media, nooit meer door iemand gezien. Er zijn weliswaar enkele meldingen geweest, maar dit bleek telkens een ander-persoon dan [slachtoffer 3] te zijn. Het is ten slotte, gelet op de hiervoor geschetste combinatie van de verslaving en het gebrek aan financiële middelen, uiterst onaannemelijk dat [slachtoffer 3] met de noorderzon is vertrokken en ergens anders een nieuw leven is begonnen. De rechtbank acht het daarom het meest aannemelijk dat [slachtoffer 3] niet meer in leven is.
In het kader van deze strafzaak dient de rechtbank de vragen te beantwoorden of bewezen kan worden dat [slachtoffer 3] door een misdrijf om het leven is gekomen en of verdachte bij haar dood en/of het wegmaken van haar lichaam een rol heeft gehad.
Op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting heeft de rechtbank aan de hand van een tijdlijn de uren voorafgaand aan en de dagen na de verdwijning van [slachtoffer 3] voor zover mogelijk gereconstrueerd.
Op basis van haar bevindingen is de rechtbank tot de conclusie gekomen dat zij niet kan bewijzen dat [slachtoffer 3] door een misdrijf om het léven is gekomen. De betrokkenheid van verdachte hierbij dan wel bij het wegmaken van haar lichaam kan de rechtbank evenmin bewijzen. Ook niet als de drie zaken ([slachtoffer 3], [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2]) in onderlinge samenhang worden beschouwd.
De overwegingen die hebben geleid tot deze conclusies worden hieronder uiteengezet. Daarbij verwijst de rechtbank in voetnoten naar de relevante feiten en omstandigheden zoals die naar voren zijn gekomen uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting.1
3.3.1.2. Tijdlijn [slachtoffer 3]
De nacht van 7 op 8 maart 2017 — [slachtoffer 3] en haar verblijf bij verdachte
In de avond/vroege nacht van 7 op 8 maart 2017 neemt verdachte veelvuldig contact op met diverse vrouwen, te weten [naam 1] , [naam 2] en [slachtoffer 3]. Zowel [naam 1] als [naam 2] hebben verklaard dat verdachte op zoek was naar seks. [naam 2] heeft hier nog aan toegevoegd dat het klonk alsof verdachte dronken was.4
In de avond van 7 op 8 maart 2017 bevindt [slachtoffer 3] zich op het adres [a-straat 01] bij [betrokkene 9] , met wie zij samenwoont. Hij heeft verklaard dat zij die avond veelvuldig werd gebeld, maar [slachtoffer 3] wilde niet tegen hem zeggen door wie zij werd gebeld. Kort nadat zij weer werd gebeld, verliet zij volgens [betrokkene 9] de woning waarbij zij zou hebben gezegd dat ze een fiets ging verkopen.
Uit de telefoongegevens van [slachtoffer 3] blijkt dat zij om 02:16 uur een SMS stuurt naar verdachte met de tekst: ‘Ik kan nog komen’.6 Kort hierna vinden nog zes belcontacten plaats tussen de telefoons van [slachtoffer 3] en verdachte7, waarna [slachtoffer 3] , zo blijkt uit camerabeelden van het appartementencomplex [a-straat] , de woning met haar fiets om 02:47 uur verlaat.8 Ook hierna is nog sprake van verschillende belcontacten tussen [slachtoffer 3] en verdachte.9
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij en [slachtoffer 3] verschillende keren met elkaar hebben gebeld en dat zij die nacht langs is gekomen met haar fiets.
Op 8 maart 2017 om 04:04:59 worden met de telefoon van [slachtoffer 3] binnen drie minuten achtereenvolgens [betrokkene 2] , [betrokkene 3] , een onbekend gebleven persoon en [betrokkene 4] gebeld. De telefoon van [slachtoffer 3] bevindt zich op dat moment in de buurt van de woning van verdachte.10 Gelet op de verklaring van verdachte, in samenhang met de telecomgegevens van [slachtoffer 3] , stelt de rechtbank vast dat zij op dit tijdstip in de woning van verdachte aanwezig moet zijn.
Ten aanzien van de telefoongesprekken heeft [betrokkene 2] verklaard dat hij wel eens drugs leverde aan [slachtoffer 3] en dat dat ook de reden was dat zij hem belde. Omdat het een half uur zou duren, zou [slachtoffer 3] haar eigen dealer bellen, die eerder zou kunnen komen.11
Vervolgens zoekt [slachtoffer 3] contact met [betrokkene 3] , met wie geen contact tot stand is gekomen, omdat hij op dat moment gedetineerd was.12
Hierna wordt een onbekend gebleven persoon gebeld, die zich op dat moment in Oss bevond.13 Ten slotte wordt [betrokkene 4] gebeld, met wie ook geen contact tot stand is gekomen, omdat ook hij gedetineerd was. Hij heeft verklaard dat hij wel eens drugs leverde aan [slachtoffer 3] .14
De rechtbank stelt vast dat [slachtoffer 3] op 8 maart 2017 rond 04:00 uur nog in leven was en dat zij bij verdachte in zijn woning was. Zij gebruikten drugs en waarschijnlijk hadden zij seks. [slachtoffer 3] is om 04:51:55 uur nog gebeld door [betrokkene 5] , maar niet blijkt dat zij ook met elkaar hebben gesproken.15
Vervolgens worden de telefoons van [slachtoffer 3] en verdachte niet gebruikt. Pas in de ochtend van 8 maart 2017 om 08:33 uur belt verdachte met zijn toestel zijn moeder.16 Inmiddels zou [slachtoffer 3] volgens verdachte rond 08:00 uur zijn woning hebben verlaten. Verdachte heeft in zijn eerste twee verhoren bij de politie verklaard dat zij de woning met de fiets zou hebben verlaten. De rechtbank constateert dat verdachte in deze verhoren hierover niet naar waarheid heeft verklaard, gelet op het navolgende.
De ochtend van 8 maart 2017 — De fiets van [slachtoffer 3]
Uit camerabeelden is gebleken dat de fiets van [slachtoffer 3] op 8 maart 2017 om 11:44:50 uur door verdachte wordt neergezet op de hoek van de [a-straat] en de [h-straat], ter hoogte van nummer […] (deze locatie wordt hierna genoemd: [h-straat]). Het lijkt erop alsof verdachte de fiets op slot zet en hij lijkt een telefoon aan zijn oor te houden, waarna hij (ongeveer een minuut later) uit beeld verdwijnt.17
8 maart 2017 — Het laatste telefooncontact van de telefoon van [slachtoffer 3]
Enkele minuten nadat de fiets op 8 maart 2017 door verdachte op de [h-straat] wordt neergezet, vindt het laatste uitgaande telefoonverkeer plaats met de telefoon van [slachtoffer 3]. Om 11:48:48 uur wordt met de telefoon van [slachtoffer 3] gebeld naar de telefoon van [betrokkene 6] .18 Het telefooncontact duurt slechts drie seconden en niet kan worden vastgesteld dat er een daadwerkelijke spraakverbinding tot stand is gekomen. Getuige [betrokkene 6] kan zich dit gesprek in elk geval niet herinneren.19
De rechtbank acht het aannemelijk dat er geen contact tot stand is gekomen. De rechtbank kan namelijk ten aanzien van veel andere gesprekken, die volgens de historische verkeersgegevens eveneens drie seconden hebben geduurd, wel vaststellen dat er geen contact is geweest. Gewezen wordt op bijvoorbeeld de contacten (met een duur van drie seconden) tussen de telefoon van [slachtoffer 3] en de telefoons van getuigen [betrokkene 3] en [betrokkene 4] in de nacht van 8 maart 2017, terwijl zij allebei gedetineerd waren. 20
Tijdens het contact met [betrokkene 6] op 8 maart 2017 om 11:48:48 uur wordt de mast op de [zendmast 1] 201 aangestraald. De [h-straat] bevindt zich niet in het gebied dat gebruikmaakt van deze telefoonmast, maar uit politieonderzoek is gebleken dat het mogelijk is dat de persoon die de fiets van [slachtoffer 3] daar heeft neergezet, naar het gebied kan lopen dat wél gebruikmaakt van deze paal.21
9 en 10 maart 2017 — De fiets van [slachtoffer 3]
Een dag later, op 9 maart 2017 wordt op camerabeelden gezien dat de fiets omvalt en op 10 maart 2017 om 03:29:07 wordt de fiets meegenomen door getuige [betrokkene 8] , die de fiets, rollend met de wielen over het wegdek, naar zijn auto rijdt en inlaadt. Uit de camerabeelden blijkt dat geen andere personen de fiets tussentijds hebben vastgepakt.22
Getuige [betrokkene 8] heeft zich naar aanleiding van een uitzending van Opsporing Verzocht van 18 april 2017 gemeld bij de politie. Hij heeft bevestigd dat hij de fiets heeft meegenomen vanaf de [h-straat] en verklaard dat deze niet op slot stond. Ook lag er geen slot in de buurt van de fiets.23
Uit bovenstaande feiten en omstandigheden leidt de rechtbank af dat verdachte in de ochtend van 8 maart 2017 de beschikking heeft gehad over de fiets van [slachtoffer 3] en dat hij deze onafgesloten heeft neergezet op de [h-straat].
Het is bovendien niet uitgesloten dat verdachte, nadat hij de fiets op de [h-straat] had neergezet, verder is gelopen en met de telefoon van [slachtoffer 3] het laatste contact met de telefoon van [betrokkene 6] tot stand heeft gebracht.
De rechtbank stelt vast dat de tijdlijn van de reconstructie met betrekking tot [slachtoffer 3] hier ophoudt. Er is taal noch teken meer van haar vernomen, reden waarom de rechtbank zich verder heeft geconcentreerd op de gedragingen en verklaringen van verdachte, omdat hij de laatste, bekend geworden, persoon is die haar nog in leven heeft gezien.
3.3.1.3. De verklaring van verdachte over de fiets
Na zijn aanhouding op 27 juni 2017 is verdachte een aantal keren verhoord. In zijn eerste verhoor (op 27 juni 2017) gaf hij aan dat hij wist dat de politie op zoek was naar de fiets van [slachtoffer 3] , maar hij ontkende die fiets in zijn bezit te hebben gehad. In zijn tweede verhoor (op 28 juni 2017) ontkende hij bovendien dat de fiets hem zou zijn aangeboden en verklaarde hij de fiets niet te hebben gezien. Hij kon er naar eigen zeggen ‘niets over vertellen’. Vervolgens is hij geconfronteerd met het feit dat de politie niet alleen in het bezit was van de fiets, maar ook dat zij wisten dat verdachte op de fiets had gereden. Pas na deze informatie verklaarde verdachte dat hij de fiets van [slachtoffer 3] had gekocht en vervolgens heeft hij niets meer willen zeggen tijdens dat verhoor.
In zijn eerstvolgende verhoor op 29 juni 2017 vulde verdachte nog aan dat hij de fiets had meegenomen naar Kraaiennest, omdat hij iets moest regelen, waarna hij met de bus is teruggegaan. Hij heeft niet willen zeggen waarom hij dat heeft gedaan.
In het daaropvolgende verhoor op dezelfde dag maakte hij weer gebruik van zijn zwijgrecht. Dit gold ook voor de daaropvolgende twee verhoren op 5 juli 2017 en de verhoren op 13 juli, 4 september, 5 september, 14 november, 15 november, 7 december 2017, 5 maart en 9 juli 2018.
In zijn allerlaatste verhoor op 10 juli 2018 heeft verdachte nog aangegeven dat hij misschien iets zou moeten verklaren over zijn andere activiteiten. Het zou te maken hebben met ‘heling en een paar andere dingetjes’, maar daar wilde hij op een later moment op terugkomen. Dat moment is, tot aan de dag van de inhoudelijke behandeling op 18 juni 2019, niet gekomen.
Op deze laatstgenoemde datum heeft verdachte ter terechtzitting verklaard dat hij naar de [h-straat] was gegaan omdat hij daar geld moest afleveren. Dat was ook de reden dat hij daar stond te bellen. De telefoon die hij gebruikte, had hij van tevoren gekregen. Het was niet zijn telefoon en evenmin die van [slachtoffer 3]. Vervolgens is hij met de bus teruggegaan naar huis, omdat hij geen zin meer had om verder te fietsen. Hij heeft ook niet meer naar de fiets omgekeken.
Verdachte heeft niet verklaard met wie hij deze afspraak had, met wie hij belde, welk telefoonnummer hij op dat moment gebruikte, of van wie hij de telefoon had gekregen. Ook heeft hij niet verder willen uitweiden over de aard en achtergrond van deze levering. Dat dit opmerkelijk genoemd is — een mogelijke verdenking staat immers in schril contrast tot de feiten waarvoor verdachte op dat moment al bijna twee jaar voorlopig gehecht is — leidt evenmin tot enige nadere uitleg hierover door verdachte.
3.3.1.4. Het gedrag van verdachte in de periode van 31 maart tot en met 20 mei 2017
Op 31 maart 2017 wordt door een ex van verdachte ([betrokkene 7]) een melding van stankoverlast gedaan, afkomstig van het perceel [d-straat te plaats]. Hierop komt de politie ter plaatse en tussen 15:50 en 18:05 uur staat minstens één politieauto voor de woning van [betrokkene 7]. Om 16:12 uur wordt met de OV-chipkaart van verdachte uitgecheckt bij [station 2], op vijf minuten lopen vanaf de woning van [betrokkene 7] .24 Tien minuten later wordt er echter alweer ingecheckt, waarna op de telefoon van verdachte wordt gezocht op ‘112’ en ‘politie Diemen’.25 Verdachte heeft hierover verklaard dat hij bij de woning van [betrokkene 7] een politieauto had zien staan en dat hij bang was om te worden opgepakt in verband met het uitzitten van vervangende hechtenis voor een onbetaalde boete en een onverrichte taakstraf. Hij wilde dan ook niet met de politie in aanraking komen.
Vervolgens heeft verdachte om 18:04 uur een telefoongesprek met [betrokkene 7] , waarin hij haar bevestigt die avond te zullen oppassen en zegt er om 20:00 uur te zullen zijn. Direct hierna wordt echter de simkaart ontkoppeld en de telefoon van verdachte is dan ook niet meer actief.
Om 19:15 uur probeert verdachte een nieuwe telefoon en simkaart te activeren.
Hij is die avond niet meer naar de woning van [betrokkene 7] gegaan en ook de vijf dagen daarna is verdachte onbereikbaar.26
Over het missen van zijn oppasafspraak heeft verdachte tegen [betrokkene 7]27, zijn moeder28 en zijn zus29 verklaard dat zijn telefoon in het water was gevallen. Verdachte heeft hierover ter terechtzitting verklaard dat dat een ‘verhaaltje’ was en dat hij in werkelijkheid de telefoon had weggegooid. Dit zou ook verklaren waarom de simkaart en SD-kaart van de telefoon die in het water zou zijn gevallen bij de doorzoeking van de woning werden aangetroffen.
In de dagen na 31 maart 2017 heeft verdachte verbleven bij [betrokkene 12] omdat hij niet door de politie gevonden wilde worden.30
Op 20 mei 2017 werd verdachte via een bericht op WhatsApp gewezen op de verdwijning van [slachtoffer 3] in de nacht van 7 op 8 maart 2017. In dit bericht staat ook te lezen dat zij een fiets ging verkopen en dat haar telefoon voor het laatst aan stond in [zendmast 3], de wijk waar verdachte woont.31 Op deze zelfde datum heeft hij met [betrokkene 12] gesproken over de verdwijning van [slachtoffer 3] .32
Verdachte moet dan ook uiterlijk op 20 mei 2017 op de hoogte zijn geraakt van de verdwijning van [slachtoffer 3] , net als van het feit dat zij is verdwenen nadat zij bij hem de nacht had doorgebracht en van het gegeven dat de politie op zoek zal zijn geweest naar haar fiets. Een en ander was voor verdachte echter geen aanleiding zich te melden bij de politie met de informatie dat hij haar fiets had achtergelaten op de [h-straat].
Ter terechtzitting heeft hij hierover verklaard dat hij niet geassocieerd wilde worden met de fiets. Hij heeft desgevraagd niet verklaard waarom hij dat niet wilde.
3.3.1.5. De getuigen [naam 5] en [naam 6]
Getuige [naam 5] heeft enkele belastende verklaringen afgelegd over verdachte. Zo zou verdachte vlak voor Koningsdag 2017 tijdens een toevallige ontmoeting op straat tegen [naam 5] hebben gezegd dat [slachtoffer 3] in de ‘Gaasperplasse bossen’ zou liggen en dat ‘ze’ haar niet meer zouden vinden.33 Verdachte [naam 5] wist op dat moment echter nog niet de naam van verdachte. Hier kwam hij pas achter in het [naam Justitieel Complex], waar zij allebei gedetineerd waren. Over de wijze waarop hij achter de naam van verdachte was gekomen, heeft [naam 5] zeer wisselend verklaard en verschillende elementen in zijn verklaringen zijn aantoonbaar onjuist gebleken. Ook de omstandigheid dat verdachte tegen een (nagenoeg) onbekende op straat dingen zou zeggen zoals door [naam 5] is verklaard is buitengewoon merkwaardig. De rechtbank acht de verklaringen van [naam 5] niet geloofwaardig en daarom zijn deze niet bruikbaar voor het bewijs.
Getuige [naam 6] ‘ ook een medegedetineerde van verdachte, heeft verklaard dat verdachte tegen hem na één van de politieverhoren heeft gezegd dat hij misschien ‘de derde’ moest gaan bekennen. Ook zou hij op een later moment met verdachte hebben gesproken over het dumpen van een lichaam, waarbij verdachte zou hebben gezegd: ‘Nee, ik zou het hebben gedaan bij de nieuwe A9 of bij het riviertje Gaasp/Vecht.’34 De rechtbank ziet geen reden om op voorhand te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van getuige [naam 6]. Wat verdachte tegen [naam 6] zou hebben gezegd is echter wel op verschillende manieren uit te leggen en levert niet direct belastend bewijs op. Het is denkbaar dat de woorden van verdachte, als hij deze inderdaad heeft gezegd op de wijze zoals [naam 6] heeft verklaard, een reactie zijn geweest op de indringende verhoren van verdachte bij de politie. De woorden van verdachte kunnen daarom niet worden aangemerkt als het toegeven door verdachte dat hij betrokkenheid heeft bij de verdwijning van [slachtoffer 3]. Anders gezegd, de rechtbank kan deze woorden niet zonder twijfel als bekentenis opvatten.
Mede naar aanleiding van de verklaringen van de getuigen [naam 5] en [naam 6] is een aantal zoekacties uitgevoerd naar het lichaam van [slachtoffer 3] , echter zonder resultaat.
3.3.1.6. Hoe is [slachtoffer 3] om het leven gekomen?
Op basis van het dossier het verhandelde ter terechtzitting en al hetgeen de rechtbank in het voorgaande in ogenschouw heeft genomen kan de rechtbank niet vaststellen waar, wanneer en op welke wijze [slachtoffer 3] om het leven is gekomen. Haar lichaam, een bloedspoor noch enig ander (forensisch) bewijs is voorhanden dat uitleg kan geven over een mogelijke doodsoorzaak, natuurlijk dan wel onnatuurlijk. Het blijft dan ook onduidelijk hoe [slachtoffer 3] om het leven is gekomen. Ook al ligt het in de rede dat bij een natuurlijk overlijden of een ongeval een lichaam wordt aangetroffen, dat gegeven kan niet tot de (omgekeerde) conclusie leiden dat, als geen lichaam wordt aangetroffen, sprake moet zijn van een misdrijf als doodsoorzaak.
3.3.1.7. Is verdachte betrokken geweest bij het overlijden van [slachtoffer 3] ?
Vast staat dat [slachtoffer 3] op 8 maart 2017 rond de klok van 04:00 uur nog in leven was en dat zij op dat moment bij verdachte was. Weliswaar acht de rechtbank het aannemelijk dat [slachtoffer 3] inmiddels niet meer in leven is, maar zoals hiervoor al is overwogen kan niet worden vastgesteld wanneer en op welke wijze zij om het leven is gekomen. Bovendien ontbreekt elk (forensisch) bewijsmateriaal op grond waarvan de rechtbank had kunnen vaststellen dat [slachtoffer 3] door een misdrijf om het leven is gekomen. Nu de rechtbank niet kan vaststellen dat [slachtoffer 3] door een misdrijf om het leven is gekomen, kan de rechtbank evenmin bewijzen dat verdachte verantwoordelijk is voor dit overlijden.
De rechtbank stelt vast dat verdachte niet steeds en niet van meet af aan de waarheid heeft gesproken. Ook ter terechtzitting geeft verdachte geen (volledige) openheid van zaken over zijn doen en laten; hij houdt als het ware ‘zijn kaarten tegen de borst’. Verdachte laadt daarmee, mede gezien de in het voorgaande vastgestelde tijdlijn omtrent [slachtoffer 3] en zijn gedragingen, een zekere verdenking op zich.
De rechtbank moet echter onderkennen dat daarvoor andere redenen kunnen zijn dan het verhullen van schuld aan het tenlastegelegde. Er is bovendien geen sprake van een situatie waarin deze (ontkennende) houding en verklaringen van verdachte bij kunnen dragen aan het bewijs van het tegendeel.
De stukken die thans voorhanden zijn, bieden de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten om tot het oordeel te komen dat verdachte verantwoordelijk is voor de dood van [slachtoffer 3]. Verdachte zal van deze verdenking worden vrijgesproken.
3.3.1.8. Is verdachte betrokken geweest bij het wegmaken van het stoffelijk overschot van [slachtoffer 3] ?
Uit het dossier is geen enkel spoor van het stoffelijk overschot van [slachtoffer 3] naar voren gekomen, dan wel een aanwijzing over op welke wijze haar lichaam is weggemaakt. De rechtbank kan dan ook, mede nu zij verdachte niet verantwoordelijk houdt voor het overlijden van [slachtoffer 3] , niet vaststellen dat verdachte betrokken is geweest bij het wegmaken van haar stoffelijk overschot. Verdachte zal daarom ook van deze verdenking worden vrijgesproken.
De rechtbank begrijpt en is zich ervan bewust dat dit voor de familieleden van [slachtoffer 3] een bijzonder onbevredigende en pijnlijke uitkomst is van een langlopende strafzaak. Meer dan twee jaar na de verdwijning van [slachtoffer 3] is er nog steeds geen duidelijkheid over de wijze waarop zij om het leven is gekomen en — belangrijker nog — wie daarvoor verantwoordelijk is. De nabestaanden blijven dan ook achter in onzekerheid en in hun slachtofferverklaring hebben de moeder en zus van [slachtoffer 3] treffend verwoord welke impact het gemis van ‘hun [slachtoffer 3] ’ op hen heeft.
De rechtbank voelt met de nabestaanden mee. Het ontbreekt in deze zaak echter aan het wettig bewijs op grond waarvan de rechtbank tot de overtuiging kan komen dat verdachte het feit heeft gepleegd en in zo'n geval moet de rechtbank een verdachte vrijspreken.
3.3.1.9. Conclusie inzake [slachtoffer 3]
De rechtbank kan niet bewijzen dat [slachtoffer 3] door een misdrijf om het leven is gekomen en/of dat verdachte betrokken is geweest bij haar overlijden of bij het wegmaken van het stoffelijk overschot. Verdachte zal dan ook worden vrijgesproken van het in zaak A onder 1. primair en subsidiair en het onder 2. ten laste gelegde.’
1.3
Tegen het vonnis heeft (onder meer) het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld. Door en namens de verdachte is ook in hoger beroep integrale vrijspraak bepleit. Aangevoerd is dat de verdachte niet betrokken is geweest bij de dood noch bij wegmaking van het lijk van [slachtoffer 3]. In de pleitnota is onder meer aangevoerd:
‘Het bevreemdt de verdediging dan ook in hoge mate dat al in juli 2017 het OM wordt geconfronteerd met particuliere onderzoeksbevindingen van de familie van [slachtoffer 3], van [stichting]. En dat naar aanleiding van die bevindingen geen onderzoek is verricht. Geen zoekactie op touw is gezet.
En bovendien: dat uit het dossier is gehouden dat deze bevindingen, dit mogelijke spoor, er niet alleen is, maar dat opsporingsambtenaar [verbalisant 1] ter plaatse is geweest, en heeft besloten — al dan niet in overleg met het OM — geen nader onderzoek te verrichten.
Er is geen proces verbaal door hem opgemaakt in 2017 over de contacten met [stichting], over dat hij ter plaatse is geweest bij de vuilstort en met wie hij daar heeft gesproken, waarom er is besloten (door hem?) geen nadere opsporingshandelingen naar dit spoor te verrichten, etc.
Waarom heeft de politie daar niet gezocht naar [slachtoffer 3]? Waarom zoekt de politie uitsluitend op locaties waarvan personen met éigen belangen zeggen dat zij van [verdachte] hebben begrepen dat…
Waarom is die locatie niet afgegraven, toen niet, later niet, nu nog niet? Waarom is daar (de vuilstort aan de [l-straat]) niet gezocht naar DNA, waarom heeft daar geen luminolonderzoek plaatsgevonden. En hetzelfde geldt voor de shredder van [naam 7], de desbetreffende transportwagen van [naam 7] waar de container van de vuilstort waar de [stichting] hond op aansloeg, etc.
De resultaten van het onderzoek hadden ontlastend kunnen werken voor [verdachte]. Als [slachtoffer 3] daar was gevonden, als er sporen van [slachtoffer 3] waren gevonden, als er sporen op die sporen waren gevonden die niet te linken zouden zijn geweest aan [verdachte]
()
1.1. In het kort het tijdspad
[betrokkene 6]
Uit de getuigenverklaring van [naam 8] blijkt dat [slachtoffer 3] op 7 maart om 22:00 uur tegen haar vriend heeft gezegd dat ze een afspraak had met een Afrikaan in het Gein. Op basis van het telefoonverkeer van de telefoon die volgens haar vriend [betrokkene 9] door [slachtoffer 3] werd gebruikt, ontving ze een oproep om 02:47 uur in de omgeving van haar huisadres het [a-straat 01]. Deze oproep is onderschept en had zeer waarschijnlijk betrekking op het contact met cliënt. In deze nacht vinden er nog vele telefonische contacten plaats met diverse personen, die deels zijn getraceerd. De telefoon die aan [slachtoffer 3] wordt gekoppeld straalt op 8 maart om 11:29 uur aan op de zendmast [zendmast 3] en het laatste uitgaande gesprek wordt geregistreerd op 11:48 uur bij de zendmastlocatie [zendmast 1].
Inmiddels is gebleken15 dat dit telefoonnummer kan worden gekoppeld aan [betrokkene 6] die door [betrokkene 9] wordt geïdentificeerd als [betrokkene 6]. De toen nog NN [betrokkene 6] werd later geïdentificeerd als [betrokkene 6]. Deze persoon die bekend staat als een lokale dealer heeft op 21 juni 2017 kort contact gehad met de politie, was weinig mededeelzaam, maar wist wel te melden dat hij niets met de verdwijning te maken had en de politie daar niet verder mee kon helpen.16 Vervolgens hield hij zich lange tijd onvindbaar om uiteindelijk pas in maar tl7 weer op te duiken.
[betrokkene 6]'s eerste verklaring is een rare. Hij heeft het over een schuld van [slachtoffer 3] bij hem van € 17.18 Er wordt gesproken over een baksteen waarmee hij [slachtoffer 3] zou hebben geslagen (hiermee wordt hij kennelijk geconfronteerd) en geeft toe zijn telefoon te hebben weggegooid nadat de politie contact met hem had opgenomen.19 Dan is er nog een raar telefoongesprek van hem en de onbekende man20 die zegt dat [naam 9] [slachtoffer 3] heeft meegenomen. Een maand later21 wordt hij weer gehoord en komt met een ander verhaal. [slachtoffer 3] zou een schuld hebben van € 275 en haar partner [betrokkene 9] van € 225. Hij beschikte over de bankpas van [slachtoffer 3].
Vervolgens de verklaring bij de rechter-commissaris. Hij geeft toe dat hij tijdens het eerste verhoor heeft gelogen. Komt Weer met een ander bedrag aan schuld (€ 275) en bevestigde dat [betrokkene 9] regelmatig de telefoon van [slachtoffer 3] gebruikte. [betrokkene 9] zou ook degene zijn die had geregeld dat hij over de bankpas kon beschikken. Ze zouden op deze manier ook zaken hebben gedaan met een zekere Don die ook in het bezit was geweest van de bankpas. Het is eveneens opmerkelijk dat [betrokkene 9] na de vermissing van [slachtoffer 3] nog pintransacties doet met haar pas.22
Nu kunnen vrijwel alle afgelegde verklaringen uit het drugsmilieu niet worden gelegd langs de maatstaf van de burgersamenleving, maar deze man die zijn telefoon weggooit en over de bankpas van [slachtoffer 3] beschikt, is wel heel erg met de zijden handschoen door de politie behandeld en kan als betrokkene zeker niet worden uitgesloten. Deze man verdient het op zijn minst om in het reguisitoir kritisch besproken te worden.
In ieder geval staat vast dat er sprake was van een schuld. Een schuld die volgens een andere getuige veel hoger was. De getuige [naam 8] spreekt over een schuld van € 500. Volgens deze getuige zou [betrokkene 6] hebben gezegd dat hij haar voor dat bedrag niet zou doodmaken! Dat je er aan denkt is al verontrustend. Wij willen niet zeggen dat hij de dader is, maar het ontvangen van het laatste geregistreerde telefoontje van [slachtoffer 3], het beheren van de bankpas, het onderduiken voor de politie en het mogelijk motief door het hebben uitstaan van een geldschuld door [slachtoffer 3], spreken niet in zijn voordeel.
Het laatste telefoontje
Het Openbaar Ministerie zit kennelijk met dit korte telefoongesprek in haar maag, en doet alles om de betekenis hiervan te relativeren. Het is volgens het Openbaar Ministerie helemaal geen telefoongesprek, want het is maar 3 seconden. Als we de afgeluisterde telefoongesprekken van [betrokkene 6] bekijken dan is dit inkomende telefoongesprek24 niet zo heel erg afwijkend van andere telefoongesprekken tussen hem en [slachtoffer 3] en mogelijk ook (zo kan worden afgeleid uit de verhoren van [betrokkene 6]) met [betrokkene 9]. Zowel inkomend als uitgaand worden er gesprekken geregistreerd van 4 seconden. Het gaat om een drugsdealer dus de gesprekken zullen doorgaans niet lang zijn.
Het staat vast dat het een gesprek is met de telefoon van [slachtoffer 3] naar zijn telefoon en niemand anders. De verbalisanten schrijven in een noot bij het verhoor dat zijn stem wordt herkend als gebruiker van de telefoon.25 Dat de politie hem voorhoudt dat ze vermoeden dat cliënt tijdens het wegzetten van de fiets van [slachtoffer 3] gebeld heeft met het nummer maar dat er waarschijnlijk geen gesprek is geweest, is op basis van het dossier niet te begrijpen.
Als eerste: het wegzetten van de fiets heeft een andere tijdsregistratie (11:45 uur). In het reguisitoir wordt vermeld dat we niet zeker weten of dat tijdstip het juiste is, omdat de camera niet geijkt was. Dit lijkt ons niet steekhoudend, want uit onderzoek kan blijken in hoeverre de registratie van de camera zou afwijken van een juiste registratie. Als hier een verschil in zou zijn te constateren, dan kon dit worden geverbaliseerd, en dit is niet gebeurd.
Ten tweede blijkt uit het telecomoverzicht dat de telefoon op zijn minst is opgenomen. Het is dus nog maar de vraag of cliënt de laatste is geweest die contact heeft gehad met [slachtoffer 3]. Inmiddels is er dus sprake van een geïdentificeerd uitgaand gesprek (hoewel kort) met een ander. De paal die is aangestraald ligt niet binnen het bereik van de zendmast waar de fiets is neergezet.27
Door het Openbaar Ministerie wordt erkend28 dat cliënt driemaal heeft geprobeerd om [slachtoffer 3] te bellen. Aan dit bellen wordt door het Openbaar Ministerie niet de meest logische uitleg gegeven: dat hij contact met haar wilde hebben.
Het Openbaar Ministerie gaat er vanuit dat cliënt al op dat moment zou hebben nagedacht over het feit dat hij er ‘goed op zou staan’ als de politie haar printgegevens zou checken. Het Openbaar Ministerie gaat kennelijk uit van een soort master mind, terwijl het psychologisch niet in die richting wijst.
De telefoon van [slachtoffer 3] belt in de dagen hierna niet meer uit, maar vertoont wel een opvallend patroon van verplaatsing.29 Voorafgaand aan het laatste uitgaande telefoontje30 straalt de telefoon — zoals gezegd — uit bij de zendmast [zendmast 3], maar verplaatst zich kennelijk op enig moment weer richting [zendmast 1], waar de komende dagen nog inkomende contacten kunnen worden geregistreerd. Dit is een zendmast die onder het bereik valt van haar woning. Het kan niet worden vastgesteld dat er enige koppeling is tussen cliënt en deze telefoon. Het kan natuurlijk zo zijn, maar dat weten we niet, dat [slachtoffer 3] terug is gegaan richting de woning van cliënt en toen hij daar niet was (hij is immers rond deze tijd getraceerd bij de [h-straat] met de fiets die hij van haar had gekocht) weer terug is gegaan richting haar huis. In het reguisitoir wordt hier geen aandacht aan besteed.
()
Vooral uit het gegeven dat ertussen 31 maart en 5 april 2017 geen telefoonverkeer via de telefoon van cliënt plaatsvindt, wordt door het Openbaar Ministerie afgeleid dat de onbereikbaarheid samenhangt met de vermissing van [slachtoffer 3]. Als cliënt na deze periode door de telefoon vertelt dat zijn telefoon in het water terecht is gekomen, wordt dit gegeven eveneens geplaatst binnen de context van de vermissing. Als cliënt zoiets heeft gezegd dan staat de wereld van het Openbaar Ministerie op zijn kop, maar als bijvoorbeeld [betrokkene 6] [betrokkene 6] verklaart dat hij zijn telefoon heeft weg gemaakt36 (u weet wel degene die het laatste geregistreerde telefoontje van [slachtoffer 3] ontving) dan haalt het Openbaar Ministerie haar schouders op.
Cliënt heeft hierover verklaard dat hij onderdook omdat hij nog een straf had openstaan.37 Dit vindt steun in de verklaring van [betrokkene 12].38 Hetgeen het Openbaar Ministerie stelt over dat cliënt niets had te vrezen over een werkstraf die zou zijn omgezet in een gevangenisstraf is onjuist. Uit de Justitiële Documentatie van cliënt blijkt dat er sprake was van een omgezette werkstraf in 20 dagen hechtenis.39 Op de Justitiële Documentatie staat vermeld dat de hechtenis niet is voldaan. Voor cliënt (schilder op ZZP-basis) was het wel degelijk van belang dat hij niet vast kwam te zitten. Uit de observatiestukken40 blijkt dat cliënt in die periode volop aan het werk is, waarbij hij als schilder niet graag midden in een klus vanaf de steiger direct in de gevangenis wil komen.
()
Achteraf blijkt dat zij in de periode rondom het verhoor is getapt, hieruit zijn geen belastende gesprekken naar voren gekomen. Ze hebben op dit moment geen vriendschappelijke relatie meer, wat haar verklaring betrouwbaarder/van meer gewicht maakt. Overigens heeft cliënt in zijn eerste verhoor44 al aangegeven hij niet naar de politie is gegaan na de vermissing van [slachtoffer 3] in verband met de openstaande straf van 20 dagen. In het tweede verhoor45 herhaalt cliënt min of meer dit in verband met zijn dagen dat hij onbereikbaar was.
()
1.3. Fiets
Het meest belastende element in het kader van de verdenking zal waarschijnlijk bestaan uit het gebruikmaken van de fiets van [slachtoffer 3] door cliënt, de dag na haar vertrek uit de woning. Cliënt kon zich dat toen niet direct herinneren.
Er is geobserveerd dat cliënt de fiets die hij van [slachtoffer 3] had gekocht op 8 maart om 10:45 (bedoeld zal zijn: 11:45, advocaten) uur aan de [h-straat] neerzet. Dat cliënt af en toe fietsen van haar afnam is algemeen bekend. Tijdens een van de verhoren48 zijn er gesprekken aan cliënt voorgehouden die onder meer gingen over het verkopen van een fiets. De voorgehouden gesprekken vonden plaats ongeveer drie weken voor de vermissing.
()
1.4. Looprichting na het plaatsen van de fiets
Zoals aangegeven is er een ontbrekende logica tussen de observatie van cliënt aan de [h-straat] om 11:45 uur, en het laatste telefoontje/bel contact dat wordt gepleegd met de telefoon van [slachtoffer 3] om 11:48 uur naar [betrokkene 6]. Er zijn geen aanwijzingen dat cliënt een ander onbekend nummer in gebruik had, zodat ervan uit mag worden gegaan dat het gesprek wel degelijk is gevoerd, of dat op zijn minst een poging is gedaan.54 We mogen ervan uit gaan dat hij niet zomaar het toestel naar zijn oor brengt. Als het was vanwege het afluisteren van bijvoorbeeld een voicemail dan was dit ook terug te vinden in de telecomgegevens.
De rechtbank gaat, zo blijkt uit het vonnis55 uit van het gegeven dat er geen telefonisch contact heeft plaatsgevonden. De rechtbank baseert dat, mede gelet op het feit dat de telefoon van [slachtoffer 3] en de telefoons van getuigen [betrokkene 3] en [betrokkene 4] (die allebei gedetineerd waren) eveneens een 3 seconden durend contact hebben gehad. Dit overtuigt de verdediging niet. We weten niets over wie op dat moment over deze telefoons beschikten, zodat dit gegeven niet tot sluitend bewijs leidt. Hoe het ook zij; er zal een handeling moeten worden verricht om het telefonisch contact tot stand te brengen, of dit nu lukt of niet. Het staat vast dat er een uitgaand telefooncontact kan worden vastgesteld met de telefoon van [slachtoffer 3] en iemand ([betrokkene 6]), die aan haar gekoppeld kan worden. Dat cliënt dit contact tot stand zou hebben gebracht kan niet worden vastgesteld, en ligt zelfs niet voor de hand. De telefoon is nooit gevonden. We weten niet of de telefoon vergrendeld was, wat meestal het geval is. In dat laatste geval is het logischer om te veronderstellen dat de telefoon is gebruikt door iemand die in ieder geval in staat is geweest om de telefoon te ontgrendelen. Een relatie tussen cliënt en deze [betrokkene 6] is uit het onderzoek niet naar voren gekomen.
Uit politieonderzoek is gebleken dat bij telefoontaps sprake kan zijn van enig uitval (97,37%) en dat er niet van een volledige registratie mag worden uitgegaan.56
Een telecomspecialist van de politie concludeert over het laatst gevoerde telefoongesprek/belcontact met de telefoon van [slachtoffer 3]:
‘op basis van zijn bevindingen acht [naam 37] het mogeliik dat [verdachte] tevens de persoon is die drie minuten later het laatste uitgaande gesprek heeft opgezet met het toestel van [slachtoffer 3]’57
Een naar het standpunt van de verdediging gekunstelde redenering. Het woord ‘mogelijk’ impliceert dat er zeer veel gebruikers aan deze telefoon kunnen worden gekoppeld. Hoe het ook zij, er kan niet worden vastgesteld wie deze telefoon op dat moment heeft gebruikt. Het scenario dat het [slachtoffer 3] zelf, of [betrokkene 9] die volgens de verklaringen van [betrokkene 6]58 eveneens gebruik maakte van haar telefoon, is minstens zo goed te verdedigen. Dit proces-verbaal heeft geen waarde voor het bewijs
Zowel het wegzetten van de fiets, als het gestelde ‘laatste telefoontje’, leveren dan ook geen bewijs op voor de betrokkenheid van cliënt bij de vermissing van [slachtoffer 3].
1.5. Onderzoek kamer/woning cliënt
Het onderzoeksteam hanteert een scenario dat tijdens de verhoren regelmatig aan cliënt is gepresenteerd. Het scenario luidt dat [slachtoffer 3] in de woning van cliënt door een ruzie/incident om het leven zou zijn gebracht. Als [slachtoffer 3] door cliënt om het leven is gebracht, waar zou dit dan zijn gebeurd? De woning komt dan vanzelfsprekend als eerste in beeld. Tactisch zijn er geen andere plaatsen vastgesteld waar cliënt zich ophield. In dit kader verwijs ik naar een vrij recente uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, waarbij er geen lichaam was gevonden, maar wel forensische sporen in de woning van de verdachte werden aangetroffen. In dat geval hechtte de rechtbank grote waarde aan de aangetroffen forensische sporen (bloedspatten) in de woning van de verdachte, maar ook lijkenhonden die een reactie vertoonden.59
De woning van cliënt is eveneens forensisch onderzocht, waarbij er ook gebruik is van lijkenhonden, die de omgeving hebben onderzocht.60 Dit heeft niets opgeleverd.
Als het door het Openbaar Ministerie geschetste scenario juist is, dan ligt het voor de hand dat het onderzoek in de woning dit scenario zou bevestigen. ()
()
Er zijn 8 keukenmessen en 3 hakmessen onderzocht. Geen enkel mes wijst op het bestaan van een misdrijf.63 Er is heel veel forensisch materiaal aan onderzoek onderworpen. Het mes op de overloop, de Nike schoenen van cliënt en de jas van cliënt.64 Al het onderzoek is negatief op de aanwezigheid van bloed en DNA.
Al eerder is naar voren gebracht, dat indien we uitgaan van de hypothese van daderschap, dat het dan zeker niet voor de hand ligt dat cliënt in staat moet zijn geweest om alleen het lichaam van [slachtoffer 3] te verplaatsen. Cliënt beschikte in die tijd niet over een auto65 zodat het niet aannemelijk is dat hij op een eenvoudige wijze het lichaam zou kunnen verbergen. In het proces-verbaal kunt u lezen dat er in een zeer uitgebreid gebied onderzoek is geweest, en wellicht nog steeds (?) gaande is, naar het lichaam van [slachtoffer 3].
()
Meer dan 100 getuigen zijn gehoord, die allen een eigen visie met de politie hebben gedeeld over de verdwijning van [slachtoffer 3]. Daaronder bevinden zich veel getuigen die zich niets kunnen voorstellen bij het idee dat cliënt de dader is.70 Te denken valt dan aan [naam 1]71, [naam 37]72 en [naam 8]73.
Het zou misplaatst zijn om te stellen welke andere persoon er verantwoordelijk is voor het overlijden van [slachtoffer 3]. Dat zij is overleden is een waarschijnlijkheid maar ook geen zekerheid. We kunnen echter niet negeren dat er heel wat getuigen gehoord zijn die de partner [betrokkene 9] aanwijzen.
()
1.6. [betrokkene 9]
U kent hem niet van het reguisitoir, maar hij verdient wel enige aandacht. Op 15 maart 2017 en dus ruim een week na het vertrek uit de woning doet de heer [betrokkene 9] volgens het proces-verbaal aangifte van vermissing. Dit is op zichzelf al opmerkelijk. Tot aan de laatste pro forma was er nog enige onduidelijkheid of er daadwerkelijk sprake was van een aangifte. Inmiddels kan beter worden gesproken over een registratie, waarbij direct een aantal zaken in het oog springen. [betrokkene 9] verklaart in zijn eerste contact dat het om zijn ex ging.74 [betrokkene 9] was ten tijde van de melding zeer rustig en vertoonde geen andere emoties. In het vragenformulier geeft hij ook nog een paar bevreemdende antwoorden. Op de vraag of [slachtoffer 3] eerder vermist is geweest een nee, maar maakt melding van het feit dat ze wel eens bij […] wordt vastgehouden.
Uit TCI informatie zou blijken dat [betrokkene 9] verantwoordelijk is voor de dood van [slachtoffer 3]. [betrokkene 9] zou achter [slachtoffer 3] aan zijn gegaan die avond, ze hadden ruzie. Hij heeft haar nek gebroken.75 [naam 10] Werd zelf ‘beschuldigd ‘dat hij met [slachtoffer 3] naar Duitsland zou zijn gegaan.76 U moet niet bij mij zijn maar bij hem, vertelde hij de politie. De getuige [naam 11] spreekt over het vasthouden/vastbinden van [slachtoffer 3] in een woning in Amsterdam Oost en dat [naam 12] [betrokkene 9] echt onder druk heeft moeten zetten om aangifte te doen van de vermissing.77 Tevens maakt hij in zijn laatste verklaring nog een link met de vermissing van [naam 12], waarvan hij zegt dat [slachtoffer 3] de laatste is geweest die haar heeft gezien.78
Getuige [naam 36] wijst ook naar [betrokkene 9]:
‘het kan zijn dat hij haar een hengst heeft verkocht, en dat hij in paniek is geraakt in haar heeft weggemoffeld’79 80
[betrokkene 15] zegt:
‘jullie moeten gaan praten met de vriend van haar. Die is nogal gewelddadig6
()
Het moet worden toegegeven dat de politie uiteraard ook met hem heeft gesproken, maar ondanks al deze aanwijzingen, is er toch voor gekozen om niet op hem te rechercheren. Sterker nog tegen hem werd verteld, en dit gaat echt te ver als het waar is, dat [verdachte] de dader is. Het is niet de taak van de politie om zich uit te spreken over schuld en onschuld van een verdachte en daarmee een getuige te beïnvloeden. Ook [betrokkene 9] ging er niet vanuit dat [verdachte] de dader is, maar ‘zij (de politiej hebben mij verteld dat ik daar wel vanuit moest gaan omdat haar fiets bij hem gevonden is’.81
()
De politie heeft een schematisch overzicht gemaakt van allerlei tips die zijn binnengekomen met betrekking tot de vermissing van [slachtoffer 3].83 Geen van de tips wijst naar cliënt maar wel naar [betrokkene 6] en partner [betrokkene 9].’
Een aantal getuigen stellen haar nog later in leven te hebben gezien.84 Getuige [betrokkene 14] is vrij stellig dat haar op 23 en 24 maart 2017 nog goed heeft kunnen zien. Ze liep naar de [straat] waar ze ergens naar binnen ging.85 [betrokkene 13]:
‘ik heb [slachtoffer 3] voor het laatst gezien op 16 maart 2017. Ik zag [slachtoffer 3] in de woning van […] zitten. Ik zag dat [slachtoffer 3] overstuur was’.
Zag een dikke rechtenwang.
‘Ik ben toen naar [betrokkene 9] gegaan om te zeggen dat wanneerik er achter gekomen dat hij [slachtoffer 3] slaat ik hem wel zou vinden’86
Op grond van deze informatie kan niet eenduidig worden vastgesteld dat cliënt als laatste contact heeft gehad met [slachtoffer 3], maar dat dit ook diverse andere personen (waaronder [betrokkene 9]) kunnen zijn geweest, heeft aangebracht met de toevoeging laatste bekend geworden persoon is wat de verdediging betreft terecht.
()
1.9. Getuigenverklaringen [naam 6] en [naam 5]
()
Het gebruik van de auto
Tijdens het verhoor geeft [naam 6] aan dat de plaats die door cliënt zou zijn aangegeven alleen met een auto bereikt kan worden.116 De verbalisant reageert hierop:
‘ik heb niet zo 123 een auto van hem op dat moment
Met andere woorden wij denken dat [verdachte] niet over een auto beschikte.
()
1.11. Conclusie: VRIJSPRAAK
Het lichaam van [slachtoffer 3] is niet gevonden, waardoor een eventuele doodsoorzaak niet is vastgesteld. Als uw hof alles bij elkaar optelt, dan blijft de hypothese dat cliënt [slachtoffer 3] om het leven heeft gebracht onbevestigd. Omstandigheden zoals het hebben van contact in de nacht voorafgaand aan haar vermissing, alsmede het beschikken over haar fiets en daar in eerste instantie niet over te verklaren, is onvoldoende om cliënt te veroordelen voor moord/doodslag.
Zoals betoogd zijn er veel alternatieve mogelijkheden die aan haar vermissing/overlijden ten grondslag kunnen liggen.
Op basis van het dossier is er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs dat cliënt [slachtoffer 3] om het leven heeft gebracht.
Onder deze omstandigheden dient uw hof vrij te spreken
()
U moet meer hebben, om hem te kunnen veroordelen voor dit delict. Dat meer is er niet.
De aanwijzingen die er mogelijk in uw ogen zijn, zijn onvoldoende om tot wettig en overtuigend bewijs te kunnen komen. Het OM wil op drijfzand een veroordelend arrest ontvangen. Drijfzand is geen basis voor een bewezenverklaring, zodat vrijspraak voor de tenlastegelegde moord/doodslag dient te Volgen. Wij verzoeken uw hof de vrijspraak van de rechtbank in onderzoek 13[slachtoffer 3] in stand te laten.
1.11.1. Jurisprudentie levensdelicten zonder lijken
Opmerkelijk in deze zaak is dat er geen lichaam van [slachtoffer 3] is aangetroffen en er dus in wezen niet kan worden vastgesteld dat zij niet meer leeft. Stel dat het hof ervan uit gaat dat dit zo is, moeten we constateren dat een doodsoorzaak niet kan worden vastgesteld. De verdediging heeft de rechtspraak met betrekking tot strafzaken waarbij levensdelicten centraal stonden, zonder dat er een lichaam is aangetroffen, uitvoerig bestudeerd. En besproken in eerste aanleg.
In dit verband lopen wij die zaken niet meer uitputtend met u door. Wij gaan ervan uit dat u deze uitspraken kent. Dan wel dat het hof kennis heeft genomen van de pleitaantekeningen.
De desbetreffende rechtspraak illustreert hóéveel bewijs er nodig is om tot een veroordeling te komen. En hoe weinig bewijs er is in de richting van [verdachte].
Het gaat om de zaken:
Kasern M. (Rechtbank Noord-Nederland 26 maart 2019)148
In deze zaak werd er geen lichaam aangetroffen, maar werd de verdachte wel veroordeeld. De rechtbank stelt vast dat het slachtoffer de woning van verdachte niet levend heeft verlaten en dat de andersluidende verklaring van verdachte als ongeloofwaardig terzijde moet worden geschoven.
De rechtbank is in deze zaak van oordeel dat het op grond van de feiten en omstandigheden niet anders kan dat het slachtoffer door geweld van een ander om het leven is gekomen en dat het lichaam vervolgens is weggemaakt. Dit leidt de rechtbank af uit:
- →
Het feit dat er geen aanknopingspunten zijn voor een alternatief scenario (hetgeen er wel degelijk is in de zaak van [verdachte])
- →
Lijkenhonden die een reactie vertoonden op plekken in het huis van verdachte (hetgeen niet het geval is bij [verdachte])
- →
Bloedsporen die werden aangetroffen in de woning van de verdachte (ook niet het geval bij [verdachte])
- →
Verdachtes aanwezige motief (heeft [verdachte] ook niet)
- →
Het plotseling vervangen van het matras van een bed
De verdachte werd in deze zaak veroordeeld voor doodslag.
Dood van […] (Hof Arnhem-Leeuwarden 27 december 201749
In deze zaak werd de verdachte in eerste aanleg veroordeeld, maar in hoger beroep vrijgesproken, kortgezegd omdat niet vastgesteld kon worden dat het slachtoffer in de woning van verdachte om het leven was gebracht.
Uit geen van de overige stukken in het dossier bleek de directe betrokkenheid van de verdachte bij enig misdrijf. Ook uit het dossier van cliënt volgt dat geen enkele directe betrokkenheid kan worden vastgesteld.
Dood van […] (Hof Arnhem 4 mei 2012) 150
In deze zaak was het andersom: in eerste aanleg werd de verdachte vrijgesproken, maar in hoger beroep werd hij veroordeeld.
Ook hier werd verdachte in eerste aanleg vrijgesproken wegens onvoldoende direct bewijs. Het Hof leidt echter uit een groot aantal voor de verdachte zeer belastende feiten en omstandigheden af dat de verdachte rechtstreeks betrokken was bij de verdwijning van het slachtoffer. Deze feiten en omstandigheden waren:
- ;
er was geen duidelijke connectie tussen verdachte en slachtoffer
- ;
de auto van het slachtoffer was zeer kort na de verdwijning in handen van de verdachte — het monteren van een valse kentekenplaat op de auto van het slachtoffer
- ;
in een ladenblok dat de verdachte bij een vriendin had verborgen, werden persoonlijke bezittingen van het slachtoffer gevonden; zoals geheugenkaartjes met daarop foto's van de avond van de verdwijning
- ;
er werd in dit ladenblok een vuurwapen en munitie gevonden
- ;
in de achterbak van de auto werd een bloedspoor aangetroffen dat na DNA-onderzoek van slachtoffer bleek te zijn
- ;
de verdachte had voorafgaand aan de vermissing gezocht op internet naar woorden als ‘dood’ en ‘kogel door het hoofd’
In deze zaak is echt veel meer bewijs dat er sprake is van een levensdelict dan in het onderzoek 13[SLACHTOFFER 3].
Zelfs onder de hierboven genoemde omstandigheden oordeelde de rechtbank in eerste aanleg dat deze feiten niet dusdanig redengevend zijn voor het bewijs van dodelijk geweld. In die zaak gaf de verdachte geen enkele openheid van zaken; dit in tegenstelling tot [verdachte], die antwoorden heeft gegeven op gestelde vragen.
Het geeft aan hoe hoog de lat ligt om te kunnen spreken van redengevende feiten en omstandigheden voor het bewijs dat een verdachte het slachtoffer heeft gedood. En er dus geen lichaam is aangetroffen. Zelfs met de bovengenoemde feiten en omstandigheden, die een vele malen zwaardere verdenking jegens de verdachte oproepen dan het bewijs in onderhavige zaak tegen [verdachte], spreekt de rechtbank vrij.
Het Hof floot de rechtbank uiteindelijk terug, en oordeelde dat deze feiten en omstandigheden wél genoeg redengevend waren.
‘Snelkookpan-zaak’ (Hof Amsterdam 8 juli 2011)151
Tot slot de Snelkookpan-zaak. In deze zaak werd de verdachte vrijgesproken omdat er geen overtuigend bewijs was nu er geen lichaam was gevonden en technisch bewijs ontbrak.
Het feit dat er geen technisch bewijs van de dood van het slachtoffer of van de betrokkenheid van de verdachte daarbij ten grondslag ligt aan de verdenking, maakt dat het Hof overweegt dat ‘er met uiterste behoedzaamheid dient te worden beoordeeld’
In de zaak van [slachtoffer 3] spelen deze omstandigheden ook.
Er is geen technisch bewijs dat [verdachte] betrokken zou zijn bij de dood van [slachtoffer 3], noch zijn er andere overtuigende bewijsmiddelen waaruit blijkt dat [verdachte] betrokken is bij de dood van [slachtoffer 3].
Geen veroordeling mogelijk o.b.v. jurisprudentie
Op grond van voorgaande jurisprudentie, in combinatie met al hetgeen hiervoor is opgemerkt, leveren de omstandigheden die belastend zouden kunnen zijn geen redengevende omstandigheden op die dusdanig van aard zijn dat er een bewezenverklaring kan volgen. De omstandigheden in de richting van [verdachte] vinden geen verankering in overtuigende bewijsmiddelen.
Conclusie:
VRIJSPRAAK
()
5. Samenvatting belastende versus ontlastende elementen per zaak
5.1. [slachtoffer 3]
Mogelijk belastend:
- —
Fiets [slachtoffer 3]
- —
[naam 5], , [naam 34], [naam 35]
[verdachte] paar dagen niet bereikbaar
Al deze belastende elementen zijn door ons gemotiveerd weerlegd, dan wel ontkracht.
Ontlastend:
- —
Laatste telefoontje niet naar [verdachte] maar naar [betrokkene 6]
- —
Veel bekenden van [slachtoffer 3] wijzen niet in de richting van [verdachte] maar naar anderen: meer in het bijzonder [betrokkene 9]
- —
Geen enkel spoor van [slachtoffer 3] gevonden in de woning waar client een kamer huurde
Deze ontlastende elementen zien wij als contra-indicaties voor betrokkenheid van cliënt.’
1.4
In het arrest heeft het hof bewezen verklaard, dat:
‘Zaak A (met parketnummer 13-650141-17):
- 1.primair
hij op een tijdstip in de periode van 7 maart 2017 tot en met 27 juni 2017 te Amsterdam in elk geval in Nederland, [slachtoffer 3] opzettelijk van het leven heeft beroofd;
- 2.
hij op een tijdstip in de periode van 7 maart 2017 tot en 27 juni 2017 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, een lijk, te weten het stoffelijk overschot van [slachtoffer 3], heeft weggemaakt met het oogmerk om het feit en/of de oorzaak van het overlijden te verhelen.’
1.5
In het arrest heeft het hof daartoe overwogen:
‘Vaststellingen en overwegingen
Algemene inleiding
De verdachte wordt verweten dat hij drie vrouwen om het leven heeft gebracht: [slachtoffer 1] in 2003, [slachtoffer 2] in 2004 en [slachtoffer 3] in 2017. Tevens wordt hem verweten dat hij het lichaam van [slachtoffer 3] heeft weggemaakt.
Het lichaam van [slachtoffer 1], 26 jaar oud, is op 27 april 2003 aangetroffen op het talud van Uitdammerdijk in Amsterdam. Zij was naakt, lag in een foetushouding en droeg enkele sieraden. Haar kleding is niet gevonden.
Het lichaam van [slachtoffer 2], 30 jaar oud, is in zeven stukken gedeeld op 15 november 2004 in vijf vuilniszakken aangetroffen in bosjes in […] in Amsterdam-Zuidoost. Haar bovenlichaam was ontbloot, zij droeg een spijkerbroek, sokken en enkele sieraden.
Het lichaam van [slachtoffer 3] is nooit aangetroffen. Ten tijde van haar verdwijning was zij 28 jaar oud.
De drie vrouwen werkten allen als prostituee in Amsterdam.
Aan het hof ligt de vraag voor of de beschuldigingen wettig en overtuigend kunnen worden bewezen. Eerst geeft het hof per dossier een samenvatting van de standpunten van partijen, gevolgd door een beschrijving van de feiten en omstandigheden, en een samenvatting van het in die zaak voorhanden zijnde bewijsmateriaal tegen de verdachte; achtereenvolgens in de zaken [slachtoffer 2] ([slachtoffer 2]) en [slachtoffer 1] ([slachtoffer 1]) en daarna in de zaak [slachtoffer 3] ([slachtoffer 3]).
De bespreking van de verschillende dossiers wordt telkens voorzien van een tussenconclusie.
()
Zaak [slachtoffer 3]: [slachtoffer 3] (zaak A, feit 1 primair en feit 2)
()
Feiten en omstandigheden
Het hof gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Tijdlijn
In de nacht van 7 op 8 maart 2017 bevond [slachtoffer 3] zich in haar woning aan [a-straat 01] in [a-plaats] waar zij samenwoonde met [betrokkene 9]. Vanaf 01:20 uur werd zij op haar telefoonnummer [001] veelvuldig gebeld door de verdachte. De verdachte maakte daarbij gebruik van. Om 02:16 uur stuurde [slachtoffer 3] de verdachte een sms-bericht met de tekst: ‘Ik kan nog komen’. Zij stuurde dit bericht naar [003]h , het andere nummer dat bij de verdachte in gebruik was. Gedurende het half uur daarna belde de verdachte nog zeven keer naar [slachtoffer 3] waarna zij om 02:47 uur met haar fiets haar woning verliet. Haar bankpas en identiteitskaart liet zij thuis. De fiets van [slachtoffer 3] betreft een heren mountainbike met zwart-witte handvatten en een rode en een blauwe fietsband.
Om 03:07 uur arriveerde [slachtoffer 3] met haar fiets bij de woning van de verdachte op [b-straat 01] in [a-plaats], waar zij door hem werd binnen gelaten. Haar fiets zette zij in de tuin van de woning. De verdachte bewoonde een zolderkamer. [slachtoffer 3] en hij hebben daar die nacht seksuele handelingen verricht en cocaïne gebruikt.
Om 04:04 uur belde [slachtoffer 3] met Brian Chosson. Zij vroeg hem of hij een dealer kon regelen want ze wilde drugs hebben. Toen [betrokkene 2] [slachtoffer 3] vervolgens liet weten dat het 20 minuten tot een half uur zou duren voordat hij haar drugs kon leveren, reageerde zij dat ze dat te lang vond duren en een andere dealer ging bellen. De telefoon van [slachtoffer 3] straalde op dat moment [zendmast 3] 101 aan, welke zendmast het gebied van de woning van de verdachte aan [b-straat 01] bestrijkt.
Om 04:06 uur werd met het telefoonnummer van [slachtoffer 3] naar het telefoonnummer van dealer [betrokkene 3], alias [betrokkene 3] gebeld. Het contact duurde 3 seconden. [betrokkene 3] was op dat moment gedetineerd.
Om 04:07:33 uur werd met het telefoonnummer van [slachtoffer 3] naar het telefoonnummer van een niet nader bekend geworden persoon in Oss gebeld. Het contact duurde 3 seconden.
Om 04:07:53 uur werd met het telefoonnummer van [slachtoffer 3] naar het telefoonnummer van dealer Riley Damasco gebeld. Het contact duurde 3 seconden. [betrokkene 4] was op dat moment gedetineerd.
Om 04:51 uur werd naar het telefoonnummer van [slachtoffer 3] gebeld door [betrokkene 5]. Het contact duurde 3 seconden. De oproep werd doorgeschakeld naar de voicemail.
De verdachte belde in de ochtend van 8 maart 2017 om 08:33 uur met 06-59163226 naar zijn ouders waarna het nummer die dag tot 12:23 uur buiten gebruik was.
De telefoon van [slachtoffer 3] maakte om 11:29 uur contact met [zendmast 3] 101 (duur: 0 seconden). Er vond geen gesprek plaats. Volgens de politie was waarschijnlijk sprake van roaming.
Op camerabeelden is te zien dat de verdachte op 8 maart 2017 om 11:45 uur op de fiets van [slachtoffer 3] kwam aanrijden vanaf de kruising [h-straat] — [a-straat]. De verdachte parkeerde de fiets ter hoogte van de flat aan [a-straat] […] bij een zogenaamd ‘nietje’ (rechthoekig metalen hekje waar fietsen aan vast kunnen worden gezet). Vervolgens liep de verdachte naar de centrale ingang van de flat, keerde om en liep terug in de richting van de fiets waarna hij zich weer omkeerde en in de richting van [straat] liep. Volgens de tijdsaanduiding van de camerabeelden bracht de verdachte om 11:45:16 een telefoon aan zijn oor. De verdachte heeft bevestigd dat hij aan het telefoneren was. De fiets van [slachtoffer 3] bleef achter bij het nietje.
Om 11:48 uur belde de telefoon van [slachtoffer 3] met het telefoonnummer van dealer [betrokkene 6]. Het contact duurde 3 seconden. De zendmastlocatie was [zendmast 1] 201. Dit was het laatste uitgaande contact met de telefoon van [slachtoffer 3]. [betrokkene 6] herinnerde zich niet dat hij [slachtoffer 3] op die dag en op dat tijdstip telefonisch heeft gesproken; hij had haar al een paar maanden niet gezien of gesproken.
Om 12:08 uur checkte de verdachte in bij 41, halte Kraaienneststation aan/bij de [h-straat].
Om 12:13 uur checkte de verdachte uit bus 41, halte Maasdrielhof aan/bij de [l-straat]. Deze halte bevindt zich op ongeveer drie minuten loopafstand van de woning van de verdachte.
De verdachte heeft verklaard dat hij na het uitchecken naar zijn woning is gegaan.
Om 12:23 uur belde de verdachte naar [betrokkene 7], de ex-vrouw van de verdachte met wie hij een zoon heeft. Vanaf dit moment was 06-59163226 weer in gebruik.
Op camerabeelden is vastgelegd dat de fiets van [slachtoffer 3] op 9 maart 2017 om 13:39 uur omviel bij het nietje en deels op de stoep en deels op de rijbaan terecht kwam. [betrokkene 8] pakte de fiets op 10 maart 2017 om 03:29 uur op en nam deze mee in een witte Volkswagen Caddy.
[betrokkene 9] heeft op 15 maart 2017 bij de politie aangifte van vermissing van [slachtoffer 3] gedaan, omdat [slachtoffer 3] na haar vertrek op 8 maart 2017 om 02:47 uur niet thuis was gekomen en hij sindsdien niets van haar had vernomen.
De bankgegevens van [slachtoffer 3] maken zichtbaar dat na een transactie op 6 maart 2017 de eerstvolgende activiteit op haar bankrekening tien dagen later, op 16 maart 2017, is geweest. De moeder van [slachtoffer 3] heeft toen 20 euro gestort en hierna is dat bedrag opgenomen bij ING aan het Annie Romeinplein in [a-plaats]. De politie heeft aan [betrokkene 9] camerabeelden van pinopnamen met de bankpas van [slachtoffer 3] bij ING aan het Annie Romeinplein over de periode 23 maart 2017 tot en met 4 april 2017 voorgehouden en pintransacties met haar bankpas bij Albert Hein op 20 maart, 29 maart en 4 april 2017. [betrokkene 9] heeft verklaard dat hij degene is geweest die bij Albert Hein met de pas van [slachtoffer 3] heeft gepind. Hij heeft ook verklaard dat hij, of [betrokkene 9], op 20, 23 en 24 maart 2017 met de pas van [slachtoffer 3] heeft gepind. Op 20 maart 2017 heeft de Belastingdienst het voorschot zorgtoeslag van 89 euro op de rekening van [slachtoffer 3] gestort. [betrokkene 9] heeft die dag in totaal 86,31 euro van haar rekening gepind. [slachtoffer 3] heeft haar Wajong-uitkering van 1099,94 euro, die op 23 maart 2017 is gestort en waarvan zij doorgaans de huur van de woning betaalde, niet opgenomen. Dat heeft [betrokkene 9] gedaan om de huur te betalen.
Rond 22 maart 2017 belde de (ex-)zwager van de verdachte, [betrokkene 10], met de verdachte om hem te vragen of hij [slachtoffer 3] nog had gezien omdat ze werd vermist.
Op 27 maart 2017 vond de eerste berichtgeving plaats in de media (ATS en politie.nl) over de vermiste [slachtoffer 3]. Ook werd aandacht aan haar zaak besteed op Twitter en Facebook en werd in de buurt van haar woning geflyerd.
De ex-partner van de verdachte [betrokkene 7] maakte op 31 maart 2017 om 15:46 uur bij de politie melding van stankoverlast die vermoedelijk kwam uit een woning naast de hare aan het [d-straat]. De politie heeft daar direct een onderzoek ingesteld en daarom stonden diezelfde middag tussen 15:50 uur en 18:05 uur twee opvallende politievoertuigen zichtbaar voor haar woning.
Ongeveer een half uur na die melding van [betrokkene 7] , om 16:12 uur, checkte de verdachte met de OV-kaart uit op ["halte 2], in de Oosthal op vijf minuten loopafstand van de woning van [betrokkene 7]. Om 16:24 uur checkte hij weer in de Oosthal in. Om 17:11 uur checkte de verdachte uit op metrostation [halte 2] nu in de Westhal.
Tussen 16:25 uur en 18:08 uur heeft de verdachte op zijn telefoon met -[telefoonnummer 3] gezocht op politie-gerelateerd nieuws over Diemen Zuid, onder meer op de sites van NU.nl en 112.
[betrokkene 7] belde de verdachte om 18:04 uur op -[telefoonnummer 3]. Zij vroeg hem hoe laat hij zou komen, waarop de verdachte antwoordde dat hij dat niet precies wist maar dat hij dacht om 20:00 uur. De verdachte zou die avond op hun zoon passen. De telefoon van de verdachte maakte op dat moment gebruik van de Cell-ID van [zendmast 3 te plaats] .
Om 18:08 uur haalde de verdachte de simkaart en de SD-kaart uit zijn telefoon (de Vodafone Smart 4 Power met -[telefoonnummer 3] waarna hij in de Westhal op metrostation [halte 2]om 18:22 uur incheckte voor de metro naar Amsterdam. De verdachte heeft om 18:35 uur uitgecheckt op het Amstelstation. Daar heeft hij bus 65 genomen naar de Middenweg. In een winkel aan de Middenweg heeft de verdachte een nieuwe telefoon gekocht (Khocell). Om 19:17 uur heeft hij geprobeerd een Lebara simkaart te activeren in de Khocell telefoon. Om 19:21 uur heeft de verdachte ingecheckt bij 37 in de Linnaeusstraat. In de Linnaeusstraat heeft de verdachte van [betrokkene 11] 900 euro gekregen. Later op de avond is de verdachte naar de Rivierabar in de Rijnstraat gegaan waar hij [betrokkene 12] heeft ontmoet. Diezelfde avond of nacht is de verdachte met [betrokkene 12] vertrokken naar haar woning in [plaats]. De verdachte is die avond dus niet de afspraak met [betrokkene 7] nagekomen om op hun zoon in [plaats] te passen. De verdachte is tot 5 april 2017 bij [betrokkene 12] in [plaats] gebleven en was steeds onbereikbaar.
De verdachte keerde op 5 april 2017 terug naar Amsterdam. Om 22:19 uur activeerde hij telefoonnummer -[telefoonnummer 3] in de Khocell telefoon.
Op 19 april 2017 om 19:17 uur meldde [betrokkene 8] zich bij de politie. Hij had op de televisie gezien dat de politie op zoek was naar [slachtoffer 3] en geconstateerd dat de getoonde fiets volledig overeenkwam met de fiets die hij op 10 maart 2017 op [h-straat] had gevonden en achterin zijn auto had gelegd.
Op 20 mei 2017 is om 17:09 uur via Whatsapp een bericht over de vermiste [slachtoffer 3] met haar foto naar de telefoon van de verdachte (-[telefoonnummer 3]) gestuurd. Het bericht is om 18:24 uur op de telefoon van de verdachte geopend.
Op 27 juni 2017 is de verdachte aangehouden als verdachte in de zaak van [slachtoffer 3] .
Ten tijde van de behandeling in hoger beroep is nog steeds geen teken van leven van [slachtoffer 3] vernomen. Evenmin is haar lichaam aangetroffen.
Is [slachtoffer 3] overleden?
Het hof ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of [slachtoffer 3] is overleden. Omdat geen stoffelijk overschot is gevonden, zal het hof aan de hand van andere feiten en omstandigheden moeten vaststellen of zij is overleden.
Het hof stelt vast dat [slachtoffer 3] ten tijde van het telefoontje met [betrokkene 2] op 8 maart 2017 om 04:04 uur, zich in de woning van de verdachte bevond en nog in leven was, gelet op de verklaring van [betrokkene 2] en het feit dat haar telefoon op dat moment een zendmast aanstraalde die het gebied van de woning van de verdachte aan [b-straat 01] bestrijkt.
Het hof gaat er daarbij van uit, dat de tussen 4:06 uur en 04:07:55 uur met het nummer van [slachtoffer 3] gepleegde telefoontjes niet hebben geleid tot gesprekken, gelet op de korte duur ervan en/of de omstandigheid dat degenen die gebeld werden toen gedetineerd waren. Vanaf 04:51 uur werden inkomende oproepen doorgeleid naar de voicemail. Het laatste uitgaande contact was op 8 maart 2017 om 11:48 uur. Zoals hierna zal worden overwogen, is het hof van oordeel dat dit laatste contact niet door [slachtoffer 3] zelf, maar door de verdachte is gelegd en dat ook hier, gelet op de korte duur van het contact, geen gesprek tot stand is gekomen. Sedertdien is de telefoon van [slachtoffer 3] niet meer gebruikt en niet meer te traceren.
[slachtoffer 3] is op 8 maart 2017 niet terug naar huis gegaan en heeft geen contact met [betrokkene 9] gezocht terwijl hij zorgde voor de 20 mg methadon die zij dagelijks nodig had. Zij heeft haar bankpas, die zij met haar identiteitskaart thuis had gelaten, sinds haar vertrek uit de woning op 8 maart 2017 niet meer gebruikt; de transacties nadien zijn door [betrokkene 9] of [betrokkene 9] verricht. Het hof overweegt in dit verband dat, ofschoon aan [betrokkene 9] de geldopname van 20 euro op 16 maart 2017 niet is voorgehouden, er van uit dient te worden gegaan dat ook deze opname door hem is verricht, aangezien hij zelf geen bankrekening had en daarom de bankrekening van [slachtoffer 3] gebruikte en over haar bankpas en identiteitskaart beschikte.
[slachtoffer 3] heeft geen contact opgenomen met haar moeder, terwijl zij elkaar regelmatig zagen en drie tot vier keer per week telefonisch contact hadden. Hoewel [slachtoffer 3] wel vaker een paar dagen uit het oog verdween, had ze een thuishaven op [a-straat], kwam ze volgens haar moeder altijd terug en belde ze tussendoor.
Uit het dossier blijkt niet dat [slachtoffer 3] had aangekondigd dat zij ergens naartoe wilde gaan, bijvoorbeeld om af te kicken van haar drugsverslaving, of anderszins.
De politie heeft binnengekomen tips over het signaleren van [slachtoffer 3] en andere aanwijzingen in de richting van een vrijwillige verdwijning nader onderzocht, maar dit onderzoek heeft geen aanwijzingen opgeleverd dat de vermiste [slachtoffer 3] nog is gezien en dat zij nog in leven is.
De verklaringen van getuigen dat zij [slachtoffer 3] na 8 maart 2017 nog in leven hebben gezien acht het hof onaannemelijk en/of te berusten op een persoonsverwisseling.
Het hof overweegt in dit verband dat [betrokkene 13] op 13 april 2017 heeft verklaard dat hij [slachtoffer 3] op 16 maart 2017 nog zou hebben gezien, maar dat hij zich deze verklaring vijf dagen later, op 18 april 2017, niet meer kan herinneren; hij verklaarde toen dat hij [slachtoffer 3] twee maanden geleden voor het laatst had gezien. A. [betrokkene 14] heeft op 26 maart 2017 verklaard dat zij [slachtoffer 3] nog op 23 en 24 maart 2017 bij het [f-straat] in [a-plaats] heeft gezien, waar zij een woning in de [g-straat] zou zijn binnengegaan. De getuige heeft daarbij de […] aangewezen. Onderzoek door de politie heeft echter uitgewezen dat in de [g-straat] 99 [betrokkene 15] woont, van wie het uiterlijk sterke gelijkenissen vertoont met dat van [slachtoffer 3]. Ook wat betreft de vermeende herkenning van [slachtoffer 3] door [verbalisant 2] op Spaklerweg in Amsterdam op 18 april 2017 heeft onderzoek door middel van het bekijken van de camerabeelden op dat metrostation uitgewezen dat de verbalisant toen niet [slachtoffer 3] heeft gezien maar [betrokkene 15].
Tussenconclusie
Uit het dossier komt geen enkele aanwijzing naar voren die tot de conclusie kan leiden dat [slachtoffer 3] vrijwillig is verdwenen. Bovenstaande feiten en omstandigheden, meer in het bijzonder dat [slachtoffer 3] sinds 8 maart 2017 zonder enige aankondiging vooraf van de aardbodem is verdwenen, met achterlating van haar bankpas en identiteitskaart, terwijl zij ook haar telefoon niet meer gebruikte en deze niet traceerbaar was, en een dergelijk langdurige onbereikbaarheid voor haar niet gebruikelijk was, leiden naar het oordeel van het hof tot de conclusie dat buiten redelijke twijfel vast staat dat [slachtoffer 3] is overleden.
Op welke wijze is [slachtoffer 3] overleden ?
Vervolgens ziet het hof zich gesteld voor de vraag op welke wijze [slachtoffer 3] is overleden. Ondanks diverse zoekacties is haar lichaam niet gevonden. Een medisch-forensische oorzaak van haar dood kan daarom niet worden vastgesteld. Op basis van het dossier kan wel worden onderzocht welke mogelijke oorzaken van overlijden buiten redelijke twijfel kunnen worden uitgesloten.
Ongeval of natuurlijk overlijden
Hoewel [slachtoffer 3] was gediagnosticeerd met ADHD en een borderline persoonlijkheidsstoornis, dagelijks drugs en methadon gebruikte en slechts 46 kilo woog, biedt het dossier geen aanknopingspunt voor een onverwachte natuurlijke dood. Volgens [betrokkene 9] was [slachtoffer 3] niet onder medische of psychologische behandeling en het dossier bevat ook overigens geen aanwijzingen dat zij kampte met medische klachten of leed aan een ernstige ziekte. Ook voor een ongeval is in het dossier geen enkel aanknopingspunt te vinden. Voor beide gevallen geldt bovendien dat geen melding vanuit het medisch circuit bekend is en de dood door een ongeval of natuurlijk overlijden in beginsel niet is te verenigen met het feit dat geen lichaam is gevonden.
Onnatuurlijk overlijden door zelfdoding
Voor wat betreft het scenario van zelfdoding is van belang dat [slachtoffer 3] samenwoonde met [betrokkene 9] en wekelijks meermalen contact had met haar moeder. Bij geen van beiden is de indruk ontstaan dat [slachtoffer 3] plannen in die richting had. Volgens de moeder van [slachtoffer 3] heeft zij [slachtoffer 3] op 6 maart 2017 gesproken en ging het goed met haar. Een afscheidsbrief van [slachtoffer 3] is niet aangetroffen. Ook in dit scenario geldt dat geen melding vanuit het medisch circuit bekend is en zelfdoding in beginsel niet is te verenigen met het feit dat geen lichaam is gevonden. Het dossier bevat geen serieuze aanwijzing dat [slachtoffer 3] zelfmoord heeft gepleegd.
Tussenconclusie
Een natuurlijke dood, een ongeval en zelfdoding kunnen op grond van het voorgaande naar het oordeel van het hof buiten redelijke twijfel als doodsoorzaak van [slachtoffer 3] worden uitgesloten. Dit laat slechts de mogelijkheid open dat zij een onnatuurlijke dood is gestorven als gevolg van opzettelijk gewelddadig handelen van een ander en dat haar lichaam met opzet is weggemaakt om onderzoek naar de sporen van dat geweld en haar overlijden onmogelijk te maken. Daarmee staat buiten redelijke twijfel vast dat [slachtoffer 3] door het gewelddadig handelen van een ander om het leven is gekomen.
Is de verdachte als dader betrokken bij het overlijden van [slachtoffer 3] ?
De vraag die het hof vervolgens dient te beantwoorden is of de verdachte bij de gewelddadige levensberoving van [slachtoffer 3] als dader is betrokken.
De verklaring van de verdachte
De verdachte heeft in hoger beroep samengevat het volgende verklaard.
In 2017 kende de verdachte [slachtoffer 3] twee jaar; ze gebruikten in die periode samen drugs en ze hadden seks. Hij had een klik met haar in de omgang en hij vond haar seksueel aantrekkelijk.
Die avond/nacht van 7 op 8 maart 2017 is er niets bijzonders gebeurd. Het was een standaardavond met drugsgebruik en gefriemel op zijn kamer op de zolder. [slachtoffer 3] en de verdachte hebben geen ruzie gehad en er was geen boosheid. [slachtoffer 3] werd gewoonlijk onrustig als de drugs op waren maar dat gedrag heeft hij die avond/nacht niet bij haar waargenomen. Er waren genoeg drugs, de verdachte had cocaïne voor beider gebruik en [slachtoffer 3] had zelf ook cocaïne bij zich. Om 04:00 uur waren de drugs niet op. De verdachte heeft van de telefoontjes van [slachtoffer 3] naar dealers niets meegekregen. [slachtoffer 3] is 's ochtends tussen 08:00 uur en 08:30 uur bij hem vertrokken. Zonder haar fiets, want die had de verdachte van [slachtoffer 3] gekocht. Daarna heeft de verdachte niets meer van [slachtoffer 3] gehoord en hij heeft ook zelf geen contact met haar opgenomen. Na het telefoontje aan zijn ouders om 08:33 uur heeft de verdachte zijn telefoon uitgezet. Dat deed hij nooit, maar deze keer wilde hij niet gestoord worden; hij was een beetje gebroken. Hij moest die ochtend naar zijn werk maar is niet gegaan. De verdachte is die ochtend op de fiets van [slachtoffer 3] naar de flat aan [a-straat] gefietst. Hij had een afspraak achter die flat. Voor de flat heeft hij de fiets tegen een parkeernietje gezet en is onderwijl telefonerend in de richting van [straat] gelopen. De verdachte telefoneerde niet met de telefoon van [slachtoffer 3] , niet met zijn eigen telefoon, maar met de telefoon van een kennis. Die telefoon had hij alleen bij zich als hij iets moest regelen. De telefoon was van de persoon met wie hij de afspraak had. Omdat hij moe was, is hij met de bus terug gegaan naar huis. De fiets van [slachtoffer 3] heeft hij niet opgehaald. De verdachte wilde niets meer te maken hebben met de fiets en er niet mee worden geassocieerd.
Over 31 maart 2017 heeft de verdachte verklaard dat hij die avond op zijn zoon zou passen. Toen hij de politievoertuigen voor de woning van [betrokkene 7] aan het [d-straat] zag staan, dacht hij dat de politie naar hem op zoek was vanwege openstaande boetes en gevangenisstraffen. Hij is via het metrostation naar de campus gelopen en heeft daar op een terras in zijn telefoon gezocht of er op het [d-straat] iets aan de hand was. Toen [betrokkene 7] hem om 18:04 uur belde heeft hij niet gezegd dat hij al in [plaats] in de buurt van haar woning was. Terwijl hij met haar telefoneerde reed een politievoertuig de campus op. Daarop heeft de verdachte zijn telefoon uitgezet. Hij heeft het simkaartje en de batterij uit de telefoon gehaald, daarna op de Middenweg de Khocell telefoon gekocht en de Vodafone (Smart 4 Power) telefoon in een prullenbak gegooid. Bij [betrokkene 11] heeft hij geld gehaald en 's avonds is hij met [betrokkene 12] naar [plaats] vertrokken. Hij heeft zich tot 5 april 2017 onbereikbaar gehouden. Bij het overlijden van [slachtoffer 3] en/of het wegmaken van haar lichaam heeft hij geen betrokkenheid gehad.
Oordeel van het hof
De avond/nacht van 7 op 8 maart 2017 en de ochtend van 8 maart 2017
Het hof acht de verklaring van de verdachte dat de avond/nacht van 8 maart 2017 een standaardavond was, dat er niets bijzonders is gebeurd en [slachtoffer 3] rond 8:00/8:30 uur bij hem is vertrokken en derhalve op dat moment nog in leven was ongeloofwaardig.
De verklaring van de verdachte dat er genoeg drugs waren en dat de drugs om 04:00 uur niet op waren acht het hof niet aannemelijk bezien in het licht van de omstandigheid dat [slachtoffer 3] al een uur na aankomst bij de verdachte op zoek was naar een dealer die haar drugs kon leveren. Hij is met [slachtoffer 3] alleen in zijn zolderkamer geweest en niet in de rest van de woning, dus het hof acht het onwaarschijnlijk dat hij van de telefoontjes naar dealers niets zou hebben gemerkt. Het hof betrekt hierbij dat op de telefoon van [slachtoffer 3] vanaf 04:51 uur inkomende oproepen werden doorgeleid naar de voicemail en de verdachte zijn telefoon heeft uitgezet terwijl hij dat naar eigen zeggen nooit deed, ook niet als hij brak was, en de volgende dag niet naar zijn werk is gegaan terwijl hij daar wel werd verwacht. De verdachte heeft niet kunnen verklaren waarom hij zijn telefoon om 08:33 uur heeft uitgezet en om 12:23 uur bij terugkomst van [a-straat] , waar hij de fiets van [slachtoffer 3] had achtergelaten, opnieuw heeft aangezet. Tot slot betrekt het hof hierbij de omstandigheid dat de telefoon van [slachtoffer 3] om 11:29 uur, het tijdstip waarop de verdachte ongeveer op haar fiets naar [a-straat] moet zijn vertrokken, contact maakte met [zendmast 3]. Haar telefoon was op dat tijdstip kennelijk nog in het gebied van de woning van de verdachte terwijl [slachtoffer 3] volgens de verdachte al ruim drie uur eerder uit zijn woning was vertrokken.
De verdediging heeft met betrekking tot het verplaatsen van de telefoon van [slachtoffer 3] om 11:29 uur uit de omgeving van de woning van de verdachte naar de omgeving van haar eigen woning (om 11:48 uur, [zendmast 1]) geopperd dat het zou kunnen dat [slachtoffer 3] terug is gegaan naar de woning van de verdachte en toen hij daar niet was, is teruggekeerd naar haar eigen woning. Het hof overweegt dat het dossier geen aanwijzing bevat dat [slachtoffer 3] voor 11:29 uur en na 11:48 uur thuis is geweest; [betrokkene 9] heeft immers verklaard dat hij [slachtoffer 3] na haar vertrek die nacht om 02:47 uur niet meer heeft gezien. [zendmast 1] 201 bestrijkt behalve de omgeving van de woning van [slachtoffer 3] ook de omgeving van [a-straat] ; het dossier biedt echter evenmin een aanwijzing dat [slachtoffer 3] om 11:48 uur in de omgeving van [a-straat] was.
Het achterlaten van de fiets van [slachtoffer 3] en het laatste telefoongesprek
Op camerabeelden bij de flat aan [a-straat] is vastgelegd dat de verdachte op 8 maart 2017 om 11:45 uur kwam aanfietsen op de fiets van [slachtoffer 3] en deze fiets voor de flat heeft neergezet.
Voor de beoordeling van het door de verdachte gepresenteerde scenario ten aanzien van de fiets is van belang in beschouwing te nemen hoe dat scenario zich in de verklaringen van de verdachte heeft ontwikkeld.
In het verhoor bij de politie op 27 juni 2017 heeft de verdachte verklaard dat [slachtoffer 3] op de fiets is gekomen en 's ochtends met de fiets is weggegaan, hij de opsporingsbeelden van de fiets van [slachtoffer 3] heeft gezien en dat hij de fiets (die te zien was op de opsporingsbeelden) niet heeft gehad.
Op 28 juni 2017 heeft de verdachte op vragen van de politie verklaard dat hij de foto heeft gezien van de mountainbike-achtige fiets van [slachtoffer 3] met de twee gekleurde banden, maar dat hij die fiets niet kent, niet heeft gezien en dat die fiets hem niet is aangeboden. Hij wist niets van die fiets en wist ook niets van die fiets na 08:00 uur in de ochtend van 8 maart 2017. De verdachte heeft verder verklaard dat hij niet wist of hij na de nacht met [slachtoffer 3] nog ergens was geweest. Daarop is aan de verdachte voorgehouden dat de politie de fiets van [slachtoffer 3] had. Na deze confrontatie waarbij voor de verdachte duidelijk werd dat hij op beelden fietsend op de fiets van [slachtoffer 3] was gezien, heeft de verdachte verklaard dat [slachtoffer 3] op 8 maart 2017 met die fiets bij hem is gekomen en dat hij die fiets van haar heeft gekocht, 's ochtends heeft meegenomen naar [straat 16] omdat hij daar een afspraak had en met de bus naar huis is terug gegaan. Na overleg met zijn advocaat wilde de verdachte over dit onderdeel niets meer zeggen, ook niet in de daaropvolgende verhoren.
In hoger beroep heeft de verdachte naar aanleiding van hem gestelde concrete vragen met betrekking tot de opsporingsbeelden van de fiets en zijn verklaringen bij de politie verklaard dat hij bij de politie heeft gelogen over de fiets en dat hij niet meer uit die leugen kwam. Op de vraag waarom de verdachte had gelogen over de fiets heeft de verdachte niet meer verklaard dan dat de fiets ‘echt een ding’ is geweest.
Het hof acht het in dit verband opmerkelijk dat de verdachte als reden voor zijn terugreis met de bus in plaats van per fiets heeft verklaard dat hij moe was, aangezien politieonderzoek heeft uitgewezen dat hij al fietsend met 7 minuten thuis zou zijn geweest, terwijl de busreis, waarbij hij ook een afstand lopend moest afleggen, 32 minuten duurde.
Politieonderzoek heeft uitgewezen dat de verdachte, nadat hij de fiets om 11:45 uur op [a-straat] had achtergelaten, lopend met een snelheid van 6 km per uur, om 11:48 uur [zendmast 1] 201 heeft kunnen bereiken en daar met de telefoon van [slachtoffer 3] naar [betrokkene 6] heeft kunnen bellen.
Het hof komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat het de verdachte is geweest die om 11:48 uur met de telefoon van [slachtoffer 3] heeft gebeld en dat hij daarna de telefoon heeft weggemaakt en haar fiets aan [a-straat] heeft achtergelaten. Kennelijk heeft de verdachte met zijn handelwijze het willen doen voorkomen dat [slachtoffer 3] nog leefde nadat zij bij hem was geweest.
Het hof betrekt daarbij dat de verdachte bovendien ongeloofwaardig heeft verklaard over (het achterlaten van) de fiets. Zo heeft hij verklaard dat hij de fiets bij de flat had neergezet omdat hij daar met iemand had afgesproken, maar heeft hij deze afspraak op geen enkele manier weten te concretiseren. Hij heeft niet verklaard met wie, met welk doel of waar precies hij had afgesproken, en evenmin met wie hij om 11:45 uur met welke telefoon heeft gebeld en heeft de telefoon niet willen overhandigen aan de politie. Volgens de verdachte was de reden hiervoor zijn angst voor represailles, waarvan het hof vaststelt dat deze op geen enkele manier is geconcretiseerd, met als gevolg dat geen verificatie kan plaatsvinden.
De stelling van de verdediging dat dit de verdachte niet kan worden tegengeworpen omdat ‘algemeen bekend is dat daar in drugs wordt gedeald en dat je in dat milieu niet zonder risico over contacten kunt verklaren’ is veel te algemeen om enige conclusie aan te kunnen verbinden. Het hof betrekt hierbij voorts dat de verklaring van de verdachte dat hij zich na de gestelde afspraak in het geheel niet heeft bekommerd om de fiets omdat hij niet met de fiets geassocieerd wilde worden onbegrijpelijk is, omdat de eerste beelden van de fiets pas in april 2017 in de media zijn verschenen en aldus tot die tijd geen ‘smet’ op de — bovendien waardevolle — fiets rustte.
De verdachte heeft zich evenmin bij de politie gemeld toen de vermissing van [slachtoffer 3] in de media aan de orde werd gesteld, of nadat zijn ex-zwager [getuige 40] hem vroeg of hij [slachtoffer 3] nog had gezien omdat ze werd vermist en evenmin na het bericht over de vermiste [slachtoffer 3] dat op 20 mei 2017 via Whatsapp naar de verdachte is verzonden. Hij verklaarde aanvankelijk in zijn verhoor dat [slachtoffer 3] met de fiets was gekomen en met de fiets was weggegaan, terwijl hij wist dat hij de fiets op dat moment al lang en breed op [a-straat] had achtergelaten. Pas nadat hij werd geconfronteerd met de bevindingen van de politie en de camerabeelden, verklaarde de verdachte de fiets die nacht van [slachtoffer 3] te hebben gekocht
31 maart 2017 tot 5 april 2017
In het politieverhoor van 28 juni 2017 is aan de verdachte gevraagd waarom hij begin april 2017 gedurende vier/vijf dagen niet traceerbaar is geweest. De verdachte heeft verklaard dat dit zo was omdat zijn telefoon kapot was en hij nog een straf boven zijn hoofd had hangen. Hij moest er even over nadenken en zou er later nog op terugkomen. Aan het einde van het verhoor wilde de verdachte niet op die vier dagen terugkomen. Hij was ‘klaar met dat stukje’. In het politieverhoor van 9 juli 2018 heeft de verdachte zich op de vraag of hij duidelijkheid kon geven over de vijf dagen in april op zijn zwijgrecht beroepen. Na confrontatie met de bevindingen van de politie in de laatste politieverhoren dat zijn telefoon niet per ongeluk in het water kon zijn gevallen, zoals hij tegen [betrokkene 7], zijn zoontje, moeder en zus had gezegd, omdat de simkaart en de SD-kaart uit de telefoon waren gehaald, heeft de verdachte bij de rechtbank verklaard dat hij de batterij uit zijn telefoon heeft gehaald en de telefoon heeft weggegooid op de Middenweg. In hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat hij het kaartje en de batterij uit de telefoon heeft gehaald en de telefoon op de Middenweg in een prullenbak aan de muur heeft gegooid. Hij heeft verklaard bij [betrokkene 12] te zijn ondergedoken omdat hij geen zin had in de politie in verband met een openstaande straf en boetes.
Het hof overweegt dat pas nadat de verdachte kennis had genomen van de onderzoeksgegevens over de telefoon en hij deze op zich heeft kunnen laten inwerken, hij bij de rechtbank en het hof heeft verklaard dat hij de telefoon had weggedaan.
Dat de verdachte, na het zien van de politie voor de deur van de woning van [betrokkene 7] in [plaats] op 31 maart 2017 zo schrok dat hij rechtsomkeert maakte, op zijn telefoon zocht op 112 en NU.nl naar politie gerelateerd nieuws in [plaats]; vanaf dat moment telefonisch onbereikbaar is geweest en is ondergedoken bij [betrokkene 12], enkel uit angst voor het moeten uitzitten van een openstaande straf en boetes, acht het hof onaannemelijk. Het betrof namelijk oude strafzaken, een kennelijk omgezette werkstraf van 40 uren in 20 dagen hechtenis uit 2013 en 14 dagen gijzeling voor geldboetes uit 2011 en 2012, die kennelijk nooit eerder voor de verdachte aanleiding zijn geweest om dergelijke acties te ondernemen. Daarbij staat de omvang van de uit te zitten hechtenis en gijzeling naar het oordeel van het hof geenszins in verhouding tot deze actie, waarbij zijn zoekslag op internet op 112 en Nu.nl naar politie gerelateerd nieuws in [plaats] ook bepaald niet wijst in de richting van berichtgeving omtrent boetes.
Alternatieve scenario's en verdachten
De verdediging heeft betoogd dat alternatieve mogelijkheden aan het overlijden van [slachtoffer 3] ten grondslag kunnen liggen en in dit verband gewezen op onder meer [betrokkene 6] en [betrokkene 9] als mogelijke verdachten ofwel personen die als laatste contact met [slachtoffer 3] zouden (kunnen) hebben gehad. Het hof overweegt hierover als volgt.
Op 8 maart 2017 om 11:48 uur heeft tussen het telefoonnummer van [slachtoffer 3] en het telefoonnummer van [betrokkene 6] een contact van 3 seconden plaatsgevonden. Zoals hiervoor reeds overwogen, gaat het hof er van uit dat het de verdachte is geweest die op dat moment de beschikking had over de telefoon van [slachtoffer 3] en daarmee het nummer van [betrokkene 6] heeft gebeld om aldus een dwaalspoor uit te zetten. Gelet op de korte duur van het contact is ook aannemelijk dat geen gesprek tussen beide nummers heeft plaats gevonden. Dat [betrokkene 6] zich voor de politie heeft schuil gehouden na het maken van een telefonische afspraak op 21 juli 2017 acht het hof verklaarbaar vanuit het gegeven dat [betrokkene 6] , zoals hij zelf in zijn verhoor bij de politie op 22 maart 2018 heeft kenbaar gemaakt, illegaal in Nederland verbleef. [betrokkene 6] is meermalen in dit onderzoek gehoord. Het enkele feit dat [slachtoffer 3] een schuld van 275 euro bij hem had, brengt nog niet met zich dat hij als verdachte van moord of doodslag op [slachtoffer 3] dient te worden aangemerkt.
Het hof acht het niet opmerkelijk dat [betrokkene 9] pas een week nadat [slachtoffer 3] uit hun woning aan [adres [slachtoffer 3]] vertrok melding heeft gemaakt van haar vermissing, omdat [slachtoffer 3] volgens [betrokkene 9] en haar moeder wel vaker enkele dagen wegbleef. Ten aanzien van de TCI-informatie van 27 juni 2017, inhoudende het gerucht dat [betrokkene 9] verantwoordelijk is voor de dood van [slachtoffer 3] en dat hij na het vertrek van [slachtoffer 3] uit de woning achter haar zou zijn aangegaan en haar nek zou hebben gebroken, overweegt het hof dat dit gerucht reeds wordt weerlegd door de camerabeelden van de flat aan [adres [slachtoffer 3]] in de periode van 7 maart 2017 om 18:00 uur tot 8 maart 2017 om 12:00 uur. Uit deze beelden volgt immers dat [betrokkene 9] de flat niet heeft verlaten na het vertrek van [slachtoffer 3] op 8 maart 2017 om 02:47 uur.
Dat [slachtoffer 3] bij diverse dealers schulden zou hebben en in dat verband ook wel eens is geslagen en gegijzeld, leidt niet reeds tot een (concrete) verdenking en doet ook geen afbreuk aan het bewijs jegens de verdachte.
Dat forensisch onderzoek in de woning van de verdachte geen relevante sporen heeft opgeleverd doet aan het vorenstaande evenmin afbreuk. Zoals hiervoor reeds is overwogen, heeft het hof de doodsoorzaak van [slachtoffer 3] niet kunnen vaststellen bij gebreke van haar lichaam. Dood door verwurging of verstikking hoeft geen sporen achter te laten. Anders dan de verdediging stelt, heeft de verdachte in de betreffende periode wel degelijk kunnen beschikken over een vervoermiddel waarmee hij het lichaam kon verplaatsen. Het hof verwijst in dit verband naar de verklaring van [naam 38] en van de verdachte ter zitting van het hof van 27 september 2021, waaruit volgt dat de verdachte nog wel eens in een bestelbus van een ander reed. Het was voor de verdachte dus mogelijk om het lichaam te verplaatsen en elders te laten verdwijnen.
Het hof acht op grond van de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting de door de verdediging en de verdachte gestelde alternatieve scenario's niet aannemelijk en verwerpt deze.
De overige door de verdediging gevoerde verweren vinden hun weerlegging in de bewijsmiddelen of zien op niet door het hof gebezigde bewijsmiddelen en behoeven mitsdien geen bespreking.
Tussenconclusie [slachtoffer 3]
Alles afwegend komt het hof tot de slotsom in dit dossier dat het op grond van alle feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien niet anders kan zijn dan dat de verdachte degene is geweest die [slachtoffer 3] opzettelijk van het leven heeft beroofd en haar lichaam heeft weggemaakt.
[slachtoffer 3] is in de nacht van 7 op 8 maart 2017 voor het laatst bij de verdachte in zijn woning geweest, daarna heeft niemand haar nog in leven gezien, noch enig teken van leven van haar vernomen. Haar lichaam is tot op heden niet teruggevonden. Buiten redelijke twijfel kan worden uitgesloten dat zij op natuurlijke wijze is overleden, of door een ongeval of zelfmoord.
De verklaring van de verdachte dat er die avond niets bijzonders is gebeurd, acht het hof niet geloofwaardig, onder meer gelet op de telefoongegevens, de verklaring van [betrokkene 2] en het feit dat de verdachte niet naar waarheid heeft verklaard over de fiets van [slachtoffer 3].
Door vervolgens op 8 maart 2017 's ochtends de fiets van [slachtoffer 3] achter te laten op [a-straat] en daar met haar telefoon naar een dealer te bellen, wilde de verdachte doen voorkomen dat [slachtoffer 3] nog leefde nadat ze bij hem was weggegaan en aldus heeft de verdachte bewust getracht een dwaalspoor te creëren. De verdachte heeft niet alleen zijn telefoon weggedaan nadat hij op 31 maart 2017 politievoertuigen voor het huis van zijn ex-vrouw [betrokkene 7] had gezien, maar heeft zich ook dagenlang onbereikbaar gehouden en daarover niet naar waarheid verklaard.
Naar het oordeel van het hof is dit een extreme reactie die niet enkel kan worden verklaard uit angst voor het uitzitten van de oude openstaande straf en geldboetes van geringe duur.
Daarbij neemt het hof eveneens in aanmerking dat de verdachte, die [slachtoffer 3] twee jaar kende, in die periode seks met haar had en een klik met haar had, in het geheel niet naar haar heeft gezocht of anderen heeft helpen zoeken. Hij heeft zich niet eigener beweging bij de politie gemeld om alles te vertellen wat relevant zou kunnen zijn voor haar opsporing. Niet toen hij ongeveer twee weken nadat [slachtoffer 3] bij hem was geweest van zijn (ex)zwager hoorde dat zij was vermist, niet na het Whatsapp bericht omdat hij ‘er niet echt mee bezig was’ en zelfs niet toen in de media haar fiets werd getoond.
Dergelijk gedrag acht het hof mede verklaarbaar vanuit de wetenschap dat zoeken geen zin had, omdat de verdachte [slachtoffer 3] had gedood, en het de verdachte beter uit kwam dat zij niet zou worden gevonden.
De verdachte kon beschikken over vervoer om haar lichaam te verplaatsen en elders te laten verdwijnen
Dat het de verdachte is geweest die haar heeft laten verdwijnen acht het hof, nu hij de verdachte verantwoordelijk acht voor de dood van [slachtoffer 3] en er geen aanwijzingen zijn voor betrokkenheid van een derde bij het wegmaken van het lichaam, in het licht van al het voren overwogene, eveneens bewezen.’
1.6
Het Nederlands bewijsstelsel wordt veelal gekarakteriseerd als een zogenoemd negatief-wettelijk (of negatief-jurisprudentieel1.) bewijsstelsel.2. In een dergelijk bewijsstelsel is de rechter op negatieve wijze gebonden aan de wettelijke bewijsmiddelen. De rechter mag dus pas tot een bewezenverklaring overgaan zodra er voldoende wettig bewijs voorhanden is én hij de overtuiging heeft dat de verdachte het hem ten laste gelegde feit ook daadwerkelijk gepleegd heeft. Indien een van beide ontbreekt moet de rechter vrijspreken. Dit blijkt ook uit de artikelen 339 Sv (waarin een limitatieve opsomming van de wettelijk toegestane bewijsmiddelen wordt gegeven) en 338 Sv:
‘Het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, kan door den rechter slechts worden aangenomen, indien hij daarvan uit het onderzoek op de terechtzitting door den inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging heeft bekomen.’
Deze innerlijke overtuiging hoeft in beginsel niet gemotiveerd te worden.3. Daarnaast is de feitenrechter sinds jaar en dag vrij in de selectie en waardering van het voorliggende bewijsmateriaal.4. De Hoge Raad stelt daartoe dat in cassatie niet kan worden onderzocht of de feitenrechter die de verdachte op grond van zijn feitelijke waardering van het bewijsmateriaal heeft vrijgesproken, terecht tot dat oordeel is gekomen. Ingeval de rechter die over de feiten oordeelt het ten laste gelegde bewezen acht, is het aan die rechter voorbehouden om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare materiaal datgene tot bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. Deze beslissing inzake die selectie en waardering, die — behoudens bijzondere gevallen — geen motivering behoeft, kan in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Hetzelfde heeft te gelden in het tegenovergestelde geval dat de rechter op grond van de aan hem voorbehouden selectie en waardering van het bewijsmateriaal tot de slotsom komt dat vrijspraak moet volgen. De nadere motivering van de vrijspraak maakt de gegeven beslissing niet onbegrijpelijk doordat het beschikbare bewijsmateriaal — al dan niet op grond van een andere uitleg van gegevens van feitelijke aard — een andere (bewijs)beslissing toelaat. Wel lijkt er in de literatuur consensus te bestaan dat de lat voor de vereiste rechterlijke overtuigingsgraad — en daarmee voor een bewezenverklaring — hoog ligt. Dat blijkt ook uit de nadruk die gelegd wordt op de antipode van de overtuigingsstandaard: het is algemeen aanvaard dat twijfel tot vrijspraak dient te leiden.5. Op grond van art. 359 lid 3 Sv moet de beslissing dat het feit door de verdachte is begaan voorts steunen op de in het vonnis weergegeven inhoud der bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden. Er dient immers een logisch verband te bestaan tussen de feiten zoals die tot uitdrukking komen in het te bezigen bewijsmateriaal en de te bewijzen hypothese.6. Aan dit voorschrift pleegt de Hoge Raad streng de hand te houden. Het vormt immers de enige mogelijkheid om te kunnen controleren of de rechter de bewezenverklaring heeft doen steunen op als zodanig door de wet erkende bewijsmiddelen.7. Van Dorst onderscheidt in zijn handboek twee methoden om aan dit vereiste te voldoen: de ‘klassieke’ methode van selecteren en weergeven van al het materiaal dat redengevend is voor de bewezenverklaring, dan wel de Promis-werkwijze van samenvatten en beredeneren met verwijzing naar de bronnen. Beide methoden hebben gemeen dat de bewijsconstructie alleen feiten en omstandigheden mag bevatten die redengevend zijn voor de bewezenverklaring.8. Als dat niet het geval is, dreigt cassatie. Alleen als het niet-redengevende gedeelte van ondergeschikte betekenis is of als het bedoeld is als inleiding op een voor het overige wel redengevend bewijsmiddel, wil de Hoge Raad de bewijsconstructie nog wel eens als deugdelijk accepteren. Maar wanneer in de bewijsvoering gegevens staan die ernstig afbreuk doen aan de begrijpelijkheid van de bewijsconstructie of die met de bewezenverklaring niet te rijmen zijn, volgt cassatie.9. Als een bewijsmiddel strijdig is met de bewezenverklaring, is het in de regel niet-redengevend voor de bewezenverklaring. Daarnaast doet zich de figuur voor dat bewijsmiddelen onderling ernstig met elkaar in strijd kunnen zijn. Ook in zo'n situatie volgt vernietiging omdat de bewezenverklaring niet naar behoren is gemotiveerd.10.
1.7
In relatie tot verklaringen van getuigen mogen alleen die feiten en omstandigheden uit de verklaring worden gebruikt die door de rechter ook redengevend voor de bewijsbeslissing worden geacht. Dit betekent dat een getuigenverklaring niet in zijn geheel als bewijsmiddel wordt gebruikt, maar dat de rechter in zijn vonnis alleen de passages opneemt die door hem relevant worden bevonden. Alle overige onderdelen van de verklaring worden als niet redengevend buiten beschouwing gelaten. In dit verband wordt in de literatuur wel gesproken van splitsing van de verklaring.11. In de jurisprudentie is hieromtrent bepaald dat de betekenis van het voor het bewijs te bezigen deel van de verklaring door de (af)splitsing niet wezenlijk mag worden gewijzigd of uit zijn verband mag worden getrokken.12. Indien dit wel het geval is, dan is sprake van ontoelaatbare denaturering. De feitenrechter hoeft ten aanzien van passages die hij heeft geselecteerd in zijn vonnis in beginsel geen nadere rekenschap af te leggen.13.
Deelklacht I
1.8
In eerste aanleg heeft de rechtbank het ten laste gelegde niet bewezen geacht. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat zij niet heeft kunnen vaststellen wanneer, op welke wijze en waar het slachtoffer om het leven zou zijn gebracht. Uit het arrest volgt dat het hof ook niet heeft kunnen vaststellen op welke wijze het slachtoffer om het leven zou zijn gebracht. Het hof heeft immers slechts in het arrest in feite vastgesteld dat er iets (in de woning van verdachte?) zou hebben afgespeeld maar niet wat dat dan is geweest. Zo heeft het hof niet vastgesteld dat de door verdachte verrichte gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm zo zeer op de dood van het slachtoffer waren gericht dat daaruit het opzet op de dood kan worden afgeleid. Het hof heeft in het arrest slechts niet uitgesloten dat het slachtoffer door verwurging om het leven zou kunnen zijn gebracht, maar niet dat dit ook daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Het oordeel van het hof, dat het hof de verklaring van verdachte dat er die avond niets bijzonders is gebeurd ongeloofwaardig acht, zodat het hof kennelijk dat deel van die verklaring als kennelijk leugenachtig heeft aangemerkt, is voorts onjuist/onbegrijpelijk, nu bewijsmiddelen ontbreken waaruit volgt dat deze verklaring kennelijk leugenachtig is. Daar komt nog bij dat het oordeel van het hof, dat het niet aannemelijk is dat het slachtoffer op natuurlijke wijze is overleden en dat de omstandigheid dat het slachtoffer slechts 46 kg woog en drugs gebruikte daar niet aan af doet nu niet nu zij zich niet onder medische behandeling had gesteld en uit het dossier geen aanwijzingen zijn dat zij kampte met medische klachten of aan een ernstige ziekte leed14., ook onbegrijpelijk is nu het door een 46 kg wegende drugsverslaafde niet tijdig inroepen van medische hulp een ernstig risico op vroegtijdig overlijden juist in aanzienlijke mate verhoogt. De bewezenverklaring is dan ook onvoldoende met redenen omkleed.
1.9
De overweging/het oordeel van het hof, dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte degene is geweest die [slachtoffer 3] opzettelijk van het leven heeft beroofd en haar lichaam heeft weggemaakt en hij verantwoordelijk is voor de dood van [slachtoffer 3], is voorts onbegrijpelijk nu het openbaar ministerie zelf in de tenlastelegging subsidiair zware mishandeling, de dood ten gevolge hebbend ten laste heeft gelegd, en het hof niet heeft vastgesteld welke gedragingen verdachte heeft verricht, zodat ook hierom de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed.
Deelklacht II
1.10
Uit het arrest volgt dat het hof voorts dat het hof bewezen heeft verklaard dat de doodslag gepleegd is ‘op een tijdstip in de periode van 7 maart 2017 tot en met 27 juni 2017’. In het arrest heeft het hof evenwel in strijd met hetgeen bewezen is verklaard meermalen overwogen dat het hof de bewezen verklaarde doodslag heeft afgeleid uit (onder meer) de omstandigheid dat verdachte het slachtoffer in de nacht van 7 op 8 maart 2017 als laatste in levende lijve heeft gesproken en als laatste met haar contact heeft gehad en het hof er onder meer van uitgaat dat het slachtoffer na 8 maart 2017 haar pinpas niet meer heeft gebruikt; verklaringen van getuigen die hebben verklaard het slachtoffer na 8 maart 2017 nog te hebben gezien onjuist zijn; verdachte de telefoon van het slachtoffer op 8 maart 2017 heeft gebruikt en haar fiets heeft neergezet om een dwaalspoor te zetten, te weten dat het slachtoffer op dat moment nog zou leven; het slachtoffer haar telefoon na 8 maart 2017 niet zelf heeft gebruikt. Niet duidelijk is dus in hoeverre het hof nu heeft vastgesteld dat het slachtoffer voor of op 8 maart 2017 van het leven is beroofd, of op een datum gelegen na 8 maart 2017 en in hoeverre hetgeen het hof ten aanzien van en uit (onder meer) het gebruik van de pinpas en telefoon heeft vastgesteld of afgeleid redengevend is/kan zijn. De bewezenverklaring is dan ook onvoldoende met redenen omkleed.
Deelklacht III
1.11
Voorts heeft het hof bewezen verklaard dat verdachte de doodslag en wegmaking van het stoffelijk overschot gepleegd heeft te ‘Amsterdam, in elk geval in Nederland’. Kennelijk heeft het hof niet kunnen vaststellen dat de doodslag te Amsterdam is gepleegd, terwijl uit het arrest anderzijds kan worden afgeleid dat het hof meent te hebben vastgesteld dat verdachte het slachtoffer in zijn woning in Amsterdam om het leven heeft gebracht. In feite moet maar worden geraden of dat inderdaad het geval is. Ook in dit opzicht schiet het arrest, althans de bewezenverklaring tekort.
Deelklacht IV
1.12
Ten aanzien van onduidelijkheid van het arrest en de inconsistenties met betrekking tot de wijze waarop de doodslag is gepleegd; de plaats waar het delict is gepleegd en de datum/periode waarop/waarin het bewezen verklaarde is gepleegd is voorts van belang dat deze onduidelijkheden voor de rechtbank en andere door de verdediging aangehaalde rechtelijke colleges de (voornaamste) reden is/zijn geweest de/een ten laste gelegde doodslag niet bewezen te achten. Door in feite maar een slag te slaan naar de manier waarop waar en wanneer het bewezen verklaarde is begaan voldoet het arrest/bewezenverklaring niet aan de daaraan te stellen minimumeisen.
Deelklacht V
1.13
In het arrest heeft het hof voorts vastgesteld dat het slachtoffer haar bankpas na 8 maart 2017 niet meer heeft gebruikt. Daartoe heeft het hof onder meer overwogen dat de omstandigheid dat uit bankgegevens is gebleken dat nog op 16 maart 2016 bij de ING-Bank een pinopname heeft plaatsgevonden daar niet aan af doet, nu een ander de pas nadien meermalen heeft gebruikt en dat, ofschoon aan die ander de geldopname van 20 euro op 16 maart 2017 niet is voorgehouden, ervan uit dient te worden gegaan dat ook deze opname door hem is verricht, aangezien hij zelf geen bankrekening had en daarom de bankrekening van het slachtoffer gebruikte en over haar bankpas en identiteitskaart beschikte. Dit is lijnrecht in strijd met hetgeen het hof in de bewijsmiddelen (nr. 24) heeft vastgesteld, te weten dat (getuige [betrokkene 9] heeft verklaard dat) hij na verkregen toestemming van de moeder van het slachtoffer één keer op 23 maart 2017 1000 euro heeft opgenomen; op 20 maart 2017 80 euro heeft gepind en op 24 maart 100 euro. Ook hierom is de bewezenverklaring onvoldoende met redenen omkleed.
Deelklacht VI
1.14
In het arrest heeft het hof overwogen dat verdachte op 8 maart 2017 de telefoon van het slachtoffer om 11:48 heeft gebruikt en daarbij gebracht heeft dealer van het slachtoffer te bellen teneinde bewust een dwaalspoor te creëren en dat verdachte nadien de telefoon heeft doen verdwijnen, hetgeen volgt uit de omstandigheid dat de telefoon nadien niet meer is gebruikt en niet meer te traceren is geweest. Dit oordeel is onjuist en schiet tekort, nu de verdediging onbetwist heeft aangevoerd dat de telefoon ook nog een aantal dagen nadien de [zendmast 1], een zendmast die onder het bereik van de woning van het slachtoffer valt, inkomende contacten heeft geregistreerd, zodat de telefoon wel degelijk te traceren is geweest. Ook hierom is de bewezenverklaring onvoldoende met redenen omkleed.
Deelklacht VII
1.15
Ten aanzien van het beweerde door verdachte gemaakte gebruik van de telefoon van het slachtoffer op 8 maart 2017 heeft het hof voorts niet gerespondeerd op hetgeen door de verdediging is aangevoerd, te weten dat uit de door het hof ook voor het bewijs gebruikte camerabeelden te zien is dat verdachte op die dag om 11.45 uur een telefoon aan zijn oor heeft gehad, terwijl uit onderzoek is gebleken dat de telefoon van het slachtoffer op dat moment juist geen contact heeft gemaakt met een ander toestel hetgeen wel had moeten worden vastgesteld indien verdachte op die dag de telefoon van het slachtoffer zou hebben gebruikt. Gelet op de indringendheid en belang van dit verweer heeft het hof ten onrechte nagelaten hierop te responderen. Ook hierom is het arrest/de bewezenverklaring onvoldoende met redenen omkleed.
Deelklacht VIII
1.16
Ook het wegschrijven van de verklaringen van getuigen die het slachtoffer na 8 maart 2017 nog hebben gezien past niet in het bewijssysteem/bewijsstelsel. De redenering van het hof, dat de getuige [betrokkene 14] slechts een aantal dagen na haar waarnemingen, te weten op 26 maart 2017, heeft verklaard dat zij het slachtoffer nog op 23 en 24 maart 2017 bij het [f-straat] in [a-plaats] heeft gezien, waar zij een woning in de [g-straat] zou zijn binnengegaan op een misverstand berust nu de getuige daarbij de 91 tot en met 97 heeft aangewezen en onderzoek door de politie heeft uitgewezen dat in de [g-straat] [betrokkene 15] woont, van wie het uiterlijk sterke gelijkenissen vertoont met dat van het slachtoffer, is te kwalificeren als denaturering van de verklaring en is dan ook onjuist en/of onbegrijpelijk. De bewezenverklaring is derhalve onvoldoende met redenen omkleed.
Deelklacht IX
1.17
Onder feit 2 is bewezen verklaard dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het (verkort zakelijk weergegeven) wegmaken van een lijk met het oogmerk het feit of de oorzaak van het overlijden te verhelen. Voor een bewezenverklaring van art. 151 Sr is voorts oogmerk vereist ten aanzien van het verhelen van gemelde omstandigheden. Oogmerk duidt op de bedoeling om het feit of de oorzaak van het overlijden te verhelen. Volgens A-G Machielse is van deze bedoeling, behoudens bijzondere omstandigheden, sprake ‘zodra die handelingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm of naar opgave van verdachte erop zijn gericht te voorkomen dat anderen het lijk waarnemen. Hoe lang die handelingen gaande zijn en of zij ertoe leiden dat het lijk definitief aan elke waarneming wordt onttrokken doet niet ter zake’.15. Voor het bewijs van het oogmerk kan bijdragen dat ook andere voorwerpen, zoals een wapen dat gebruikt is om het slachtoffer van het leven te beroven, met het lijk zijn weggemaakt.16.
1.18
De bewezenverklaring van het wegmaken van het lijk van [slachtoffer 3] met het oogmerk om het feit en/of de oorzaak van het overlijden te verhelen komt er — in het licht van de (eveneens) bewezen verklaarde doodslag op [slachtoffer 3] — op neer dat verdachte is bestraft voor (i) de doodslag op [slachtoffer 3] maar ook (ii) omdat hij — als verdachte — het lijk (het object van het bewezen verklaarde feit) heeft weggemaakt. De cumulatieve bewezenverklaring van het doden van [slachtoffer 3] en het wegmaken van het lijk van [slachtoffer 3] komt in de kern neer op strafbaarheid omdat de verdachte sporen van zijn eigen (bewezenverklaarde) misdrijf heeft weggemaakt. Voorts blijkt uit het arrest dat het hof omgekeerd de doodslag bewezen heeft verklaard omdat verdachte het stoffelijk overschot heeft weggemaakt. In feite is sprake van een cirkelredenering.
1.19
Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen kan niet, althans niet zonder meer, het bewezen verklaarde oogmerk volgen. De enkele vaststelling dat de verdachte verantwoordelijk is voor de dood van [slachtoffer 3] en er geen aanwijzingen zijn voor betrokkenheid van een derde bij het wegmaken van het lijk, terwijl het lijk (nog altijd) niet is aangetroffen, maakt -anders dan het hof kennelijk heeft geoordeeld- nog niet dat dan bewezen kan worden verklaard dat verdachte dat lijk heeft weggemaakt en/of dat heeft gedaan met het oogmerk om het feit en/of de oorzaak van het overlijden te verhelen. Van zulks oogmerk kan sprake zijn zodra die handelingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm of naar opgave van verdachte erop zijn gericht te voorkomen dat anderen het lijk waarnemen, hetgeen — zoals gezegd — niet uit de bewijsmiddelen kan blijken.17.
1.20
De bewezenverklaring van feit 2 is om vorenstaande redenen onvoldoende met redenen omkleed.
Deelklacht X
1.21
Ten aanzien van het onder feit 1 en 2 bewezenverklaarde wordt voorts nog het volgende opgemerkt. Artikel 151 Sr stelt het begraven, verbranden, vernietigen, verbergen, wegvoeren en/of het wegmaken van een lijk strafbaar, kortgezegd het onttrekken van een lijk aan nasporing. De achterliggende ratio van het delict is de openbare orde, meer in het bijzonder het ongestoord laten van lijken, de betrouwbaarheid van de registers van de burgerlijke stand en het voorkomen van bedekking van andere misdrijven of wederrechtelijk verkrijgen van enig voordeel. Art. 151 Sr kent geen equivalent van de bijzondere strafuitsluitingsgrond van art. 189 lid 3 Sr. De reden daarvan is onduidelijk. Eerder heeft advocaat-generaal Aben overwogen dat het hem onjuist voorkomt om degene die sporen van een eigen misdrijf tracht te vernietigen de strafuitsluitingsgrond van artikel 189, derde lid, Sr te ontzeggen.18. In antwoord op zijn advocaat-generaal heeft de Hoge Raad in 2012 evenwel geoordeeld dat de wetgever geen bepaling heeft opgenomen overeenkomstig art. 189, derde lid, Sr en dat er ook geen reden is die bepaling desalniettemin van toepassing te achten op art. 151 Sr.19. Annotator Keijzer heeft onder meer aangevoerd dat denkbaar is dat art. 189, derde lid, Sr uiting geeft aan een rechtsbeginsel volgens hetwelk wegmaken van bewijsmateriaal tegen zichzelf in het algemeen niet strafbaar is, vergelijkbaar met het nemo tenetur beginsel.20. In zijn noot wijst Keijzer naar een dissertatie van Stevens, waaruit hij zijn overweging afleidt.21.
1.22
De ratio van het nemo-teneturbeginsel ligt volgens Stevens in de procesautonomie van de verdachte. Stevens merkt op dat de grens tussen toelaatbaar dulden en ontoelaatbaar handelen ligt in de vraag of de verdachte zelf enig handelingen moet verrichten.22. Deelname van de verdachte aan het onderzoek wordt ook als meewerken gekwalificeerd wanneer er een combinatie bestaat van het verzamelen van belastend bewijs en een inbreuk op een bepaald belang van de verdachte.23. Ook Van Toor en Ligthart zien de procesautonomie van de verdachte als een van de rationales achter het nemo-teneturbeginsel.24. Het nemo tenetur-beginsel wordt door de Hoge Raad omschreven als het beginsel dat een verdachte niet mag worden verplicht actief mee te werken aan hetgeen tot zijn veroordeling kan leiden. Een onvoorwaardelijk recht of beginsel dat een verdachte op generlei wijze kan worden verplicht tot het verlenen van medewerking aan het verkrijgen van mogelijk voor hem bezwarend bewijsmaterieel is volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad niet in het Nederlandse recht verankerd.25. Het nemo tenetur-beginsel houdt in dat niemand mag worden gehouden zichzelf te belasten.26. Het nemo tenetur-beginsel wordt verondersteld te beschermen tegen verplicht zelfincriminerend handelen. Het nemo tenetur-beginsel wordt in het algemeen gezien als een voor de Nederlandse strafrechtspleging fundamenteel uitgangspunt, dat de positie van de verdachte nader concretiseert.27. Zo wordt bijvoorbeeld gesteld dat het straffen van een kroongetuige voor het afleggen van een valse verklaring in strijd zou zijn met het beginsel dat niemand kan worden gehouden tegen zichzelf te getuigen.28. Ook de meldingsplicht bij euthanasie van de arts zou in strijd zijn met nemo tenetur,29. evenals de verplichting zelfbelastende verklaringen af te leggen in de parlementaire enquête.30. Het kennelijke belang van nemo tenetur wordt bevestigd door de erkenning van the privilege against self-incrimination als belangrijk onderdeel van het recht op een eerlijk proces (art. 6 lid 1 EVRM). In de zaak Funke oordeelde het EHRM eerder dat het dwingen van de betrokkene tot overhandiging van bepaalde documenten, terwijl niet zeker was dat die documenten bestonden, een inbreuk op het recht tegen zelfbelasting vormde.31. In het Saunders arrest ging het om het gebruik in een strafzaak van in een controleprocedure verkregen verklaringen. Het nemo tenetur-beginsel verbiedt niet dat er meewerkplichten in een controleprocedure bestaan. Het nemo tenetur-beginsel van art. 6 EVRM heeft immers pas gelding vanaf het moment van de criminal charge. Het kan wél zo zijn dat in een controleprocedure verkregen materiaal niet in een latere strafzaak mag worden gebruikt. Het EHRM stelt in dat verband dat het recht tegen zelfbelasting hoofdzakelijk de wil van de verdachte om te zwijgen beschermt. Materiaal dat onafhankelijk van de wil bestaat, zoals bloed, DNA, adem en urine, valt niet onder de beschermende werking van nemo tenetur.32. In J.B. werd het materiaal echter wel afhankelijk van de wil verkregen, zo meent het EHRM, nu hij krijgt tot driemaal toe boetes opgelegd kreeg voor het niet willen uitleveren van informatie over door hem gedane investeringen.33. In Chambaz tegen Zwitserland kwam het EHRM ook tot een schending van art. 6 EVRM, nu hij verplicht werd — onder dreiging van boetes — gegevens te verstrekken in een bezwaarprocedure.34.
1.23
Van belang is tevens dat de verdachte die niet meewerkt aan de uitoefening van een bevel, niet op grond van art. 184 Sr kan worden gestraft voor het niet voldoen aan dat bevel.35. Omgekeerd geredeneerd houdt dit dus in dat wanneer art. 184 Sr wel wordt ingezet, de verdachte een meewerkplicht krijgt opgelegd. Dat is in strijd met het nemo tenetur-beginsel. Wel strafbaar is de verdachte die zich tegen zijn aanhouding verzet, nu die verdachte de aanhouding als dwangmiddel moet dulden en het dulden geen meewerkplicht oplevert.36. Uitingen van het nemo tenetur-beginsel treft men aan in onder meer art. 96a lid 2 Sv, dat bepaalt dat een bevel tot uitlevering niet aan de verdachte mag worden gegeven. Ook 189 lid 3 Sr. Uit de wetsgeschiedenis van art. 189 Sr volgt dat de wetgever heeft beoogd de strafbaarheid van de in het eerste lid vermelde handelingen uit te sluiten onder meer indien deze worden verricht om zichzelf aan gevaar van vervolging te onttrekken.37. De exceptie van art. 189 lid 3 Sr kan worden aangemerkt als een uitvloeisel van het adagium dat niemand gehouden is mee te werken aan zijn eigen veroordeling.
1.24
Na het hierboven aangehaalde in 2012 gewezen arrest38., waarin de Hoge Raad heeft geoordeeld dat opgenomen overeenkomstig art. 189, derde lid, Sr en dat er ook geen reden de bepaling van art. 189 lid 3 Sr van toepassing te achten op art. 151 Sr, heeft de Grote Kamer van het EHRM in het arrest in de zaak Ibrahim e.a. tegen het Verenigd Koninkrijk benadrukt dat het nemo tenetur-beginsel niet beschermt tegen het afleggen van belastende verklaringen als zodanig, maar tegen het verkrijgen van bewijsmateriaal door middel van ‘coercion or oppression’. De aard en mate van dwang zijn relevante factoren, evenals het bestaan van procedurele waarborgen en het gebruik van het verkregen materiaal in het strafproces.39. De Grote Kamer overweegt vervolgens:
‘The Court, through its case-law, has identified at least three kinds of situations which give rise to concerns as to improper compulsion in breach of Article 6. The first is where a suspect is obliged to testify under threat of sanctions and either testifies in consequence (see, for example, Saunders, cited above; and Brusco v. France, no. 1466/07, 14 October 2010) or is sanctioned for refusing to testify (see, for example, Heaney and McGuinness, cited above; and Weh v. Austria, no. 38544/97, 8 April 2004). The second is where physical or psychological pressure, often in the form of treatment which breaches Article 3 of the Convention, is applied to obtain real evidence or statements (see, for example, Jalloh, Magee and Gäfgen, all cited above). The third is where the authorities use subterfuge to elicit information that they were unable to obtain during questioning (see Allan v. the United Kingdom, no. 48539/99, ECHR 2002-IX).40.
1.25
Het recht tegen zelf-incriminatie ex art. 6 EVRM is niet absoluut volgens het EHRM. Er is pas sprake van een schending van art. 6 EVRM indien er sprake is van een zodanige mate van druk ‘where it destroys the very essence of the privilege against self-incrimination’.41. Voorts erkent ook het Unierecht het belang van het nemo tenetur-beginsel: in Richtlijn 2016/343 van 9 maart 2016 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld wordt dit beginsel met naam en toenaam genoemd.42. Clausule 25 van de Preambule stelt dat het recht om zichzelf niet te belasten een belangrijk aspect van het vermoeden van onschuld is. Wanneer verdachten en beklaagden wordt gevraagd verklaringen af te leggen of vragen te beantwoorden, mogen zij niet worden gedwongen bewijzen of documenten over te leggen of inlichtingen te verstrekken die tot zelfincriminatie kunnen leiden.43. Daarnaast impliceert het recht om te zwijgen en het recht om zichzelf niet te belasten dat de bevoegde autoriteiten verdachten of beklaagden niet tegen hun wil mogen dwingen informatie te verstrekken. Bij de beoordeling of sprake is van schending van het recht om te zwijgen of het recht om zichzelf niet te belasten moet volgens de Richtlijn rekening worden gehouden met de uitleg die het Europees Hof voor de Rechten van de Mens geeft aan het recht op een eerlijk proces uit hoofde van het EVRM.44. Tot slot oordeelde het EHvJ vrij recent nog dat, gelet op art. 52, lid 3 Handvest en de EHRM-jurisprudentie, het zwijgrecht en het nemo tenetur-beginsel van natuurlijke personen tegen wie een criminal charge loopt, worden gewaarborgd door artikel 47 en 48 Handvest.45.
1.26
Van Toor stelt dat de aard en mate van dwang het centrale criterium is in de beoordeling voor het vaststellen van een schending van artikel 6 EVRM.46. Een belangrijke subfactor die de toegestane aard en mate van dwang mede begrensd is de aard van het te verkrijgen materiaal.47. Ten aanzien van de strafbepaling van art. 151 Sr is het afhankelijk van de omstandigheden van het geval in hoeverre het wilsafhankelijk of wilsonafhankelijk materiaal zal betreffen. Wel moge duidelijk zijn dat indien er sprake is van wilsonafhankelijk materiaal de toegestane aard en mate van dwang maar zeer minimaal mag zijn.48. De meest directe vorm van dwang is de dreiging met een straf als de verdachte niet meewerkt.49. Via een dergelijke strafdreiging wordt in feite getracht de wil van de verdachte te doorbreken, hetgeen de procesautonomie van de verdachte kan ondermijnen.50. I.c. is er in het geval van art. 151 Sr sprake van een strafbedreiging van ten hoogste. jaar gevangenisstraf en een geldboete van de vierde categorie.51. Waar de precieze grens van ontoelaatbare dwang ligt is moeilijk in algemene regels te vatten,52. maar een aantal auteurs hebben via een analyse van de (toegegeven casuïstische) jurisprudentie van het EHRM gepoogd de grenzen van de toelaatbare sanctiedreiging te bepalen. Wijsman concludeert bijvoorbeeld dat (de dreiging) van een geldboete vanaf ongeveer 2.200 euro of een gevangenisstraf van enkele dagen reeds ontoelaatbare dwang omvat.53. Ook Ligthart stelt vast dat een boete van 1640 euro ter verkrijging van wilsafhankelijk materiaal door het EHRM als ontoelaatbaar bestempeld werd.54. Hetzelfde gold (logischerwijs) voor een strafbedreiging van 6 maanden gevangenisstraf t.a.v. het verkrijgen van wilsafhankelijk materiaal.55. Bood stelt in zijn bijdrage uit 2018 zelfs dat waarschijnlijk elke vorm van dreiging met gevangenisstraf ter verkrijging van wilsafhankelijk materiaal leidt tot een schending van artikel 6 EVRM.56. Van Toor acht ook elke vorm van strafbedreiging met gevangenisstraf (mede door de aard van deze dwang57.) ontoelaatbaar en ziet in die zin louter ruimte voor lage geldboetes.58. Nan beaamt dit en meent dat het er voornamelijk om draait dat weigeren om mee te werken nog een reële optie voor de betrokkene moet zijn. Bij (de dreiging met of van) een aanzienlijke boete of vrijheidsbeneming zal dat in beginsel niet langer het geval zijn.59.
1.27
De uit art. 151 Sr voortvloeiende strafbedreiging van 2 jaar gevangenisstraf en een geldboete van de vierde categorie lijkt dientengevolge qua aard en mate van dwang van een zodanige hoogte te zijn dat een onder druk van deze bepaling afgelegde verklaring — zijnde wilsafhankelijk materiaal — al snel in strijd zal zijn met het nemo tenetur-beginsel en het recht op een eerlijk proces ex art. 6 EVRM.
1.28
Bewezen verklaard is (onder meer) dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de doodslag op [slachtoffer 3] en het wegmaken van het lijk van [slachtoffer 3] met het oogmerk om het feit en/of de oorzaak van het overlijden te verhelen. Het kennelijke oordeel van het hof — dat inhoudt dat een veroordeling terzake van een verdachte van doodslag doordat de verdachte het stoffelijk overschot heeft weggemaakt kan bestaan naast een veroordeling van diezelfde verdachte terzake van het wegmaken van dát lijk — getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dat oordeel onbegrijpelijk nu het nemo tenetur-beginsel (dat volgt uit art. 6 EVRM) zich daartegen verzet. Indien dat vorenstaande niet tot vernietiging van de uitspraak leidt wordt opgemerkt dat een redelijke wetsuitleg — mede in het licht bezien van het doel en strekking van art. 189 lid 3 Sr — meebrengt dat een dader van een doodslag die zijn sporen uitwist/verbergt niet gestraft kan worden met toepassing van art. 151 Sr, zodat het hof verdachte in dat geval ten onrechte niet van alle rechtsvervolging heeft ontslagen en het arrest/de kwalificatiebeslissing van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, althans onvoldoende met redenen is/zijn omkleed.
Middel II
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de art. 287 Sr, 359 en 415 Sv, en wel om het navolgende:
Aan verdachte is onder meer (onder feit 3 Zaak A) primair ten laste gelegd, dat hij op een tijdstip gelegen in of omstreeks de periode van 7 november 2004 tot met 15 november 2004 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, [slachtoffer 2] opzettelijk (en met voorbedachten rade) van het leven heeft/hebben beroofd, door met dat opzet (en na kalm beraad en rustig overleg) voornoemde [slachtoffer 2] te wurgen/verstikken, in elk geval door geweld uit te oefenen op (het lichaam van) voornoemde [slachtoffer 2].
Subsidiair is verdachte ten laste gelegd dat hij op een tijdstip gelegen in of omstreeks de periode van 7 november 2004 tot met 15 november 2004 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk mishandelend de keel van [slachtoffer 2] heeft/hebben dichtgeknepen (gehouden), ten gevolge waarvan [slachtoffer 2] is overleden.
Door de verdediging is aangevoerd dat onvoldoende bewijs tegen verdachte voorhanden is, zodat hij moet worden vrijgesproken. Daartoe is onder meer aangevoerd dat de postmortale intervalsberekening een contra-indicatie vormt dat de verdachte [slachtoffer 2] om het leven heeft gebracht in het weekend dat zij bij hem was, zelfs indien wordt uitgegaan van de verklaring van de getuige [betrokkene 27], die op 10 november 2004 melding heeft gedaan van de aanwezigheid van vuilniszakken in de bosjes tegenover de […] 107; (forensisch) onderzoek in de woning van de verdachte aan het [k-straat] in 2004 en in 2017 geen delict gerelateerde sporen heeft opgeleverd; het onderzoek geen enkele aanwijzing heeft opgeleverd dat [slachtoffer 2] daar om het leven is gebracht en in stukken is gezaagd; de verklaringen van getuigen omtrent een rottende lucht en stinkende vuilniszakken in dat verband van het bewijs dienen te worden uitgesloten; dat de getuigen wellicht hebben gezien dat de verdachte in het kader van de ontruiming van zijn woning op 17 november 2004 (stinkende) zakken naar buiten heeft gedragen, maar niet kan worden vastgesteld dat het lichaam van [slachtoffer 2] daarin zat; het ontbreken van de dikke en de dunne darm en de linker- en bijnier in het lichaam van [slachtoffer 2], kan duiden in de richting van orgaanhandel of een drugs gerelateerd feit, waarbij geldt dat de verdachte niet in staat is het lichaam in delen te zagen zonder de organen te raken en te verwijderen op de vakkundige wijze zoals dat is geschied en derhalve eveneens onderzoek had moeten worden verricht naar personen in het dossier die daartoe wel in staat zouden zijn geweest; verdachte bovendien niet de beschikking had over een lintzaag, en zo ervan uit moet worden gegaan dat hij deze wel had, het gebruik hiervan niet onopgemerkt zou zijn gebleven en dit ook sporen zou hebben nagelaten in de woning; van geluidsoverlast evenwel niet is gebleken en ook forensisch onderzoek in de woning heeft niets heeft opgeleverd.
In het arrest heeft het hof bewezen verklaard, dat verdachte op een tijdstip in of omstreeks de periode van 7 november 2004 tot met 15 november 2004 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, [slachtoffer 2] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door met dat opzet [slachtoffer 2] te wurgen, in elk geval door geweld uit te oefenen op het lichaam van [slachtoffer 2].
In het arrest, in de ‘tussenconclusie’, heeft het hof evenwel ook overwogen/geoordeeld dat verdachte het slachtoffer (slechts) door verwurging heeft gedood. Het arrest/de bewezenverklaring is/zijn om deze reden dan ook innerlijk tegenstrijdig en nietig.
In het arrest heeft het hof dus bewezen verklaard dat verdachte het feit gepleegd heeft ‘op een tijdstip in of omstreeks de periode van 7 november 2004 tot met 15 november 2004’. Gelet hierop is het oordeel van het hof, dat uit onderzoek is gebleken dat het hof in het gegeven dat op basis van de schatting van de postmortale tijd, uitgaande van 153 onderscheidenlijk 191 uur, het overlijden van [slachtoffer 2] zou hebben plaatsgevonden rond 10 november 2004 om 04:00 uur onderscheidenlijk 8 november 2004 om 14:00 uur, geen contra-indicatie voor betrokkenheid van de verdachte ziet onbegrijpelijk nu het hof immers zelf uitdrukkelijk de mogelijkheid openlaat dat het feit voor 8 november 2004 14:00 uur door verdachte is gepleegd.
Aan de duidelijkheid en zekerheid omtrent hetgeen het hof nu heeft vastgesteld doet voorts (verder) afbreuk dat het hof in het arrest weliswaar uit door het hof kennelijk als redengevende omstandigheden lijkt te hebben afgeleid dat het slachtoffer in de woning van verdachte in [a-plaats] is gedood en dat verdachte vervolgens in die woning het lijk van het slachtoffer in stukken heeft verdeeld en daarna vanuit die de woning in plastic zakken naar elders heeft vervoerd, terwijl het hof in het arrest en de bewezenverklaring expliciet de mogelijkheid openlaat dat verdachte het slachtoffer elders, in ieder geval in Nederland heeft gedood. Bovendien is niet in te zien waarom hetgeen het hof ten aanzien van bijvoorbeeld de stankoverlast bij zijn woning heeft overwogen redengevend is of redengevend zou kunnen zijn voor het bewezen verklaarde nu het hof zelf nog in het arrest uitdrukkelijk heeft overwogen/geoordeeld dat op ‘welke plaats(en) de verdachte de betreffende zaag- en inpakhandelingen heeft verricht, is niet komen vast te staan; het hof zal hierover dan ook niet speculeren’.
Gelet op het bovenstaande is het arrest, althans de verwerping van het verweer/ bewezenverklaring onvoldoende met redenen omkleed.
Toelichting
2.1
Aan verdachte is onder feit 3 ten laste gelegd, dat:
‘3. primair
hij op een tijdstip gelegen in of omstreeks de periode van 7 november 2004 tot met 15 november 2004 te Amsterdam, m elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen [slachtoffer 2] opzettelijk (en met voorbedachten rade) van het leven leeft hebben beroofd, door met dat opzet (en na kalm beraad en rustig overleg) voornoemde [slachtoffer 2] te wurgen/verstikken, in elk geval door geweld uit te oefenen op (het lichaam van) voornoemde [slachtoffer 2]
3. subsidiair
hij op een tijdstip gelegen in of omstreeks de periode van 7 november 2004 tot met 15 november 2004 te Amsterdam, m elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk mishandelend de keel van [slachtoffer 2] heeft/hebben dichtgeknepen (gehouden), ten gevolge waarvan [slachtoffer 2] is overleden’
2.2
In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep is onder meer gerelateerd dat mrs. N.W.A. Dekens en M.A.M. Pijnenburg het woord tot de verdediging hebben gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Hierin is onder meer aangevoerd:
‘[slachtoffer 2] — 13[slachtoffer 2]
De rechtbank heeft cliënt voor dit feit veroordeeld. Wij hebben uitgebreid bepleit dat cliënt van dit feit vrijgesproken zou moeten worden, kort gesteld omdat het DNA bewijs [verdachte] niet als dader van het levensdelict aanwijst. De verklaringen van [betrokkene 24] en buren [betrokkene 33] en [betrokkene 32]n anno 2017 over stank en lekkende vuilniszakken in combinatie met vlekken op muren en een geverfd balkon, zijn niet betrouwbaar. Dat [slachtoffer 2] in die vuilniszakken zat kan niet op basis van deze verklaringen in 2017 en later, die gaan over herinneringen uit 2004 worden vastgesteld.
De rechtbank heeft geen acht willen slaan op de vele contra indicaties die wij hebben aangedragen.
()
2.1. Tijdpad — vondst vuilniszakken
Het lichaam van [slachtoffer 2] is op 15 november 2004 om 9.30 uur aangetroffen door de milieupolitie in de bosschages tegenover […] 107 te Amsterdam. Het lichaam is in delen aangetroffen, in totaal in 5 vuilniszakken.
De zakken lagen er vermoedelijk al wat eerder, maar onduidelijk is vanaf wanneer.
[betrokkene 27]
Werkt bij groenvoorziening. Hebben takken weggehaald daar op woensdag 10 november 2004. Hij zag achter een boom een aantal grijze vuilniszakken liggen. Hij heeft iemand van de gemeente gebeld. Die is ter plaatse gekomen ([betrokkene 29]). Ze zijn samen naar de zakken toegelopen. Hij heeft een van die zakken opgetild en weer teruggezet.
Op vrijdagochtend 12 november 2004 was hij daar weer in de buurt aan het werk. De zakken stonden daar toen nog.
[betrokkene 29]
Is daar geweest met [betrokkene 27]. [betrokkene 27] vroeg of hij de accuus en en zakken moest meenemen. [betrokkene 29] heeft gezegd het te laten liggen. Omdat het het werk is van het Milieu Technisch Bedrijf.
[naam 3]
Man met de hond. Nabij vindplaats vuilniszakken. Dat de zakken er niet voor het weekend van 12 tot en met 14 november 2004 gelegen kunnen hebben. Dat zou zijn hond zeker hebben geroken.
Kortom: niet duidelijk is wanneer die zakken daar exact zijn neergezet. Feit is dat op maandagochtend 15 november 2004 het lichaam in die zakken wordt aangetroffen.
Het blijkt om [slachtoffer 2] te gaan.
Haar auto, een Daewoo Kalos wordt in [plaats] aangetroffen, op 22 november 2004, aan [straat] ter hoogte van nummer […].
2.2. Tijdpad — Vermissing
Op 10 november 2004 is melding van haar vermissing gedaan.
Door de broer en een oom van [slachtoffer 2]. Van een melding door de getuige [betrokkene 20], zoals hij aangeeft in zijn verhoor bij de rechter-commissaris en ter zitting van uw hof, bij de politie is niets gebleken.
Zoals het hof uiteen heeft gezegd bij de bespreking van dit onderzoek, hebben meerdere getuigen verklaard dat [slachtoffer 2] op 6 november 2004 rond 21u naar [verdachte] is gegaan.
Het gaat om:
- —
[betrokkene 19]
- —
[betrokkene 17] [slachtoffer 2]
- —
[betrokkene 18] en
- —
[naam 14]
De vindplaatsen in het dossier betreffen de volgende citaten uit de verschillende verklaringen, die we hier niet allemaal woordelijk zullen herhalen.
[betrokkene 19] — Oom [slachtoffer 2]
Verklaart over dat op 7 november 2004 [slachtoffer 2] haar telefoon niet meer opnam. Dat ze op 5 november 2004 met haar broer [betrokkene 17] uit Roemenie naar Nederland was gekomen. Hij had haar ergens afgezet, waar ze door een vriend werd opgehaald.
Op 6 november 2004 heeft [slachtoffer 2] haar auto opgehaald.
Hij vertelt dat [slachtoffer 2] als ze in Nederland was veel bij [verdachte] was. Dat heeft hij gehoord van [naam 12]. …
Hij is op woensdag 16u (10 november 2004? ND) naar [verdachte] gegaan. Dit is een vriend van [slachtoffer 2]. Nadat hij daar vertrok is hij meteen naar de politie gegaan omdat hij een naar gevoel daaraan had overgehouden, omdat hij schrok toen hij naar [slachtoffer 2] vroeg.
…
Hij was een beetje hard naar die [verdachte] toe. Hij was heel boos. Maar [verdachte] beweerde het niet te weten. Toen zijn ze weer weg gereden.
[betrokkene 17] [slachtoffer 2] — broer so
Verklaart dat [slachtoffer 2] op 5 november 2004 is opgehaald door ene [betrokkene 18]. Een dag later kwam ze haar auto ophalen en zei ze dat ze naar ene [verdachte] ging. Want ze kreeg nog geld van hem.
Volgens die [verdachte] is ze daar blijven slapen en rond een uur of 11–12 vertrokken. Ze is vertrokken naar de […]. Die [verdachte] vertelde dat aan zijn oom (oom van [betrokkene 17]).
…
Was erbij toen zijn oom naar [verdachte] ging. [verdachte] was slaperig maar schrok toen zijn oom zei dat [slachtoffer 2] nog bij hem moet zijn geweest toen oom haar probeerde te bellen, maar zij onbereikbaar was.
Waaruit leidde [betrokkene 17] af dat hij schrok: verbaasde ogen.
[betrokkene 18]
Heeft [slachtoffer 2] 's avonds op 5 november 2004 naar Agatha Dekenplein gebracht. Ze had twee sporttassen bij zich die ze zelf in en uit de auto wilde tillen. Dat vond [betrokkene 18] niet vreemd.
[slachtoffer 2] ging op 6 november 2004 om 21u naar [verdachte]. Ze kreeg nog geld van hem.
[naam 14] - vrouw van [betrokkene 19]
De vrouw van [betrokkene 19]. De ex van [slachtoffer 2], [betrokkene 10], huurde een huis in een zijstraat van de […] van ene Ali.
[verdachte] was daarvan op de hoogte. Hij zou dan eerder zeggen dat ze naar Ali ging dan naar de […], denkt deze getuige.
Zij was er ook bij toen [betrokkene 17] en [betrokkene 19] die woensdag naar [verdachte] gingen. Ze zag geen verandering in hem toen hij ermee werd geconfronteerd dat [slachtoffer 2] bij hem had geslapen en de volgende dag om 12u was weggegaan en dat de politie was ingelicht dat ze weg was.
2.3. [slachtoffer 2] bij [verdachte] & [betrokkene 22]
[slachtoffer 2] is dus vanaf een uur of 21 bij [verdachte] op 6 november 2004.
[verdachte] erkent dat ook wanneer hij op 29 november 2004 als getuige wordt gehoord.
Samengevat verklaart hij dat [slachtoffer 2] rond 20u bij hem kwam, kan wat later zijn geweest. Ze hebben gepraat, gedronken, onveilige seks gehad, rond 1u gaan slapen. [slachtoffer 2] werd rond 8u wakker, hij een stuk later. Ze vertrok rond 12u.
Hij heeft haar auto op haar verzoek uitgeparkeerd, want deze stond krap ingeparkeerd. Hij heeft haar daarna nog wel een paar keer geprobeerd te bellen, maar ze nam de telefoon niet meer op.
Dit herhaalt [verdachte] in het verhoor van 2 februari 2005.
De exacte relevante verklaringen zijn hieronder voor de volledig opgenomen, met vindplaatsen, maar zullen wij niet volledig herhalen.
[verdachte] — als getuige
Verklaring d.d. 29 november 2004
[slachtoffer 2] en ik hadden een relatie maar het klikte niet in die zin dat je voor elkaar gaat. Zij leed een heel ander leven dan ik.
Ze heeft ongeveer een maandje bij mij gewoond.
Dat was ongeveer 3 tot 5 maanden geleden.
Ze kon niet aarden in Noord. Ze wilde in de stad wonen. Toen is de relatie uit elkaar gevallen.
Daarnaast had ze meerdere vriendjes en deed ze aan escortservice via een bureau. Verder pikte ze in winkels, dat verkocht ze op de markt en daar leefde ze dan van.
Hij hoorde van haar broer en oom dat ze vermist was. Het was op maandag of dinsdag drie weken geleden. Ze was de zaterdag ervoor bij hem geweest. Ze bleef slapen en is op zondag weg gegaan. Na die zondag heeft hij haar ook nog een paar keer gebeld maar niets meer van haar vernomen. Hij ging zich ook zorgen maken na het contact met die oom en die broer. Haar telefoon stond namelijk uit als hij haar belde. Het telnr. Waar hij haar op belde: [telefoonnummer 4].
Over het weekend dat ze bij hem verbleef:
Ze belde me op en wilde komen. Wilde wat vragen. Ze kwam om ongeveer 20u, maar het kan ook 20.30 uur zijn geweest. We hebben gepraat en gedronken.
Ze wilde van haar auto af. Die stond bij hem voor de deur. Of hij iemand kende met een auto van een bedrijf zodat met die auto haar auto total-loss gereden kon worden, waarna zij het verzekeringsgeld kon innen.
Verder hebben wij het gehad over vriendjes ofzo.
Ze gebruikt haar telefoon regelmatig, maar hij weet niet of ze die avond haar telefoon heeft gebruikt.
Ze zijn rond 01.00u gaan slapen.
Ze hadden geen relatie meer maar hebben die avond wel seks gehad. Niet veilig. Hij heeft niet bij het risico stilgestaan.
Zondagochtend stond ze rond 8u op. Ze is een vroege vogel. Hij is om 12u opgestaan. Dat was kort voordat zij weg ging. We hebben eigenlijk nergens meer over gesproken. Zij heeft ook niet verteld waar ze naar toe ging. Dat had ze de vorige avond ook niet gedaan. Ze is met de auto weggegaan. Uur of 11 a 12.
Hij heeft haar auto voor de deur neer gezet. De auto stond krap ingeparkeerd. Zij kon niet zo goed uitparkeren. Dat vroeg [slachtoffer 2]. Hij is in zijn pyama naar beneden gegaan (joggingbroek). Ze had hem daar zelf neergezet, maar mogelijk stonden die andere auto's er toen nog niet.
Ik heb na die zondag [slachtoffer 2] nog twee of drie keer geprobeerd te bereiken. Ze heeft geen contact meer met mij opgenomen.
Tweede verklaring op 2 februari 2005
Ze had niets bij zich, ze vertrok in dezelfde kleren als de kleren die ze aanhad.
Ze zat vastgeplakt aan haar telefoon. Ze was altijd bereikbaar. Voor zover hij weet heeft zij die avond niet meer met dat ding gebeld. Hij heeft haar nog 2 of 3 keer geprobeerd te bellen na die zondag.
In de […] woont [betrokkene 20] (in de [straat]), de man van wie de ex van [slachtoffer 2], [betrokkene 10], een kamer huurde. En waar [slachtoffer 2] ook verbleef. En waarvan [betrokkene 19] zegt dat [verdachte] hem zei dat [slachtoffer 2] toen ze bij hem vertrok, naar de […] ging.
De vriendin van [betrokkene 19] zegt dat [verdachte] daar de woning van [betrokkene 22] mee bedoelde: [betrokkene 20].
[betrokkene 20] wordt ook gehoord. Hij verklaart in 2004 en dit citaat dragen wij ter zitting wel volledig voor:
[betrokkene 20]
Verhoor 18 november 2004.
[slachtoffer 2] kwam op zaterdagochtend 6 november 2004 om 5.00u thuis. Hij heeft haar rug gemasseerd omdat ze hem dat vroeg. Hij heeft vaker sexuele handelingen met haar gehad zonder penetratie (? ND — politie vraag niet verder).
Ze ging om 12u weer weg. En kwam om 20u weer thuis. Om 21u ging ze weer weg. [slachtoffer 2] ging naar [verdachte] toe. Met haar auto. Ze kreeg nog 100 euro van hem.
De volgende dag kwam [betrokkene 22] om 9.30 bij hem aan de deur omdat zij een afspraak had met [slachtoffer 2].
Hij heeft [slachtoffer 2] vanaf 10u geprobeerd te bellen, maar de telefoon stond uit.
Hij is zelf naar de politie gegaan om aangifte te doen omdat de kleding van [slachtoffer 2] bij hem lagen en haar familie hem niets vertelde. Hij heeft wantrouwen tegen die familie, tegen Roemenen in het algemeen.
De vriendinnen, kennissen, [betrokkene 22] en [betrokkene 22] zeggen beiden dat ze afzonderlijk van elkaar afspraken hebben gemaakt om [slachtoffer 2] te zien op 7 november 2004. Maar dat zij die afspraken niet is nagekomen en niet bereikbaar was op haar telefoon.
De citaten en vindplaatsen in het dossier (zullen we niet opnieuw voordragen):
[betrokkene 22] — vriendin [slachtoffer 2]
Verklaring 22 februari 2005.
Heeft zaterdagmiddag 6 november 2004 ontmoeting met haar gehad. Rond 17.30/ 18u. Ze heeft bij [slachtoffer 2] in de auto gezeten. Heeft niet gezien of er spullen in stonden. Ze weet zeker dat de achterbank leeg was.
[slachtoffer 2] ging bij haar weg om 20u.
Verklaring 28 jan 2005
Over de afspraak die ze hadden gemaakt voor zondagochtend 10u. Voor calciumtabletten die [slachtoffer 2] nodig had. [slachtoffer 2] zou bij haar thuis komen, maar ze kwam niet. Ze heeft haar een aantal keren geprobeerd te bellen, maar haar telefoon stond uit.
[betrokkene 22]
Verklaring 26 november 2004.
Toen [slachtoffer 2] op 6 november met haar belde, schrok ze. Ze spraken op 7 november af, voordat ze naar de kerk zou gaan. Ze kwam tussen 10 en 11 uur bij [betrokkene 22]. [slachtoffer 2] was er toen niet. Ze heeft [slachtoffer 2] nooit meer gezien.
Dus:
Op 5 november 2004 komt [slachtoffer 2] met haar broer aan in Nederland. Ze wordt daar door iemand opgehaald. Dat blijkt [betrokkene 18] te zijn. Hij zet haar 's avonds af in de straat bij [betrokkene 20].
Op 6 november 2004 komt [slachtoffer 2] haar auto halen en zegt ze dat ze naar [verdachte] gaat. Want daar krijgt ze nog geld van. [verdachte] zegt dat ze bij hem is geweest, dat ze is blijven slapen, dat ze seks hebben gehad, en dat ze op 7 november 2004 rond het middaguur is vertrokken. Met haar auto.
2.4. Politie naar woning [verdachte] aan [k-straat]
Als [betrokkene 19] op 10 november 2004 bij de politie meldt dat [slachtoffer 2] is vermist en dat [slachtoffer 2] tot het middaguur van 7 november 2004 bij [verdachte] is geweest, gaat de politie op 12 november 2004 naar de woning van [verdachte]. Gelegen aan het [k-straat] om na te gaan of [slachtoffer 2] daar zou verblijven. De politie is in die woning geweest.
[slachtoffer 2] was daar niet. De politie verbaliseert niets opmerkelijks.
Op 17 november 2004 is het [k-straat] uitgebreid onderzocht, en doorzocht als pd. Waarbij ook van verschillende in het proces-verbaal niet nader omschreven bloeddetectietechnieken gebruik is gemaakt. Er is in de woning geen bloed aangetroffen, dan wel andere sporen die erop duiden dat [slachtoffer 2] in die woning om het leven is gebracht. In hoger beroep is de getuige [naam 39] gehoord. Haar was niets bijzonders opgevallen. Dat het rommelig en vies was, viel volgens haar beleving mee. Bij een ontruiming tref ik het nooit netjes aan.
In een buurtonderzoek dat ook in november 2004 plaatsvindt, wordt melding gemaakt van een gesprek met een buurtbewoner van [verdachte] die anoniem wil blijven op 24 november 2004. Hij heeft [verdachte] met vuilniszakken zien slepen tussen 2 en 10 november 2004. Er druppelde helder vocht uit. In het trapportaal rook het naar poep. Toen hij [verdachte] hierop aansprak zei [verdachte] dat hij zijn balkon had schoongemaakt en dat hij het trapportaal ook zou schoonmaken. Het onderzoek van de politie op het balkon een dag later was negatief.
Hiermee was dit onderwerp voor de politie afgesloten. De politie is dan drie keer in de woning geweest, dit exclusief de ontruiming — waarover later meer.
Tot en met de gewraakte DNA-match op de knoop in de vuilniszak (& jeans) — waarover later ook meer — is [verdachte] uitsluitend getuige in dit onderzoek en geen verdachte.
Stopzetten onderzoek 2005 & nader onderzoek 2008 & heropenen 2014
Het onderzoek naar het overlijden van [slachtoffer 2] is in 2005 stopgezet omdat nadere aanknopingspunten ontbraken.
In 2008 worden DNA onderzoeken in dit onderzoek hervat. Er worden dan op vuilniszakken en kleding van het slachtoffer humane sporen aangetroffen. Uit de vuilniszak met daarin het hoofd is een haar veiliggesteld met DNA profiel van onbekende man A. En er zijn haren van dieren gevonden.
Uit de bemonstering van de vagina is het DNA-profiel van cliënt aangetroffen, dat was eerder niet het geval. Dat is verklaarbaar door de seks waar cliënt over heeft verklaard, en de relatie die hij had met [slachtoffer 2]. De status van [verdachte] is onveranderd: getuige.
In 2014 wordt het onderzoek officieel heropend door het coldcaseteam.
2.5. DNA [verdachte] knoop & DNA [betrokkene 20] in onderbroek [slachtoffer 2]
In 2016 vindt vervolgonderzoek door het NFI plaats naar de onderbroek slachtoffer en naar binnenste en buitenste knopen vuilniszakken waarin haar lichaamsdelen zijn aangetroffen.
Naar aanleiding van deze onderzoeken wordt op een knoop in een vuilniszak met daarin onderbenen en voeten een mengprofiel met als donoren cliënt, het slachtoffer en een of twee anderen aangetroffen.
Er wordt daarnaast ook sperma en bloed van [betrokkene 20] aan de binnenkant van de onderbroek aangetroffen. En op de bandjes van de onderbroek: een mengprofiel van cliënt, [betrokkene 20] en een derde onbekende persoon.
Pas vanaf dit moment — na 2016 — volgt nader tactisch onderzoek. Dit onderzoek is in onze ogen uitsluitend gericht op cliënt. En niet gelijktijdig ook op [betrokkene 20].
Dit laatste blijven wij buitengewoon opmerkelijk noemen gelet op de verklaringen die anderen hebben afgelegd over hoe [betrokkene 20] tegen de verstandhouding tussen [slachtoffer 2] & hemzelf aankeek.
[betrokkene 22] — vriendin slachtoffer
In die tijd deelde ze een kamer met [betrokkene 10] in het huis van [betrokkene 22].
Nu deelt ze daar een kamer met [betrokkene 22]. Dat vond [betrokkene 22] vervelend want ze hadden geen relatie.
[betrokkene 20] — kamerhuurder [betrokkene 20]
Verklaring d.d. 7 december 2004.
Herkent [slachtoffer 2] als DE vriendin van [betrokkene 20]. Hij was helemaal verliefd op haar. Sinds augustus dit jaar verbleef zij zeer regelmatig bij [betrokkene 22]. In augustus was ze er constant. In het begin lagen zij voortdurend in bed. Daarna begonnen de huis tuin en keuken ruzies.
Hij kon de ruzies horen. Dat ging erover dat hij niet moest zeuren dat zij werkte en hij niet.
Toen kwam ze minder vaak. Ze was weg. [betrokkene 22] was toen heel sip. Toen kwam ze weer even terug en zou ze naar familie in Roemenië gaan. En na een maand weer terugkomen. [betrokkene 22] zei dat het niet zo goed ging. Hij (de getuige, ND) had de indruk dat ze steeds een relatie hadden. [betrokkene 22] was echt verliefd. Van haar wist hij het niet.
Ze spraken beiden gebrekkig Nederlands en gebrekkig Engels.
Dus:
Vriendin van het slachtoffer weet dat [betrokkene 22] het vervelend vindt dat [slachtoffer 2] het huis met hem deelt zonder dat er sprake is van een relatie. De andere huisgenoot/kamerhuurder van [betrokkene 22] is overtuigd van een relatie tussen [betrokkene 22] en [slachtoffer 2]. Ze lagen steeds in bed, kregen ruzie, het ging minder goed.
[betrokkene 22] zelf verklaart in 2004 niet over een relatie met [slachtoffer 2]. Wel verklaart hij over een massage op 6 november 2004 in de vroege ochtend. Over klaarkomen die dag of iets dergelijks zegt hij niets.
[betrokkene 20]
Verhoor 18 november 2004 — zelfde citaat als hiervoor.
[slachtoffer 2] kwam op zaterdagochtend 6 november 2004 om 5.00u thuis. Hij heeft haar rug gemasseerd omdat ze hem dat vroeg. Hij heeft vaker sexuele handelingen met haar gehad zonder penetratie (? ND- politie vraag niet verder).
Ze ging om 12u weer weg. En kwam om 20u weer thuis. Om 21u ging ze weer weg. [slachtoffer 2] ging naar [verdachte] toe. Met haar auto. Ze kreeg nog 100 euro van hem.
De volgende dag kwam [betrokkene 22] om 9.30 bij hem aan de deur omdat zij een afspraak had met [slachtoffer 2].
En in oktober 2017, als hij wordt geconfronteerd met zijn DNA in haar onderbroek verklaart hij:
Heeft [slachtoffer 2] geknuffeld en gemasseerd. Hij is daarbij klaargekomen. Niet gepentreerd. Niet in haar klaargekomen. Sperma en bloed van hem in het slipje van [slachtoffer 2] en op de rand van haar slip, kan hij niet verklaren.
Dit verhoor is nogmaals vertaald, door een andere tolk.
Kern is gelijk.
RC verklaring [betrokkene 20] d.d. 17 mei 2018:
Ik kwam terug van een reis naar Londen en toen ik thuis was klopte er iemand aan. Ik deed open en het was [slachtoffer 2]. Ze was heel ziek. Ze had ernstige griep en was vermoeid. Ze was erg emotioneel en moest huilen want haar verblijf met haar vriend was niet optimaal. Hij had geen water en geen elektriciteit. Ze kon niet douchen vertelde ze mij. Zij heeft een paar dagen bij mij verbleven en is tot rust gekomen. Op een dag ging ze naar buiten en ze kwam niet meer terug.
Er heeft dat weekend helemaal geen seksueel contact plaatsgevonden. Er was geen enkele vorm van seks aan de orde.
Op de zitting van uw hof op 17 september 2021 blijft hij volhouden geen seks te hebben gehad met haar die dag.
De verschillende verklaringen van [betrokkene 20] doen op zijn minst wat vreemd aan, gelet op de vondst van zijn DNA aan de binnenkant in haar onderbroek in de vorm van sperma en bloed dat hij niet kan of wil verklaren. In combinatie met de verklaring van zijn kamerhuurder in 2004 en in combinatie met de verklaring van [betrokkene 22], wordt dit des te opmerkelijker. Daar komt ook nog bij de mededeling van de oom van [slachtoffer 2], dat [verdachte] op 10 november 2004 tegen hem zou hebben gezegd dat [slachtoffer 2] naar de […] vertrok — de buurt waar [betrokkene 22] woont. En de verklaring van [betrokkene 22] bij de RC in 2018 dat [slachtoffer 2] een paar dagen bij hem heeft verbleven, tot rust is gekomen en daarna is vertrokken en nooit meer terug gekomen.
Dit laatste — [slachtoffer 2] heeft paar dagen bij hem verbleven — zegt hij eerder niet. En gelet op de tijdlijn, die wij bij aanvang van de bespreking van het tenlastegelegde, is [slachtoffer 2] pas een dag bij hem geweest en niet een paar.
Het is ronduit vreemd dat [betrokkene 20] al die tijd, tot op de dag van vandaag, nimmer de status van verdachte heeft gekregen. Noch dat er blijkt dat er concreet is onderzocht in hoeverre hij betrokken is of kan zijn bij de dood van [slachtoffer 2]. Niet alleen legt hij in 2004 al een bijzondere verklaring af. Daarnaast zijn er twee mensen die suggereren dat hij niet gelukkig is met dat wat hij met [slachtoffer 2] wel of niet heeft en wat zij met anderen doet. Bovendien wordt zijn DNA in sperma en bloed in haar onderbroek aangetroffen. Terwijl hij in het geheel ontkent dat er sprake is geweest van seksueel contact waarbij zijn sperma en bloed aan de binnenkant van de onderbroek van het slachtoffer kon komen. Het kan niet allebei waar zijn. En tot slot komt daar dan ook nog bij dat hij zich in 2018 herinnert dat [slachtoffer 2] een paar dagen bij hem is gebleven. En niet slechts één halve nacht, te weten die van 5 op 6 november 2004. U kunt toch niet anders dan met ons eens zijn dat deze omstandigheden rondom [betrokkene 20] om onderzoek vragen. Maar dit gebeurt niet. [betrokkene 20] zegt in zijn verhoor bij de rechter-commissaris, en dat heeft hij ter zitting van het hof herhaald, dat hij de vermissing van [slachtoffer 2] heeft gemeld, maar dat blijkt nergens uit. Het OM heeft daar naar aanleiding van zijn verklaring ter zitting bij het hof, navraag naar gedaan.
Ook dit is een enigszins onderbelicht thema geweest. Het tijdslot van een spoor is vrijwel nooit te bepalen. Het kunnen vaststellen van een tijd waarop het spoor van [betrokkene 20] in de string is aangebracht is zowel tactisch als forensisch een uiterst relevant gegeven.
Het OM laat zich wat ons betreft leiden door de doorbraak in het DNA onderzoek en het mengspoor van onder meer [verdachte] op een knoop met daarin lichaamsdelen van [slachtoffer 2], door de nieuwste technologieën op dna gebied die er anno 2016 zijn en die er in 2004 nog niet waren. En pakt in wezen vooral daarop door, ook in hoger beroep.
Het laten liggen van onderzoek naar [betrokkene 20] is slechts één omissie. Er zijn nog meer contra-indicaties die pleiten tegen betrokkenheid van [verdachte]. Daar zullen wij later uitgebreider op in gaan.
Eerst bespreken wij de potentieel belastende elementen voor [verdachte] die in het tactische onderzoek zijn terug te vinden. Daarna zal worden ingegaan op het DNA en andere forensische bevindingen, waarbij ook contra-indicaties aan de orde zullen worden gesteld.
2.6. Nader tactisch & forensisch onderzoek woning [verdachte]
2.6.1. Buren & [betrokkene 24] over stank
Wat betreft het tactische onderzoek op [verdachte] dat op deze ‘DNA doorbraak’ volgde stellen wij vast dat, hoewel de politie enorm heeft getracht extra bewijs tegen [verdachte] te vergaren, er letterlijk niet veel meer is bijgekomen — ook niet in hoger beroep — dan wat meer informatie over een in 2004 al aanwezig vies luchtje.
De politie probeert te traceren wie die onbekende man was die op 24 november 2004 tegen de politie in het kader van een buurtonderzoek heeft gezegd dat hij [verdachte] tussen 2 en 10 november 2004 met lekkende vuilniszakken heeft gezien, waar helder vocht uit kwam. En waarbij sprake was van een poeplucht.
En toen de buurtbewoner [verdachte] hierop aansprak [verdachte] zei dat hij zijn balkon had schoongemaakt en dat hij het trapportaal ook zou schoonmaken. Waarna de politie een dag later het balkon forensisch hermetisch onderzocht, zonder resultaat….
Op 19 juli 2017 wordt de politie duidelijk dat de onbekende man met wie zij spraken [betrokkene 31] betrof. Hij is in 2011 overleden en kan niet meer worden ondervraagd.
Eén van de exen van [verdachte], [betrokkene 24], legt ondertussen in het onderzoek naar de vermissing van [slachtoffer 3] verklaringen af, en vanaf 23 augustus 2017 ook in de zaak van [slachtoffer 2]. Zij vertelt over haar aanwezigheid in de woning [k-straat] in 2004. Vlak voor de ontruiming.
[betrokkene 24] verklaart in 2017 over een rotzooi in het [k-straat]. Het is vies en stinkt. Er stonden vuilniszakken op het balkon opgestapeld. 6 of 7 stuks. Het rook naar rot. Er lag opgerolde vloerbedekking. Er zaten vlekken op de muren in de slaapkamer. Vrij hoog. Boven haar hoofd. De geur van rottend vlees. Ze wilde snel weg en heeft niet goed opgelet.
De citaten uit de verhoren (dragen wij niet voor):
[betrokkene 24] — 2017
De woning aan het [k-straat] was een rotzooi geworden. Het was er vies en het stonk er. [verdachte] zei dat hij een paar dagen niet thuis was geweest en dat hij vuilniszakken moest weggooien. Die stonden op het balkon. Het waren 6 of 7 opgestapelde zakken. Het stonk heel erg in huis. Het rook naar rot.
Ze zag ook opgerolde vloerbedekking liggen. En ze zag ook allemaal vlekken op de muren in de slaapkamer. De vlekken op de paarse muur zaten vrij hoog in de slaapkamer. Echt boven haar hoofd. Het was de geur van rottend vlees (verklaart zij 13 oktober 2017 aanvullend).
Ze wilde snel weg uit de woning en heeft niet goed opgelet.
Ondertussen wordt ook [verdachte] in september 2017 door de politie verhoord en geconfronteerd met de geverbaliseerde anonieme opmerkingen over die lekkende vuilniszakken in het buurtonderzoek. Hem wordt medegedeeld dat hij ook wordt verdacht van het om het leven brengen van [slachtoffer 2].
Verhoor [verdachte] 4 september 2017, 10.40u
De vieze stinkende vuilniszakken waren gewoon vuilniszakken die op het balkon stonden. Vieze stinkende lekkende vuilniszakken… ?
Waarom was het balkon spic en span schoon terwijl de rest van het huis een teringzooi was?
Nou zegt cliënt, dan heb je de maden niet gezien op het balkon.
Je huis is helemaal ontruimd, waarom ruim jij dan wel die twee vuilniszakken zelf op en laat je de rest door anderen doen ?
Zegt cliënt: het waren wel meer dan twee zakken die daar stonden. Juist, waarom ruim je dan juist die twee zakken op ?
De buurman komt jou tegen op de trap met twee stinkende lekke vuilniszakken.
Waarop Sjon zegt dat hij zich zwaar in een hoekje gezet voelt.
Een begrijpelijk gevoel. De politie kiest ervoor hem te confronteren met een opmerking van een overleden persoon die niet als getuige is gehoord, maar die wat informatie op straat heeft gegeven, en zegt hem niet welke informatie van [betrokkene 24] afkomstig is. Die informatie had hij toen wellicht kunnen weerleggen.
Op 8 november 2017 is de politie vervolgens aanwezig in het [k-straat] voor een Lumiscene onderzoek in de woning. De politie wordt in het trapportaal aangesproken door [betrokkene 32]. Zij wordt naar aanleiding van hetgeen zij dan zegt als getuige gehoord. Voor het eerst dus in november 2017! Dertien jaar na het overlijden van [slachtoffer 2].
Zij verklaart over een lijkenlucht in het trappenhuis. Op zijn Amsterdams gezegd. [verdachte] was aan het dweilen. Dat dat deed hij anders nooit. Ze dacht dat hij zei dat een vuilniszak had gelekt. Dit was in de periode dat hij het huis werd uit gezet.
De letterlijke citaten en vindplaatsen (we dragen deze niet voor):
[betrokkene 32] — bovenburen [k-straat]
Ze liep samen met haar partner de woning uit en ze werden onpasselijk van de lucht die in het trappenhuis hing. Ze zeiden nog voor de grap dat het net een lijkenlucht was.
Toen ze terugkwamen was [verdachte] aan het dweilen. Ze zei nog: ga je dood ofzo dat je aan het dweilen bent? Hij zei dat een vuilniszak had gelekt. [verdachte] was bezig met schoonmaakmiddel. Dat was in dezelfde periode als de uitzetting.
RC verklaring [betrokkene 32] d.d. 16 maart 2018:
U houdt mij voor dat ik heb verklaard dat ik onpasselijk werd van de lucht in het trapportaal. Dat weet ik nog heel goed. Ik weet geen exacte datum of tijd maar het was in de periode dat [verdachte] uit huis werd gezet. Ik weet nog dat ik samen met mij partner of boodschappen ging doen of de hond ging uitlaten. We gingen de deur in elk geval uit. Ik dacht echt ‘jezus wat een lucht’. Ik heb veel vreemde dingen geroken. Er lekt weleens een vuilniszak, maar dit stonk echt heel erg. Ik zei nog voor de grap dat het wel een lijkenlucht leek. Zo zeggen we dat in Amsterdam als er iets heel erg stinkt. Ik zei dat tegen mijn partner. [verdachte] was hier niet bij. Er was niemand bij. Het was een intense lucht. Ik kan het niet uitleggen. De lucht was zo doordringend dat ik er onpasselijk van werd. Ik weet niet hoe een lijk ruikt.
Goh [verdachte], ga je dood? Sorry, maar zo zeggen we dat in Amsterdam. Ik had hem never nooit met een dweil gezien. Ik denk dat hij zei dat een vuilniszak had gelekt. Ik heb geen vuilniszakken gezien.
Ook haar partner [betrokkene 33] wordt gehoord. Hij verklaart in lijn met zijn partner [betrokkene 32]. [verdachte] was aan het schoonmaken. Doet hij anders nooit. En er stonden eerst vuilniszakken voor zijn deur en later niet meer. [betrokkene 33] kan niet goed ruiken vanwege zijn werk. In zijn verhoor bij de politie verklaart hij om die reden niet over stank. Bij de RC stonk het ineens heel erg. Hij kan zich bij de RC niet herinneren dat zijn vrouw tegen hem heeft gezegd dat [verdachte] haar heeft gezegd dat een vuilniszak had gelekt.
De letterlijke tekst (en vindplaats):
[betrokkene 33] — bovenburen [k-straat] — partner [betrokkene 32]n
Wij liepen de woning uit. Het was een zaterdag of een zondag. Op dat moment rook hij niets in het trapportaal. Ze liepen de trap af. Hij zag toen dat er twee of drie vuilniszakken voor zijn deur stonden voor de meterkastdeur. Bovenop de vuilniszakken lag troep. Een half uurtje later kwamen zij terug en toen stond [verdachte] te dweilen op de begane grond vloer. Hij maakt een grap naar [verdachte] dat hij aan het schoonmaken was. [verdachte] reageerde niet. Hij grijnsde alleen. Hij had de trap tot aan zijn voordeur gedweild. De chloorlucht rook hij pas bij terugkomst. De vuilniszakken waren toen weg. Het was voor het eerst dat hij [verdachte] zag schoonmaken. Dat vond ie vreemd. Een aparte geur kan hij zich niet herinneren. Hij ruikt niet goed door zijn werk in de spuiterij. De chloorlucht kon hij wel ruiken. Het was in de week voor de ontruiming.
RC verklaring [betrokkene 33]d.d. 16 maart 2018:
Ik ging met mijn vriendin de honden uitlaten en we liepen naar beneden. Er stonden vuilniszakken en het stonk heel erg. Toen wij terugliepen stond [verdachte] de trappen schoon te maken. Ik weet nog dat ik een opmerking maakte van ‘Goh [verdachte], dat doe je normaal nooit’. Volgens mij waren het drie vuilniszakken met bovenop wat plankjes ofzo. Wat hout. De vuilniszakken zag ik op de 2e etage bij zijn huisdeur. De zakken stonden rechts naast zijn huisdeur. U houdt mij voor dat mijn vrouw heeft verklaard dat [verdachte] gezegd zou hebben dat een vuilniszak had gelekt. Dat kan ik me niet meer herinneren.
De vraag is natuurlijk in hoeverre deze verklaringen, afgelegd anno 2017 en niet in 2004 (of 2005) überhaupt enige bewijskracht moeten worden toegedicht, maar ook de verdediging kan er niet om heen dat het in combinatie met wat [betrokkene 24] in 2017 zegt, wel een enigszins belastende indruk wekt.
Met nadruk stellen wij ‘enigszins’. Deze opmerkingen moeten namelijk wel in het juiste perspectief worden geplaatst: dat wat in het dossier door de politie is vastgelegd over de situatie in en rondom de woning van [verdachte] in november 2004.
De rechtbank voert deze verklaringen ook op in het vonnis, als bewijsmiddel. Dat is onjuist.
Wij stellen dat de rechtbank de verklaringen van [betrokkene 24] en die van [betrokkene 33] en [betrokkene 32]n ten onrechte als bewijsmiddel heeft opgevoerd en de verkeerde conclusies daaraan heeft verbonden.
Het OM doet dat in hoger beroep ook.
Hier komen wij later op terug.
2.6.2. Forensische onderzoeken woning: geen sporen
Op 12 november 2004 is een politie-eenheid naar [k-straat] geweest om na te gaan of [slachtoffer 2] daar zou verblijven. De politie is in die woning geweest. En constateerde dat [slachtoffer 2] daar niet was. Over hoe de woning er toen uit zag is niets geverbaliseerd. Noch over hoe het er rook.
Als dat wat [betrokkene 24] in 2017 heeft verklaard klopt, zou daar toch iets over zijn geverbaliseerd, als [betrokkene 24] daar dan al is geweest.
In 2017 is er contact geweest met de politieagent die daar toen was. Hij kon zich niets van het voorval herinneren. Hij is inmiddels met pensioen.
Er was kennelijk niets afwijkends in de loopbaan van deze politieagent dat hem is bijgebleven van hoe de woning eruit zag. Dan had hij het naar ik aanneem wel geverbaliseerd, dan wel hij had het zich nog kunnen herinneren toen hij er in 2017 naar werd gevraagd.
Concluderend: de politie heeft niets vastgesteld over:
- →
stank
- →
chloor
- →
een rol vloerbedekking → vlekken op muren
[betrokkene 19], [betrokkene 17] [slachtoffer 2] en de vrouw van [betrokkene 19], [naam 14], zijn op 10 november 2004 bij [verdachte] aan de deur geweest. Zij melden ook helemaal niets over een vieze geur. Of een chloorlucht.
Ontruiming [k-straat] d.d. 17 november 2004
De politie is bij de ontruiming aanwezig en heeft hier een proces-verbaal van opgemaakt. Ik lees in dit proces-verbaal dat het er rommelig en vies was en dat overal veel stof lag. En dat de woning is ontruimd. Debiteur ([verdachte]) komt tijdens de ontruiming even thuis en neemt kleding mee in vuilniszakken en zijn kat (in een doos).
Ik lees niets over stank, over een chloorlucht, over vlekken op muren. Noch over ruimtes die wel zijn schoongemaakt, zoals een badkamer of een slaapkamer, wat toch voor de hand zou liggen als er van uit gegaan wordt dat [slachtoffer 2] in een van die ruimtes om het leven is gebracht en in vuilniszakken is gedaan.
Het OM gaat bij requisitoir in hoger beroep wel van dat scenario uit.
Forensisch is dit scenario absoluut niet te onderbouwen met bewijsmiddelen. Niet in 2004, niet in 2017, niet hangende het hoger beroep.
Forensisch onderzoek woning 17 november 2004
De woning wordt die dag ook als pd beschouwd. De politie komt ter plaatse, wanneer de deurwaarder is vertrokken na de ontruiming en onderzoekt de woning op de aanwezigheid van forensische sporen.
In de woning werden toen geen sporen aangetroffen van een gepleegd misdrijf. De woning is met verschillende bloeddetectietechnieken doorzocht. Er is niets gevonden.
Ook in dit proces-verbaal wordt in het geheel niets geverbaliseerd over stank, of over andere afwijkingen in hoe de woning eruit zag ten opzichte van hoe woningen er normaliter plegen uit te zien wanneer de politie ergens onderzoek verricht.
Helaas zijn er in het geheel geen foto's beschikbaar van hoe de woning er toen uit zag. Niet voor de ontruiming, niet na de ontruiming. Zodat we het met deze constateringen moeten doen.
De politie had kennelijk in 2004, toen [slachtoffer 2] net vermist, en later gevonden was, geen enkele aanleiding om de woning van [verdachte] te onderzoeken met speurhonden (op zoek naar lijkengeur).
En eerlijk is eerlijk: deze in processen verbaal vervatte constateringen uit 2004 sluiten in het geheel niet aan bij de mededelingen die jaren later, in 2017, door [betrokkene 24] en oude buren worden gedaan, met de wetenschap die zij dan hebben over de vreselijke beschuldigingen die er tegen [verdachte] liggen en waarvoor hij vast zit.
Tot zo ver de onderzoeken in 2004. Ik stap over naar de onderzoeken in de woning in 2017.
Sporenonderzoek met luminol [k-straat] oktober 2017
De gehele woning met uitzondering van de badkamer is in oktober 2017 aan een Luminolonderzoek onderworpen. In de kinderslaapkamer is zelfs een deel van de muur weggeschraapt om te kijken of de onderliggende laag met luminol zou oplichten. Achter een plint en drempel is mogelijk wat bloed gevonden. Bemonstering achter de plint: een mogelijk mengprofiel. Geen DNA match. Zit 13 jaar tussen.
En dag later is 's ochtends vroeg, in het donker, is het balkon onderworpen aan een luminolonderzoek. Ook zonder resultaat.
In hoger beroep heeft er nogmaals een aanvullend Lumiscene onderzoek plaatsgevonden. Dit keer in de kelderbox van [k-straat] 40c. Ook dit onderzoek heeft niet geleid tot een belastend spoor. Er is geen enkel delictgerelateerd spoor in de woning aangetroffen en toch blijft deze gedachte cliënt hardnekkig achtervolgen, en sluit zelfs de rechtbank niet uit dat eventueel eens bloedsporen van het volgens de rechtbank uitgeoefende geweld in de woning zouden zijn geweest en daarom bij het forensisch onderzoek niet meer zijn gevonden.
Voor de laatste maal: het reinigen van de woning, met name met chloor zou juist een vals positieve reactie kunnen opleveren. Met name het in stukken delen van het lichaam, kan moeilijk worden geplaatst in de woning, zonder dat hierdoor enig forensisch spoor zou worden achtergelaten. Enige delictgerelateerdheid kan niet worden vastgesteld.
Al met al moeten wij constateren dat de woning meerdere keren is onderzocht en bezocht door de politie, zowel in 2004 als in 2017 als in 2020/2021. Er is helemaal niets gevonden wat er op duidt dat [slachtoffer 2] in de woning om het leven is gebracht en is stukken is gesneden of gehakt. Niet in de vorm van bloed dat naar boven is gekomen met Luminol, niet in de vorm van een heel schoongemaakt, of juist deels schoongemaakt huis, helemaal niets van dit alles.
Uitsluitend de jeugdliefde van [verdachte] en buren herinneren zich een enorme stank. Uit vuilniszakken, uit lekkende vuilniszakken. Dat herinneren zij zich niet in 2004, maar in 2017. Dat zegt helemaal niets. Er kan zoveel in die zakken hebben gezeten. Dit nog los van het gegeven dat een exacte datum waarop zij dit hebben gezien en of geroken door hen niet meer gereproduceerd kan worden anders dan rondom die ontruiming.
In het dossier met betrekking tot [slachtoffer 3] komt ook een verhaal over stank naar boven. Over stank in de zolderkamer van [verdachte] op het [kamer].
Uit dossier [slachtoffer 3]:
[slachtoffer 3] over lucht in [kamer] (kamer [verdachte] in 2017)
Verklaring afgelegd in feb 2018.
Haar gebit was eruit en ze had allemaal bloedstollingen in haar mond. Ze schaamde zich voor de lucht uit haar mond in de tandartsstoel en toen realiseerde ze zich dat ze die lucht herkende.
Die lucht heeft ze ook bij [verdachte] geroken. Ze dacht dat [slachtoffer 3] in de koelkast in zijn zolderkamer lag verstopt.
Het was geen etenslucht. Ze kent geen lijkenlucht maar het was vergelijkbaar met de lucht die zij in haar mond had bij de tandarts.
Ze rook die vieze lucht als ze in bed lag bij de muur.
Ze wijst aan waar ze het rook (p. ZD 03 0774)
Dit is vervolgens onderzocht, wat al eerder tijdens dit pleidooi, bij de bespreking van [slachtoffer 3], naar voren is gebracht. De knieschotten van zijn zolderkamer zijn zelfs verwijderd. Daar is niets gevonden.
De suggesties over stank worden met andere woorden niet verklaard, niet onderbouwd en niet ondersteund. Niet in dit dossier, maar ook niet in dossier [slachtoffer 3].
De suggestie dat er een lijkenlucht hangt in november 2004, of een poeplucht, wordt echter wel gewekt. Opgemerkt moet worden dat een poeplucht of een lijkenlucht nogal een verschil is. En niet dezelfde geur heeft.
De meneer die het over poeplucht heeft kan niet meer om een nadere beschrijving worden gevraagd. Ten aanzien van deze getuige geldt dat het ondervragingsrecht ex artikel 6 lid 1 EVRM niet meer geëffectueerd kan worden. Wij stellen ons op het standpunt dat deze uitlating, niet vastgelegd in een getuigenverklaring, geen rol van betekenis moet krijgen bij een bewijsoverweging.
Getuigenverklaringen buren & [betrokkene 24] betrouwbaar?
Moet het gerechtshof deze uitlatingen in het dossier opwaarderen tot bewijsmiddel, zoals de rechtbank heeft gedaan, of moet deze suggesties over een vieze geur genegeerd worden? Wij vinden dat u dit moet negeren. Het vindt geen onafhankelijke basis in het dossier, sterker nog: het wordt ontkracht door de aanwezigheid van de politie in de desbetreffende periode, die niet worden gealarmeerd door stank. Ze zijn dan ook niet zodanig gealarmeerd dat ze besluiten terug te keren met een lijkenhond. Dat gebeurt niet. Er is zoveel forensisch onderzoek geweest in de woning, dat als deze verklaringen juist zouden zijn geweest, en zouden wijzen op sporen, het niet goed denkbaar is dat er uiteindelijk geen enkel spoor is gevonden.
Uit een onderzoek van rechtspsycholoog Robert Horselenberg blijkt dat tijdsverloop van grote invloed is op de betrouwbaarheid van een verklaring. Mensen kunnen vaak hun eigen herinneringen van 6 maanden geleden niet eens meer herinneren als zij deze teruglezen. Het gaat in casu om een herinnering van — in 2017 — meer dan 13 jaar geleden.
In een andere wetenschappelijke publicatie, ook van Horselenberg wordt de stelling geponeerd:
‘Het huwelijk tussen de tijd en het geheugen is geen gelukkig huwelijk’.
In de loop van de tijd zouden mensen details vergeten en onbewust nieuwe informatie toevoegen, door bijvoorbeeld:
- —
Te communiceren met medegetuigen;
- —
Het lezen van krantenberichten;
- —
Als gevolg van suggestieve vragen.
Al deze elementen spelen bij [betrokkene 24], maar ook bij [betrokkene 33] en [betrokkene 32]n een rol.
In de jurisprudentie zijn verschillende uitspraken te vinden met betrekking tot het beoordelen van de betrouwbaarheid van getuigenverklaringen. In al die arresten die gaan over de bewijswaarde van getuigenverklaringen, zijn termen als (grote) behoedzaamheid, voorzichtigheid, ontbreken objectief & consistent steunbewijs, (on)voldoende mate van zekerheid om vast te stellen dat…, (on)voldoende houvast, rekening houden met beïnvloeding en bedreiging van getuigen, etc., telkens terug te vinden in de overwegingen van rechtbanken en hoven. Alvorens een beslissing volgt voor de bruikbaarheid van verklaringen voor het bewijs.
Terug naar het balkon en trapportaal van [verdachte] in 2004.
Het lekken van vuilniszakken, het schoonmaken van het trappenhuis, een geur van rottend vlees, krijgen in het ligt van de vondst van [slachtoffer 2] in vuilniszakken een uiterst suggestieve en subjectieve lading. Deze lading is uitsluitend te plaatsen in de wetenschap die [betrokkene 32], [betrokkene 33] en [betrokkene 24] dan hebben: [slachtoffer 2] is in vuilniszakken aangetroffen en [verdachte] wordt ervan verdacht dat te hebben gedaan.
U moet uiterst terughoudend omgaan met de inhoud van deze verklaringen en de suggestieve lading die ze hebben.
[betrokkene 33] en [betrokkene 32]n treffen per toeval de politie bij de flat. Ze komen weer een onderzoek doen. In de oude woning van [verdachte]. Eerder hebben ze zich nooit gemeld bij de politie over stank, maar nu stonk het 13 jaar geleden ineens en dweilde [verdachte] de trap.
De media heeft op dat moment volop bericht over de vuilniszakkenmoordenaar [verdachte] Met daarbij foto's van [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] (Crimesite & Parool). En ook [verdachte] zelf is voor de mensen die hem kennen herkenbaar afgebeeld. Een still van een opname van Tros Vermist uit december 2004 is wazig gemaakt en duikt overal in de media op.
Natuurlijk is [betrokkene 24] hierdoor van de kaart. Dat is begrijpelijk wanneer je jeugdliefde, waar je jaren mee hebt samengeleefd, en die je niet goed los kan laten, van dit soort feiten wordt verdacht. [verdachte] zit dan al vast voor de vermissing van [slachtoffer 3], en daar komt [slachtoffer 2] bij. Die met zekerheid niet meer leeft en onder zeer onaangename omstandigheden is gevonden. En de politie voedt haar met het idee dat [verdachte] voor deze feiten verantwoordelijk is. Dat blijkt uit haar verhoren. De suggestie dat ze eigenlijk van geluk mag spreken dat ze zelf nog leeft kun je tussen de regels door wel lezen… Inmiddels niet alleen maar tussen de regels, maar ook in de regels van het uitgewerkte verhoor, dat veel meer informatie bevat dan eerder aan het proces verbaal toegevoegde versie.
Daar wil je als ex-partner niet aan. Dat de man met wie je lief en leed hebt gedeeld tot dat soort dingen volgens de politie in staat is. Dat wil je helemaal niet weten! Natuurlijk reageer je daar heftig op.
Daar komt bij dat [betrokkene 24] ook niet bepaald een onbeschreven blad is waar het betreft brandstichting in het huis van [verdachte] en het in woede kapot maken van zijn — dure — leaseauto. Ze heeft voor de brandstichting een werkstraf gekregen erkende zij op de zitting. Ook [verdachte] verklaart over deze gebeurtenissen. Ze hebben een relatie van uitersten gekend.
Verf en vlekken
De uitlatingen van [betrokkene 24] kunnen niet in meewerken bij een bewijsconstructie, zoals de rechtbank wel heeft gedaan (zij het wel innerlijk tegenstrijdig aan de verdere constructie die in de zaak [slachtoffer 2] tot een bewezenverklaring heeft geleid, door er kennelijk vanuit te gaan dat [slachtoffer 2] in die vuilniszakken zat, maar niet te kunnen vaststellen dat zij in de woning in stukken is verdeeld). Het is rook, maar geen vuur. Een regel die we in dit pleidooi al eerder hebben uitgesproken.
Uit [betrokkene 24]' uitlatingen kan niet worden afgeleid dat het [slachtoffer 2] was in die vuilniszakken op het balkon, noch dat er überhaupt vlekken op de muur zaten, en zelfs als die vlekken op de muur er wel waren geweest, kan niet worden vastgesteld dat het bloed van [slachtoffer 2] betrof. Wij denken eerder aan koffie of wijn, dat tegen de muur aan is gegooid.
Het schilderen van een deel van de badkamer, is ook niet te relateren aan november 2004, noch aan noodzaak daartoe in verband met bloedvlekken op de muur door het doden en of delen van [slachtoffer 2]. Dat is toch de suggestie die uitgaat van die uitlating.
Het OM suggereerde gisteren bij requisitoir dat er in de badkamer is geschilderd omdat [slachtoffer 2] in de badkamer in stukken zou zijn verdeeld. Elke onderbouwing hiervan ontbreekt. Indien het OM van dat scenario wenst uit te gaan, moet dat kunnen worden onderbouwd. Er is van alles onderzocht in die woning in de loop der jaren. Maar een mogelijk bloedspattenpatroon, en in hoeverre het mogelijk zou zijn dat die bloedspatten tot op die locatie waar de verf zat realistisch is, is niet onderzocht. Is achterwege gebleven. In het requisitoir stelt het Openbaar Ministerie dat een van de redenen dat er geen sporen van het slachtoffer zijn aangetroffen in de woning voortvloeit uit het gegeven dat de badkamer pas 13 jaar later forensisch is onderzocht, nadat de badkamer al vele malen was schoongemaakt. Dat er geen sporen van het slachtoffer worden aangetroffen moet volgens het Openbaar Ministerie in dit perspectief worden geplaatst. Uit het onderzoek dat toen plaatsvond in de badkamer volgt echter dat er wel degelijk sporen zijn aangetroffen, maar niet van het slachtoffer of van cliënt. Het nu voor het eerst bij requisitoir in hoger beroep geschetste scenario dat het klieven van het lichaam in het bad is gedaan, wordt op geen enkele manier onderbouwd, terwijl het Openbaar Ministerie wel stelt dat dit scenario aannemelijk is.
Luminol had bloedsporen zichtbaar gemaakt. Ook als het zou zijn overgeschilderd. Alle keren dat er luminol onderzoek is verricht, is er niets opgelicht. Helemaal niets.
Stank
Als er in die woning al sprake was van stank kan het ook iets anders zijn geweest dan een lijk: bedorven vlees of vis, of een verpakking daarvan in de vuilnisbak. [verdachte] hield van koken. En dat hij voor zichzelf kookte in die tijd blijkt uit de bij de ontruiming aangetroffen etensresten in de pan.
Maar het kan ook de lucht van de kattenbak zijn geweest (die stond in huis met uitwerpselen erin), dan wel gewoon een huis waarin wordt gerookt en waarin niet veel wordt schoongemaakt. Dat kan [betrokkene 24] als stank ervaren, terwijl degene die erin woont het niet als stank ervaart.
Nogmaals: de politie noch de deurwaarder hebben extreme stank geroken, noch geconstateerd dat bepaalde ruimtes in het huis wel waren schoongemaakt terwijl andere ruimtes dat niet waren.
Het was vuilnis dat [verdachte] buiten heeft gezet. Niet meer en niet minder.
En die vuilnis kan best hebben gestonken. Net als het vuilnis van iedereen. Mijn vuilnis stinkt ook. Etensresten, geopende blikjes kattenvoer, etc. Dat ruikt vies.
Dat [verdachte] een vuilcontainer in de straat had staan betekent niet dat hij er de man naar was die elke volle vuilniszak daar direct in deponeerde.
Dat wat wij normaal vinden, en vanzelfsprekend, betekent niet dat anderen dat ook vinden, en daarnaar handelen. Het leven van [verdachte] is — overigens net als het leven van de vrouwen die in deze strafzaak centraal staan — verre van normaal.
En bovendien zeker nu kan worden vastgesteld dat het in die periode heeft geregend terwijl de zakken op het balkon stonden, dan zijn die zakken normaliter nat. En kan dat hebben gelekt. Maar ook kan er iets hebben gelekt uit een van die zakken, dat stonk, zonder dat het hoeft te gaan om een lekkend lichaamsdeel.
Hoe aannemelijk is dat bovendien? Dat het om lekkende lichaamsdelen van [slachtoffer 2] zou gaan? Als dat al zo was, dan is het volstrekt onaannemelijk dat die zakken dan opgestapeld op het balkon zouden hebben gestaan.
En tot slot komt daar ook nog bij dat de lichaamsdelen van [slachtoffer 2] in meerdere zakken waren verpakt. En toen de zakken met haar lichaamsdelen erin werden aangetroffen, is door niemand van de forensische opsporing bemerkt dat er iets heeft gelekt. In niet één zak. Was dat wel het geval geweest, dan was dat vast en zeker geverbaliseerd, veiliggesteld, onderzocht, etc. Dat is niet gebeurd.
Ook dit zien wij als een contra-indicatie dat er sprake was van lekkende lichaamsdelen die bij [verdachte] op het balkon in vuilniszakken hebben gestaan.
Tot slot: zelfs als de overleden buurman die niet meer kan worden ondervraagd het bij het rechte eind had en het om helder vocht ging: dan maak ik mij er sterk voor dat dit geen lichaamsvocht is geweest. Uitscheidend lichaamsvocht, van een gekliefd lichaam bovendien, kan veel kleuren hebben, behalve een heldere.
Het OM stelde gisteren bij requisitoir: bloedleegte en er is mogelijk sprake geweest van koeling, gelet op de PMT die dat niet uitsluit. In dat scenario past het druppelen van helder vocht. Als het OM van dat scenario uit gaat, vraag ik mij af, wellicht dat het OM dat nog kan toelichten, of het OM er dan van uit gaat dat er sprake is geweest van bevriezing en ontdooiing waardoor helder vocht zou zijn gelekt? Dat scenario kan mijns inziens niet juist zijn, omdat het buiten in die tijd niet vroor.
Uit meteorologisch onderzoek blijkt dat de gemiddelde temperatuur op 10 november 2004 gemiddeld 7 graden Celsius was, en dat het in deze week niet had gevroren.
U moet daar met andere woorden niet in mee gaan.
De rechtbank gaat er tot slot in de bewijsconstructie ten onrechte van uit dat [betrokkene 24] die vuilniszakken op 8 november 2004 heeft zien staan, en de overige waarnemingen, zijnde die vlekken en die stank en dat stukje geverfde muur in de badkamer, en die vloerbedekking heeft gedaan.
Zij verklaart helemaal niet dat ze op 8 november 2004 bij [verdachte] is geweest. Ze verklaart in de woordelijke uitwerking van de schrijftolk:
Ik kan me niet zo goed herinneren in welke periode het was of wat dan ook.
Op de vraag van [betrokkene 24] wat is dit allemaal, zei [verdachte] ‘het wordt ontruimd. Ik moet het huis uit. Ik heb te veel aan mijn hoofd. Ik ben met Ome [naam 3] aan het regelen. Iets met de huur. Ik weet niet meer precies wat hij zei.’
De rechtbank wil die vuilniszakken en die andere genoemde omstandigheden, waarvan de verdediging betwist dat die omstandigheden te relateren aan de dood van [slachtoffer 2], op 8 november 2004 plaatsen.
Op basis van de verklaringen van [betrokkene 24] zelf, is dat niet juist. Zij weet het niet.
In een ander verhoor heeft zij het over die maandag — ZD03 0330, over de laatste keer dat zij daar was. In haar verklaring op 13 oktober 2017.
De rechtbank koppelt daar in het vonnis als datum aan maandag 8 november 2004. Maar het kan net zo goed, als het al een maandag was waarover [betrokkene 24] het heeft, maandag 15 november 2004 zijn geweest. Vlak voor de ontruiming op 17 november 2004. Dat ligt wat de verdediging betreft meer voor de hand ook. Dat [verdachte] toen veel aan zijn hoofd had met die naderende ontruiming en dat hij nog wat probeerde te regelen met ome [naam 3] (zijn stiefvader) om de huur alsnog te betalen. En dat, vul ik maar even aan, onderhuur niet is gelukt. Zoals [verdachte] heeft verteld ter zitting.
Kortom: dat [slachtoffer 2] in die stinkende vuilniszakken heeft gezeten kunt u niet vaststellen, noch bewijzen.
Het was echt vuilnis. Niet meer niet minder.
Ik houd het erop dat de overleden buurman, [betrokkene 32]n en [betrokkene 33] [verdachte] hebben gezien met vuilniszakken met huisvuil. Wat bij [verdachte] zeer zeker niet ongebruikelijk was, gezien de verklaringen van zijn vrienden [naam 12] en [naam 13]:
[naam 12]
Verhoor 7 september 2017.
Hij heeft bij [verdachte] gewoond. Hij laat altijd 20.000 zakken op het balkon staan.
[naam 13] — café [cafe]
Verhoor september 2017.
Ik heb nog wel eens een lullige opmerking gemaakt tegen [verdachte]. Hij was toen op TV geweest in een programma. Hij was gezien met vuilniszakken. Nou dat klonk ons logisch want hij moest er toen uit.
Daar komt tot slot nog bij dat het, in onze redenering — als [betrokkene 24] er een maandag was rondom de ontruiming, dat dat dan 15 november 2004 was — niet zo kan zijn dat [betrokkene 24] vuilniszakken met daarin [slachtoffer 2] op het balkon heeft kunnen zien staan, als we er tegelijkertijd van uit gaan, dat diezelfde vuilniszakken op 10 november 2004 in de […] stonden.
De uitlatingen tegen de politie van [betrokkene 24], [betrokkene 33] en [betrokkene 32]n over rottende geur en stinkende vuilniszakken kunnen onzes inziens geen rol spelen bij bewijsoverwegingen. Ik verzoek u deze verklaringen terzijde te stellen omdat deze uitlatingen onvoldoende betrouwbaar zijn. En geen steun vinden in objectieve onderzoeksresultaten.
Conclusie nader tactisch onderzoek ‘stank’
Er kan niet worden vastgesteld dat er sprake is geweest van stankoverlast veroorzaakt door de lichaamsdelen van [slachtoffer 2]. Noch dat [slachtoffer 2] in de woning van [verdachte] om het leven is gebracht en in de woning is ‘verwerkt’.
Auto [slachtoffer 2]
Tijdens de inhoudelijke behandeling heeft het hof ook aandacht besteed aan de vraag hoe lang de Daewoo aan het [k-straat] heeft gestaan. Omdat [betrokkene 33] bij de politie heeft verklaard dat hij de auto daar een paar dagen heeft zien staan.
Cliënt betwist dit met grote klem. Deze uitlating zou geen rol moeten spelen bij een bewijsvraag. Ook ten aanzien van dit onderdeel van de verklaring geldt — net als ten aanzien van de vuilniszakken in het trapportaal etc. — dat deze uitlating niet meer betrouwbaar is. Deze is niet afgelegd in 2004, maar vele jaren later. In 2017 / 2018.
Dat de Daewoo daadwerkelijk langer dan een dag/nacht geparkeerd heeft gestaan aan het [k-straat] is niet vast te stellen op basis van een objectief ander bewijsmiddel, noch blijkt het uit andere getuigenverklaringen, dan wel anderszins.
De verdediging verzoekt het hof dit onderdeel van de verklaring van [betrokkene 33] buiten beschouwing te laten.
2.7. De vuilniszakken met DNA-mengsporen knopen & spijkerbroek
Met uitzondering van de DNA-sporen op het lichaam van [slachtoffer 2], op haar spijkerbroek, mtDNA op AJA610#01 (mengprofiel [verdachte] / [slachtoffer 2]), de knoop van zak 5 met daarin de onderbenen en de romp, en de knoop in de vuilniszak AAHU5580NL#03 (mengprofiel, is er verder geen technisch of tactisch bewijs voorhanden dat cliënt betrokken is bij de dood van [slachtoffer 2].
Behoudens een in hoger beroep toegevoegd later te bespreken mitochondriaal DNA mengprofiel waarin cliënt en [slachtoffer 2] voorkomt.
Dat klinkt als enorm belastend, maar dat is het niet.
De interpretatie van het DNA-bewijs in de zaak-[slachtoffer 2]
Het is inmiddels een open deur om te stellen dat de interpretatie van DNA bewijs in het algemeen, en mengprofielen in het bijzonder een complexe materie is. Het is zelfs een understatement. Uit nog steeds vrij recente artikel in het NJB dat we vanwege de relevantie hebben overgelegd in eerste aanleg blijkt dat indien een identieke casus met daarin DNA bewijsvalkuilen, voorgelegd aan verschillende deskundigen in verschillende landen, kan leiden tot uitkomsten die soms diametraal tegenover elkaar staan.
In de zaak-[slachtoffer 2], spitst dit DNA-onderzoek zich vooral toe op de sporen die zijn veiliggesteld op de vuilniszakken die zijn aangetroffen op 15 november 2004 in de bosschages tegenover […] 107. Er waren immers geen dactyloscopische sporen aangetroffen op de vuilniszakken.
AAH5580NL#03
Het oorspronkelijke DNA-onderzoek leverde geen materiaal op dat cliënt in verband bracht met de moord/doodslag op [slachtoffer 2]. Toen kwam er naar de visie van het Openbaar Ministerie een ‘doorbraak’. De bemonstering van de knoop van de onderbenenzak drie (buitenste) zou een mengprofiel bevatten waarvan het celmateriaal afkomstig kan zijn van het slachtoffer, cliënt, en minimaal een onbekende persoon. In de visie van het Openbaar Ministerie kennelijk het daderspoor. Cliënt ontkent betrokken te zijn geweest bij het overlijden van [slachtoffer 2] en bij het wegmaken van haar lichaam. Het spoor op de vuilniszak is niet door hem aangebracht.
Beperking onderzoek
Als eerste dient te worden opgemerkt dat in verband met de vondst van de vuilniszakken er zeer veel sporen zijn veiliggesteld en onderzocht, maar dat in dit vergelijkend onderzoek waarin zich vele onbekende profielen bevonden niet allemaal zijn vergeleken met de Nederlandse DNA-databank voor strafzaken. Dit onderzoek is in eerste aanleg beperkt gebleven tot de in het laatste proces-verbaal genoemde 11 personen. Het ‘geavanceerde’ LCN-onderzoek is beperkt gebleven tot twee mengprofielen. In hoger beroep is er op verzoek van de verdediging nog onderzoek geweest naar DNA van [betrokkene 21] en [betrokkene 34]. Dit heeft niet geleid tot een match.
Maar het zicht op personen waar [slachtoffer 2] allemaal contact mee heeft gehad is nog steeds zeer beperkt, en zal dit waarschijnlijk ook blijven.
Het is anno 2020, 2021 vrijwel onmogelijk om te reconstrueren in welke kring iemand zich bevond in 2004, buiten de summiere informatie die we kunnen afleiden uit het dossier.
We weten dan ook niet wat de uitkomst zou zijn geweest als er nog meer sporen waren vergeleken, en in hoeverre een breder onderzoek weer andere verdachten/betrokkenen in beeld zou brengen.
De overige sporen die op de delen van de vuilniszak zijn aangetroffen — en dit dient benadrukt te worden — wijzen niet naar cliënt. Het gaat hierbij om als 14 overige sporen van delen van de vuilniszakken, waarbij de bemonstering met bloed van de buitenkant van de originele openingsrand extra aandacht vraagt. Dit spoor is in 2017/2018 met behulp van de zogenaamde MPS-methode nog een keer onderzocht, waarbij wederom geen aanwijzingen zijn aangetroffen van de aanwezigheid van het DNA van cliënt, noch dat van [slachtoffer 2]. Een mengprofiel op een openingsrand van een vuilniszak, maar cliënt komt er niet in voor; wel minimaal twee onbekende personen!
Voor de interpretatie van de aangetroffen mengprofielen is het eveneens van belang om vast te stellen dat tactisch uit het onderzoek is gebleken dat in de zaak van [slachtoffer 2] verstikking door geweld op de hals als doodsoorzaak kan worden aangenomen. Opmerkelijk is dat met deze doodsoorzaak, in dat gebied forensisch geen sporen zijn aangetroffen. Er zijn buiten de vuilniszakken zeer veel sporen aangetroffen. Dierenharen en vooral sporen van anderen. Een haar in het snijvlak van de rechterbovenbeen van het slachtoffer en het kennelijk uit sperma bestaande volledige en onvolledige DNA-matchspoor van meneer D die ook tactisch in de zaak voorkomt. Last but not least: een volledige match met een bloedspoor van dezelfde [betrokkene 20].
Grosso modo is het opvallend dat er zeer weinig sporen van cliënt worden aangetroffen en dat de sporen die worden aangetroffen, zoals op de spijkerbroek en bij de bemonstering van de vagina in beginsel geen delictgerelateerd karakter hebben, nu vaststaat dat cliënt met haar een relatie heeft gehad. Dit gegeven wordt tactisch ondersteund door het dossier zelfs erkend door het OM.
Bronniveau
Het gaat dus in de kern om de duiding van DNA-sporen op de vuilniszakken. De verdediging vecht de bewijswaarde van DNA-onderzoek aan. Op bronniveau bestaat er zeer veel onduidelijkheid over de vraag hoe de deskundigen tot de berekeningen zijn gekomen.
Oorspronkelijk ging de forensische rapportage er vanuit dat het aangetroffen mengprofiel op de knoop van de onderbenenzak (buitenste) een lage berekende frequentie van 5000 zou hebben. Kort gezegd: het is 5.000 keer waarschijnlijker dat het spoor celmateriaal bevat van het slachtoffer, cliënt en één of twee willekeurige onbekende personen dan dat het spoor celmateriaal bevat van het slachtoffer, cliënt en twee of drie willekeurige onbekende personen.
Vervolgens is er door onder meer de gerenommeerde professor De Knijff nader onderzoek gedaan waaruit blijkt dat de kans 39.000 keer groter is dat het mengprofiel tot stand is gekomen door vermenging van het DNA van cliënt het slachtoffer en een onbekende persoon dan dat dit tot stand is gekomen door twee onbekende personen.
Welk getal moeten we aanhouden als LR
Er zijn veel getallen de revue gepasseerd, die we niet allemaal opnieuw zullen gaan bespreken.
In hoger beroep is dit LR getal nog verder omhoog gebracht, tot 1,3 miljoen. Wat zegt dit getal?
Deskundige [deskundige 1] verklaart dat de hoogte van het getal niet van belang is, maar dat lijkt ons kort door de bocht omdat allereerst op een bronniveau (wat is het spoor) moet worden vastgesteld welke waarschijnlijkheidscoëfficiënt hieraan gekoppeld kan worden.
Volgens de rapportage van Bosman is het op grond van de huidige beschikbare rapportages onduidelijk welke DNA-kenmerken van onbekende donoren onderdeel uitmaken van het profiel naast het geconstateerde DNA kenmerk (21 op locus D 12 S391). In deze zaak waarbij er oorspronkelijk geen RNA onderzoek heeft plaatsgevonden, is het des te meer van belang om inzicht te krijgen in de onderlinge bijdrage van de donoren aan het spoor. Dit blijft een openstaande vraag.
In de literatuur wordt gewaarschuwd voor de neveneffecten van de toepassing van de LCN-methode. Vandaar dat deze vragen zijn gesteld.
Het ontbreekt de verdediging aan essentiële informatie om de uitspraken van de deskundige op waarde te kunnen schatten. Het is niet duidelijk welke DNA-kenmerken (en sequentie-informatie) zijn vastgesteld en welke worden gebruikt bij de interpretaties en berekeningen van de LR.
Van een ander aangetroffen DNA mengprofiel spoor op de openingsrand van de vuilniszak kan niet worden vastgesteld dat cliënt of het slachtoffer een van de donoren is. Opmerkelijk, want het wordt wel aangetroffen op een vanuit forensisch oogpunt interessante plaats.
Om het DNA-bewijs te kunnen interpreteren is het voor het hof eveneens essentieel dat er inzicht is verstrekt hoe de deskundige tot de conclusies zijn gekomen.
Anders ontstaat de situatie dat ook het gerechtshof zich moet uit laten over of het onderhavige spoor een gewelddadige of een vreedzame origine heeft, zonder dat u weet wie aan het spoor heeft bijgedragen. Maar zelfs al zouden er van uitgaan dat cliënt zou hebben bijgedragen aan dit spoor, wat zegt dit?
Bovendien geldt dat een essentieel manco aan het onderzoek is dat in het vuilniszakkenspoor 558 waarin — laten we aannemen — cliënt voorkomt is alleen een statistische berekening van zijn profiel gemaakt niet van andere onbekende profielen. Terwijl, nu de overdrachtstheorie bekend is, het niet per se hoeft te betekenen dat het spoor van cliënt delictgerelateerd is. Wellicht zijn de sporen van de onbekende personen wel delictgerelateerd. Bij bijvoorbeeld het bloedspoor in 2017 in de toenmalige woning van cliënt zijn de onbekende personen wel in de berekeningen meegenomen. Bij de vuilniszaksporen is dit niet gebeurd.
Wij merken dit op omdat cliënt, behoudens het eerder genoemde mitochondriale spoor, maar op één van de onderzochte vuilniszakken voorkomt en dat er ook sprake is van een ander DNA-mengprofiel AAHU557NL#01 bemonstering en onderste gedeelte romp en bovenbenen DNA profiel van minimaal twee onbekende personen. Op het spoor aangetroffen op de spijkerbroek AAHU5683NL#12 en #02 komen respectievelijk eveneens 2 en 3 andere personen voor, en op #11 eveneens twee onbekende personen. Hieruit blijkt dat meerdere andere personen in aanraking zijn geweest met het slachtoffer.
Ook hebben de sporen geen tijdstempel, wanneer is de spijkerbroek aangeraakt ook bevat het onderzoek geen concentratiebepaling, waardoor ook geen uitspraak kan worden gedaan over wie, op het slachtoffer na, het meest heeft bijgedragen aan het DNA mengprofiel.
De meest essentiële en basale vraag die kan worden gesteld in het kader van deze strafzaak: hoe zijn de sporen daar terechtgekomen? Deze vraag kan nu alleen maar worden gesteld op basis van bronmateriaal waarvan wij en u ook niet weten; niet kunnen uitleggen, welke stappen er zijn genomen om tot het LR getal te komen. We kunnen dat dan ook niet anders omschrijven dan een ongefundeerde gissing.
Deelconclusie: de onduidelijkheid in het DNA-onderzoek op bronniveau tast op zichzelf al de bewijswaarde aan van de aangetroffen sporen in en op de vuilniszakken. Het gaat om een mengprofiel en niet om een volledige match, waarbij het onduidelijk is op basis van welke gegevens tot de LR wordt geconcludeerd. Gecompliceerde mengprofielen hebben een geringe bewijskracht.
Activiteitenniveau
Naast de discussie op bronniveau gaat het in de zaak van cliënt eveneens om het onderzoek op activiteitenniveau. De eerste beperking in het onderzoek op activiteitenniveau is dan ook uiteraard dat het onderzoek slechts betrekking kan hebben op de overdracht van het contactspoor X zonder dat er een LR kan worden vastgesteld. De getallen die als LR worden aangehouden schommelen, hetgeen een (te) wankel fundament geeft voor de interpretatie op activiteitenniveau.
Na lang overleg is er in eerste aanleg een deskundige benoemd die onderzoek zou doen op activiteitenniveau. Voorafgaand aan het onderzoek is er een soort pre-evaluatie gemaakt waarbij zowel het Openbaar Ministerie als de verdediging de door de deskundige gestelde vragen met betrekking tot de hypotheses hebben beantwoord.
Zowel de verdediging als het Openbaar Ministerie hebben scenario's aangeleverd om te kunnen onderzoeken of een onderzoek op activiteitenniveau zinvol is. De verdediging heeft als scenario aangeleverd dat het spoor op de knoop van de vuilniszak afkomstig is van het lichaam dan wel de kleding van [slachtoffer 2] en dat het door middel van secundaire/tertiaire overdracht daarop terecht is gekomen.
De deskundige Aarts heeft een aantal voorvragen gesteld die voor hem noodzakelijk waren om het onderzoek te kunnen doen. Dit waren vragen in de trant van had de dader handschoenen aan en handelde hij alleen. Veel vragen konden door ons (uiteraard) niet beantwoord worden omdat cliënt ontkent de dader te zijn.
Voor zover de vragen konden worden beantwoord, zijn ze beantwoord. We konden wel onderbouwd aangeven dat er sprake was van eerder contact en een (seksuele) relatie.
Dit heeft er toe geleid dat de deskundige tot de conclusie komt dat er — kort gezegd — teveel variabelen zijn om een evaluatie op activiteitenniveau te laten plaatsvinden. Dit is op zichzelf geen onlogische conclusie omdat voorafgaand aan de uiteindelijk te verrichten Bayesiaanse vergelijking er zoveel variabelen dienen te worden ingevuld, die stuk voor stuk de uitkomst kunnen beïnvloeden. Dit is ook voor een niet wetenschapper te begrijpen.
Wetenschappelijk/forensisch is het dus niet mogelijk om de stelling van de verdediging dat het spoor 558 op de vuilniszak door indirect contact tot stand is gekomen te weerleggen. Anderzijds door kan het uitblijven van dit onderzoek de verdediging op deze wijze de verdediging minder goed handen en voeten geven aan deze theorie. Kortom: er ontstaat een patstelling.
We kunnen dus in dit specifieke geval geen wetenschappelijke hypotheses toepassen op de waarschijnlijkheid van het aantreffen van dit spoor. Het Openbaar Ministerie gaat geheel voorbij aan dit onderzoeksresultaat en komt met een in onze optiek ongefundeerde keuze om toch delictgerelateerde waarde aan dit spoor toe te kennen, door te stellen dat het maar zeer de vraag is of overdracht van de sporen nu zo voor de hand liggend is.
Hierbij negeert het Openbaar Ministerie ten onrechte het gegeven dat vooraf ging aan het onderzoek op activiteitniveau. Pas als dit onderzoek op een wetenschappelijk verantwoorde wijze zou kunnen plaatsvinden
Wat zijn de gevolgen van deze patstelling?
Het gevolg van de patstelling is dat de bewijswaarde minimaal is gelet op de berekende frequentie op het bronniveau. Maar ook dat de stelling van cliënt dat zijn DNA door overdracht van iemand anders in de knoop / knopen is terug gekomen niet als onwaarschijnlijk ter zijde kan worden geschoven (hetgeen overeenkomt met het criterium dat geldt bij Meer- en Vaartverweren in het kader van alternatieve scenario's).
In de rechtspraak heeft deze problematiek regelmatig tot vrijspraak geleid:
‘Nu uit de rapportages van het NFI geen gegevens naar voren komen die op activiteitenniveau onderscheid mogelijk maken van deze beide profielen levert het onderzoek van het NFI onvoldoende bruikbaar bewijsmateriaal voor hetgeen de verdachte is tenlastegelegd’
Meer recent oordeelde het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden over een biologisch contactspoor:
‘De door de verdediging geschetste mogelijkheid dat een (mede) dader, niet zijnde verdachte, handschoenen die verdachte eerder aan had, heeft gedragen tijdens het plegen van het misdrijf acht het hof niet onaannemelijk’
In een andere zaak ging het ook om DNA dat terecht was gekomen op een mes en mogelijk was overgedragen door een andere gebruiker.
In twee van de drie gevallen ging het om biologische contactsporen en alternatieve scenario's. In deze zaken was er evenmin sprake van een waarschijnlijkheidsvergelijking op activiteitenniveau. Ook in deze zaken werd de indirecte overdracht van DNA-materiaal door de Gerechtshoven aangenomen.
De deskundige Ten Hove had in zijn reviewonderzoek al een opmerking gemaakt waaruit de noodzaak bleek tot het verrichten van een onderzoek op activiteiten niveau:
‘biologische contactsporen bestaan namelijk uit minimale hoeveelheden DNA en wetenschappelijk onderzoek toont aan dat biologische contactsporen eenvoudig kunnen worden overgedragen’
Hiermee geeft de deskundige aan dat er een reële kans is dat het spoor door overdracht daar terecht is gekomen.
Verder merkt Ten Hove in zijn onderzoek op dat het van belang is dat juist biologische contactsporen gemakkelijk voor overdracht in aanmerking komen. Hij zegt hierover:
‘wetenschappelijk onderzoek toont aan dat biologische contactspoor eenvoudig kunnen worden overgedragen. Zoals het NFI ook met grote regelmaat opmerkt in haar rapportages is de delictgerelateerdheid van biologische contactsporen vaak minder duidelijk dan sporen die met het blote oog aantoonbaar zijn, bijvoorbeeld hoeveelheden bloed of sperma. Aangezien biologische contactsporen eenvoudig primair, secundair en zelfs tertiair kunnen worden overgedragen is de interpretatie van de bewijswaarde op activiteitenniveau complex.’
Dit betekent in de zaak van [verdachte] dat het aangetroffen sporen niet aangemerkt kunnen worden als een daderspoor. De conclusie van Ten Hove sluit aan bij wat er in de notitie secundaire (indirecte) DNA-overdracht van het NFI vermeld staat.
In de internationale en Nederlandse wetenschappelijke literatuur wordt onder meer over dit soort sporen gezegd:
‘van minimale biologische sporen, waarvan bovendien de aard van het celmateriaal niet is te bepalen, is over het algemeen moeilijk aan te geven wat de relatie met het delict is. Bovendien kan in de meeste gevallen geen uitspraak worden gedaan over wanneer en hoe het minimale biologische spoor op het bemonsterde materiaal terecht is gekomen.’
In hoger beroep dient er nader worden ingegaan op diverse wetenschappelijke studies over het overbrengen van DNA sporen op verschillende manieren en ondergronden.
Het alternatieve scenario van de verdediging luidt:
dat het celmateriaal dat is aangetroffen op de vuilniszakken op haar lichaam/kleding aanwezig is geweest, en op het moment dat de lichaamsdelen in de zak(ken) geplaatst zijn, door middel van secundaire/tertiaire overdracht daarop terecht is gekomen.
Zoals gezegd is het goed wel mogelijk dat deze sporen door het contact tussen cliënt en [slachtoffer 2] in de avond/nacht van 6 op 7 november 2004 zijn overgedragen. Dit kan natuurlijk ook eerder zijn geweest. Het gerechtshof heeft cliënt hierover ondervraagd. Toen cliënt aangaf dat hij niet wist hoe deze sporen, waarin hij kennelijk voorkomt, daar op die broekspijpen terecht zijn gekomen, reageerde voorzitter verbaasd/geprikkeld.
De verdediging is hier minder verbaasd over. Het is vanuit ons perspectief goed verklaarbaar dat cliënt zich anno 2021, niet meer exact kan herinneren, hoe het seksuele contact in de nacht van 6 op 7 november 2004 plaatsvond. Juist het zich kunnen herinneren van details hierover, zouden argwaan moeten wekken.
Dit is voor ons acceptabele verklaring voor het aan treffen van het spoor, die zoals gesteld niet als onwaarschijnlijk terzijde kan worden geschoven. De verdediging kan onmogelijk gaan gissen op welke andere wijze deze sporen; als we al tot een analyse kunnen komen van wie de donoren zijn, daar terecht is gekomen. Behoudens de constatering dat cliënt ontkent ook maar iets te maken te hebben met de dood van [slachtoffer 2] en het wegmaken van haar lichaam in vuilniszakken.
Zeker nu deze overdrachtstheorie kan worden ondersteund door tactische informatie. Alle verklaringen wijzen erop dat cliënt een relatie had met [slachtoffer 2] in de onderhavige periode. Cliënt heeft in zijn oorspronkelijke verklaring in 2004 tegen de politie verteld dat zij ongeveer een maandje bij hem had gewoond en die avond van zaterdag op zondag hebben wij wel seks gehad met elkaar. We hebben niet veilig gevreeën.
Hiernaast bevat het dossier nog vele getuigenverklaringen die het bestaan van de relatie en het contact bevestigen. Dus ook met het gezonde verstand, kan een voorstelling worden gemaakt van de overdracht van DNA.
Het alternatieve scenario moet worden geplaatst binnen de context van de overige aangetroffen sporen, waarbij er naast het onderhavige biologische contactspoor vele andere DNA-profielen zijn aangetroffen van zowel onbekende, als in het tactisch onderzoek voorkomende personen. Waaronder driemaal een volledig DNA-profiel op sperma en bloedsporen aan de binnenzijde van de string van het slachtoffer afkomstig van [betrokkene 20].
Maar ook andere aangetroffen DNA-profielen waarin het mengprofiel van cliënt mogelijk voorkomt, zoals de aangetroffen sporen na bemonstering van de vagina en de sporen aan de spijkerbroek.
Deze laatste sporen, waarbij er waarschijnlijk sprake is van meerdere donoren wijzen zowel op seksueel contact waarbij mogelijk de spijkerbroek is vastgepakt. Kennelijk niet alleen door [verdachte] (als we er vanuit gaan dat hij een van de donoren is, maar dat weten we niet exact) maar ook door anderen. Er waren immers meerdere donoren.
Het gaat in deze zaak dus niet alleen om twee sporen op twee knopen, maar ook om alle andere aangetroffen sporen.
De overige knopen bevatten kennelijk onvolledige DNA-profielen van het slachtoffer. Daarmee wordt het theorie dat dit spoor als daderspoor wordt beschouwd ontzenuwd. Immers, hoe je het wendt of keert: het slachtoffer kan vanzelfsprekend niet de zakken hebben dichtgeknoopt er is ook nog een ander spoor op een knoop van een vuilniszak zonder dat cliënt en [slachtoffer 2] daar aan kunnen hebben bijgedragen.
Al herhaalde malen is stilgestaan bij het in het oog springende sporenpatroon van de getuige [betrokkene 20]. Hoe is het mogelijk dat sperma en bloed aan de binnenzijde van de string wordt aangetroffen terwijl de getuige ontkent seks hebben gehad. Het is een keuze om deze sporen niet als belastend te beschouwen, zeker in de context van de totale ontkenning van [betrokkene 20] dat hij seksueel contact heeft gehad met [slachtoffer 2].
Het daderschap van [verdachte] wordt rondom de knopen op de vuilniszakken ‘getekend’.
Als [slachtoffer 2] 's ochtends, of rondom het middaguur bij cliënt is vertrokken, is het niet logisch dat ze een spermaspoor en een bloedspoor van [betrokkene 20] met zich zou hebben meegedragen. Dit is in strijd met common sense.
Er zijn geen aanwijzingen in het dossier dat [slachtoffer 2] onvoldoende hygiëne in acht nam. De redenering van de rechtbank hierover is zeer aanvechtbaar.
Dat de vuilniszakken, zoals uit het souche onderzoek zou blijken een geheel zouden hebben gevormd, mag zo zijn. Dat uit het DNA-onderzoek van 2016 en 2017 kan worden afgeleid dat cliënt mogelijk een van de donoren is van de middelste vuilniszakken, namelijk de achtste reeks van zestien, kan ook waar zijn. En dan is er nog de andere knoop met het mt DNA mengprofiel dat er in hoger beroep is bijgekomen. Om hier consequenties aan te verbinden moet dan ook worden onderzocht en vastgesteld dat de vuilniszakken in deze volgorde zijn gebruikt door degene die ze heeft voorzien van de lichaamsdelen. En dan nog, zo blijkt uit wetenschappelijk onderzoek, is het niet goed vast te stellen wat de volgorde is geweest van het overbrengen van het DNA. Er is bijvoorbeeld onderzoek gedaan om mensen te laten plaatsnemen aan salontafels waarbij zij plaatsnamen in stoelen. Daarbij waren er verschillende glazen per persoon geplaatst en stond er een grote kan in het midden. Daarbij werd bijgehouden wie wanneer welke handeling uitvoeren met betrekking tot het vastpakken van voorwerpen. Ondanks het bijhouden, kon niet worden vastgesteld in welke volgorde persoon hadden bijgedragen aan de deelname enkel. Omdat dit niet te achterhalen is zijn er allerlei variaties mogelijk van overdracht. We brengen u in herinnering dat er bijvoorbeeld op de knoop van de onderste gedeelte romp en bovenbenen zak weer een ander spoor is aangetroffen. Een deelname enkel van minimaal twee onbekende personen. Niet geschikt voor vergelijking of opname. Dus op die knoop wordt er een ander spoor aangetroffen van minimaal twee onbekende personen. Daarom is de redenering van de rechtbank niet steekhoudend.
Dit specifieke spoor: AAHU5576NL#01 is bovendien in hoger beroep niet in de nieuwe onderzoeken betrokken.
Een soortgelijke redenering geldt vanzelfsprekend voor het spoor op de spijkerbroek hoewel dit spoor een LR heeft van 29 miljoen, is dit ook een spoor dat zou kunnen worden overgedragen.
Men heeft de onderkant van de spijkerbroek waarschijnlijk bemonsterd omdat men denkt dat wanneer men de spijkerbroek uittrekt, als een andere persoon dan de drager van de broek zelf, hier de spijkerbroek door een ander vastgepakt zou moeten worden om uit te trekken of om een slachtoffer te verslepen. Maar dat uittrekken van de spijkerbroek kan ook gekoppeld zijn aan seksueel contact, of iets anders.
Geheel los hiervan gaat hier ook om mengprofielen met minimaal één of meerdere personen. Hieruit zou kunnen blijken dat niet alleen cliënt contact heeft gehad met het slachtoffer, maar dat het slachtoffer zoals hiervoor ook reeds gesteld, met meerdere personen in aanraking is gekomen. Vaststaat, ook uit tactisch onderzoek, dat [slachtoffer 2] contact had met meerdere personen (voornamelijk mannen) omdat ze in het prostitutiecircuit zat. Uit het proces-verbaal is als tactisch gegeven eveneens af te leiden dat de eerder genoemde contacten met mannen waarschijnlijk ook hebben plaatsgevonden in het weekend van 6 op 7 november.
Dus ook hier bestaat de eerder genoemde problematiek van het niet kunnen vaststellen wanneer het spoor is gedoneerd, noch in welke volgorde.
Conclusie DNA bewijs [slachtoffer 2]
Kortom: Het DNA-onderzoek wordt door het Openbaar Ministerie als zeer belastend beschouwd. Het OM stelt dat die sporen delictgerelateerd zijn, maar ingezoomd op de interpretatie van de complexe DNA-sporen, kan daar over worden getwist. De verdediging stelt vast dat het belastende karakter sterk is ontkracht. Bij het belangrijkste spoor op de knoop van de vuilniszak is de uitleg op bronniveau al voor discussie vatbaar en stelt u zich vervolgens de vraag of het spoor alleen maar kan worden verklaard door het misdrijf, dan kunt u deze vraag alleen maar ontkennend beantwoorden. Dat geldt ook voor het spoor dat er in hoger beroep is bijgekomen op AJA610#01.
Alle andere sporen die wijzen in de richting van cliënt missen een delict gerelateerd karakter, vanwege de eerdere relatie met [slachtoffer 2]. Hiertegenover staat dat er allerlei sporen van al dan niet bekende personen zijn aangetroffen die eveneens kunnen wijzen op mogelijke betrokkenheid bij het misdrijf waarvoor cliënt terechtstaat. Net als in de aangehaalde jurisprudentie wordt rechtbank verzocht om behoedzaam om te gaan met de resultaten van het DNA-onderzoek en te concluderen dat het DNA-onderzoek geen/onvoldoende bruikbaar bewijsmateriaal heeft opgeleverd tegen cliënt. En het niet toe te laten tot het bewijs.
Dan hebben wij in feite al geconcludeerd dat de enige conclusie die er in deze zaak zou moeten volgen, vrijspraak is.
Er zijn echter nog een aantal andere argumenten die ook tot die slotsom zouden moeten leiden.
Daar gaan we wat sneller doorheen.
2.8. Alternatieven / contra-indicaties
In het hierna volgende zal ik met u een aantal alternatieve richtingen en contra-indicaties doorlopen. Welke naar onze overtuiging niet genegeerd kunnen worden, vanuit het perspectief van het bewijsrecht.
1. [slachtoffer 2] niet goed bezig — prostitutie, foute mannen, gebruikt mannen zoals [betrokkene 20]
Meerdere personen in de kring rondom [slachtoffer 2] zeggen dat zij ‘niet goed bezig was’ en zich in liet met de verkeerde personen.
Daarover verklaren [naam 40], [betrokkene 19], [betrokkene 22], [betrokkene 22], [naam 41] en [naam 13].
De citaten en vindplaatsen (die wij niet nogmaals helemaal voordragen):
[naam 40] — ex vrouw van [betrokkene 19] (oom so)
Heeft [slachtoffer 2] al twee jaar niet gezien. Ze was niet goed bezig.
[betrokkene 19] — oom so
Het is nu ruim een jaar geleden dat hij de indruk kreeg dat [slachtoffer 2] niet met goede mensen omging. Mensen zoals die [verdachte]. Hij heeft haar twee jaar geleden al gezegd dat ze niet goed leefde. Hij dacht dat zij hier kwam voor prostitutie. Waarvan kon zij anders leven ? Ze bouwde niet aan iets goeds. Een vaste baan ofzo.
In december 2004 is er telefonisch contact met [betrokkene 19]. Hij is er achter gekomen dat [slachtoffer 2] ruzie had met [naam 42], de vriendin van [betrokkene 17]. De exvriend van [naam 42] is [naam 43]. Dat is een slechte man. Die zich bezig houdt met prostitutie. Hij meldt ook over een verblijf van [slachtoffer 2] in […] met ene [naam 44].
[betrokkene 22] — vriendin [slachtoffer 2]
Ze is samen met haar man en [naam 43] vanuit Roemenië naar Nederland is gereisd. En dat [naam 43] illegaal is. Ze kent [naam 43] goed.
Politie confronteert haar ermee dat [naam 43] een zware jongen is in Nederland en dat als hij te maken heeft met de dood van [slachtoffer 2] alle meisjes die voor hem werken gevaar lopen.
[betrokkene 22]
[slachtoffer 2] is een meisje dat zich aangetrokken voelt tot foute mannen. En ze praat veel. [betrokkene 10] de ex van [slachtoffer 2] zat in de vrouwenhandel, prostitutie en escortservice. [betrokkene 10] zou hiermee zijn gestopt toen hij met [slachtoffer 2] ging. In die tijd deelde ze een kamer met [betrokkene 10] in het huis van [betrokkene 22].
Nu deelt ze daar een kamer met [betrokkene 22].
Dat vond [betrokkene 22] vervelend want ze hadden geen relatie.
Ze was ook bij ene [naam 12]. Hij woont op het […] in de buurt van de tramhalte van lijn 4. Het was daar vreselijk smerig. Er was ook een hond. Het hele huis zat onder de haren. Overal lagen vuilniszakken. En allemaal troep. Ze begreep niet wat [slachtoffer 2] daar te zoeken had. Het was er zo smerig.
[slachtoffer 2] ging echt om met de verkeerde mensen.
Tweede verklaring.
Ze is [naam 41] tegengekomen bij Magna Plaza. [naam 41] zou hebben gezegd dat [slachtoffer 2] heeft gevonden wat zij zocht. [naam 41] zei dat [slachtoffer 2] niet met mannen om kon gaan en dat haar dood hiervan het gevolg was.
[naam 41]
Hij verhuurde zijn woning aan escortmeisjes. Het werk gebeurde niet in de woning. In december 2003 ontmoette hij [slachtoffer 2] in die woning. Het klikte heel goed. Ze hadden dezelfde avond al seks. Hij was gek op haar.
Ze kreeg telefoontjes van [verdachte] en [naam 12]. Hij vond het raar dat ze ook naar hen toeging en vroeg wat ze daar dan ging doen. Zij zei dat ze alleen wat ging drinken. Hij vertrouwde haar volledig en liet haar gaan. Daarna kreeg ze ook telefoontjes van [betrokkene 18] en zei [slachtoffer 2] dat ze geen vaste relatie wilde met [naam 41]. [betrokkene 18] voorzag haar vaak van werk.
Hij zwichtte steeds voor haar en betaalde vanalles voor haar. Alles bij elkaar ronde de 10.000 euro. Ze was erg slim in het manipuleren van mannen.
Hij accepteerde [slachtoffer 2]'s werk als escortdame maar vond het respectloos hoe ze met hem omging. Ze was bikkelhard en dat maakte hem zo nu en dan woest. Hij heeft weleens een vrouw erg mishandeld. Hij was vaak heel boos op haar, maar dit heeft hij echt niet gedaan. Hij was echt gek op die vrouw.
Hij denkt niet dat de mannen met wie ze omging dit hebben gedaan. Hij ziet [verdachte], [naam 12], [betrokkene 22], [betrokkene 18] er niet voor aan.
Ze had contact gekregen met iemand uit Macedonie, Joegoslavie, of Kroatie. Daar had hij wel een naar gevoel bij.
Hij heeft al ongeveer een maand voor 5 november 2004 geen contact meer met haar gehad.
[naam 13] — café [cafe]
Verhoor september 2017.
Zij heeft gehoord dat haar Roemeense familie haar vermoord heeft omdat ze niet volgens hun boekje leefde. Ze weet niet van wie ze dat heeft gehoord.
Dit zijn vrij veel mensen die allemaal hun gedachtes hebben over wie dit zou kunnen hebben gedaan. Ze denken allemaal niet aan [verdachte].
Het beeld dat naar voren komt is dat [slachtoffer 2] mannen manipuleert. Misschien heeft ze dat bij de verkeerde gedaan.
Haar ex [betrokkene 10] zit in de vrouwenhandel. [naam 43] ook. Dat zijn doorgaans nietsontziende figuren. Een proces-verbaal van onderzoek naar deze personen, of een proces-verbaal waaruit hun strafrechtelijke geschiedenis blijkt, ontbreekt. Net als de vraag in hoeverre [slachtoffer 2] al dan niet in het verleden betrokken is geweest bij vrouwenhandel.
Maar bovendien, het meest in het oog springt toch [betrokkene 20]. Met zijn merkwaardige verklaringen, met zijn DNA in haar onderbroek zonder dat hij hier ook maar iets over verklaart. [betrokkene 20] is een man die volgens anderen niets liever wil dan een relatie hebben met [slachtoffer 2]. Hij denkt misschien wel dat ze een relatie hebben. En ze gaat om met andere mannen. Waardoor hij is gekrenkt.
Cliënt zegt dat [slachtoffer 2] met haar auto bij hem is vertrokken. Hij zegt ook dat hij en [slachtoffer 2] onbeschermde seks met elkaar hebben gehad. Dat verklaart [verdachte] wel gewoon. Omdat dat waar is. Waarom zou haar levende vertrek in haar auto dan niet waar zijn? Feit is en blijft dat er in haar onderbroek sperma en bloed is aangetroffen van [betrokkene 20] en dat hij daar nogal spastisch over verklaard, hij ontkent seksueel contact van elke vorm. Hetgeen de sperma op de binnenkant van haar onderbroek niet verklaart. En bij de RC verklaart hij dat [slachtoffer 2] een paar nachten bij hem heeft gelogeerd waarna ze vertrok en hij haar niet meer heeft gezien. Waarom is dat niet onderzocht? Al deze omstandigheden zijn uiterst dubieus.
Hoezo is [betrokkene 22] nooit verdachte geworden? Zo overtuigend is die DNA-match van cliënt op die vuilniszak niet. En cliënt heeft in 2004 toegegeven dat er seksueel contact is geweest, terwijl [betrokkene 22] daarover draait. Dit terwijl uit het DNA-onderzoek in de string van [slachtoffer 2] in 2016 een spermaspoor van hem is aangetroffen. Aan de binnenkant, bij het kruis. Bij de bandjes is een DNA-mengprofiel aangetroffen van slachtoffer, (cliënt en) [betrokkene 20]. En tot slot: er zat ook bloed in de string bleek in 2016, van [betrokkene 20]. Hoezo kan [slachtoffer 2] niet naar [betrokkene 22] zijn gegaan toen ze wegging bij [verdachte]? Toch niet uitsluitend vanwege dat DNA op die knopen? Waarover al zo veel is opgemerkt.
Betrokkenheid van [betrokkene 22] is een niet onderzocht alternatief dat niet uitgesloten kan worden. Het ging om een volledig autosomaal DNA-spoor waarvoor hij een volstrekt ongeloofwaardige verklaring geeft.
Er is sprake van een volledig DNA-spoor met bloed en sperma dat door de rechtbank wordt weggeredeneerd door op te schrijven: dit bloedspoor kan er immers op zijn gekomen tijdens het seksuele contact tussen hen
Alles kan, maar dat zelfde zou toch moeten gelden voor een biologisch contactspoor? Voor cliënt gelden kennelijk andere maatstaven.
Strikt genomen, is het spoor dat [betrokkene 20] heeft achtergelaten in de string van [slachtoffer 2] , vanwege de analyse van bloed, sperma, en gelet op zijn ontkennende houding, een stuk belastender, dan het spoor op de vuilniszak dat een cruciale rol speelt in de bewijsoverwegingen tegen cliënt.
[slachtoffer 2] in de drugs?
[naam 12]
Gelooft er niks van dat [verdachte] het heeft gedaan. [slachtoffer 2] zat in een heel ander circuit waar zij werd bedreigd met haar leven. Daar is echt wel wat mis gegaan. Ze is met hele grote drugsmensen in zee gegaan.
[betrokkene 18] — pooier
Verklaart op 6 februari 2018: s middags trof hij [slachtoffer 2].
Ze was met een koffer en met de auto. Dat was raar. Dat deed ze beiden nooit. Hij mocht de koffer niet in of uit de auto tillen. Dat deed [slachtoffer 2] zelf. Hij dacht dat ze iets had meegenomen uit Roemenië naar Nederland en dat het in die koffer zat.
Wat zit er in die koffer die [slachtoffer 2] perse zelf uit de auto wil halen? En is er een verband met het autoruitje dat wordt ingeslagen en door haar broer wordt afgeplakt.
Voor zover mij bekend is ook met deze suggestie niets gedaan.
2. [naam 45]
Het geeft te denken dat [naam 45] als een van de weinigen in dit onderzoek na zijn verklaring bij de politie in 2004 geen verklaring wenst af te leggen en geen DNA-materiaal wil afstaan, behoudens wanneer hem immuniteit wordt beloofd. Dat zou niet eens vreemd zijn. Wat wel vreemd is: Zelfs met de vrijwaring die het Openbaar Ministerie hem heeft gegeven om te worden vervolgd voor het levensdelict wenst hij niet mee te werken. Dat geeft te denken.
3. [slachtoffer 2] wordt bedreigd door [naam 46]
Er zijn daarnaast ook personen die verklaren dat [slachtoffer 2] werd bedreigd door [naam 46]. En diverse personen achten [naam 46] in staat [slachtoffer 2] te vermoorden.
[naam 47] en [naam 48] verklaren daarover.
De vindplaatsen en citaten (die wij niet herhalen):
[naam 47] — vriendin so uit kleutertijd
Verhoor februari 2018
[slachtoffer 2] wilde de laatste keer dat zij in Roemenië was niet meer terug naar Nld. Ze was bang. Het was de laatste keer dat ze zou gaan. Wat er precies aan de hand was werd niet verteld. Ze huilde veel. Ze had een relatie met een nieuw iemand en dat zag ze wel zitten. Maar ze werd ook bedreigd. Door een ex vermoedde [naam 47]. [slachtoffer 2] vertelde dat het de ex was van haar nieuwe liefde. Zij was gek en bedreigde haar steeds.
[naam 48]
Verhoor september 2017.
Hij schatte [verdachte] hier niet voor in ([slachtoffer 2] in stukken hakken, nd), die [naam 46] wel. Die was agressief, niet normaal.
→ Gaat over [naam 46]!
De politie neemt dit kennelijk niet serieus en doet hier niets mee.
Overigens net als de mededelingen van verschillende personen in de kring van gehoorde personen die zeggen dat zij [verdachte] hier niet toe in staat
achten.
Tot zover een aantal tactische opsporingshandelingen die niet zijn verricht.
Daarnaast zijn er andere elementen die in het oog springen.
4. Veel haren van dieren in vuilniszakken
Opvallend is dat er veel dierenharen zijn aangetroffen in de vuilniszakken. Het Openbaar Ministerie heeft getracht deze diersoorten te herleiden. Dit onderzoek is min of meer gestrand in de conclusie dat het om kattenharen en hondenharen gaat.
[verdachte] heeft geen hond, geen honden. De aanwezigheid van de hondenharen in die zakken leveren een contra indicatie op van zijn betrokkenheid.
5. Alle onderzoeken in de woning van cliënt
Hier is al veel over opgemerkt. Het [k-straat] is meerdere keren onderzocht, zowel in 2004 als in 2017, als in 2020 zonder dat het ook maar een enkele aanwijzing heeft opgeleverd dat [slachtoffer 2] in dat huis het leven heeft gelaten en in stukken is gezaagd.
Dat kan dus niet worden vastgesteld. De twijfelachtige verklaringen over stank en rot, en lekkende vuilniszakken, kunnen niet worden geüpgraded naar: lichaam [slachtoffer 2] zat er in. Dat wordt niet ondersteund door processen-verbaal van de politie die in november 2004 ter plaatse zijn geweest tijdens en vlak na de ontruiming en die geen stank hebben geverbaliseerd, noch een schoon balkon, schone badkamer etc. Het was overal vies en stoffig. Maar geen woord over een vieze penetrante lucht. Of een verflucht.
Dat levert een belangrijke contra indicatie op ten gunste van cliënt.
6. Lichaam gezaagd met lintzaag
Een andere belangrijke contra indicatie die in het voordeel van cliënt moet worden beschouwd is het rapport van het NFI d.d. 21 november 2017 (de herziene variant). Het MIT-onderzoek.
Het NFI beantwoord in dit rapport de vraag hoe het slachtoffer in delen is terechtgekomen. De deskundige is daarover vrij specifiek: een machinale zaag, te weten een lintzaag, die eerder te vinden is bij een hobbyist of bij een klein bedrijf, en niet in de industriële sector.
Dit is bepaald niet een kleine zaag te noemen. Het is een heel apparaat. Een dergelijk apparaat vind je doorgaans niet terug in een flatje of in een eengezinswoning. Tenzij je de beschikking hebt over een garage of een schuur met ruimte. Dat had [verdachte] niet.
Voor mij is één ding duidelijk: [verdachte] had een dergelijke zaag niet tot zijn beschikking. En als hij wel zo een zaag had gehad, en hij had die zaag thuis gebruikt om [slachtoffer 2] mee in stukken te zagen, dan stel ik dat dat behoorlijk lawaai zou hebben geproduceerd, wat niet onopgemerkt zou zijn gebleven in zijn portaal. En het gaat ook niet om een paar keer de zaagmachine aanzetten. Het in al die stukken zagen van het lichaam, heeft vermoedelijk behoorlijk wat voeten in aarde gehad. En dus veel geluid veroorzaakt.
Over geluidsoverlast heeft niemand het die is gehoord in die periode in de omgeving [k-straat]. Daarnaast heeft al het forensisch sporenonderzoek in de woning niets opgeleverd.
Niemand heeft [verdachte] gezien met een dergelijke bandzaagmachine. En het is ook niet een machine die je ongemerkt in een tas mee de trap op kunt nemen.
Dan zegt de rechtbank — waar ze eerst suggereren dat de stank in de vuilniszakken afkomstig is van [slachtoffer 2] — dat het zagen van [slachtoffer 2] niet in de woning heeft plaatsgevonden omdat er geen enkel spoor van is aangetroffen in de woning, dat het [verdachte] niet uitsluit als dader.
Dat lijkt een wat kromme gedachtegang. Vastgesteld zou moeten worden dat [verdachte] [slachtoffer 2] in stukken heeft gezaagd. Mogelijk met een lintzaag. Dat [verdachte] een dergelijke zaag tot zijn beschikking had, kunt u niet vaststellen.
[verdachte] zal tot slot best handig zijn met zijn handen, maar het is niet de hobbyist die de deskundige van het NFI op het oog heeft. Noch heeft hij een klein bedrijf, of bedrijfsruimte, waar hij een dergelijk apparaat tot zijn beschikking heeft. Een doorsnee klusser heeft geen lintzaag.
Kortom: het rapport van het NFI over de wijze waarop en waarmee [slachtoffer 2] is verdeeld, is een ontlastende factor voor cliënt. Het is een belangrijke contra indicatie. Die ook in hoger beroep overeind blijft.
7. Postmortale interval
Daar komt bovendien ook de postmortale interval nog bij, waarbij zelfs, als we uitgaan van de meest nadelige berekening, we niet uitkomen in de woning van [verdachte] in het weekend dat [slachtoffer 2] er was.
De rechtbank passeert dit verweer. De wijze waarop de rechtbank dat doet, is niet juist.
De rechtbank gaat er in het vonnis ten onrechte van uit dat de vuilniszakken op 10 november 2004 in de buitenlucht stonden. Bij een koele omgevingstemperatuur.
Doordat de rechtbank die 10e november als uitgangspunt neemt voor het in de buitenlucht staan van die zakken, kan hetgeen in het NFI rapport over de postmortale interval is gesteld niet juist zijn.
De rechtbank heeft overduidelijk naar een veroordeling willen toeredeneren. Zo zien wij het althans. En heeft daarbij de ogen willen sluiten voor dat wat ontlastend is ten aanzien van [verdachte]. De berekening van die postmortale tijd is zo een in het oog springende ontlastende omstandigheid. De rechtbank wil daar niet aan.
Er kan helemaal niet met zekerheid worden vastgesteld dat de zakken op 10 november 2004 al buiten in de […] stonden. Evenmin kan worden vastgesteld, zoals de rechtbank doet, dat er al die tijd sprake is geweest van een koele omgevingstemperatuur, wat gevolgen heeft voor ontbinding van de lichaamsdelen. De temperatuur overdag en 's nachts in die periode is in het geheel niet onderzocht, maar blijkt uit eerder genoemde meteorologische gegevens in ieder geval ruim boven het vriespunt te zijn. Bovendien: de lichaamsdelen zaten verpakt in meerdere zakken. Bij welke temperatuur in de zakken die lichaamsdelen daar hebben gestaan, en in hoeverre overdag daar de zon op heeft geschenen, dan wel aan andere weersomstandigheden onderhevig is geweest, is in het geheel niet onderzocht.
De rechtbank passeert met andere woorden de inhoud van het postmortale rapport op oneigenlijke argumenten.
Dit maakt dat het verweer dat de verdediging heeft gevoerd op dit onderdeel, wordt herhaald. En wat ons betreft een overduidelijke contra indicatie oplevert voor het daderschap van [verdachte]. En dat die rapporten wel degelijk uitsluiten dat [slachtoffer 2] in de nacht van 6 op 7 november 2004 om het leven is gebracht.
We brengen de rekensom nogmaals onder de aandacht:
NFI rapport — aanvullend toxicologisch
Periode overlijden — sectie.
Op grond van verschillende formules wordt op grond van de concentratie kalium in glasvocht de postmortale periode geschat tussen 43 en 153 uur (gemiddeld 110 uur). Op grond van de verschillende formules wordt, op grond van de concentratie hypoxanthine in glasvocht, de postmortale periode geschat tussen 67 en 191 uur (gemiddeld 133 uur).
Nu is de marge in de interval in beide berekeningen behoorlijk ruim genomen. Maar stel:
Sectie vond plaats op 16 november 2004, aanvangstijdstip 13.00 uur.
Uitgaande van het maximum van 153 uur in de ene berekening → terug te rekenen vanaf 13.00 uur, dan kom ik op een tijdstip van overlijden uit op 10 november 2004 te 4.00 uur.
Uitgaande van het maximum van 191 uur in de andere berekening → terug te rekenen vanaf 13.00 uur op 16 november 2004; dan kom ik op een tijdstip van overlijden uit op 8 november 2004 te 14.00 uur.
En dat is uitgaande van de meest ongunstige situatie voor [verdachte].
Het is dan maandagmiddag. En niet zondagochtend 7 november 2004. De ochtend waarvan cliënt stelt dat zij bij hem is vertrokken, toen hij als getuige werd gehoord.
- →
Ergo: het intreden van de dood van [slachtoffer 2] kan niet worden gelinkt aan de aanwezigheid in de woning van cliënt.
- →
Het was gelet op de postmortale interval later.
Het OM heeft deze rekensom kennelijk ook gemaakt, en heeft hetzelfde geconstateerd als wij. Er worden daarom aanvullende vragen gesteld aan het NFI:
Postmortale tijd is 6 tot 12 uur, tussen overlijden en klieven.
En tussen overlijden en sectie: maximaal enkele dagen. De lichaamsdelen vertonen nog geen tekenen van ontbinding. De postmortale tijd zou zeer kort kunnen zijn (klieven, verpakken en transporteren naar vindplaats).
Er zijn geen aanwijzingen dat het is gebeurd, maar verblijf in een vriezer of koeling laat meestal geen sporen achter, dus kan niet worden uitgesloten.
In 2017 wordt de postmortale tijd korter. Enkele dagen. Dat plaatst het overlijden en zagen nog verder na het weekend.
Dat een vriezer of koeling niet kan worden uitgesloten, is een interessante opmerking. Maar de opmerking ervoor: er zijn geen aanwijzingen dat het is gebeurd, is interessanter. Dat de rechtbank uitgaat van koele buitenlucht vanaf 10 november 2004 maakt het nog opmerkelijker dat de rechtbank die berekende postmortale tijd wil negeren.
De postmortale intervalsberekening die er ligt, is een sterke contra indicatie dat [slachtoffer 2] door [verdachte] om het leven is gebracht in het weekend dat zij bij hem was.
De rechtbank ziet zich ook geconfronteerd met dit gegeven dat in beginsel niet wijst op daderschap van cliënt, maar relativeerde deze onderzoeksresultaten in het vonnis. Allereerst valt op dat (zie ook de appelmemorie) wederom ons verweer niet helemaal zuiver worden weergegeven. We hebben nooit gezegd dat cliënt op grond van het onderzoek als dader kan worden uitgesloten. Wel is gesteld dat: de postmortale intervalberekening die er ligt, een sterke contra-indicatie oplevert dat [slachtoffer 2] door Sony om het leven is gebracht in het weekend dat zij bij hem was.
De rechtbank neemt als vaststaand feit aan dat de vuilniszakken met daarin het lichaam op 10 november 2004 daar voor het eerst zijn gesignaleerd. Wij zouden zover niet willen gaan, omdat er ook nog de vrij stellige verklaring is van getuige [naam 3] direct verklaard dat de zakken en niet voor het weekend van 12 tot en met 14 november 2004 gelegen kunnen hebben. Dat zou zijn hond zeker hebben geroken.
Maar zelfs als uw Hof deze verklaring terzijde schuift, en uitgaat van de datum 10 november 2004, dan kom je nog niet terugrekenend op een dag dat cliënt met [slachtoffer 2] in de woning moet zijn geweest.
De voorbehouden die de deskundige hebben gemaakt in hun bevindingen hebben vanwege de in de rapportages genoemde onzekerheden al een ruime marge.
De verdediging acht het niet juist om als rechtbank zonder oordeel van een deskundige zelfstandig vast te stellen dat de PMT van maximaal circa enkele dagen niet juist kan zijn. De eveneens in het forensisch proces verbaal voorkomende bevindingen over de ouderdom van het letsel om de enkel en de overige verwondingen, dat dit van de recente oorsprong was en maximaal 48 uur oud, wordt helaas door de rechtbank in het geheel niet besproken. Terwijl dit eveneens een aanwijzing is dat het misdrijf, of je nu uitgaat van 10 november of 15 november als datum voor de vuilniszakken met lichaamsdelen, in ieder geval niet in de woning kan worden geplaatst. Wetende dat [slachtoffer 2] in de nacht van 6 op 7 november 2004, in de woning heeft verbleven.
Kortom: een contra indicatie die uw hof niet zomaar ter zijde zou moeten stellen.
8. Dikke & dunne darm en linkernier & bijnier ontbreken
Sectie 2004
Dikke en dunne darm ontbreken vrijwel helemaal. Net als linkernier en bijnier.
Pv bevindingen — patholoog rapporteert over missende lijkdelen in 2004
Dunne darm en dikke darm, linkernier en bijnier ontbreken. Volgens de patholoog is het vrijwel onmogelijk dat deze lichaamsdelen tijdens het doorsnijden van het lichaam weggeraakt zijn. Deze lichaamsdelen moeten er doelbewust uit zijn gehaald.
In 2016 wordt aanvullend gerapporteerd dat de dunne darm over de gehele lengte stevig vast zit aan een ophangband en dat voor verwijdering uit het lichaam een scherprandige klieving in het algemeen vereist is. Nier en bijnier zijn gelegen in een stevig vetkapsel van de achterwand van de buikholte. Ook hiervoor geldt dat specifieke handelingen moeten worden verricht om deze organen te verwijderen (losscheuren of snijden).
Het is merkwaardig dat het lichaam weliswaar in stukken, maar volledig is teruggevonden, met uitzondering van de dikke, de dunne darm en de linkernier & bijnier. En dat door de deskundige is gerapporteerd dat daarvoor specifieke handelingen moeten worden verricht om deze te verwijderen zoals dat in casu is geschied. Die specifieke handelingen moet je kennelijk beheersen.
Bovendien moet degene die met de lint/bandzaag aan de slag is gegaan, die dus geen doorsnee klusser is, vervolgens ook de precisie hebben betracht om deze organen niet te beschadigen tijdens het zagen met die zaagmachine. Om die organen er in zijn geheel uit te halen. Een macaber stukje vakwerk.
Namens cliënt betwist ik dat hij in staat is deze handelingen — het zagen van een lijk — te verrichten, zonder die desbetreffende organen te raken, en ze te verwijderen zoals dat is geschied. Vakkundig.
[verdachte] beschikt ook niet over de kennis die nodig is om deze organen zo doelbewust te kunnen verwijderen, zoals het NFI dat heeft omschreven.
Het betreft ook nog eens [slachtoffer 2], de vrouw tussen alle vrouwen die [verdachte] heeft gehad, om wie hij volgens [naam 48] echt gaf. Anders dan bij al die anderen.
[naam 48]
Kent [verdachte] goed. Hij noemt ook [slachtoffer 2]. Hij wist niet dat ze prostituee was. [verdachte] en [slachtoffer 2] hadden een sexuele relatie. [verdachte] was echt gek op [slachtoffer 2]. Meer dan op andere meiden.
Dat deze organen ontbreken is een bijzondere en tevens extra bizarre omstandigheid. En zou voor het OM reden moeten zijn geweest te onderzoeken of [slachtoffer 2] mogelijk slachtoffer is geworden van illegale orgaanhandel. In plaats van uitsluitend van een geweldsdelict.
Of wat te zeggen van een drugsgerelateerd feit? Het gegeven dat de darmen zijn verdwenen zou ook kunnen duiden op bolletjes drugs die drugscriminelen (terug) wilden hebben.
Hier is voor zover de verdediging heeft kunnen constateren geen enkel onderzoek naar gedaan. Terwijl in de kring van [slachtoffer 2] wel wordt gesuggereerd dat zij zich met drugshandel in liet. Door haar ex [naam 12] (ZD01 036). Hij heeft verklaard dat [slachtoffer 2] in een heel ander circuit zat waarin zij werd bedreigd met haar leven. Daar is echt wat mis gegaan. Ze is met hele grote drugsmensen in zee gegaan.
Eveneens in nagelaten te onderzoeken of andere figuranten in dit zaaksdossier in staat zouden kunnen zijn om zo kundig organen te verwijderen. Of de beschikking hadden kunnen hebben over een lintzaagmachine / bandzaag.
Deze omstandigheden leveren wel degelijk belangrijke contra-indicaties op voor de betrokkenheid van [verdachte] bij de dood van [slachtoffer 2].
Ook hier geldt dat de rechtbank het standpunt van de verdediging onvoldoende zuiver weergeeft. Niet is gesteld dat het niet mogelijk is dat verdachte het lichaam in stukken heeft gedeeld. Wel is gesteld dat de wijze waarop het lichaam is gedeeld een ontlastende factor is voor [verdachte] en een belangrijke contra-indicatie vormt.
Nu zal het OM in onderzoek 13[SLACHTOFFER 2] stellen: dat het DNA van [verdachte] in de knopen en mogelijk ook op de spijkerbroek een daderspoor betreft. En dat de verdediging alleen maar dingen roept, maar niets onderbouwd. Terwijl het OM toch wel degelijk beschikt over dat DNA-materiaal van [verdachte] op die knopen. En dat de verdediging aan grote fantasie leidt. Of lijdt. Dat moge zo zijn, feit is dat er vele contra indicaties aanwezig zijn die wijzen op een dader niet zijnde [verdachte]. Enige creativiteit in de opsporing had het OM gepast.
9. DNA-onderzoeken
Dat is een van de weinige dingen die het OM volop heeft laten doen, tot en met in het hoger beroep: zoeken naar dactyloscopische en DNA-sporen op de vuilniszakken en op de kleding van [slachtoffer 2]. En op peuken uit haar auto. Er wordt getracht deze gematched te krijgen. Dit lukt niet.
Zo is er bijvoorbeeld spoor AAHU5576NL#01
AAHU5576NL#01
Binnenste zak knoop van onderste gedeelte romp- en bovenbenenzak. DNA mengprofiel van minimaal 2 onbekende personen.
En er is spoor AGA932#1. Dit betreft een haar met DNA van onbekende man A in vuilniszak met hoofd [slachtoffer 2]. Uit de tweede vuilniszak met daarin het hoofd is een haar veiliggesteld met DNA-profiel van onbekende man A. Het betreft een volledig autosomaal DNA. Dat er een haar is met een volledig autosomaal DNA-profiel is in 2008 al duidelijk. Dan zit [verdachte] nog niet eens in de databank. Wanneer hij dat wel zit (in 2010) matched hij niet met dit autosomale profiel.
Het DNA op deze haar is onderzocht en vergeleken met een aantal personen in dit dossier ([naam 49], [naam 12], [naam 43], [betrokkene 22], familie [naam 50] in Duitsland). Het levert geen match op.
Maar we kunnen er toch niet om heen dat er ook andere sporen zijn aangetroffen waarvan net zo goed kan worden gesteld dat deze sporen afkomstig zouden kunnen zijn van iemand die betrokken is bij de dood van [slachtoffer 2], of het wegmaken van haar lichaam.
Was er wel een match uit die andere sporen gekomen, dan zat diegene wellicht voor deze zaak vast, en niet [verdachte].
Dit geldt temeer daar de verdediging heeft betoogd dat het DNA in de knopen geen dadersporen zijn, dat is aangebracht door [verdachte], maar bovendien dat het ook geen sterke sporen betreffen, en tot slot mengsporen zijn. Deze mengsporen zijn — onder andere — herleid naar cliënt, maar ook naar het slachtoffer en nog één of twee anderen donoren in de mengprofielen. Die evenmin konden worden geïdentificeerd.
Er is dus op DNA vlak uitsluitend de twee mengprofielen met de ‘match’ van [verdachte] op twee knopen van de in totaal 16 vuilniszakken. En daarom is [verdachte] de dader. In de visie van het OM. Wij zien dat DNA als een blinde vlek. Het OM stelt: het zijn vlakke oppervlakken waar DNA van verdwijnt in de loop der tijd. Dat het DNA van [verdachte] zoveel jaar later nog wordt aangetroffen maakt het belastender. We kunnen het ook omdraaien: dat het DNA in die knoop er nog op zat, komt door die knoop. Daardoor is het DNA wellicht bewaard gebleven. En ander DNA, van de dader of daders, wat niet in die knoop zat, is vergaan. Door de tijd.
Gelet op al het voorgaande is dat te kort door de bocht en past het in de framing van [verdachte] als gewenste vuilniszakmoordenaar.
Telecom in hoger beroep
Het telecomonderzoek dat in hoger beroep aan het proces-verbaal is toegevoegd geeft nog steeds geen antwoord op de vraag welke personen, op welk moment met elkaar telefonisch contact hadden. De verdediging heeft in hoger beroep aangedrongen op meer informatie over de telefooncontacten die hebben plaatsgevonden na het moment dat [slachtoffer 2] de woning van cliënt had verlaten. Het gaat om de nacht van 6 op 7 november 2004.
Uit het dossier in eerste aanleg was al bekend dat op 17 november 2004 een telefoontap was geplaatst op het nummer 0627307782: het nummer van cliënt. Dit had te maken met de geplande uitzending van Opsporing Verzocht van 6 december 2004. Een bekende opsporingsmethode.
Destijds was het onderzoek nog wat "breder "opgezet. Op 11 april 2005 werd in de woning aan de [straat] een Roemeense vrouw aangetroffen met de naam [naam 15], die heeft verklaard de vriendin te zijn van [betrokkene 21] en binnenkort met hem te willen trouwen. U weet wel, dezelfde [betrokkene 21] als degene die in hoger beroep heeft geweigerd om mee te werken aan een DNA-onderzoek. In de agenda van [slachtoffer 2] kwam de naam [naam 15] voor. Het eerder genoemde adres aan de [straat] is overigens, ongeveer 100 meter verwijderd van het adres waar het illegale bordeel was gevestigd. Toeval? In ieder geval zou het alle reden moeten zijn geweest om het telecomonderzoek uit te breiden naar [betrokkene 34] en [betrokkene 21]. Dit is niet gebeurd.
[betrokkene 21] is diverse keren veroordeeld voor diverse vormen van diefstal, bedreiging en mishandeling en was (denk aan het kratje) werkzaam in de bouw. Zo werd door een aantal Roemeense vrouwen verklaard toen zij op 11 april 2005 werden aangetroffen in de woning aan de [straat] .
Een ander interessant gegeven, dat slechts summier in het tactisch verbaal voorkomt, maar wel in de aanvragen tap bevelen is dat [betrokkene 21] op 15 januari 2004 ter zake bedreiging aangehouden is geweest en heeft gezegd dat ‘wanneer hij kwaad wordt, het zwart voor zijn ogen wordt’. Hiernaast was er interessante informatie over hem nu bleek dat hij de onderhuurder van [betrokkene 34] was van het adres aan de [straat]. Om deze reden betreurt de verdediging des te meer dat alle telefoongesprekken in 2016 zijn vernietigd, en dat we geen vrije toegang hebben kunnen krijgen tot gesprekken die er nog wel waren.
We moeten het dus doen met wat we hebben, en dat betekent dat cliënt hierdoor behoorlijk is benadeeld. Helaas blijft het hier niet bij. Een deel van de informatie uit het telecomdossier blijkt onjuist te zijn. Met name de machtiging historische telefoongegevens die is afgegeven op de telefoon van cliënt die zou hebben uitgestraald op 7 november 2004 om 11:22 uur op het basisstation [basisstation 1]. Dit blijkt niet juist. De zus van cliënt wordt gebeld door [betrokkene 24] en zij straalt uit bij de zendmast [basisstation 1]. Haar familie schijnt daar te wonen. Het dossier telecom in hoger beroep bevat ronduit misleidende informatie. Er wordt een viertal momenten genoemd dat de telefoon van cliënt zou hebben uitgestraald via de zendmast [zendmast 2] .
Daar is op zichzelf niets mis mee. Maar het is wel uiterst suggestief als wordt gesteld dat de [zendmast 2] in de directe omgeving van de […] is; de plaats waar de vuilniszakken zijn gevonden. (ZD 01, p. 11 inzending 10 juni 2021 onderzoek 13[slachtoffer 2]) Het gaat dan om twee tijdstippen op 9 november 2004 en een tijdstip op 8 november 2004 die mogelijk relevant zijn voor het onderzoek. De eerdere tijdstippen kunnen hoogstens op wijzen dat er mogelijk een andere reden was om in de buurt van deze zendmast uit te stralen.
Van cliënt kan niet worden verwacht, dat hij nog exact weet waarom hij mogelijk in de buurt is geweest. Belangrijker is dat er geen enkele koppeling is tussen een zendmast die binnen het bereik van de […] valt, en de zendmast [zendmast 2]. De afstand tussen beide locaties is (bron Google) is 3,2 km via de weg en wandelend, bijna hemelsbreed 2 km. Uit het kaartje blijkt dat er een aantal zendmasten zijn die logischerwijs eerder zouden hebben uitgestraald als cliënt zich in de buurt van de […] zou hebben opgehouden.
Hiernaast geldt dat de vuilniszakken in ieder geval niet eerder dan 10 november voor het eerst zijn gesignaleerd.
Als het onderzoeksteam daadwerkelijk u ervan wil overtuigen dat er een relatie is tussen de zendmast [zendmast 2] , en de […], dan zal moeten worden vastgesteld welke koppeling er kan worden gelegd tussen de […] en een zendmast. Hoort deze zendmast bij deze locatie? Nu wordt volstaan met de mededeling dat de locatie in de directe omgeving is, hetgeen in de context een misleidende mededeling is.
Concluderend kan worden gesteld dat ook uit het aanvullende telecomonderzoek geen enkele belastende omstandigheid naar voren is gekomen die cliënt koppelt aan het overlijden van [slachtoffer 2], of het plaatsen van de lichaamsdelen in de […]. Sterker nog: het gegeven dat er meerdere zendmasten in de periode 2002 — 2006 waren geplaatst die zich veel dichter bij de […] bevonden is een ontlastende omstandigheid, omdat cliënt deze zendmasten volgens het telecomonderzoek kennelijk niet aanstraalt.
2.9. [verdachte] is geen vuilniszakkenmoordenaar
Wij blijven erbij dat het OM [slachtoffer 2] te kort heeft gedaan, want haar moordenaar loopt in onze visie nog vrij rond. Maar niet alleen zij en haar nabestaanden zijn tekort gedaan. Ook [verdachte] is te kort gedaan. Er zijn legio contra-indicaties en aanwijzingen dat hij de dood van [slachtoffer 2] niet op zijn geweten heeft. En dat geldt niet alleen in deze zaak, maar ook in de zaak van [slachtoffer 3]. Daarover is al veel gezegd. Alle pijlen waren voornamelijk gericht op [verdachte]. Voor ontlastende omstandigheden is geen ruimte.
In de verhoren van [verdachte] gaat het er meer dan stevig aan toe door het verhoorkoppel.
Eerder in dit onderdeel van het pleidooi is al naar voren gebracht dat [verdachte] zich in een hoekje gedrukt voelde. Dat was tijdens het verhoor op 4 september 2017. Toen hij werd geconfronteerd met de verdenking dat hij betrokken is bij de dood van [slachtoffer 2]. Hij verklaart in dit stadium nog.
Van zogenaamde ‘open’ verhoren is daarna echter geen sprake meer. De politie doet er alles aan om [verdachte] tot een bekentenis te laten komen. [verdachte] doet er ergens in die verhoren het zwijgen toe, en blijft dat volhouden. Daarvoor moet hij in die verhoren sterk in zijn schoenen hebben gestaan. De Zaanse verhoormethode, van vroeger, schoot toch wel door onze gedachten toen we de verhoorregistraties, of beter gezegd, de lange monologen van de politie lazen.
De citaten uit die verhoren die wij als voorbeeld hebben genoemd, zullen we niet helemaal herhalen. Ze zijn identiek aan de fragmenten die in de vorige pleitnota staat opgenomen, en zijn voorgehouden aan de rechtbank.
We halen er uitsluitend enkele boute stellingen uit:
Verhoor [verdachte] d.d. 5 september 2017, 10.50
Hij gaat hangen voor [slachtoffer 2].
Hij is in voor hele rare dingen hebben ze overal gehoord. Al sinds hij heel jong was.
Maar [verdachte] mag alles. Wordt allemaal goed gepraat.
[verdachte] de manipulator.
Hij wordt flink aangepakt. Ook over dat hij zijn verantwoording niet neemt.
En dat door zijn toedoen andere mensen met zeer traumatische beelden worden geconfronteerd.
Vervolgens wordt hij geconfronteerd met zijn DNA op die vuilniszak dat recent door het NFI is vastgesteld.
Je hebt het gedaan [verdachte]. Vervolgens wordt de inhoud van de zak aan hem getoond op een foto. Onderbeen en voeten.
Verdachte kijkt verschrikt en draait zijn hoofd weg van de getoonde foto. Niet wegkijken [verdachte], je hebt ze zelf afgezaagd, dat hebben wij niet gedaan.
We hebben ook nog andere foto's [verdachte]. Daar wordt je echt onpasselijk van. De zakken die zijn aangetroffen zullen allemaal bekeken worden. Een hoofd eraf halen, is toch imbeciel.
Foto van afgehakte hoofd wordt getoond. Verdachte wendt hoofd af. Kijk [verdachte] dat is jouw werk, niet ons werk. Je bent er gloeiend bij [verdachte]. Dit zijn IS praktijken. Ik word gewoon misselijk van die foto's. Bah. Waarop de rechercheur de verhoorruimte uit loopt.
Je hangt voor die zaak van [slachtoffer 2] [verdachte]. Dus je hebt pech.
Verhoor [verdachte] d.d. 14 november 2017, tijdstip ontbreekt
Kom ervoor uit [verdachte]. Je moet het netjes doen. Zet er een punt achter en begin op nieuw. Met een bekentenis. Het blijft je achtervolgen. Al zal ik het persoonlijk moeten doen (!).
Vervolgens komen ze met een foto van [slachtoffer 1]. Een normale foto. En vervolgens van haar lijk. Ook een verslaafde. Uit 2003.
Ken je haar? Zegt me niets.
Ja. Dit zat er de hele tijd al aan te komen… nummer 3. Werk nou ff mee [verdachte].
Was dit jouw eerste slachtoffer? Was een hele geruchtmakende zaak he, in 2003.
Ze komt me niet bekend voor en verder heb ik er niets over te zeggen.
Dit meisje is ook misbruikt en vervolgens gedumpt. Dat kunnen we zien aan sperma sporen. Nou vul het zelf maar in. Er komt met al die nieuwe technieken een match uit. Dat wil de politie cliëntt toch ff meegeven. En geen kenmerk, maar een volledige match [verdachte].
Dat jij een ontmoeting met dit meisje hebt gehad staat 100% vast. Ik verwacht eigenlijk medewerking. Capito ? Het is een 100% match. Het wordt tijd dat je eens gaat vertellen wat je doet met die meiden en hoe dat afloopt.
3x seks, coke, dood. Allemaal dezelfde soort meisjes.
Een match van 1 op de miljard.
Je wordt nu ook officieel verdacht van de moord/doodslag op [slachtoffer 1]. Verhoor [verdachte] 15 november 2017, tijdstip ontbreekt
Het verhoor is vooral een grote monoloog door de politie met belastende elementen uit de zaken. En dat [verdachte] moet bekennen omdat hij het heeft gedaan.
Er hangt je levenslang boven je hoofd. Of ik weet niet hoe lang in het Pieter Baan Centrum.
[verdachte] de vuilniszakken moordenaar, de como killer. Dat pik je toch niet?
Je laat je neerzetten als een nieuwe Ted Bundy op het internet. Maar die verklaarde wel, dat is een verschil.
Je wilt toch niet als de eerste seriemoordenaar van Amsterdam bekend staan? [naam 16] zei wel lustmoordenaar, maar het wordt nu seriemoordenaar.
Het voelt als trekken aan een dood paard voor mij. Het spel is gewoon uit [verdachte].
Wanneer ga je praten [verdachte] ? Wat moeten we doen om je te laten praten? Of neem je het mee je graf in, als je tachtig bent? Zijn er soms nog meer zaken waar je niet over wilt praten? Er zijn nog meer vermissingen uit die periode.
Ook de verhoortactiek over de vermissing van [slachtoffer 3], in eerdere verhoren, is niet bepaald zachtzinnig te noemen.
Wij maken ons er sterk voor dat als [verdachte] in een van die verhoren die volgden na september 2017 wel een bekennende verklaring had afgelegd, dat deze in strijd met de verklaringsvrijheid tot stand zouden zijn gekomen.
Maar die bekennende verklaring(en) bleef uit. Wat volgde is een bijna geslaagde zelfmoordpoging. Dat wel.
Wij komen tot een afronding in dit dossier.
U moet echt volledig overtuigd zijn van het daderschap van [verdachte]. Is er bij het hof geen spoortje twijfel over zijn betrokkenheid bij dit zeer ernstige delict?
Wij vinden dat [verdachte] moet worden vrijgesproken van alle tenlastegelegde feiten die verband houden met de dood van [slachtoffer 2]. Omdat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is dat hij hier daadwerkelijk bij betrokken is.
U kunt dat wat hij verklaart, en hoe hij heeft gehandeld, bijzonder vinden. Verdacht vinden. Wat er ook van zij: het levert geen wettig en overtuigend bewijs van zijn daderschap op. Ook niet in combinatie met die paar dna sporen.
Er zijn belangrijke contra-indicaties en andere niet uit gerechercheerde mogelijkheden, die weliswaar niet tot een concrete andere verdachte hebben geleid, maar die wel nopen tot de vaststelling dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is, dat [verdachte] het niet heeft gedaan.
En dan moet u dus vrijspreken. Dat is vaste rechtspraak. Zie onder meer ECLI:NL:GHDHA:2018:297 en ECLI:NL:RBAMS:2019:2297.
Anders gesteld: dat wat het dossier behelst levert mogelijk bij uw hof vermoedens op dat cliënt betrokken is bij de dood van [slachtoffer 2]. Of noem het aanwijzingen, krachtige aanwijzingen misschien. Maar kunt u gelet op alles wat wij naar voren hebben gebracht buiten redelijke twijfel vaststellen dat [verdachte] dit feit heeft begaan? Wij vinden dat het hof dat niet zou moeten doen.
Voor zover zaken in de lijn van Murray (EHRM) schreeuwen om een verklaring stellen wij, dat is overigens in de zaak van [slachtoffer 3] niet anders, dat [verdachte] voor zover dat kan, die uitleg heeft gegeven. Zijn DNA op die twee vuilniszakken, kan niet anders worden verklaard dan door overdracht, om de reden dat hij de lichaamsdelen van [slachtoffer 2] niet in die vuilniszakken heeft gedaan, noch dichtgeknoopt. Hij is niet degene die haar om het leven heeft gebracht. Het DNA op de spijkerbroek laat zich verklaren doordat hij die broek wellicht op die plek heeft aangeraakt, nu zij intieme contacten met elkaar hebben gehad.
2.10. Conclusie: VRIJSPRAAK
Gelet op het voorgaande verzoeken wij het gerechtshof [verdachte] vrij te spreken van de feiten 3 en 4 op de tenlastelegging met parketnummer 13/650141-17.
Tot een veroordeling ten aanzien van het wegmaken van de lichaamsdelen kunt u niet komen, door verjaring. We verzoeken het OM ten aanzien van dat feit niet ontvankelijk te verklaren.’
2.3
In het arrest heeft het hof ten aanzien van feit 3 bewezen verklaard, dat:
‘3. primair
hij op een tijdstip in of omstreeks de periode van 7 november 2004 tot met 15 november 2004 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, [slachtoffer 2] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door met dat opzet [slachtoffer 2] te wurgen, in elk geval door geweld uit te oefenen op het lichaam van [slachtoffer 2]’
2.4
In het arrest heeft het hof onder meer overwogen (voor zover in dit kader relevant):
‘Zaak [slachtoffer 2]: [slachtoffer 2] (zaak A. feit 3 primair)
()
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft algehele vrijspraak bepleit. In dat verband is betoogd dat sprake is van contra-indicaties en andere niet uitgerechercheerde mogelijkheden die nopen tot de vaststelling dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de verdachte niet verantwoordelijk moet worden gehouden voor de dood van [slachtoffer 2]. Daarbij heeft de verdediging op het navolgende gewezen:
- —
de postmortale intervalsberekening vormt een contra-indicatie dat de verdachte [slachtoffer 2] om het leven heeft gebracht in het weekend dat zij bij hem was, zelfs indien wordt uitgegaan van de verklaring van [betrokkene 27], die op 10 november 2004 melding heeft gedaan van de aanwezigheid van vuilniszakken in de bosjes tegenover […], en niet van de verklaring van [naam 3], wiens hond op 12 november 2004 niets in de bosjes heeft geroken;
- —
(forensisch) onderzoek in de woning van de verdachte aan [adres verdachte] in 2004 en in 2017 heeft geen delict gerelateerde sporen opgeleverd; het onderzoek heeft geen enkele aanwijzing opgeleverd dat [slachtoffer 2] daar om het leven is gebracht en in stukken is gezaagd. In dat verband dienen de verklaringen van getuigen omtrent een rottende lucht en stinkende vuilniszakken van het bewijs te worden uitgesloten. De uitlatingen van de in 2011 overleden [betrokkene 31] zijn niet in een getuigenverklaring vastgelegd en jegens hem kan het ondervragingsrecht krachtens artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) niet meer worden geëffectueerd. De verklaringen van de buren van de verdachte, [betrokkene 32] en [betrokkene 33], en de verklaring van de ex-vrouw van de verdachte, [betrokkene 24], dienen als onbetrouwbaar van het bewijs te worden uitgesloten, omdat zij eerst in 2017 verklaren over hetgeen zij in 2004 zouden hebben geroken/gezien, terwijl de media tussentijds volop hebben bericht over ‘vuilniszakkenmoordenaar [verdachte]’. Bovendien vinden hun verklaringen geen steun in objectieve bewijsmiddelen, zoals (forensisch) onderzoek in de woning van de verdachte in 2004 en 2017. Een en ander geldt ook voor de verklaring van [betrokkene 33], dat de auto van [slachtoffer 2] een paar dagen geparkeerd heeft gestaan aan het [k-straat]. Uit de sectie volgt overigens niet alleen dat [slachtoffer 2] door verwurging om het leven is gebracht, maar ook dat sprake was van letsels, die duiden op uitgeoefend geweld, en ook daarvan zijn geen sporen aangetroffen in de woning. Concluderend kan worden gesteld dat de getuigen wellicht hebben gezien dat de verdachte in het kader van de ontruiming van zijn woning op 17 november 2004 (stinkende) vuilniszakken naar buiten heeft gedragen, maar niet kan worden vastgesteld dat het lichaam van [slachtoffer 2] in die vuilniszakken zat;
()
Feiten en omstandigheden
Het hof gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden
Tijdlijn
Op vrijdagavond 5 november 2004 is [slachtoffer 2] met haar broer [betrokkene 17] uit Roemenië in
Amsterdam aangekomen in haar personenauto, een blauwe Daewoo Kalos voorzien van het Roemeense kenteken [kenteken 1] (hierna: de Daewoo).
()
In de nacht van 6 november 2004 ging daar het alarm van de auto af, ()
()
[slachtoffer 2] heeft die dag haar vriendin [betrokkene 22] opgebeld en afgesproken elkaar de volgende dag te zien, op zondag 7 november 2004, voordat [betrokkene 22] naar de kerk zou gaan.
()
[slachtoffer 2] kwam die zaterdag rond 20.00 uur nogmaals naar de woning van [betrokkene 20]. Ze nam haar paspoort mee en zei dat ze met haar auto naar [verdachte] in Noord ging. [betrokkene 20] heeft verklaard dat hij op enig moment op haar heeft gelegen, haar heeft geknuffeld en dat hij is klaargekomen.
Die dag om 21:07:10 uur heeft [slachtoffer 2] twee seconden telefonisch contact opgenomen met het nummer van de verdachte ([telefoonnummer 4]). Onbekend is of toen een verbinding tot stand is gekomen.
Daarna is er geen telefoonverkeer met de telefoon van [slachtoffer 2] meer geweest.
()
[slachtoffer 2] verscheen op zondagochtend 7 november 2004 niet op haar afspraken met [betrokkene 22] en [betrokkene 23] [betrokkene 22] bezocht de woning van [betrokkene 20], maar [slachtoffer 2] was daar niet.
[betrokkene 23] heeft die ochtend tot 11:00 uur thuis tevergeefs op [slachtoffer 2] gewacht. Zowel [betrokkene 23] als [betrokkene 18], [betrokkene 17], [betrokkene 19] en [betrokkene 20] trachtten [slachtoffer 2] telefonisch te bereiken maar zij beantwoordde haar telefoon niet.
Het hof merkt op dat zich in het dossier geen enkele verklaring bevindt van een getuige die [slachtoffer 2] die nacht, na het verlaten van de woning van [betrokkene 20] nog in leven heeft gezien.
()
In de NFI-rapportage van arts en patholoog dr. H.A. Tromp betreffende de sectie op het lichaam van, zo bleek later, [slachtoffer 2] op 16 november 2004 is vermeld dat het lichaam in zeven delen was verdeeld met klievingsvlakken ter plaatse van de hals (hoofd), beide bovenarmen (armen), de buik iets boven de navel (romp tot taille), de bovenbenen (taille tot boven de knieën) en beide onderbenen.
Er werden bloeduitstortingen hoog in de hals beiderzijds geconstateerd en een bloeduitstorting in de mondbodem. Bij radiologisch onderzoek was mogelijk iets van luxatie van een accessoir botkerntje van de linker grote hoorn. Deze sectiebevindingen zijn verenigbaar met verstikking als oorzaak van het intreden van de dood. Op het hoofd en in het gelaat werden verder nog ruwrandige huidscheuren met weefselbruggetjes en een bloeduitstorting geconstateerd, evenals enkele kleine oppervlakkige hersenkneuzingen, een gebroken onderkaak, een gebroken neus en een ingescheurde bovenlip. Dit letsel was het gevolg van uitwendig mechanisch stomp geweld op het hoofd en is bij leven ontstaan. De hersenkneuzingen zijn onvoldoende om het overlijden te verklaren, maar kunnen wel het bewustzijn hebben verlaagd.
Niet aannemelijk is geworden dat het delen van het lichaam een rol heeft gespeeld bij het overlijden aangezien de klievingsvlakken zonder bloeduitstorting waren en dus postmortaal zijn ontstaan.
()
Verklaringen getuigen [k-straat]
Op 24 november 2004 heeft de in 2011 overleden [betrokkene 31], destijds hoofdbewoner van [k-straat 02], verklaard dat de verdachte in de week tussen 2 en 10 november 2004 stinkende zakken door het trappenhuis naar beneden had gebracht. Deze zwarte plastic zakken waren voor driekwart gevuld en er druppelde helder vocht uit. In het trappenhuis hing een poeplucht en [betrokkene 31] had de verdachte hierop aangesproken. De verdachte had toen gezegd dat hij zijn balkon had schoongemaakt en de trap nog zou dweilen.
De politie sprak [betrokkene 32] in oktober 2017 in het trappenhuis van het [k-straat] aan toen zij daar die dag was in verband met het uitvoeren van lumiscene onderzoek in de woning van de verdachte. [betrokkene 32] verklaarde toen dat zij en haar partner [betrokkene 33] de verdachte in 2004 het trappenhuis hadden zien dweilen, wat ze hem nog nooit hadden zien doen, en dat de verdachte desgevraagd vertelde dat hij dat deed omdat een vuilniszak had gelekt. Volgens [betrokkene 32] stonk het naar bleek/chloor.
In de daarop door [betrokkene 32] en [betrokkene 33] als getuigen afgelegde verklaringen van 8 november 2017 bij de politie en op 16 maart 2018 bij de rechter-commissaris herhaalden/bevestigden zij dit en verklaarde [betrokkene 32] daarnaast nog dat destijds in het trapportaal een lucht hing, waarvan ze onpasselijk werd. [betrokkene 24], de ex-vrouw van de verdachte, is in 2004 rond de periode dat de woning van de verdachte ontruimd ging worden, in de woning geweest, waar het volgens haar naar rot rook en de verdachte zei dat hij de vuilniszakken die op het balkon stonden nog moest weggooien.
Het hof stelt vast dat de verklaring van [betrokkene 31] bevestiging vindt in de verklaringen van de bewoners van [k-straat], [betrokkene 32] en [betrokkene 33].
Het hof overweegt dat de stelling van de verdediging, dat zij ten aanzien van de getuige [betrokkene 31] haar ondervragingsrecht op de voet van artikel 6, eerste lid, van het EVRM niet heeft kunnen uitoefenen, omdat deze getuige in 2011 is overleden, eraan voorbij gaat dat de verklaring van deze getuige niet kan worden aangemerkt als sole and decisive evidence. De verklaring van [betrokkene 31] uit 2004 vindt immers bevestiging in de verklaringen van [betrokkene 32], [betrokkene 33] en [betrokkene 24] uit (onder meer) 2017, die elkaar over en weer ondersteunen en ten aanzien van welke getuigen de verdediging haar ondervragingsrecht bij de rechter-commissaris en/of ter terechtzitting van het hof heeft kunnen uitoefenen. Het hof acht, gelet op die ondersteuning over en weer, de verklaringen betrouwbaar.
Dat de politie bij de ontruiming op 17 november 2004 niet heeft geverbaliseerd omtrent stank of een chloorlucht in de woning acht het hof niet opmerkelijk, omdat de vuilniszakken op 10 november 2004 zijn opgemerkt in de bosjes tegenover de […] en dus ten tijde van de ontruiming op 17 november 2004 reeds minimaal een week uit de woning waren. Mitsdien acht het hof aannemelijk dat op dat moment geen stank of chloorlucht meer aanwezig was.
Gelet op al het voren overwogene acht het hof de verklaringen van de genoemde getuigen bruikbaar voor het bewijs. Uit deze verklaringen, in onderling verband en samenhang beschouwd, volgt dat de verdachte in de thans relevante periode met vuilniszakken in de weer is geweest, die kennelijk een zo onwelriekende lucht met zich droegen, dat het nodig was de hal met bleek/chloor te reinigen.
()
Is de verdachte als dader betrokken bij het overlijden van [slachtoffer 2]?
()
Bespreking contra-indicaties voor de betrokkenheid van de verdachte aangevoerd door de verdediging
Postmortale intervalberekening
In het rapport van apotheker drs. B.E. Smink van 24 augustus 2005 is aan de hand van een aantal formules een schatting gegeven van de postmortale periode, dit is de periode tussen overlijden en de sectie. De sectie heeft plaatsgevonden op 16 november 2004 om 13:00 uur. Op grond van de concentratie kalium in glasvocht wordt de postmortale periode geschat tussen de 43 en 153 uur (gemiddeld 110 uur) en op grond van de concentratie hypoxanthine in glasvocht tussen de 67 en 191 uur (gemiddeld 133 uur). Daarbij is vermeld dat bij de interpretatie rekening ermee dient te worden gehouden dat de (wisselende) omgevingstemperatuur waarbij lichaamsdelen na het overlijden bewaard worden de mate van toename van de concentraties kalium en hypoxanthine kan beïnvloeden, dat zuurstoftekort vlak voor overlijden de concentratie hypoxanthine in glasvocht kan beïnvloeden en dat het slachtoffer in delen is teruggevonden en onbekend is welke invloed dit heeft op bedoelde concentraties in relatie tot de postmortale periode. Door deze redenen kan de geschatte postmortale periode afwijken van de feitelijk periode tussen overlijden en monstername, aldus Smink.
Reeds gelet hierop ziet het hof in het gegeven dat op basis van de schatting van de postmortale tijd, uitgaande van 153 onderscheidenlijk 191 uur, het overlijden van [slachtoffer 2] zou hebben plaatsgevonden rond 10 november 2004 om 04:00 uur onderscheidenlijk 8 november 2004 om 14:00 uur, geen contra-indicatie voor betrokkenheid van de verdachte.
In de brief met beantwoording van aanvullende vragen op basis van de bevindingen bij de gerechtelijke sectie op [slachtoffer 2] van forensisch arts KNMG D. Botter, van 20 juli 2017, wordt gesteld dat indien het lichaam direct na overlijden in delen is gekliefd en de lichaamsdelen op de plaats zijn gedeponeerd waar deze zijn gevonden, de postmortale termijn gezien de omgevingstemperatuur wordt geschat op maximaal circa enkele dagen. Daarbij is echter opgemerkt dat een verblijf in een vriezer of koeler niet kan worden uitgesloten, omdat dit veelal geen sporen achterlaat. Ook deze bevindingen leveren mitsdien geen contra-indicatie op voor betrokkenheid van de verdachte.
()
Tussenconclusie [slachtoffer 2]
Op grond van alle overwegingen, in onderling verband en samenhang bezien en in combinatie met de analyse van de verklaringen van de verdachte en diens gedrag vlak na de vermissing van [slachtoffer 2], acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat hij degene is geweest die [slachtoffer 2] op een tijdstip in of omstreeks de periode van 7 november 2004 tot met 15 november 2004 door verwurging heeft gedood en vervolgens haar lichaam in stukken heeft gedeeld, de lichaamsdelen in vuilniszakken heeft gedaan en deze heeft achtergelaten in de bosjes bij […], waarbij het hof enkele aspecten herhaalt:
- —
de verdachte is de laatste persoon bij wie [slachtoffer 2] in levende lijve is geweest, nadien is taal noch teken van haar vernomen;
- —
het DNA-profiel van de verdachte is aangetroffen in haar vagina, op locaties op haar spijkerbroek, waar zij bij het delen kan zijn vastgepakt, en op knopen van vuilniszakken waar haar lichaamsdelen in zijn gedaan, terwijl secundaire of tertiaire overdracht niet aannemelijk is;
- —
de verdachte is in de relevante periode in de weer geweest met vuilniszakken die zo stonken dat chloor/bleek moest worden gebruikt om schoon te maken, zodat in het licht van al het voren overwogene aannemelijk is dat zich hierin het lichaam van [slachtoffer 2] bevond.
Op welke manier en/of welke plaats(en) de verdachte de betreffende zaag- en inpakhandelingen heeft verricht, is niet komen vast te staan; het hof zal hierover dan ook niet speculeren. Het hof is echter van oordeel dat deze blanco elementen, gezien al het voorgaande, geenszins in de weg staan aan een bewezenverklaring voor de doodslag op [slachtoffer 2]. Niet is gebleken van enig (fysiek) beletsel voor de verdachte om de betreffende handelingen, die hebben plaats gevonden na de doodslag op [slachtoffer 2], te verrichten.’
Deelklacht I
2.5
In het arrest heeft het hof bewezen verklaard dat verdachte het slachtoffer om het leven heeft gebracht door haar te ‘wurgen, in elk geval door geweld uit te oefenen op het lichaam van [slachtoffer 2]’. In het arrest, in de ‘tussenconclusie’, heeft het hof evenwel ook overwogen/geoordeeld dat verdachte het slachtoffer (slechts) door verwurging heeft gedood. Het arrest/de bewezenverklaring is/zijn om deze reden dan ook innerlijk tegenstrijdig en nietig.
Deelklacht II
2.6
Voorts heeft het hof bewezen verklaard dat verdachte het feit gepleegd heeft ‘op een tijdstip in of omstreeks de periode van 7 november 2004 tot met 15 november 2004’. Gelet hierop is het oordeel van het hof, dat uit onderzoek is gebleken dat het hof in het gegeven dat op basis van de schatting van de postmortale tijd, uitgaande van 153 onderscheidenlijk 191 uur, het overlijden van [slachtoffer 2] zou hebben plaatsgevonden rond 10 november 2004 om 04:00 uur onderscheidenlijk 8 november 2004 om 14:00 uur, geen contra-indicatie voor betrokkenheid van de verdachte ziet onbegrijpelijk, nu het hof immers zelf in de bewezenverklaring uitdrukkelijk de mogelijkheid openlaat dat het feit voor 8 november 2004 is gepleegd.
Deelklacht III
2.7
Aan de duidelijkheid en zekerheid omtrent hetgeen het hof nu heeft vastgesteld doet voorts (verder) afbreuk dat het hof in het arrest weliswaar allerlei overwegingen heeft gewijd aan de omstandigheid dat het slachtoffer in de woning van verdachte in Amsterdam is gedood en vervolgens vanuit de woning in plastic zakken naar elders is vervoerd, terwijl het hof in de bewezenverklaring expliciet de mogelijkheid openlaat dat verdachte het slachtoffer elders, in ieder geval in Nederland heeft gedood. Bovendien is niet in te zien waarom hetgeen het hof ten aanzien van de stankoverlast heeft overwogen redengevend is of redengevend zou kunnen zijn voor het bewezen verklaarde nu het hof zelf nog in het arrest uitdrukkelijk heeft overwogen/geoordeeld dat op ‘welke plaats(en) de verdachte de betreffende zaag- en inpakhandelingen heeft verricht, is niet komen vast te staan; het hof zal hierover dan ook niet speculeren’. Het arrest, althans de verwerping van het verweer/de bewezenverklaring is dan ook onvoldoende met redenen omkleed.
Middel III
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de art. 287 Sr alsmede 359 en 415 Sv, en wel om het navolgende:
Aan verdachte is onder feit B primair ten laste gelegd dat hij in of omstreeks de periode van 26 april 2003 tot en met 27 april 2003 te Amsterdam en/of Durgerdam, gemeente Amsterdam, in elk geval in Nederland, opzettelijk (en met voorbedachten rade) [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet (en na kalm beraad en rustig overleg), geweld uitgeoefend op (het hoofd en/of gezicht van, in elk geval het lichaam van) [slachtoffer 1], ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden.
Subsidiair is verdachte ten laste gelegd dat hij in of omstreeks de periode van 26 april 2003 tot en met 27 april 2003 te Amsterdam en/of Durgerdam, gemeente Amsterdam, aan [slachtoffer 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (verbrijzeling van het schedeldak en/of schedelbasis en/of verscheuring van harde en/of zachte hersenvliezen en/of destructie van hersenweefsel en/of een of meer kneuzing(en) en/of bloeduitstorting(en) in het hersenweefsel en/of een of meer breuk(en) van de onderkaak), heeft toegebracht, door opzettelijk geweld op (het hoofd en/of gezicht van, in elk geval het lichaam van) voornoemde [slachtoffer 1] uit te oefenen, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden.
Ter terechtzitting is door de verdediging aangevoerd dat onvoldoende bewijs tegen verdachte aanwezig is en dat verdachte met worden vrijgesproken.
In het arrest heeft het hof bewezen verklaard, dat verdachte in de periode van 26 april 2003 tot en met 27 april 2003 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, opzettelijk [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet geweld uitgeoefend op het hoofd van [slachtoffer 1], ten gevolge waarvan [slachtoffer 1] is overleden.
In het arrest heeft het hof (slechts) vastgesteld dat verdachte heftig geweld op het hoofd van het slachtoffer heeft toegepast, ‘waardoor zij ernstig hersen- en weefselschade en bloedverlies heeft opgelopen als gevolg waarvan zij is overleden’. Hetgeen het hof heeft vastgesteld levert geen doodslag op, maar (zware) mishandeling, de dood ten gevolge hebbend, hetgeen met aanzienlijk minder straf wordt bedreigd dan doodslag, zodat reeds hierom de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed.
Volledigheidshalve wordt nog opgemerkt dat niet kan worden gesteld dat de door het hof met betrekking tot de strafoplegging gedane vaststelling op een kennelijke vergissing berust en dat uit hetgeen het hof in het arrest overigens heeft vastgesteld het er voor moet worden gehouden dat het hof heeft vastgesteld en ook heeft kùnnen vaststellen dat de gedragingen van verdachte zozeer waren gericht op het doden van het slachtoffer dat hieruit slechts dat opzet volgt en bijvoorbeeld niet het opzet gericht op zware mishandeling. Het (voorwaardelijk) opzet wordt immers doorgaans afgeleid uit de vastgestelde gedragingen van (of, wat onder omstandigheden ook kan, het ontbreken van gedragingen bij) een verdachte. In de onderhavige zaak heeft het hof evenwel niets vastgesteld ten aanzien van deze gedragingen, maar slechts vastgesteld wat het gevolg is geweest van door verdachte verrichte gedragingen, te weten het door heftig geweld veroorzaakte zwaar lichamelijk letsel. Zulks klemt te meer nu het hof kennelijk ook niet heeft kunnen vaststellen of deze gedragingen in (de woning van verdachte? te) Amsterdam of elders in Nederland, zoals op het talud hebben plaatsgevonden en/of deze gedragingen die (uiteindelijk) tot de dood hebben geleid op 26 april 2003 of op 27 april 2003 zijn verricht en/of hoe lang het slachtoffer na de zware mishandeling nog heeft geleefd.
Voorts is de bewezenverklaring onvoldoende met redenen omkleed nu het hof daarvoor ook redengevend heeft geacht de omstandigheid dat het hof ook heeft vastgesteld dat het de verdachte is geweest die [slachtoffer 2] heeft gedood, haar lichaam in stukken heeft gedeeld, in vuilniszakken heeft gedaan en deze heeft achtergelaten in de bosjes, terwijl die vaststelling vanwege de hierboven in middel II aangevoerde klachten tegen de betreffende bewezenverklaring/vaststellingen onbegrijpelijk is.
Toelichting
3.1
Aan verdachte is onder meer ten laste gelegd, dat:
‘Zaak B (met parketnummer 13-659203-17):
- primair
hij in of omstreeks de periode van 26 april 2003 tot en met 27 april 2003 te Amsterdam en/of Durgerdam, gemeente Amsterdam, in elk geval in Nederland, opzettelijk (en met voorbedachten rade) [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet (en na kalm beraad en rustig overleg), geweld uitgeoefend op (het hoofd en/of gezicht van, in elk geval het lichaam van) [slachtoffer 1], ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden;
- subsidiair
hij in of omstreeks de periode van 26 april 2003 tot en met 27 april 2003 te Amsterdam en/of Durgerdam, gemeente Amsterdam, aan [slachtoffer 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (verbrijzeling van het schedeldak en/of schedelbasis en/of verscheuring van harde en/of zachte hersenvliezen en/of destructie van hersenweefsel en/of een of meer kneuzing(en) en/of bloeduitstorting(en) in het hersenweefsel en/of een of meer breuk(en) van de onderkaak), heeft toegebracht, door opzettelijk geweld op (het hoofd en/of gezicht van, in elk geval het lichaam van) voornoemde [slachtoffer 1] uit te oefenen, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden’
3.2
In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep is onder meer gerelateerd dat mrs. N.W.A. Dekens en M.A.M. Pijnenburg het woord tot de verdediging hebben gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Hierin is onder meer aangevoerd:
‘3. [slachtoffer 1] — 13[slachtoffer 1]
()
De rechtbank heeft cliënt vrijgesproken van deze verdenking. Terecht vinden wij. Ondanks de nieuwe sporen die in hoger beroep zijn gepresenteerd. Het betreft kort gesteld een paar extra zandkorreltjes van de achterbank en wat nog wat botanisch/zanderig materiaal. Oneerbiedig gezegd: iets meer van hetzelfde. Plus een mengprofiel met mtDNA van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] op een knoop in een vuilniszak met lichaamsdelen van [slachtoffer 2].
Het OM schetst het scenario dat [verdachte] een voorwerp heeft gebruikt bij zowel [slachtoffer 1] als [slachtoffer 2] waardoor er sprake is van het mtDNA van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en in de auto.
Een interessant scenario, maar het kan niet worden onderbouwd met wettige en overtuigende bewijsmiddelen. Ons standpunt is dat de vrijspraak in stand moet blijven.
()
3.1. Inleiding — onderzoek na aantreffen lichaam
[slachtoffer 1] is gevonden op 27 april 2003. Helemaal naakt. Voorover gebogen. In foetushouding.
Voorlopige conclusie sectie
Uitgebreide verbrijzeling van het schedeldak en schedelbasis. Verscheuring van hersenvliezen. Breuken onderkaak.
Er is iets heel erg uit de hand gelopen, denken wij dan als leek. Iemand lijkt in woede te zijn ontaard.
Het NFI onderzoekt het slachtoffer op de aanwezigheid van sperma e.d. is in 2003. Er wordt uitsluitend lichaamsmateriaal van haarzelf aangetroffen, niet van anderen.
De politie ondervraagt zeer veel betrokkenen die werkzaam zijn in en rondom de scene waarin [slachtoffer 1] optrok. Vrouwen die haar kenden van de tippelzones, van De Regenboog, maar ook klanten en vele anderen.
Het dossier bevat veel verhalen waarvan je je wenkbrauwen fronst en waarvan je stil wordt. Wat een schrijnend leven leidden (of leden) de verslaafde vrouwen, en wat een bizarre kring van personen hadden ze om zich heen verzameld, zowel wat betreft klanten als wat betreft mannen die ze ‘opvingen’ en bij wie ze ruimtes tot hun beschikking konden krijgen met klanten, etc.
Vastgesteld moet worden dat niemand verklaart over [verdachte]. Hij komt totaal niet in beeld.
Dat levert in die tijd twee concrete verdachten op: [getuige 23], alias [getuige 23] (deelonderzoek B) en [naam 21] (onderzoek C).
De relevante vindplaatsen in het dossier zijn hieronder opgenomen. Wij dragen dat niet opnieuw voor.
[getuige 23]
[getuige 23] is een getrouwde (in elk geval samenwonende) afnemer van de dames achter het CS. Een aantal gehoorden moet aan hem denken als ze horen over hoe het [slachtoffer 1] is vergaan.
[naam 17] — kent so via de regenboog — ook prostituee
Uit relaas:
Na de dood van [slachtoffer 1] moest zij aan [getuige 23] denken. Een klant die zij had, en die so ook had. Hij kneep je keel dicht als hij klaarkwam.
[naam 18]
Relaas:
Heeft so met [getuige 23] gezien. [getuige 23] greep vrouwen bij de keel. Kan gewelddadig zijn en opvliegend. Hij weet een pand in Amsterdam Noord, […], bij [naam 19]. Daar gebeuren rare dingen.
Uit verklaring
Hij denkt te weten wie het gedaan heeft. Over [getuige 23]. Die woont in de nieuwbouw op de […]. Heeft een rode Toyota Celica. Ouder model. Vrachtwagenchauffeur. Als hij geld heeft komt hij naar het CS. Hij gaat bij vrouwen tussen de benen zitten. En grijpt die vrouwen bij de keel. [getuige 23] kon zeer agressief worden. Eigenlijk loopt er al een tijdje een bom rond in Amsterdam. Toen hij hoorde dat so dood was dacht hij meteen aan [getuige 23]. Waar hij altijd zo bang voor is geweest met die [getuige 23] is dat hij niet kan stoppen als hij uit zijn dakkie gaat. Er zit geen rem op bij die gozer. Hij draait helemaal door. Hij kan een andere gozer ook helemaal slopen.
In een tweede verklaring zegt [naam 18] dat hij [slachtoffer 1] op 26 april samen met [getuige 23] heeft gezien. [getuige 23] was altijd op CS op verschillende tijden. Hij heeft ze die dag gezien tussen 17 en 19u. En later weer rond 22u. Ze liepen richting Zeedijk. Hij herkent [getuige 23] op foto 8.
In een derde verklaring (juni 2003) verklaart hij:
Idem aan tweede verklaring. Over zien van slachtoffer en [getuige 23] op 26e april 's avonds. [getuige 23] was geen vaste klant van slachtoffer. Niemand wil [getuige 23] als vaste klant. Als je hem een keer hebt gehad, wil je m nooit meer.
Hij herkent foto nummer 8 als [getuige 23]. Dat is dan [getuige 23].
[getuige 23] is aangehouden op 22 juli 2003 voor de moord / doodslag op [slachtoffer 1]
Hij ontkent. Hij pakte wel het strottenhoofd met zijn linkerhand en trok zich af met zijn rechterhand. Dat vond hij geil. Bij die meiden zag je hun strottenhoofd beter.
Roepnaam is [getuige 23].
Gebruikt nooit zijn echte naam. Ook geen vaste naam.
Heeft seks met die meisjes in zijn auto daar in de buurt. De naam [slachtoffer 1] zegt hem niets. Was vanochtend nog met ene [naam 20]
Hij zit meestal tussen hun benen. Heeft lang niet altijd seks met ze. Altijd met condoom.
De politie komt er niet veel verder mee. Hij wordt vrijgelaten. Onduidelijk is wanneer.
[naam 21]
Een maand na de dood van [slachtoffer 1] komt er bij de politie een melding over nieuwe buren [naam 21] en [naam 22] in [plaats] van [naam 23] en [naam 24] in de […]. Die nieuwe buren hebben gezegd dat [naam 21] weleens een hoertje meenam van achter het CS en dat [naam 22] ook weleens mee deed. [naam 23] heeft een hoertje doodgeslagen en heeft de badkuip vervangen.
[naam 22] heeft dit vertelt aan [naam 23] en aan [naam 24]. Meerdere keren. Ze namen het niet heel serieus, tot ze op tv een bericht hierover zagen. [naam 22] is heel bang voor haar man. Hij heeft het hoertje doodgeslagen en neergelegd op de Nieuwendammerdijk.
[naam 24] en haar man [naam 23] hebben verklaringen afgelegd.
[naam 23]
Verklaart over dat [naam 22] heeft verteld aan hem en aan zijn vrouw [naam 24] dat [naam 21] [naam 21] een heroinehoer heeft vermoord en gedumpt op de dijk. Hij is ervan uit gegaan dat daarmee de Nieuwendammerdijk werd bedoeld omdat dat de enige dijk was die hij in Noord kent.
Als [naam 21] aan de cokepijp zat pikte hij heroinehoertjes op achter cs en nam ze mee naar een vriend, ene [naam 51], die op de […] woonde.
[naam 21] deed het ook met die hoertjes in zijn auto, een witte Ford Escort.
Hij en zijn vrouw namen het verhaal over het vermoorden van die hoer niet serieus. [naam 21] was een psychopaat.
[naam 24]
Idem [naam 23] (& erger)
Uit politiemutaties blijkt dat [naam 21] ([naam 22]) bij voorkeur boven op haar hoofd slaat.
- →
so is ook door letsel op haar hoofd overleden (balk vermoedelijk)
[naam 21] is dan een interessant aanknopingspunt voor de politie. Hij wordt verdachte.
Pv verdenking [naam 21]/ ([naam 22]
- →
prostituee [naam 25] (zit ook in Deel C, maar niet genoemd omdat de relevantie miste) is met [naam 21] bij BP geweest. BP herkent [naam 25] en [naam 21]. [naam 21] heeft de keel van [naam 25] kennelijk dichtgeknepen, op het terrein van [ autosloperij]. [naam 25] kende [slachtoffer 1] ook.
- →
[naam 21] heeft een groot aantal antecedenten, ook op het gebied van geweld.
- →
[naam 21] is ingeschreven bij zijn ouders op de [straat]. Hij is bekend op de pd.
- →
er is een GVO tegen hem geopend in verband met de twee verklaringen van de buren…, blijkt uit pv van bevindingen. In het kader van dat GVO is een rechtshulpverzoek ingediend om zijn oude auto te bemachtigen, die is verkocht in augustus 2004 en in november 2004 naar Polen is getransporteerd. Dat is gelukt.
- →
uit het onderzoek aan de witte fort escort in Polen blijkt dat het luminolonderzoek positief was, in de kofferbak en achterbank en dat de speurhond aansloeg bij het spatbord aan de linkerzijde (speurhond menselijke resten).
- →
achterbank heeft verkleuringen in donkerrood bruin
Sporen uit de auto zijn kennelijk naar Nederland gekomen en zijn door het NFI onderzocht, in juli 2005. Waar verder niets uit kwam dat te linken was aan de dood van [slachtoffer 1].
[naam 22] wordt in oktober 2005 gehoord. Zij is tegen de politie niet zo zeker van haar zaak, als dat ze kennelijk tegen haar buren was.
Verhoor [naam 22] — oktober 2005
Ze vermoedt dat [naam 21] iets te maken heeft met die moord op die prostituee die is gevonden op de dijk in Amsterdam Noord. Het vermoeden is op weinig gebaseerd.
Hij kent de dijk waar het meisje is gevonden.
- →
mutatie van [naam 22] ook uit 2005 waarin ze ook meldt dat ze vermoedt dat [naam 21] te maken heeft met de moord op so.
Het wordt niet concreter dan dit.
Over de badkuip in de woning die is geruild: als er een bad in heeft gezeten, is dat bad er uitgehaald voor de inspectie. Het zat er niet standaard in. Zegt medewerker van Ymere die de inspectie heeft gedaan.
Voor zover uit het dossier blijkt is [naam 21] nooit aangehouden en verhoord als verdachte in verband met het overlijden van [slachtoffer 1].
In de hoger beroep fase vond er een uitlevering plaats vanuit Amerika, van een Amerikaan, die in de pers bekend is geworden onder de naam [naam 26], in verband met het overlijden van [naam 27]. Het onderzoek 13Hector. Wij weten niet of deze verdachte ook is meegenomen in het DNA-onderzoek in de zaken [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1]. Hoewel wij niet over de stukken in deze zaak beschikken, is de informatie afkomstig van de getuige Dorder, die voorkomt in het onderzoek naar de dood van [slachtoffer 1], en is haar lichaam, dat van [naam 27], gevonden in december 2003, zodat het in ieder geval van belang is om te constateren dat er wel enige raakvlakken bestaan: prostituee, door geweld om het leven gekomen in 2003. We horen graag van het Openbaar Ministerie (bij repliek) of er in deze zaak een DNA check heeft plaatsgevonden.
Andere tips / meldingen
Daarnaast blijkt uit deelonderzoek C dat er veel tips en vermoedens zijn over mogelijke daders. Onder meer over [naam 28] en [naam 29].
Hieronder staan de vindplaatsen opgenoemd. We zullen dit niet opnieuw herhalen.
- —
Naar aanleiding van Opsporing Verzocht komt een M melding binnen:
Ene [naam 28] die heeft vastgezeten in PI Krimpen heeft lopen opscheppen dat hij in Amsterdam een hoer heeft doodgeslagen.
- —
Een andere tip gaat over [naam 29]. Van de camping. Hij
verbleef daar met [naam 30]. Waar hij straatjes mee legde. Daar is [slachtoffer 1] kort voor haar dood blijven slapen. [naam 29] deed zaken met de Groningse ex van [slachtoffer 1]. [slachtoffer 1] is daar twee nachten gebleven. Een nacht werd [naam 30] wakker van een gil. [slachtoffer 1] zat toen te huilen en [naam 29] zei dat het zijn zaken niet waren. Hij heeft beiden daarna niet meer gezien. [naam 30] heeft deze tip doorgegeven aan [naam 31].
Deze tips leveren geen aanknopingspunten op. Het onderzoek stopt.
Vanaf 2011 wordt er in Rotterdam onderzoek gedaan naar prostitutiemoorden onder projectnaam PROSMO. [slachtoffer 1] wordt daarin meegenomen.
Aan de hand van hernieuwde forensische DNA technieken worden de al veiliggestelde sporen opnieuw onderzocht. Het levert een aanwijzing van spermavloeistof op. Op 5 oktober 2016 rapporteert het NFI dat het DNA profiel op de vulva (schaamlippen) van [verdachte] is.
De restanten van sporen ABU089#01, #02, AFA626#05, #06, #07 zijn in 2015 & 2016 onderzocht. AFA626#06 levert DNA profiel op van [verdachte] (1 op 1 miljard). #07 is mengprofiel, met o.a. [verdachte]. Matchkans kleiner 1 op 1 miljard.
Vanaf dit moment is 13[slachtoffer 1] gestart door het coldcaseteam.
[verdachte] is dan niet meteen verdachte. Dat is verklaarbaar, want het spoor zegt helemaal niets over de delictgerelateerdheid van het spoor. Het enige dat met deze match kan worden geconstateerd is dat er mogelijk een seksueel contact is geweest. En is verklaarbaar vanuit de wetenschap dat [slachtoffer 1] zichzelf prostitueerde en cliënt prostituees oppikte van achter het Centraal Station en de [straat] in die tijd.
[verdachte] wordt pas verdachte op het moment dat het NFI rapporteert dat op de achterbank van de auto van [slachtoffer 2] een minuscuul klein bloedspoortje van [slachtoffer 1] is aangetroffen, in wederom een nieuw uitgevoerd onderzoek door het NFI, met verbeterde methoden. Dit gebeurt op het moment dat [verdachte] als verdachte is aangehouden met betrekking tot het overlijden van [slachtoffer 2]. Omdat hij heeft verklaard dat hij haar auto heeft uitgeparkeerd op de ochtend dat ze, [slachtoffer 2], volgens [verdachte] bij hem — in leven — vertrok.
3.2. Spoortje [slachtoffer 1] in auto [slachtoffer 2] — delictgerelateerd?
Het volgende wordt gerapporteerd over het spoortje van [slachtoffer 1] op de achterbank van de auto van [slachtoffer 2]:
‘Op delen van de bekleding van de achterbank van de Daewoo zijn meerdere bloedsporen en bloedschilfers aangetroffen. Op 18 mei 2017 is dit DNA in de databank opgenomen. Er volgde een match met [slachtoffer 1].’
Onderzoek NFI biologische sporen Daewoo juli 2017
AAHU5656NL#01 — bloedschilfers achterbank: [slachtoffer 1]
AAHU5656NL#02 — bloed op achterbank: [slachtoffer 1]
NFI rapport bloed & bloedschilfers [slachtoffer 1] januari 2018
De foto's met de sporen wekken door deskundige Van der Scheer niet de indruk dat het om schilfers gaat, maar om zandkorrels met bloed (AAHU5656NL#01 & AAHU5656NL#02).
Bij aanvullend onderzoek zijn verschillende op zand lijkende losse korrels aangetroffen. Die korrels zijn veiliggesteld. Op enkele van die korrels is bloed aangetroffen. Tevens zijn enkele losse mogelijke botanische deeltjes, ter grootte van 5 mm aangetroffen. Het gaat mogelijk om een grasdeeltje. Op één van die deeltjes is bloed aangetoond (AAH5656NL#03).
Het zijn minuscule spoortjes. We hebben het over enkele zandkorreltjes van 1 mm. En we hebben het over 1 botanisch deeltje van 5 mm. Waar bloed op is aangetroffen van [slachtoffer 1].
Er wordt nader onderzoek verricht naar de mogelijke herkomst van de zandkorreltjes en het botanische stukje uit de auto.
Onderzoek aan niet humane biologische sporen uit Daewoo april 2018
Het botanische fragment kan van een ooievaarsbekje komen (Geranium). En een grassoort. Ooievaarsbekje komen overal in Nederland voor. Die grassoort ook. Het botanische materiaal wordt zeker tot grassubfamilie Pooideae geïdentificeerd. Tot de gras subfamilie Pooideae behoren meerdere in Nederland voorkomende grassen. De planten komen door heel Nederland voor. Op de foto's van de Uitdammerdijk zijn grassen te zien die tot die subfamilie kunnen behoren.
De onderzochte botanische sporen kunnen op verschillende momenten of op het hetzelfde moment in de Daewoo terecht zijn gekomen en dus ook verschillende herkomstlocaties of dezelfde herkomstlocaties hebben. Afzonderlijk beschouwd vormen de onderzochte botanische fragmenten een beperkte aanwijzing voor een herkomst van de Uitdammerdijk. Als de onderzochte botanische fragmenten dezelfde herkomst hebben dan vormt de combinatie van een resultaten een iets sterkere maar nog steeds lichte aanwijzing voor een herkomst van de Uitdammerdijk. De resultaten hebben een beperkte bewijskracht omdat deze planten door heel Nederland voorkomen.
De (zand) korrels bevatten vrijwel geen stuifmeel en zijn daarom niet geschikt voor een grondvergelijkend onderzoek met de grondmeters van de Uitdammerdijk.
Het onderzochte deel van de achterbank bevat voornamelijk diatomeeën die buiten water voorkomen in (tijdelijk) droogvallende grond. Op het onderzochte deel van de bekleding waren, naast de veiliggestelde korrels, geen grondsporen aanwezig. Op basis van de visuele waarnemingen lijkt het grondmateriaal dat in de achterbank aanwezig is niet afkomstig van één enkel overdrachtmoment, maar eerder een achtergrondsignaal opgebouwd door jaren van gebruik. Daarom is er geen vergelijking met de grondmonster van de Uitdammerdijk uitgevoerd.
Vraag nader onderzoek botanisch deeltje aan NFI — juli 2018
Het aangetroffen fragment gras is van zeer slechte kwaliteit. Waardoor dna onderzoek om de soort of subfamilie te bepalen weinig kansrijk is.
De fragmenten gras die in 13[slachtoffer 2] zijn aangetroffen zijn van de subfamilie Pooideae. Een van de grootste subfamilies binnen de familie van grassen. Planten van deze subfamilie komen door heel Nederland voor. Waardoor de bewijskracht zelfs bij een overeenkomst, beperkt zal zijn.
Er kan kortom niet worden vastgesteld dat het grasdeeltje en de paar zandkorreltjes waar we het over hebben van de plaats delict waar [slachtoffer 1] is gevonden afkomstig is.
In hoger beroep gaat het onderzoek door en worden er een aantal andere sporen van [slachtoffer 1] op zandkorrels met bloed en botanisch materiaal met bloed op de achterbank aangetroffen. Uit het onderzoek vloeit voort dat drie autosomale DNA-profielen
van [slachtoffer 1] worden aangetroffen met een matchkans van minder dan 1 miljard, en een profiel waarbij er geen statistische berekening kan plaatsvinden. Deze situatie verandert de beoordeling van het DNA-bewijs niet wezenlijk.
Net zoals de rechtbank heeft overwogen kan nog steeds niet worden vastgesteld op welk moment in de tussenliggende periode tussen het aantreffen van [slachtoffer 1] en de lichaamsdelen van [slachtoffer 2] het aangetroffen bloedspoor in de auto is achtergelaten. Bij de bespreking van de zaak van [slachtoffer 2] is al naar voren gebracht dat bij bloedsporen vrijwel niet is vast te stellen wanneer deze daar terecht zijn gekomen. Er is wetenschappelijk onderzoek, waaruit blijkt dat er veel onduidelijkheid bestaat over het bepalen van leeftijd van bloedsporen, en dat er na 70 dagen geen nauwkeurige bepaling meer kan worden gedaan. Laat staan na anderhalf jaar en als extra complicerende factor: het gaat hier om een spoor uit 2003 of 2004.
Het mitochondriaal DNA-spoor.
Voor het Openbaar Ministerie de heilige graal van het bewijs tegen cliënt. Een doorbraak, althans volgens het Openbaar Ministerie. Volgens de rapportage is er van een luminol bemonstering op de achterbank van de Daewoo een mitochondriaal profiel verkregen van minimaal vier personen waarin het mitochondriaal profiel van [slachtoffer 1] past. Hiernaast leverde een gezamenlijke bemonstering van een bloedschildje en het gebied waar deze is aangetroffen van het stuk bekleding uit de Daewoo een mitochondriaal profiel van minimaal twee personen waarin eveneens het profiel van [slachtoffer 1] past.
Nog los van het ook door het NFI erkende gegeven dat het persoon onderscheidende vermogen van een mitochondriaal onderzoek een stuk minder is dan bij een autosomale onderzoek is dit voor wat betreft het bewijs weinig nieuws onder de zon. Er waren al autosomale sporen aangetroffen van [slachtoffer 1], dan is het niet zo vreemd dat bij een nadere zoekslag er ook mitochondriale sporen worden aangetroffen.
Wat wel opmerkelijk is, is wat er niet wordt aangetroffen: een spoor van cliënt. Cliënt heeft vrijdag jl. ter zitting van het hof nogmaals bevestigd, dat hij de auto van [slachtoffer 2] heeft uitgeparkeerd. Vanuit de hypothese dat de Daewoo van [slachtoffer 2] is gebruikt voor het vervoer van haar lichaam met cliënt als gebruiker van de auto, is het niet aantreffen van een spoor een opmerkelijk gegeven. Bij het bespreken van de auto zullen hier nader op ingaan.
Het mitochondriaal DNA-spoor op de vuilniszak.
Op een van de zakken met lichaamsdelen, knoop van zak 3 , de buitenste zak is een mitochondriaal DNA mengprofiel aangetroffen waarin zowel [slachtoffer 2] als [slachtoffer 1] voorkomt.
Vanuit een eenvoudige gedachte benaderd, is dit moeilijk te begrijpen. De lichaamsdelen van [slachtoffer 2] zijn op 15 november 2004 aangetroffen, en [slachtoffer 1] op 27 april 2003.
Zonder een grondige kennis van DNA-onderzoek, valt het gebrek aan logica in tijd op, en moeten we ervan uitgaan dat het spoor in ieder geval niet gelijktijdig tot stand is gekomen en dat een overdracht voor de hand ligt.
Hieraan voorafgaand zal er moeten worden stilgestaan bij de waarde van het mitochondriaal spoor, omdat dit spoor een minder persoons onderscheidend karakter heeft, en vooral aangeeft dat de desbetreffende personen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] als donor niet kunnen worden uitgesloten. Vandaar de scepsis die bestaat in de wetenschap bij het toepassen van deze techniek.
In de conclusie van het artikel van Amorim, Fernandes en Taveira, is dan ook te lezen dat deze methode wetenschappelijk niet onomstreden is:
Many still find the potential to determine genetic dispositions to certain disorder as being unacceptable.
Tijdens een eerdere zitting hebben wij erop gewezen dat bijvoorbeeld het vooraanstaande lab, FLDO dit type onderzoek niet meer verricht. Uit het onderzoek van Kokshoorn, Aarst, Nagel en Koopman blijkt dat:
De vergelijking met de YHRD en EMPOP databanken kan alleen met enkelvoudige (onvolledige) Y chromosomale of mitochondriale DNA-profielen. Vooralsnog bestaat er nog geen internationaal geaccepteerde methode voor het vaststellen van de bewijskracht van matches met Y chromosomale of mitochondriale DNA mengprofielen.
Omdat het door het eerder genoemde spoor waarin [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] niet kunnen worden uitgesloten een mengprofiel betreft, stelt de verdediging zich op het standpunt, dat het forensisch onderzoeksresultaat niet mag leiden tot enige conclusie over het spoor, omdat er geen wetenschappelijke verantwoording voor is. Misschien is dat wel de beste verklaring voor iets wat op het eerste oog onverklaarbaar is.
Maar zelfs, in het geval u gerechtshof, ondanks deze genoemde wetenschappelijke bezwaren er in uw gedachtegang van uitgaat dat er een spoor is op een knoop van een vuilniszak met lichaamsdelen waarin zowel [slachtoffer 2] als [slachtoffer 1] voorkomen, wat voor gevolg dient u hieraan te verbinden? Het gaat om een profiel waarin cliënt niet voorkomt.
Een ander profiel dat is aangetroffen op een andere knoop, van een andere zak, met daarin andere lichaamsdelen, zou wel een spoor betreffen waarin cliënt en [slachtoffer 2] voorkomen. Voor dit spoor geldt eveneens dat de bewijskracht van het spoor (ook een mengprofiel) vanwege de wetenschappelijke bezwaren die hiervoor gelden eveneens niet mag leiden tot enige conclusie.
Maar bij dat laatste spoor, is het vanuit een ‘gezond verstand redenering’ nog te volgen dat cliënt eventueel als donor voorkomt; met dezelfde redenering die geldt voor het inmiddels bekende 558 spoor, dat volgens de verdediging door secundaire of tertiaire overdracht kan worden verklaard.
Bij het spoor op de vuilniszak, waarin [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] niet kunnen worden uitgesloten, is het aantreffen van het spoor met ‘gezond verstand’ echt niet te begrijpen. In de optiek van het Openbaar Ministerie zou cliënt dus degene zijn geweest die het spoor zou hebben overgedragen, zonder dat hij zelf als donor van het spoor (hij komt er immers niet in voor) kan worden aangewezen.
Het is niet te begrijpen en omdat het niet te begrijpen is verklaart het wellicht, waarom het mitochondriale DNA-onderzoek bij mengprofielen zo omstreden is. Dat is een mogelijke verklaring; de verklaring dat het een dwaalspoor is.
Op de zitting is door de verdediging gevraagd of het profiel van [betrokkene 20] ook is onderzocht in het kader van het mitochondriale onderzoek. Immers, bij cliënt is ervoor gekozen om deze ‘verdiepingsslag’ te maken, zodat wij ons de vraag stelden, waarom deze vraag dan niet eveneens kan worden gesteld voor [betrokkene 20], van wie bekend is dat hij een spoor heeft achtergelaten op de string van het slachtoffer. Het antwoord dat in het requisitoir wordt gegeven is niet bevredigend voor de vraag waarom dit niet is gebeurd. Het is voor de verdediging van belang om ook [betrokkene 20] mee te nemen in het mitochondriale onderzoek omdat hierdoor voor het gerechtshof een completer beeld kan ontstaan over het dna onderzoek naar de knopen op de zakken. Het onderzoek dat heeft plaatsgevonden heeft los van de algemene bezwaren over de bewijswaarde van mitochondriaal dna onderzoek, een vrij sturend karakter en is er kennelijk alleen op gericht om meer bewijs te vergaren tegen cliënt. Het spreekt voor zich dat een wat meer open benadering van dit soort complexe onderzoeken de voorkeur heeft.
Kortom: de zogenaamde doorbraak in hoger beroep, die met veel tamtam werd aangekondigd, heeft onvoldoende gewicht om uw hof op andere gedachten te brengen dan de rechtbank als het gaat om de zaak [slachtoffer 1].
3.3. De Daewoo Kalos van [slachtoffer 2]
Ten aanzien van het onderzoek naar wie er in de Daewoo gezeten kan hebben die zowel [slachtoffer 1] als [slachtoffer 2] kent:
De auto is total loss verklaard en opgekocht op 12 maart 2003, en op 18 juni 2003 verkocht aan [slachtoffer 2]. Het voertuig kon niet meer rijden. Concreet is de auto overgedragen aan [betrokkene 38] (een Roemeen), die de auto naar Nederland heeft vervoerd.
De auto behoorde toe aan mevrouw [Hoffman — Winters] tot en met 12 maart 2003. Een mevrouw uit [Hoffman — Varsseveld], die is geboren in 1921. Zij leeft niet meer op het moment dat zandkorreltjes en het stukje gras met bloed van [slachtoffer 1] er op wordt gevonden. Maar het lijkt onwaarschijnlijk dat zij [slachtoffer 1] heeft gekend.
[betrokkene 17] [slachtoffer 2] en [betrokkene 19] worden over de auto gehoord.
[betrokkene 17] [slachtoffer 2] — broer [slachtoffer 2]
De Daewoo Kalos had [slachtoffer 2] eind 2003 of begin 2004 in Nederland gekocht. Deze is met een trailer naar Roemenië vervoerd, omdat het een schadeauto betrof. Op 5 november 2004 was ze voor het eerst met deze auto naar Nederland.
Hij zegt dat de auto in Roemenië is gebleven tot 5 november 2004.
[betrokkene 17] [slachtoffer 2] — gehoord in Roemenië
De Daewoo is genomen naar Roemenië, is daar opgeknapt, heeft daar te koop gestaan. Er zijn proefritten in gemaakt.
[betrokkene 19] (oom [slachtoffer 2])
In november 2017. [slachtoffer 3] is meerdere keren met de auto vanuit Roemenië naar Nederland gereden. Tot de laatste keer dat dit haar overkomen is.
De politie onderzoekt vervolgens wie er nog meer in de auto kunnen hebben gezeten die zowel [slachtoffer 2] als [slachtoffer 1] kennen. Aan de hand van de verklaringen die er liggen. De enige bij wie de politie uitkomt is [verdachte], omdat hij zegt dat hij de auto heeft uitgeparkeerd toen [slachtoffer 2] levend bij hem vertrok.
Dit blijkt uit het proces-verbaal ‘verdiepende analyse bloedspoor in Daewoo Kalos’:
Het is aannemelijk dat het bloedspoor op de achterbank is terechtgekomen na het arriveren van [slachtoffer 2] op 5 november 2004. [verdachte] is de enige die in relatie staat tot de Daewoo — [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2].
Maar er is ook nog buurman [betrokkene 33] die op 8 november 2017 heeft verklaart dat de Daewoo een paar dagen in het [k-straat] voor de deur heeft gestaan. Het was in de periode dat hij [verdachte] met de stinkende en lekkende vuilniszakken zag.
Zijn vriendin [betrokkene 32]n bevestigt dit niet. Zij zegt dat ze het niet zeker weet of de auto daar voor de deur heeft gestaan.
Over de verklaringen van [betrokkene 33] & [betrokkene 32]n is al opgemerkt dat deze verklaringen 13 jaar nadat een en ander is gebeurd, niet als betrouwbaar kunnen worden aangemerkt. Mede gelet ook op de mediaberichtgeving waaraan deze zaak onderhevig is geweest.
Wij verwijzen naar hetgeen wij eerder hebben opgemerkt met betrekking tot de zakken: behoedzaamheid is meer dan op zijn plaats. Zeker nu het OM ten aanzien van deze verdenking letterlijk gebruik wil maken van zandkorreltjes. Er moet wel iets meer aan bewijs zijn dat wat er tot nu toe is besproken. En voor alle helderheid: dat is dat mtDNA van [slachtoffer 1] op een zak met daarin delen van [slachtoffer 2] dus niet. Het nadere RNAonderzoek naar de monsters afkomstig uit de achterbank van de Daewoo leidt tot de conclusie dat er geen aanwijzingen waren dat er bepaalde celtypen zijn aangetroffen bestaande uit zenuwweefsel, long, lever, spier, vet, hart en/of nier. Dit vormt een contra-indicatie dat de lichaamsdelen van [slachtoffer 1] in direct contact hebben gestaan met de auto van [slachtoffer 2].
De herinneringen van deze getuige, [betrokkene 33], zijn echt niet betrouwbaar te noemen.
Bovendien: hetgeen hij als zodanig verklaart hoeft niet perse onjuist te zijn: [slachtoffer 2] heeft een nacht gelogeerd bij [verdachte]. Haar auto heeft daar gestaan van de avond van 6 november tot en met om en nabij het middaguur op 7 november 2004. [betrokkene 33] kan die auto toen hebben zien staan, op die avond en die ochtend. [slachtoffer 2] is met auto in de lezing van cliënt weer vertrokken.
De suggestie dat de auto daar een paar dagen, dus langer dan die avond en die ochtend, heeft gestaan in de periode dat [verdachte] met die vuilniszakken liep met daarin [slachtoffer 2], is een suggestie die op geen enkele manier verankering krijgt in andere objectieve bewijsmiddelen.
Ik verzoek de rechtbank deze verklaring niet toe te laten tot het bewijs, vanwege onbetrouwbaarheid.
De Daewoo tot slot, wordt aangetroffen op 22 november 2004 in [plaats]. Het OM stelt gisteren: precies op de route tussen [k-straat] en […]. Dus: [verdachte] heeft de auto daar neergezet. Dat [verdachte] dat heeft gedaan, kunt u in het geheel niet vaststellen.
Als de auto wordt aangetroffen, staat deze niet op slot. Er was niet bekend dat er voorzichtig moest worden gedaan met de auto bij de politie. Handvat, deurstijl, bestuurderszijde, handvat, deurstijl passagierszijde, handvat achterklep, is allemaal aangeraakt. Auto stond niet op slot. Hierover is nog een proces-verbaal opgemaakt in april 2018.
Het behoeft geen betoog dat deze handelwijze er mogelijk voor heeft gezorgd dat belangrijke sporen verloren zijn gegaan. Sporen van anderen dan [verdachte]. Sporen die ontlastend zouden kunnen zijn geweest voor [verdachte].
3.4. Betrokkenheid [verdachte] kan niet worden vastgesteld
Cliënt heeft in een van zijn verhoren erkent dat hij weleens prostituees oppikte achter het CS of de [straat]. En dat er dan seks was in zijn auto of bij hem thuis.
Verhoor cliënt 15 november 2017
Hij begrijpt niet wat zijn dna op dat meisje doet. Hij herinnert zich niet dat hij met haar seks heeft gehad. Hij heeft met zat meisjes seks gehad.
In die tijd ging hij met prostituees om, ook met verslaafde prostituees.
Hij kwam op tippelzones. Nam ze ook wel mee naar huis.
Hij deed het niet standaard in de auto.
Foto's van haar lichaam worden hem ook getoond (2 foto's).
Gelet hierop is het enkele aantreffen van sperma van [verdachte] op [slachtoffer 1] schaamlippen niet als delictgerelateerd aan te merken.
De conclusie van de politie dat [verdachte] de enige is die in relatie staat tussen de auto, [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1], is een vrij stevige stelling. Die nadere verankering nodig heeft.
Er zijn in die auto legio sporen aangetroffen. Echter: geen een spoor leidt naar [verdachte]. Er is van hem geen DNA in de auto aangetroffen, geen vingerafdrukken. Noch een geuridentificatie (in die tijd nog gangbaar). Helemaal niets.
Bovendien is er ook geen enkel bewijsmiddel waaruit afgeleid zou kunnen worden dat het lichaam van [slachtoffer 2] in de vuilniszakken in haar eigen auto, op de achterbank, is vervoerd naar de plek waar zij is aangetroffen.
Dat [verdachte] meer heeft gedaan dan het uitsluitend uitparkeren, kunt u niet bewijzen. U kunt niet vaststellen dat hij meer heeft gedaan dan dat. En de spoortjes zaten niet in de buurt van de bestuurdersstoel en dergelijke.
Er is wetenschappelijk onderzoek waaruit blijkt dat het DNA van een regelmatige bestuurder in 94% van de gevallen aan de bestuurderskant, en in 66% van de gevallen aan de passagierskant wordt aangetroffen.
Het aantreffen van een spoor zou in dit geval nog meer voor de hand liggen omdat tussen de vindplaats van [slachtoffer 2] aan de […] en de woning van cliënt in Amsterdam-Noord een gemeten afstand van 15,2 km met de auto kan worden geregistreerd. De afstand tussen de vindplaats van [slachtoffer 2] en de aangetroffen Daewoo Kalos is via de autoweg 8,3 km.
De link tussen [verdachte] en het bloed op zandkorreltjes en een stukje gras is dus niet zo eenvoudig gelegd.
Dat realiseert de politie zich vermoedelijk ook. Het enige aanknopingspunt dat dan nog resteert is het mysterieuze kratje, dat is aangetroffen op de achterbank van de Daewoo destijds. De politie probeert het kratje aan [verdachte] te linken. Op het etiket, noch achter het etiket, zijn sporen gevonden die naar [verdachte] te herleiden zijn. Dat is althans destijds niet uit het onderzoek gebleken.
3.5. Het kratje in de Daewoo Kalos
De foto met daarop het kratje wordt aan verschillende getuigen getoond met de vraag of [verdachte] dit soort kratjes gebruikte. Als een soort enkelvoudige foslo. De politie zoekt de broodnodige bevestiging van hun scenario. Bevestiging dat [verdachte] dergelijke kratjes gebruikte. Om vervolgens de stap te kunnen maken dat [verdachte] uitgerekend dat kratje in november 2004 in de auto van [slachtoffer 2] heeft geplaatst, en dat er heel toevallig toen hij dat deed ook nog een zandkorreltje en een grassprietje met daarop bloed van [slachtoffer 1] onder dat kratje zat.
Niemand herkent dat kratje in combinatie met [verdachte].
Zijn stiefvader [naam 3] niet. Vroegere vriend Dokter niet. Maar ook [naam 32] herkent het niet, zijn oude werkgever van de ijzerhandel. Noch [naam 33], voormalig vriend en zakenpartner.
Die kratjes zijn nergens in de buurt van [verdachte] aangetroffen. Ook niet in de container waar zijn spullen waren opgeslagen na de ontruiming van zijn woning in het [k-straat], noch in de loods die hij vroeger huurde in […]. Daar zijn wel andere kratjes achtergebleven: groene.
Nergens zijn die witte kratjes te relateren aan [verdachte].
Goede vriend [naam 12] zegt erover:
Verhoor 7 september 2017
Het kratje is denkt hij niet van [verdachte]. Die is niet zo georganiseerd. Die legt het los in zijn auto.
Maar als de foto van het kratje in 2017 aan [betrokkene 24] wordt getoond denkt ze dat [verdachte] deze kratjes in zijn auto had liggen. Het handschrift op het etiket van het kratje herkent ze overigens niet.
Verhoor augustus 2017
[verdachte] had deze kratjes volgens haar in zijn auto liggen. Het handschrift op het kratje is niet van hem. Hij schrijft niet zo netjes.
Over [betrokkene 24] is al gezegd dat zij niet als betrouwbaar moet worden aangemerkt. Deze uitlating in 2017 over een kratje op de achterbank van de auto die van de mevrouw is aangetroffen die in vuilniszakken is gevonden, en waarvan haar ex man wordt verdacht dat te hebben gedaan, is absoluut niet betrouwbaar.
[verdachte] had in die tijd niet eens een auto!
Helemaal niemand in zijn werkkring of vriendenkring heeft het kratje herkend als zijnde een kratje dat [verdachte] gebruikte. En dan zou zij het wel herkennen als haar een foto onder haar neus wordt geduwd met de vraag herkent u dit kratje?
Ik geloof daar helemaal niets van. Zij zegt in haar verhoor in augustus 2017 letterlijk dat ze dat dat [verdachte] haar ([slachtoffer 2], ND) gewoon in stukjes heeft gehakt. Dat komt door de vlekken op de muur, de vuilniszakken, Jaap Jongbloed en dingen van de media. Ik vrees dat [betrokkene 24] zich teveel door haar emoties heeft laten leiden, en door de dingen die de politie haar heeft verteld over [verdachte].
Ik ben bang dat zij alles wat haar ter bevestiging werd voorgehouden, zou hebben beaamd. Ik verzoek u uitermate terughoudende en behoedzaam om te gaan met alles wat [betrokkene 24] heeft gezegd, dus ook dit. En om er in het geheel geen acht op te slaan. Ook op deze uitlating niet.
Onder verwijzing naar de rechtspraak die ik in het kader van de vuilniszakken, de stank en het balkon, naar voren heb gebracht.
Het kratje in de auto van [slachtoffer 2] is namelijk op geen enkele objectieve wijze aan [verdachte] te linken. Het is onderzocht toen het in beslag is genomen, in 2004 en in 2016. Er is in 2016 wel een dactyloscopisch spoor aangetroffen op het etiket op het kratje. Dat is tot op heden niet geïdentificeerd. Niet naar [verdachte], maar ook niet naar iemand anders. Wel valt het op dat [betrokkene 21] niet mee wil werken aan een DNA-onderzoek. Wij kunnen hem niet dwingen, maar het Openbaar Ministerie kan dat wel als hij tenminste de status van verdachte heeft.
In hoger beroep heeft een nog nader onderzoek plaatsgevonden naar het handschrift dat is aangetroffen op het etiket op het inmiddels vernietigde kratje. Voor de verdediging was de uitkomst weinig verrassend.
Het handschrift komt niet overheen met het handschrift van cliënt.
Slotsom is dat er zijn geen sporen van [verdachte] op dit kratje zijn gevonden. Geen DNA, geen dactyloscopische sporen, en uiteindelijk een ontlastend forensisch rapport. Toch blijft dit kratje, met daarop het handschrift van een onbekende een trigger, voor de vraag wie er dan toch voor het laatst contact heeft gehad met [slachtoffer 2]. Ons standpunt: niet [verdachte].
Het OM blijft stellen dat [verdachte] desondanks de beschikking over dit kratje kan hebben gehad. De slotsom moet zijn dat met geen mogelijkheid kan worden vastgesteld dat [verdachte] het kratje in de Daewoo heeft geplaatst, met inbegrip van de spoortjes bloed van [slachtoffer 1].
3.6. Geen chain of evidence
Als u het ons vraagt kunt u, zelfs als u het heel graag zou willen, niet bewijzen dat [verdachte] deze spoortjes in de auto terecht heeft laten komen.
De vondst van het bloed op die zandkorreltjes, en het stukje gras. Het is een knap staaltje forensisch onderzoek. Dat mag gezegd worden. Maar daar houdt het ook mee op. De stap naar [verdachte] als dader van het levensdelict van [slachtoffer 1] is veel te groot.
Delictgerelateerd bloed?
Sterker: het OM gaat ervan uit, ook gisteren nog, dat het kleine beetje bloed van [slachtoffer 1] in [slachtoffer 2]' auto delictgerelateerd is.
Maar op basis waarvan eigenlijk? En dat is toch de eerste stap die het hof moet maken. U kunt dat helemaal niet vaststellen.
Dat de zandkorreltjes en het botanische zanderige materiaal met dat bloed erop überhaupt afkomstig is van de plek waar [slachtoffer 1] is gevonden, is niet vastgesteld. Dat kunt u niet vaststellen.
Het is zand zoals zoveel zand, en het is geen heel bijzonder stukje gras. Het is gras zoals ik dat ook in mijn tuin heb liggen. De connectie met de Uitdammerdijk kunt u niet maken.
Dat het bloed afkomstig is van het moment waarop zij is overleden, kunt u ook niet vaststellen. Het kan net zo goed bij een andere gelegenheid op zand/gras terecht zijn gekomen.
Maar dan. [slachtoffer 1] is overleden op 27 april 2003. Een minuscuul beetje bloed van haar, waarvan dus niet vaststaat dat zij dat heeft verloren bij haar gewelddadig overlijden, is anderhalf jaar later gevonden in de auto van [slachtoffer 2], die ook door geweld is overleden.
Hoe toevallig is het, dat dat beetje celmateriaal van [slachtoffer 1], uitgerekend in de auto van [slachtoffer 2] terecht is gekomen? Dat geldt nog zoveel meer voor dat mtDNA mengspoor. Waar wij al het nodige over hebben opgemerkt.
Het OM vindt dat beiden niet toevallig. Maar de wijze waarop die redenering tot stand komt, vertoont teveel hiaten. Het hinkt op een aantal stellingen die niet kunnen worden verankerd in betrouwbare bewijsmiddelen.
Stelling OM: het zat er niet in toen de auto naar Roemenië vertrok. Dat kan niet.
Die stelling hangt op twee gedachtes:
- —
De eerste eigenaren waren heel oud en woonachtig in [Hoffman — Varsseveld]. Het is onaannemelijk dat zij [slachtoffer 1] kenden.
- —
De auto was goed gereinigd toen deze naar Roemenië vertrok.
Oude eigenaren auto
Om te beginnen met de eerste eigenaren. Die zijn inmiddels overleden. Aan hen kan niet meer worden gevraagd wie er gebruik hebben gemaakt van de auto. En of diegene weleens gekke uitstapjes maakten, naar bijvoorbeeld de tippelzone achter het CS. En daar mogelijk mee in aanraking is gekomen met [slachtoffer 1] zelf, of haar bloed.
Er simpelweg vanuit gaan dat dit niet is gebeurd, is vrij kort door de bocht.
Maar dat hangt samen met de stelling van het OM dat de auto goed schoongemaakt naar Roemenië is vertrokken op een trailer.
Reinigen auto
Hoe kunt u nou vaststellen dat die auto echt hermetisch is schoongemaakt op de reinigingsmomenten die de auto heeft gehad, zoals de garagehouder heeft verklaard?
Het gaat om een auto die total loss is en die als schadeauto wordt verkocht. De auto kan niet eens rijden. De auto is gewassen en is gestofzuigd. Zo wordt verklaard. Ik stel dat niet vastgesteld kan worden dat de auto hermetisch is schoongemaakt. Dat er geen enkel grassprietje meer in zat, noch een zandkorreltje. Dat betwisten wij.
Misschien zijn die zandkorreltjes en het botanische deeltje wel helemaal meegereisd naar Roemenië, onder een schoen of iets dergelijks, en weer mee terug gereisd naar Nederland. Zonder dat iemand het ook maar in de gaten heeft gehad. Dat de auto door [betrokkene 39] in zijn herinnering als nieuw wordt aangeduid wanneer hij in 2018 in Roemenië wordt gehoord, maakt dit niet anders. Wat hij als nieuw aanduidt, hoeft bepaald niet nieuw te zijn, zoals een nieuwe auto eruit ziet die je vanaf de montage in de fabriek geleverd krijgt. Echt nieuw. En brandschoon.
Het NFI heeft de indruk dat het grondmateriaal op de achterbank er niet door één overdrachtsmoment in is gekomen. Het NFI heeft het over achtergrondsignaal dat is opgebouwd door jaren van gebruik. Dat maakt dat wij stellen dat de auto helemaal niet hermetisch schoongemaakt richting Roemenië is gegaan.
Onderzoek aan niet humane biologische sporen uit Daewoo april 2018
Het onderzochte deel van de achterbank bevat voornamelijk diatomeeën die buiten water voorkomen in (tijdelijk) droogvallende grond. Op het onderzochte deel van de bekleding waren, naast de veiliggestelde korrels, geen grondsporen aanwezig. Op basis van de visuele waarnemingen lijkt het grondmateriaal dat in de achterbank aanwezig is niet afkomstig van één enkel overdrachtsmoment, maar eerder een achtergrondsignaal opgebouwd door jaren van gebruik. Daarom is er geen vergelijking met de grondmonster van de Uitdammerdijk uitgevoerd.
Dus: ofwel de auto is niet brandschoon naar Roemenië vertrokken en zat er al in, dan wel het materiaal is in de auto tussen het onderweg zijn naar Nederland vanaf 5 november 2004 tot aan het aantreffen van 22 november 2004 er in gekomen. Waarbij het hoe en wanneer niet te duiden is.
Maar dan weer terug naar het kratje.
Stelling OM: zandkorrel en gras met bloed is door kratje in auto gekomen
Dat is echt niet vast te stellen.
U kunt niet vast stellen dat het kratje door [verdachte] in de auto is gezet. Noch dat het een kratje van hem was.
Maar los van [verdachte]: Hoe waarschijnlijk is het dat die spoortjes die in elk geval anderhalf jaar oud zijn, maar misschien wel veel ouder, toevalligerwijs via een kratje in november 2004 in die auto terecht zijn gekomen. Dat is niet alleen bijzonder. Maar ook zeer onwaarschijnlijk.
De politie wil de link graag leggen. In het pv scenario herkomst bloedspoor concluderen zij: het is niet ondenkbaar dat [verdachte] het bloedspoor van [slachtoffer 1] heeft achtergelaten, immers niet uitgesloten dat hij beschikte over de auto tussen 6 en 22 nov 2004, beschikte over kleding en of schoeisel van [slachtoffer 1], en hij het bloed van [slachtoffer 1] via zijn eigen kleding, schoeisel of voorwerpen, mogelijk gebruikt bij [slachtoffer 1] heeft achtergelaten.
Die conclusie hangt aan elkaar van onzekere factoren die mogelijk zo kunnen zijn geweest. Dat het OM deze zaak wil oplossen is begrijpelijk. En dat gezocht wordt naar een connectie tussen [slachtoffer 2], [slachtoffer 1] en [verdachte], is gelet op de aanwezigheid van zijn DNA op beiden verklaarbaar. Maar het is nu tijd om de balans op te maken: het is juridisch niet haalbaar.
Het coldcaseteam is onzes inziens van een te beperkte centrale onderzoeksvraag uit gegaan. Uit het dossier blijkt dat er werd uitgegaan van twee scenario's:
- —
[slachtoffer 1] heeft het zelf overgebracht,
- —
Of iemand die zowel met haar bloed als de Daewoo Kalos in contact is geweest.
Die uitgangspunten zijn te beperkt.
Degene die deze spoortjes heeft overgebracht hoeft zich daar helemaal niet per definitie van bewust te zijn geweest dat deze spoortjes mogelijk werden overgedragen. Noch hoeft diegene [slachtoffer 1] te hebben gekend.
Er hoeft zelfs in het geheel geen relatie te zijn met [slachtoffer 1] om dit spoortje in de auto te plaatsen.
Immers, dat dit verplaatsbaar DNA is, of op zijn minst kan zijn, is helder. Wij denken niet dat daar in dit geval enige discussie over zal bestaan. De spoortjes kunnen onder iemand zijn schoen terecht zijn gekomen, zonder er ook maar enige wetenschap van te hebben gehad.
Zelfs als het wel een delictgerelateerd spoortje van [slachtoffer 1] is, dan zou het ook nog zo kunnen zijn dat iemand later op die dijk op die plek heeft gestaan en het onder zijn of haar schoen heeft meegenomen. Zonder het te weten. Of heeft de politie het stuk dijk waar zij lag volledig ontdaan van elk spoortje bloed dat er lag? Ik maak me er sterk voor dat dat niet is gebeurd.
En in dat geval, hoeven die spoortjes niet door diegene te zijn overgebracht in de auto van [slachtoffer 2]. Etc.
De link met [verdachte] kan niet worden gelegd. Die link gaat van teveel noodzakelijke stappen uit die toevalligerwijs allemaal tot wasdom zijn gekomen tussen 7 en 22 november 2004, door [verdachte].
Het OM stelt:
‘doordat hij een voorwerp in handen heeft gehad waar dat bloed en die bebloede botanische deeltjes op zaten en zo haar DNA heeft overgebracht op de knoop van de vuilniszak en de achterbank van de auto van [slachtoffer 2]’ staat in het requisitoir.
Dit scenario kan niet worden bewezen. Dan moet op dat voorwerp sprake zijn van die paar zandkorreltjes en zanderig botanisch materiaal met daarop bloed van [slachtoffer 1]. En dat is er dan in anderhalf jaar tijd niet afgevallen of gehaald? Dat alleen al is onaannemelijk.
Dat geldt ook voor het mtDNA waarin [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] niet kunnen worden uitgesloten als donor. Het spoor op die zak. Welk voorwerp zorgt er dan voor dat op een knoop in een zak mtDNA van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] (en niet [verdachte]) op die zak komt?
Er zijn heel veel varianten mogelijk. Het DNA van [slachtoffer 1] lag al in de achterbank. En de vuilniszakken met [slachtoffer 2] zijn inderdaad in haar auto vervoerd. Niet door [verdachte], maar door iemand anders. Via die zandkorreltjes, het botanische zanderige materiaal, is het DNA op die knoop gekomen, in een mtDNA mengspoor met [slachtoffer 2]. Maar er zijn ook allerlei andere mogelijkheden denkbaar, waardoor dat spoor daar terecht is gekomen.
Zo lang we geen helder en compleet beeld hebben van wie er allemaal gebruik hebben gemaakt van de auto, blijft het speculeren. Vergeet u niet hoe veel niet nader te definiëren sporen van anderen er in de auto zijn aangetroffen!
Het probleem is dat we er niet meer achter zullen komen wat er precies is gebeurd, omdat er teveel schakels in een bewijsconstructie ontbreken. Er zijn teveel vraagtekens.
U kunt niet verklaren wanneer [slachtoffer 1] dit bloed heeft verloren, noch hoe het materiaal van [slachtoffer 1] in die auto is gekomen, noch wanneer. Er is geen chain of evidence.
Dat [verdachte] als enige aantoonbaar in relatie heeft gestaan tot deze beide slachtoffers betekent niet dat bewezen kan worden op basis van de inhoud van dossier 13[SLACHTOFFER 1] dat hij [slachtoffer 1] om het leven heeft gebracht.
Daarvoor ontbreekt naar onze mening nog steeds het wettige en overtuigende bewijs.
De nieuwe DNA technologieën en alle mogelijkheden naar het vaststellen van DNA zijn bijzonder. Maar in dit geval zou het er niet toe moeten leiden dat [verdachte], met al die variabelen die niet overtuigend kunnen worden ingevuld, op basis van deze spoortjes, als dader moet worden beschouwd.
We weten te weinig van de eventuele onderliggende contacten tussen beide slachtoffers, en kunnen dit nu ook niet meer onderzoeken.
Een andere gedachte zou kunnen zijn, dat er misschien meer verbanden zijn tussen [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1], dan dat het onderzoek in eerste instantie doet vermoeden, en dan kom ik terug op de enorme hoeveelheid sporen die zijn gevonden in de auto. Vezelsporen, haren, een kratje met stickers, kledingstukken (boeken, shirts, jas, sweater) bloedsporen, dactysporen, vele verschillende kleine artikelen zoals flesjes, haar clips, papier et cetera, botanische sporen en peuken.
Korte samenvatting uitkomst
Dactysporen. Een spoor van het slachtoffer drie dactysporen van onbekende mannen op een visitekaartje, plasticzakje en een autobaansticker maar niet van cliënt. Vingersporen van onbekende mannen.
Er is ook heel veel niet onderzocht
Het onderzoek lijkt zich vooral te hebben gericht op het DNA-onderzoek, andere onderdelen van het forensisch onderzoek zijn helaas onderbelicht gebleven.
Er zijn haren aangetroffen op alles toebedelen van de auto, op een hoofdleuning links achterbank, op de middenconsole, op de hoedenplank op de handgreep van het linker achterportier, vrijwel overal in de auto. Van deze haren zijn geen haar paletten gemaakt of zijn haar paletten gemaakt van cliënt en/of andere personen. De vernietiging van het kratje is natuurlijk een pijnlijke misser. De sticker is bemonsterd op dactysporen maar heeft alleen een onbekend profiel opgeleverd. Er zijn ook kledingstukken in de auto gevonden. Hiernaar is geen enkel onderzoek verricht. Geen bloed geen DNA. Lege drinkflesjes: geen DNA-onderzoek. Er heeft DNA-onderzoek plaatsgevonden op 31 peuken, waarbij een DNA-profiel is vastgesteld van de onbekende man de B, C, D en E. E is mogelijk de broer van het slachtoffer waarmee ze ook veel contact had.
Er is geen vezelvergelijkend onderzoek geweest, terwijl er wel veel vezels zijn veiliggesteld. Er is nooit een referentie monster genomen van de kleding van cliënt, of het veelbesproken tapijt in de woning. Als rondom het slachtoffer steeds dezelfde vreemde vezels zouden zijn aangetroffen, dan zou het scenario van een onbekende dader extra waarde hebben.
Zowel in de zaken [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1], is het forensisch onderzoek zeker in eerste instantie in 2004 en 2005 gebrekkig geweest. Wat het Openbaar Ministerie vooral in Hoger beroep tracht te herstellen, door gebruik te maken van vrij omstreden onderzoeksmethoden, om het daderschap van cliënt; volgens het Openbaar Ministerie in graniet gebeiteld, te versterken. Het Openbaar Ministerie kan het irritant vinden, als wij dit zeggen, maar het moet wel gezegd worden.
Het past bij een aflevering van CSI, het oplossen van die twee cold cases door DNA technieken en DNA matches over en weer door de nieuwste technieken.
Net zoals bij CSI / spannende thrillers blijf ik na de ontknoping vaak achter met het gevoel: knap bedacht, maar een dergelijk scenario is niet meer dan een mooi filmscript. In het echte leven gebeurt het niet. Het DNA van [slachtoffer 1] op een knoop op een vuilniszak met daarin delen van [slachtoffer 2], is niet de ontknoping in deze film dat [verdachte] de dader is van allebei de levensdelicten. Het is te onwaarschijnlijk dat dit echt zo kan zijn gebeurd, zoals het OM het hof wil doen geloven. Het kan gewoonweg niet. Er zijn teveel variabelen die niet hun plek kunnen vallen. Niet in de minste plaats de anderhalf jaar tijd die is verstreken tussen het overlijden van eerst [slachtoffer 1] en daarna [slachtoffer 2].
Logischerwijs dient de overtuiging uit de tactische en forensische bewijs te volgen. In dit geval kiest het Openbaar Ministerie ervoor om de zaak anders te benaderen. Vanuit de overtuiging: cliënt was immers het laatste traceerbare contact in de zaken [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3], wordt er terug geredeneerd naar bewijs. Een uiterst gevaarlijke gedachtegang, waarbij wij aan het gerechtshof vragen om deze ‘omgekeerde analyse’ niet toe te passen en het scenario van de verdediging, dat cliënt niet de dader is in volle omvang te toetsen.
3.7. Conclusie: VRIJSPRAAK
Gelet op het voorgaande verzoeken wij de rechtbank [verdachte] vrij te spreken van de gehele tenlastelegging met parketnummer 13/659203-17. Er is onvoldoende wettig en overtuigend bewijs dat hij bij de dood van [slachtoffer 1] is betrokken. Hooguit kunt u overwegen dat sprake is van aanwijzingen, krachtige aanwijzingen misschien. Maar dat is onvoldoende wettig en overtuigend bewijs.
Daar komt tot slot nog het volgende bij.’
3.3
In het arrest heeft het hof bewezen verklaard, dat:
‘Zaak B (met parketnummer 13-659203-17):
- primair
hij in de periode van 26 april 2003 tot en met 27 april 2003 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, opzettelijk [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet geweld uitgeoefend op het hoofd van [slachtoffer 1], ten gevolge waarvan [slachtoffer 1] is overleden’
3.4
In het arrest heeft het hof onder meer (voor zover in dit kader relevant) overwogen:
‘Aantreffen [slachtoffer 1]
Op 27 april 2003 rond 08:25 uur troffen personen op het talud van de Uitdammerdijk aan de zijde van het Markermeer/IJsselmeer van de gemeente Amsterdam het stoffelijk overschot van een vrouw aan. () Het stoffelijk overschot lag geheel naakt voorover gebogen in een foetushouding op de linkerzij, op het gras nabij de basaltblokken vlakbij het water van het IJsselmeer. Gezien het gras dat tussen de buik en een been was geklemd achtten zij het aannemelijk dat het slachtoffer ter plaatse nog heeft geleefd.
Het hoofd en lichaam waren bebloed door zwaar hoofdletsel.
()
Aan de hand van dactyloscopisch onderzoek bleek het slachtoffer te zijn [slachtoffer 1], geboren te Groningen op 12 juni 1976.
In de NFI-rapportage van arts en patholoog dr. H.A. Tromp van 7 mei 2003 is vermeld dat zij op 28 april 2003 bij sectie op het lichaam onder meer het volgende heeft geconstateerd:
- A1.
Op het hoofd vele ruwrandige huidletsels met weefselbruggetjes en bloeduitstorting.
- A2.
Uitgebreide verbrijzeling van het schedeldak en de schedelbasis, met name links. Rond de breuken bloeduitstorting.
- A3.
Verscheuring van harde en zachte hersenvliezen linkszij met bloeduitstorting.
- A4.
Destructie van hersenweefsel links zij en verspreid in het hersenweefsel kneuzingen en bloeduitstortingen.
- B1.
Breuken van de onderkaak.
- B2.
Bloed in de mond/keelholte, in de luchtpijptakken en in de longen.
- B3.
Bleke inwendige organen.
- C.
Met name op het gelaat diverse huidkneuzingen en oppervlakkige huisbeschadigingen, deels postmortaal (diervraat).
De letsels A1, A2, A3, A4 en B1 zijn bij het leven ontstaan door de inwerking van uitwendig mechanisch stomp geweld, zoals bijvoorbeeld slaan met een hard voorwerp, en verklaren het overlijden volledig door hersen- en weefselschade en bloedverlies.
De bevindingen onder B2 passen bij inademing van bloed en de bevindingen van B3 passen bij bloedverlies.
In het rapport is daarnaast nog onder meer vermeld dat op het lichaam enkele grassprieten aanwezig waren; de onderkaak was op twee plaatsen gebroken en rond de ogen waren bloeduitstortingen in de boven- en onderoogleden.
Tromp heeft op vragen van de verbalisanten daarna als volgt geantwoord:
Aan het longweefsel was te zien dat het slachtoffer in ieder geval nog geleefd heeft na het toebrengen van letsel met bloed omdat ze zichtbaar bloed heeft ingeademd. Ze heeft nog even geleefd, geen uren. Volgens Tromp niet meer dan een half uur, maar zij weet dat collega's daar terughoudender in zijn.
De wonden op haar hoofd zijn vermoedelijk met een groot, maar in ieder geval afgerond voorwerp toegebracht; geen hamer, zoals is gesuggereerd.
()
Tussenconclusie [slachtoffer 1]
Het hof is in zijn tussenconclusie met betrekking tot [slachtoffer 2] al tot de slotsom gekomen dat het de verdachte is geweest die [slachtoffer 2] heeft gedood, haar lichaam in stukken heeft gedeeld, in vuilniszakken heeft gedaan en deze heeft achtergelaten in de bosjes bij de […].
Het hof constateert dat de verdachte over de auto van [slachtoffer 2] kon beschikken vanaf 6 november 2004 totdat deze in [straat] in [plaats] door getuigen is gezien, rond 10 november 2004.
Alle feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien, acht het hof eveneens bewezen dat de verdachte de vuilniszakken met de lichaamsdelen van [slachtoffer 2] in de Daewoo heeft vervoerd.
Het hof is van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat degene die de schedel van [slachtoffer 1] heeft ingeslagen, haar bloed (op enig voorwerp) heeft meegenomen.
Aangezien de verdachte de enige persoon is van wie kan worden vastgesteld dat hij in relatie stond met zowel [slachtoffer 1] — zijn sperma is aangetroffen op haar vulva — als de Daewoo, is hij degene geweest die het voorwerp, waarop in 2003 het bloed van [slachtoffer 1] terecht is gekomen, in de Daewoo heeft achtergelaten en haar om het leven heeft gebracht.
()
Al het voorgaande leidt het hof tot de slotsom dat het de verdachte is geweest die ook [slachtoffer 1] op gewelddadige wijze om het leven heeft gebracht en haar naakt heeft achtergelaten op de Uitdammerdijk in Amsterdam. Alle overige verweren van de verdediging vinden hun weerlegging in de bewijsmiddelen.’
3.5
Het bewezen verklaarde is door het hof gekwalificeerd als:
‘Het in () in zaak B primair bewezenverklaarde levert telkens op:
doodslag’
3.6
Met betrekking tot de strafoplegging heeft het hof onder meer overwogen:
‘De verdachte heeft in april 2003 seksueel contact gehad met [slachtoffer 1] en heftig geweld op haar hoofd toegepast, waardoor zij ernstig hersen- en weefselschade en bloedverlies heeft opgelopen als gevolg waarvan zij is overleden. Daarna heeft de verdachte het zwaar mishandelde, naakte en met bloed besmeurde lichaam op een talud bij het Markermeer achtergelaten.’
3.7
Doodslag is strafbaar gesteld in art. 287 Sr en wordt met straf bedreigd van ten hoogste 15 jaren.
3.8
Zware mishandeling, de dood ten gevolgen hebbend, is strafbaar gesteld in art. 302 Sr en kent een strafmaximum van 10 jaren. Het opzet moet gericht zijn op het teweegbrengen van het gevolg: zwaar lichamelijk letsel. Voor toepasselijkheid van lid 2 is dubbele causaliteit vereist, te weten tussen de gedraging en het zwaar lichamelijk letsel en tussen dat letsel en de dood. Niet onder het bereik van deze bepaling, maar vermoedelijk wel onder die van art. 300 lid 3 Sr, valt het geval dat de dader opzet heeft op zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, maar het slachtoffer ten gevolge van zijn handelen ogenblikkelijk overlijdt.60.
Deelklacht I
3.9
In het arrest heeft het hof (slechts) vastgesteld dat verdachte heftig geweld op het hoofd van het slachtoffer heeft toegepast, ‘waardoor zij ernstig hersen- en weefselschade en bloedverlies heeft opgelopen als gevolg waarvan zij is overleden’. Hetgeen het hof heeft vastgesteld levert geen doodslag op, maar (zware) mishandeling, de dood ten gevolge hebbend, hetgeen met aanzienlijk minder straf wordt bedreigd dan doodslag, zodat reeds hierom de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed.
3.10
Volledigheidshalve wordt nog opgemerkt dat niet kan worden gesteld dat de door het hof met betrekking tot de strafoplegging gedane vaststelling op een kennelijke vergissing berust en dat uit hetgeen het hof in het arrest overigens heeft vastgesteld het ervoor moet worden gehouden dat het hof heeft vastgesteld en ook heeft kúnnen vaststellen dat de gedragingen van verdachte zozeer waren gericht op het doden van het slachtoffer dat hieruit slechts dat opzet volgt en bijvoorbeeld niet het opzet gericht op zware mishandeling. Het (voorwaardelijk) opzet wordt immers doorgaans afgeleid uit de vastgestelde gedragingen van (of, wat onder omstandigheden ook kan, het ontbreken van gedragingen bij) een verdachte.61. In de onderhavige zaak heeft het hof evenwel niets vastgesteld ten aanzien van deze gedragingen maar slechts vastgesteld wat het gevolg is geweest van door verdachte verrichte gedragingen, te weten het door heftig geweld veroorzaakte zwaar lichamelijk letsel. Overigens heeft het hof kennelijk ook niet kunnen vaststellen of deze gedragingen in Amsterdam of op het talud hebben plaatsgevonden en/of deze gedragingen die (uiteindelijk) tot de dood hebben geleid op 26 april 2003 of 27 april 2003 zijn verricht en/of hoelang het slachtoffer na de zware mishandeling nog heeft geleefd nu het hof niet met zekerheid heeft vastgesteld dat het slachtoffer niet meer dan een half uur nadien heeft geleefd.
Deelklacht II
3.11
Voorts is de bewezenverklaring onvoldoende met redenen omkleed nu het hof daarvoor ook redengevend heeft geacht de omstandigheid dat het hof ook heeft vastgesteld dat het verdachte is geweest die [slachtoffer 2] heeft gedood, haar lichaam in stukken heeft gedeeld, in vuilniszakken heeft gedaan en deze heeft achtergelaten in de bosjes, terwijl die vaststelling vanwege de hierboven in middel 2 aangevoerde klachten onbegrijpelijk is.
Middel IV
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de art. 287 Sr, 6 en 13 EVRM alsmede 359 en 415 Sv, en wel om het navolgende:
Door de verdediging is onder meer aangevoerd dat ten aanzien van de onder feit 1, 2 en B ten laste gelegde feiten, te weten (verkort zakelijk weergegeven:) de op [slachtoffer 3], [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] gepleegde doodslag, geen sprake is of kan zijn van schakelbewijs nu de wijze waarop de te onderscheiden feiten zijn begaan op essentiële punten niet overeenkomt.
In het arrest heeft het hof geoordeeld dat het hof bewezen acht dat de verdachte drie vrouwen om het leven heeft gebracht en het lichaam van een van deze drie vrouwen heeft weggemaakt. De vrouwen vielen alle drie in de leeftijdscategorie 26 tot 30 jaar en waren als prostituee werkzaam in Amsterdam. Met alle drie de vrouwen heeft de verdachte voorafgaand aan hun overlijden seksuele handelingen verricht. De verdachte heeft zich van alle drie de vrouwen vervolgens ontdaan: [slachtoffer 1] heeft hij naakt achtergelaten op een talud, [slachtoffer 2] heeft hij in stukken gezaagd en halfnaakt in vuilniszakken in de bosjes gedumpt en [slachtoffer 3] heeft hij laten verdwijnen. Naar het oordeel van het hof is hierbij een patroon zichtbaar waarbij de verdachte zich herhaaldelijk (in 2003, 2004 en 2017) over een lange periode heeft vergrepen aan vrouwen in een (vaak) kwetsbare positie. Aldus versterkt het bewijs van de afzonderlijke feiten, welk bewijs een bewezenverklaring reeds kan dragen, in onderling verband en samenhang bezien, het bewijs van de feiten gezamenlijk.
In het arrest heeft het hof slechts vastgesteld dat verdachte voorafgaand aan hun overlijden seks heeft gehad en zich vervolgens van alle drie de vrouwen heeft ontdaan. In het arrest heeft het hof niets vastgesteld omtrent de wijze waarop de te onderscheiden feiten zijn begaan laat staan dat dit op essentiële punten overeenkomt. De methode van het hof komt overeen met de wijze waarop in de zaak ‘Lucia de B.’ een verdachte geheel ten onrechte voor hals-misdrijven is veroordeeld en waarbij de overeenkomst van die feiten was dat zij in de buurt was van de slachtoffers direct voorafgaande aan het overlijden daarvan, waarbij dan in ieder geval ook nog was vastgesteld dat de slachtoffers medische behandeling ondergingen. Gelet hierop en hetgeen de verdediging uitdrukkelijk door argumenten onderbouwd heeft aangevoerd schiet het oordeel van het hof tekort.
Toelichting:
4.1
Onder feit 1, 2 en B is verdachte onder meer (verkort zakelijk weergegeven) doodslag op [slachtoffer 3], [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] ten laste gelegd. In eerste aanleg heeft de rechtbank verdachte vrijgesproken van de op [slachtoffer 3] en [slachtoffer 1] (onder meer) ten laste gelegde doodslag.
4.2
Tegen het vonnis heeft verdachte en het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld. Ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 1 en 5 oktober 2021 is door mrs. M.A.M. Pijnenburg en N.W.A. Dekens, beiden advocaat te Amsterdam, het woord tot de verdediging gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitaantekeningen. Hierin is onder meer aangevoerd:
‘6. Schakelbewijs
Voor het geval het hof overweegt via schakeling van het bewijs tot een bewezenverklaringen te komen van alle drie de levensdelicten, het volgende.
Het toepassen van schakelbewijs is een noodgreep. Het gebeurt uitsluitend indien er bewijsnood is. Anders is het namelijk niet nodig, 's Lands bekendste zaak waarin tot toepassing van schakelbewijs werd overgegaan en waarin dat een gruwelijke fout was, is die van Lucia de B. (HR 14 maart 2006, NJ 2007/345). U weet hoe dat is afgelopen. Dat wensen we niemand toe. Ook [verdachte] niet.
U kent de eisen aan het toepassen van schakelbewijs. Er moeten strenge eisen worden gesteld aan de specificiteit van de modus operandi. Tenzij het daderschap van de verdachte in belangrijke mate uit andere bewijsmiddelen voortvloeit.
ECLI:NL:GHAMS:2021:1084
De rechtbank heeft om tot een bewezenverklaring te komen van de overige tenlastegelegde brandstichtingen gebruik gemaakt van zogenaamd ‘schakelbewijs’. Van schakelbewijs is sprake wanneer de rechter het bewijs van het tenlastegelegde strafbare feit mede aanneemt op grond van specifieke en kenmerkende gelijkenissen met een ander, soortgelijk strafbaar feit dat de verdachte heeft begaan. Het kan in de bewijsconstructie worden toegepast wanneer de respectieve feitelijke gang van zaken die aan de feiten ten grondslag ligt op essentiële punten zulke belangrijke overeenkomsten met elkaar vertoont, dat … het bewijs daarvoor redengevend kan worden afgeleid uit de hoge mate van overeenkomst met (het) andere feit(en).
Terug naar de zaken die aan [verdachte] ten laste zijn gelegd.
Wij handhaven onze stelling dat er onvoldoende bewijsmiddelen zijn om het daderschap van cliënt bij de afzonderlijke levensdelicten wettig en overtuigend vast te stellen, ook niet wanneer u alles in onderling verband plaatst. Dat geldt voor [slachtoffer 1] (zandkorreltjes met DNA in auto [slachtoffer 2], en mtDNA mengprofiel met [slachtoffer 2] op een knoop met daarin delen van [slachtoffer 2], en sperma [verdachte] op haar lichaam), maar dat geldt ook voor [slachtoffer 2] (mengprofiel DNA op jeans, mengprofielen DNA op knopen) & [slachtoffer 3] (fiets, [naam 5], [naam 6], [naam 35], [naam 34]).
Zelfs indien het hof wél voldoende bewijs aanwezig acht voor betrokkenheid van cliënt bij de dood van [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 1], is dat onvoldoende om op basis van schakelbewijs ook de dood van de andere levensdelicten toe te schrijven aan [verdachte].
Er is namelijk geen specifieke MO te duiden.
Over [slachtoffer 3]: we weten niet wat er met haar is gebeurd. En of ze mogelijk toch nog leeft. Als ze niet meer leeft, waar iedereen van uit lijkt te gaan, weten we niet waardoor ze dan om het leven is gekomen, en of dat door geweldshandelingen is gebeurd.
[slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] zijn niet op basis van dezelfde geweldshandelingen om het leven gekomen. Bij [slachtoffer 1] is haar schedel min of meer ingeslagen. [slachtoffer 2] is gewurgd. Daar is geen zelfde MO in te onderschrijven.
Daarnaast is [slachtoffer 3] tot op heden niet gevonden, [slachtoffer 1] werd naakt in een foetushouding aangetroffen, en [slachtoffer 2] in verschillende zakken, maar wel bij elkaar neergezet.
Over het aantreffen van zowel [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] is vast van alles te zeggen, maar wat ons betreft staat vast dat hier geen specifieke MO in is te duiden.
Waarom is [slachtoffer 1] in foetushouding op de dijk neergelegd? Had de dader spijt en heeft hij haar daarom in die houding op die dijk neergelegd, zodat ze kon worden gevonden? Dat ze daar is gedumpt gaat er bij mij niet zo goed in, vanwege die foetushouding.
Wat betreft [slachtoffer 2]. Het scheiden en delen van lichaam wijkt af van wat er met [slachtoffer 1] is gebeurd. Dat kunnen we wel vaststellen. Maar daarnaast is opvallend dat zij organen mist (nier, bijnier en darm). En dat de dader of daders de moeite heeft of hebben genomen om haar lichaam in stukken te verdelen, maar vervolgens zijn wel alle vuilniszakken bij elkaar neergezet op een plek waar ze zal worden gevonden (in een parkje in een woonwijk). Dat duidt er niet op dat de dader haar lichaam heeft verdeeld om haar dode lichaam ongezien zijn of haar huis uit krijgen, en om alle sporen van haar uit te wissen. Het zou in dat geval meer voor de hand liggen om die vuilniszakken te dumpen op meer afgelegen plekken. En ook verspreid. Door haar lichaam zo bij elkaar verdeeld over verschillende zakken neer te zetten, is ook een gedachte dat degene of degenen die dit heeft of hebben gedaan of opdracht toe heeft gegeven heel boos is geweest. Ofwel op [slachtoffer 2] zelf, dan wel op mensen in haar omgeving. En dat op deze manier duidelijk hebben willen maken.
Hoe het ook zij, het kan niet in een specifieke MO worden geplaatst die aan [verdachte] kan worden toegeschreven.
Die spoortjes van [slachtoffer 1] in de auto van [slachtoffer 2] zijn niet verklaarbaar. Het mtDNA in een van de knopen van een vuilniszak met daarin delen van [slachtoffer 2], zijn ook niet verklaarbaar.
Althans niet in die mate dat het hof kan vaststellen dat het niet anders kan zijn dan dat [verdachte] de schakel is die beide zaken linkt. Zijn DNA is niet aangetroffen in of bij die specifieke sporen.
Het enige dat overeind blijft in vergelijkbare omstandigheden, geldt uitsluitend voor [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3], en dus niet voor [slachtoffer 1]. En dat is dat [verdachte] de laatste lijkt te zijn geweest waarmee beiden contact hebben gehad, voordat niemand nog wat van beide dames heeft vernomen. En dat het contact dat er met [verdachte] is geweest seksueel van aard is geweest. Nu hebben wij vooral bepleit, inmiddels in twee instanties, dat helemaal niet duidelijk is dat [verdachte] daadwerkelijk de laatste persoon is geweest die zowel [slachtoffer 2] als [slachtoffer 3] hebben gezien. Maar daarnaast: het seksuele contact dat heeft plaatsgevonden is niet van gelijke aard. Met [slachtoffer 2] had hij een soort relatie. Hij betaalde in elk geval niet voor seksueel contact met haar. Niet in geld, noch in drugs. En dat was bij [slachtoffer 3] een heel ander verhaal.
Kortom: uit deze twee omstandigheden (mogelijk laatste contact in combinatie met seks) is wat ons betreft geen specifieke modus operandi te destilleren die kan worden toegeschreven aan [verdachte].
Anders was dit in een cold case die zich afspeelde in Rotterdam (ECLI:RBROT:2018:8603), waarbij twee heroïneprostituees in de jaren '90 om het leven waren gebracht, in een tijdsbestek van negen maanden. In die zaak overwoog de rechtbank dat er zeer veel overeenkomsten waren, welke als een mal over elkaar heen vielen.
In deze zaak was ook in beide prostituees sperma aangetroffen van de verdachte. Beide slachtoffers zijn door steekverwondingen om het leven gekomen. De slachtoffers zijn allebei onder meer in hun hals gestoken, waarbij hun slagader is doorgesneden. De pleegplaats van beide delicten was twee keer het centrum van Rotterdam. Beide slachtoffers leefden op straat. Zij zijn beiden in de buitenlucht aangetroffen, achter een container, zonder onderkleding, met bovenkleding. Maar daarnaast was bij deze prostituees allebei de kleding aan de onderkant opengesneden, op identieke wijze. Verder was op beide slachtoffers een geblokte doek aangetroffen, en bij de verdachte in huis zijn heel veel doeken aangetroffen. Op de zitting droeg hij een zelfde soort geblokte doek aan zijn broek. In de woning van de verdachte hing aan de muur veel porno waarop het onderlijf was ontbloot, net als bij de slachtoffers. Blote borsten op die afbeeldingen waren afgedekt. Tot slot was de verdachte zeer specifiek over een mes dat hem werd getoond en dat op een van de slachtoffers was aangetroffen. Hij herkende het onder meer als fileermes. Omdat hij zelf slachter was geweest en in een slachterij had gewerkt.
Dat in deze zaak is overwogen dat een zelfde MO is gehanteerd, is helder.
Terug naar [verdachte] en [slachtoffer 3], [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1].
In de drie levensdelicten waarvoor [verdachte] wordt vervolgd, is absoluut geen zelfde MO vast te stellen. Dat is hiervoor al door ons naar voren gebracht.
Terugkerend naar het recente citaat van een uitspraak van uw hof van eerder dit jaar en dat toepassend op de drie zaken waarvoor [verdachte] wordt vervolgd:
Er kan in deze drie zaken niet worden geconcludeerd dat er sprake is van specifieke en kenmerkende gelijkenissen met een ander, soortgelijk strafbaar feit dat de verdachte heeft begaan. Er is geen sprake van essentiële punten die belangrijke overeenkomsten met elkaar vertonen. U kunt geen redengevendheid afleiden uit een vereiste hoge mate van overeenkomst met andere feiten.
Afrondend verzoeken wij het hof niet over te gaan tot het toepassen van schakelbewijs’
4.3
In het arrest heeft het hof bewezen verklaard dat verdachte (verkort zakelijk weergegeven) drie vrouwen om het leven heeft gebracht zoals ten laste is gelegd en zoals hierboven in de middelen 1, 2 en 3 (uitvoerig) is beschreven. In het arrest heeft het hof voorts overwogen/geoordeeld:
‘Eindconclusie [slachtoffer 2], [slachtoffer 1] en [slachtoffer 3]
Het hof acht bewezen dat de verdachte drie vrouwen om het leven heeft gebracht en het lichaam van een van deze drie vrouwen heeft weggemaakt. De vrouwen vielen alle drie in de leeftijdscategorie 26 tot 30 jaar en waren als prostituee werkzaam in Amsterdam. Met alle drie de vrouwen heeft de verdachte voorafgaand aan hun overlijden, seksuele handelingen verricht. De verdachte heeft zich van alle drie de vrouwen vervolgens ontdaan: [slachtoffer 1] heeft hij naakt achtergelaten op een talud-[slachtoffer 2] heeft hij in stukken gezaagd en halfnaakt in vuilniszakken in de bosjes gedumpt en [slachtoffer 3] heeft hij laten verdwijnen.
Naar het oordeel van het hof is hierbij een patroon zichtbaar waarbij de verdachte zich herhaaldelijk (in 2003, 2004 en 2017) over een lange periode, heeft vergrepen aan vrouwen in een (vaak) kwetsbare positie. Aldus versterkt het bewijs van de afzonderlijke feiten, welk bewijs een bewezenverklaring reeds kan dragen, in onderling verband en samenhang bezien, het bewijs van de feiten gezamenlijk.’
4.4
Van schakelbewijs is sprake als voor de bewezenverklaring van een feit mede redengevend wordt geacht de — uit één of meer bewijsmiddelen blijkende — omstandigheid dat de verdachte bij één of meer andere strafbare feiten betrokken was.62. Voor het gebruik van schakelbewijs is ten minste vereist dat de wijze waarop de te onderscheiden feiten zijn begaan op essentiële punten overeenkomt.63. Met de termen ‘de wijze waarop de feiten zijn begaan’ lijkt niet enkel te worden gedoeld op de wijze van uitvoering van de feiten. Ook andere overeenkomende omstandigheden waaronder de verschillende feiten zijn begaan, kunnen van belang worden geacht.64. Schakelbewijs kan derhalve in diverse varianten voorkomen.65. Schakelbewijs kan ook dienen als steunbewijs in het geval dat zonder dit schakelbewijs sprake zou zijn van strijd met het bewijsminimumvoorschrift van art. 342, tweede lid, Sv.66. Als in cassatie de vraag voorligt of het begrijpelijk is dat de rechter het schakelbewijs redengevend heeft geacht voor de bewezenverklaring van een feit, dient dat te worden beoordeeld in het licht van de gehele door de rechter gebruikte bewijsvoering.67.
4.5
In het arrest heeft het hof slechts vastgesteld dat verdachte voorafgaand aan hun overlijden seks heeft gehad en zich vervolgens van alle drie de vrouwen heeft ontdaan. In het arrest heeft het hof niets vastgesteld omtrent de wijze waarop de te onderscheiden feiten zijn begaan laat staan dat dit op essentiële punten overeenkomt. De methode van het hof komt overeen met de wijze waarop in de zaak ‘Lucia de B.’ een verdachte geheel ten onrechte voor hals-misdrijven is veroordeeld en waarbij de overeenkomst van die feiten was dat zij in de buurt was van de slachtoffers direct voorafgaande aan het overlijden daarvan, waarbij dan in ieder geval ook nog was vastgesteld dat de slachtoffers medische behandeling ondergingen. Gelet hierop en hetgeen de verdediging uitdrukkelijk door argumenten onderbouwd heeft aangevoerd schiet het oordeel van het hof tekort.
4.6
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat het bewijs van de afzonderlijke feiten —zoals hierboven in de middelen 1, 2 en 3 is aangevoerd— anders dan het hof heeft geoordeeld een bewezenverklaring niet (reeds) kan dragen. Het niet aanwezige of onvolledige bewijs kan ook niet worden versterkt door het niet aanwezige schakelbewijs.
Middel V
Aan de (telkens gedetineerde) verdachte is een drietal moorden c.q. doodslagen dan wel het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, de dood ten gevolge hebbend en het wegmaken van een lijk tenlastegelegd.
De verdachte is op 27 juni 2017 in verzekering gesteld voor betrokkenheid bij de vermissing van [slachtoffer 3]. Op 11 september 2017 is de gevangenhouding bevolen terzake van de dood van [slachtoffer 2], welke datum de rechtbank in eerste aanleg als startdatum van de redelijke termijn heeft bestempeld. De verdachte is op 5 augustus 2019 door de rechtbank veroordeeld. De rechtbank heeft in haar vonnis vervolgens geoordeeld dat de redelijke termijn met bijna 7 maanden is overschreden. Daartoe heeft de rechtbank onder meer vastgesteld dat het onderzoek weliswaar omvangrijk en complex was, maar ook al enige tijd (grotendeels) was afgerond.
In augustus 2019 zijn het openbaar ministerie en de verdachte in hoger beroep gekomen. Door de verdediging is in hoger beroep aangevoerd dat de redelijke termijn van de berechting in eerste aanleg en in hoger beroep is geschonden, dat dit niet aan verdachte of de verdediging te wijten is en dat dit strafmatigend dient te werken.
Het hof heeft op 10 november 2021 arrest gewezen. In het arrest heeft het hof ten aanzien van het gevoerde verweer onder meer overwogen/geoordeeld dat de redelijke termijn, die ingevolge artikel 6 van het EVRM in acht moet worden genomen, in de fase van de eerste aanleg en in de fase van het hoger beroep is overschreden en dat de termijnoverschrijding grotendeels verband houdt met de complexiteit van de zaak en de onderzoeken die in dat verband in eerste aanleg en in hoger beroep zijn verricht, zodat zal worden volstaan met de constatering van deze overschrijding.
De redelijke termijn is in eerste aanleg met (meer dan) 7 maanden overschreden. De redelijke termijn is in hoger beroep nog eens met 11 maanden overschreden. Het oordeel van het hof, dat een constatering van de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg als in hoger beroep van (in totaal) 18 maanden volstaat, omwille van de complexiteit van de zaak en de onderzoeken die in dat verband in eerste aanleg en in hoger beroep zijn verricht, is niet (zonder meer) begrijpelijk in het licht van de door de rechtbank in haar vonnis gedane vaststelling, te weten dat in die fase het onderzoek weliswaar omvangrijk en complex was, maar ook al enige tijd (grotendeels) was afgerond. Voorts is het oordeel van het hof onbegrijpelijk gelet op de forse overschrijding van de redelijke termijn en eerste aanleg en in hoger beroep. De overweging van het hof dat de overschrijding grotendeels verband houdt met de complexiteit van de zaak en de onderzoeken, doet daar (ook) niet aan af, nu het in cassatie ervoor moet/kan worden gehouden dat de vertraging niet voor rekening van de verdachte/verdediging komt.
Het arrest/de verwerping van het verweer en/of strafoplegging is/zijn onvoldoende met redenen omkleed.
Toelichting
5.1
Aan de verdachte is een drietal moorden c.q. doodslagen ten laste gelegd, naast het wegmaken van een lijk. De verdachte heeft het ten laste gelegde ontkend. In eerste aanleg heeft de rechtbank Amsterdam in haar vonnis d.d. 5 augustus 2019 vastgesteld dat de redelijke termijn van de berechting was geschonden en dat dit tot strafverlaging diende te leiden. In het vonnis heeft de rechtbank daartoe overwogen:
‘De rechtbank overweegt met betrekking tot de aanvang van de redelijke termijn en het procesverloop in deze zaak het volgende. Verdachte is op 27 juni 2017 in verzekering gesteld op verdenking van betrokkenheid bij de vermissing van [slachtoffer 3]. Op 11 september 2017 is op grond van een vordering ex artikel 67b van het Wetboek van Strafvordering tevens de gevangenhouding bevolen ten aanzien van de feiten inzake [slachtoffer 2]. Gelet op de bewezenverklaring wordt laatstgenoemde datum (11 september 2017) redelijkerwijs aangemerkt als aanvangsdatum van de redelijke termijn.
Op 5 augustus 2019 is het vonnis gewezen. Er is dan ook sprake van een overschrijding van de redelijke termijn met bijna zeven maanden. Er is geen bijzondere omstandigheid die deze overschrijding van de redelijke termijn rechtvaardigt. Het onderzoek was weliswaar omvangrijk en complex, maar ook al enige tijd (grotendeels) afgerond. De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat de duur van de overschrijding van de redelijke termijn, te weten zeven maanden (naar boven afgerond ten voordele van verdachte), in mindering moet worden gebracht op de op te leggen straf.
Zoals hiervoor is overwogen, acht de rechtbank een gevangenisstraf voor de duur van vijftien jaar passend en geboden. Gelet op de geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn, zal de rechtbank — nu alles tegen elkaar is afgewogen — aan verdachte een gevangenisstraf opleggen voor de duur van veertien jaar en vijf maanden.’
5.2
Tegen het vonnis hebben zowel verdachte als het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld. Ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 1 en 5 oktober 2021 is door mrs. M.A.M. Pijnenburg en N.W.A. Dekens, beiden advocaat te Amsterdam, het woord tot de verdediging gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitaantekeningen. Hierin is onder meer aangevoerd:
‘()
Redelijke termijn
Hiernaast geldt dat de duur van het voorarrest van bijna ruim 4,5 jaar eveneens in matigende zin in het voordeel van cliënt dient te werken. De redelijke termijn voor strafvervolging is zowel in eerste aanleg als in tweede aanleg overschreden. In eerste aanleg geldt een termijn van twee jaar vanaf in dit geval de inverzekeringstelling. In tweede aanleg geldt een redelijke termijn van 16 maanden.
Beide termijnoverschrijdingen zijn niet te wijten aan de verdediging, zodat de overschrijding van de redelijke termijn in twee instanties moet worden verdisconteerd in de strafmaat. Dat de verdediging heeft verzocht om onderzoek, is niet de reden dat ze zaak in hoger beroep zoveel vertraging heeft opgeroepen. De zaak heeft met name vertraging opgelopen door het onderzoek dat vanuit het OM nog gaande was. En wellicht de coronaperiode waardoor het rechtsbedrijf wat minder op volle kracht heeft kunnen functioneren.
Wij verzoeken het hof daarom wel in strafmatigende zin rekening te houden met de termijnoverschrijding in twee instanties.’
5.3
In het arrest heeft het hof overwogen/geoordeeld:
‘Oplegging van straf
()
Oordeel van het hof
()
Het hof constateert dat de redelijke termijn, die ingevolge artikel 6 van het EVRM in acht moet worden genomen, in de fase van de eerste aanleg en in de fase van het hoger beroep is overschreden. De termijnoverschrijding houdt grotendeels verband met de complexiteit van de zaak en de onderzoeken die in dat verband in eerste aanleg en in hoger beroep zijn verricht. Daarom zal worden volstaan met de constatering van deze overschrijding.’
5.4
Het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn kan in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval. Van onbegrijpelijkheid zal overigens niet licht sprake zijn omdat een dergelijk oordeel sterk verweven pleegt te zijn met waarderingen van feitelijke aard die zich onttrekken aan een beoordeling door de cassatierechter. Ook het rechtsgevolg dat de feitenrechter heeft verbonden aan de door hem vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn, kan slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst. Bij de beoordeling van de vraag of de behandeling van de zaak binnen de redelijke termijn heeft plaatsgevonden, moet het tijdsverloop tijdens de eerste aanleg en dat tijdens het hoger beroep afzonderlijk worden beoordeeld. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de behandeling van de zaak op de zitting dient te zijn afgerond met in eerste aanleg een einduitspraak binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen en dat in de fase van het hoger beroep een einduitspraak wordt gedaan binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Op dit uitgangspunt gelden uitzonderingen. In gevallen waarin de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert (zoals in dit geval het geval is geweest), en/of het strafrecht voor jeugdigen is toegepast, moet de zaak zowel in eerste aanleg als in hoger beroep binnen zestien maanden worden afgedaan, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden.68. Indien wordt geoordeeld dat de redelijke termijn in eerste aanleg of in hoger beroep is overschreden, wordt die overschrijding in de regel gecompenseerd door strafvermindering. Maar het staat de rechter vrij — na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden, waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn — te volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Voor het volstaan met dat oordeel kan onder meer aanleiding bestaan als sprake is van een beperkte overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg of in hoger beroep, en de berechting in feitelijke aanleg — dat wil zeggen: in eerste aanleg én in hoger beroep — is afgerond binnen het totaal van de voor elk van die procesfasen geldende termijnen.69. Een overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep kan niet worden gecompenseerd door een voortvarende behandeling in eerste aanleg.70. Het hof dient de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep zelfstandig te beoordelen.71.
5.5
Aan de (voorlopig gehechte) verdachte is een drietal moorden c.q. doodslagen ten laste gelegd, naast het wegmaken van een lijk. Namens de verdachte is aangevoerd dat de redelijke termijn geschonden is en dat deze overschrijdingen niet aan de verdachte/de verdediging te wijten is, hetwelk strafmatigend dient te werken. Het hof heeft geoordeeld dat de redelijke termijn, die ingevolge artikel 6 van het EVRM in acht moet worden genomen, in de fase van de eerste aanleg en in de fase van het hoger beroep is overschreden en dat de termijnoverschrijding grotendeels verband houdt met de complexiteit van de zaak en de onderzoeken die in dat verband in eerste aanleg en in hoger beroep zijn verricht, zodat zal worden volstaan met de constatering van deze overschrijding.
5.6
De verdachte is op 27 juni 2017 in verzekering gesteld voor betrokkenheid bij de vermissing van [slachtoffer 3]. Op 11 september 2017 is de gevangenhouding bevolen terzake van de dood van [slachtoffer 2], welke datum de rechtbank als startdatum van de redelijke termijn heeft bestempeld.72. De verdachte is op 5 augustus 2019 door de rechtbank veroordeeld. De rechtbank heeft vastgesteld dat in die aanleg de redelijke termijn met bijna 7 maanden is overschreden. In haar vonnis heeft de rechtbank onder meer overwogen en vastgesteld dat het onderzoek weliswaar omvangrijk en complex was, maar ook al enige tijd (grotendeels) was afgerond. In augustus 2019 zijn het openbaar ministerie en de verdachte in hoger beroep gekomen. Op 10 november 2021 heeft het hof arrest gewezen. De redelijke termijn is in eerste aanleg met (meer dan) 7 maanden overschreden. De redelijke termijn is in hoger beroep nog eens met 11 maanden overschreden. Het oordeel van het hof, dat een constatering van de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg als in hoger beroep van (in totaal) 18 maanden volstaat, omwille van de complexiteit van de zaak en de onderzoeken die in dat verband in eerste aanleg en in hoger beroep zijn verricht, is niet (zonder meer) begrijpelijk in het licht van de door de rechtbank in haar vonnis gedane vaststelling, te weten dat in die fase het onderzoek weliswaar omvangrijk en complex was, maar ook al enige tijd (grotendeels) was afgerond. Voorts is het oordeel van het hof onbegrijpelijk gelet op de forse overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg en in hoger beroep. De overweging van het hof dat de overschrijding grotendeels verband houdt met de complexiteit van de zaak en de onderzoeken, doet daar (ook) niet aan af nu het in cassatie er voor moet/kan worden gehouden dat de vertraging niet voor rekening van de verdachte/verdediging komt. Het arrest/de verwerping van het verweer/strafoplegging is/zijn dan ook onvoldoende met redenen omkleed.
Middel VI
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de art. 151 Sr, 287 Sr, 1 lid 2 Sr, 6:2:10 Sv, 7 EVRM, 15 IVBPR, alsmede 348, 359, 410 en 415 Sv en wel om het navolgende:
Op 2 augustus 2019 heeft de rechtbank Amsterdam de verdachte bij vonnis veroordeeld, als zijnde schuldig aan poging tot doodslag en wegmaken van een lijk, tot een gevangenisstraf voor de duur van 14 jaren en 5 maanden. De rechtbank heeft tevens de tbs-maatregel opgelegd.
Op 15 augustus 2019 heeft de officier van justitie tegen dat vonnis hoger beroep ingesteld. De verdediging heeft op 15 augustus 2019 eveneens hoger beroep ingesteld.
Door de verdediging is in hoger beroep aangevoerd dat na het instellen van het hoger beroep de nieuwe VI-regeling is ingetreden, dat die nieuwe regeling inhoudt dat verdachte aanmerkelijk langer moet zitten, dat de afwezigheid van overgangsrecht op gespannen voet staat met onder andere art. 7 EVRM, dat uit een uitspraak van het EHRM blijkt dat art. 7 EVRM ook ziet op de tenuitvoerlegging en dat indien het hof geen rekening houdt met de gewijzigde VI sinds 1 juli 2021 de verdachte door het overschrijden van de redelijke termijn, jaren meer moet gaan zitten omdat door die termijnoverschrijding de wet Straffen en Beschermen in werking is getreden en hij dan zwaarder wordt gestraft dan wanneer de zaak wel binnen de redelijke termijn zou zijn afgedaan. Door de verdediging is uitdrukkelijk verzocht rekening te houden met het voornoemde en daarom een eventuele netto strafduur gelijk te houden met de opgelegde straf als ware deze opgelegd voor 1 juli 2021. Het hof heeft enkel overwogen dat het geen aanleiding ziet om in de strafoplegging rekening te houden met het gewijzigde VI-regime.
Het ten laste gelegde heeft plaatsgevonden op 26 april 2003 tot en met 27 april 2003 (zaak B), 7 november 2004 tot en met 15 november 2004 (zaak A, feit 3) en 7 maart 2017 tot en met 27 juni 2017 (zaak A, feiten 1 en 2). Op die data gold art. 15 (oud) Sr.
Artikel 15 Sr was opgenomen in het eerste boek van het Wetboek van Strafrecht, genaamd algemene bepalingen onder titel II: straffen. Artikel 15 lid 2 Sr bevatte de oude VI-regeling, dat men na twee derde van de straf (indien een straf boven 2 jaren is opgelegd) voorwaardelijk in vrijheid wordt gesteld. Gelet op de plaats van art. 15 Sr in de wet, zijnde een algemene bepaling ten aanzien van de straf, hetgeen volgt uit de wetsystematische plaats in het eerste boek (algemene bepalingen) onder titel II (straffen), moet worden geconcludeerd dat art. 15 lid 2 Sr — zijnde een algemene bepaling ten aanzien van de straf — zodanig verbonden is aan straffen boven de 2 jaar dat de VI-regeling toentertijd deel uitmaakte van de strafbedreiging, althans dat bezwaarlijk als anders kan worden aangemerkt. Dat brengt mee dat art. 1 lid 2 Sr van toepassing is, alsmede 7 EVRM en 15 IVBPR, nu niet slechts sprake is van een wijze van tenuitvoerlegging a.b.i. artikel 1 lid 2 Sr sprake is noch van execution a.b.i. art. 7 EVRM en 15 IVBPR. Het enkele feit dat artikel 15 Sr (oud) niet een bepaling is die wordt toegepast bij de straftoemeting door de zittingsrechter maakt dat niet anders.
Vastgesteld moet worden dat de opgelegde 19 jaren en 11 maanden onder de oude VI-regeling neer zouden komen op het feitelijk zitten van 159 maanden (twee derde van 19 jaar en 11 maanden (= 159 maanden). Met de nieuwe VI-regeling komt een gevangenisstraf van 19 jaren en 11 maanden neer op 215 maanden zitten. Het feitelijke verschil is dus netto 56 maanden, oftewel meer dan 4,5 jaar.
Gelet op het bovenstaande is naast art. 1 lid 2 Sr en art. 15 IVBPR, art. 7 EVRM van toepassing en had het hof geen hogere straf mogen/kunnen opleggen dan een straf van 159 maanden, nu dat de netto straf was onder de oude VI-regeling. De kennelijke rechtsopvatting van het hof, dat de wijziging van de VI-regeling geen wijziging van de straf a.b.i. de artikelen 1 lid 2 Sr en/of 7 EVRM en/of 15 IVBPR behelst en/of dat het hof hiermee bij de oplegging van de straf geen rekening behoefde te houden, is dan ook onjuist, althans onbegrijpelijk.
In dat kader wordt opgemerkt dat het verzwaarde VI-regime louter een punitief karakter heeft, zoals uit de memorie van toelichting valt op te maken. Tevens is de procedure met betrekking tot VI gewijzigd. Het automatisme dat VI was is komen te vervallen. Art. 15 (oud) Sr meldde dat de veroordeelde in vrijheid wordt gesteld terwijl het nieuwe art. 6:2:10 Sv meldt dat VI kan worden verleend, terwijl art. 6:2:12 Sv meldt dat het OM daarover beslist. Onder de oude regeling kwam een veroordeelde vrij tenzij het openbaar ministerie op voet van art. 15d Sr leden 3 en 4 (oud) een vordering indiende strekkende tot uitstel dan wel afstel van VI. Die vordering werd door de rechtbank die in eerste aanleg heeft geoordeeld behandeld (lid 4). Het openbaar ministerie is inmiddels de autoriteit die gaat over onder meer het verlenen van VI (art. 6:2:12 Sv). Tegen de beslissing kan door de veroordeelde een verzoek bij het OM worden gedaan om alsnog VI te verlenen (art. 6:2:13 Sv). Tegen deze beslissing is geen beroep bij een rechter mogelijk, maar kan enkel geageerd worden door middel van indiening van een bezwaarschrift bij een rechter (art. 6:6:8 lid 1 Sv). De rechter zal marginaal toetsen. Tevens is het zo dat het OM thans oordeelt over de herroeping van de VI en de rechter — in tegenstelling tot de oude regeling waarin deze bevoegd was te oordelen over de herroeping van de VI — slechts marginaal toetst (art. 6:6:8 lid 1 Sv). De rechtsbescherming is daardoor teruggeschroefd. Daarbij komt dat de wijziging van de VI-regeling noch het tijdstip van inwerkingtreding van genoemde regeling ten tijde van het instellen van het hoger beroep voorzienbaar is/zijn geweest voor de verdachte. Dat klemt te meer nu de zaak meermaals door het hof aangehouden is omwille van het gebrek aan capaciteit en de redelijke termijn in hoger beroep — buiten de schuld van verdachte om — rijkelijk is overschreden, terwijl een gedetineerde verdachte mag verwachten dat er een einduitspraak volgt binnen een redelijke termijn van 16 maanden.
Indien het kennelijk oordeel van het hof — dat de wijziging van de VI-regeling geen wijziging van de straf a.b.i. de artikelen 1 lid 2 Sr, 7 EVRM en 15 IVBPR behelst — niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, geldt dat het kennelijk oordeel van het hof, dat het hof niet gehouden is rekening te houden met de gevolgen die de nieuwe regeling heeft voor de verdachte onvoldoende met redenen is omkleed, nu het hof het nettoverschil in straf had moeten mitigeren in de door het hof op te leggen straf. Immers, het enkele zich rekenschap geven van de nieuwe regeling is daartoe onvoldoende. Artikel 7 EVRM is een negatieve verdragsverplichting die zich richt tot de Staat der Nederlanden. Dat voorgaande maakt dat de rechter moet toezien op de uitvoering van dat verdragsrechtelijke voorschrift. Voor de rechter moet het voldoende duidelijk zijn geweest dat de Staat als beleid heeft dat de nieuwe VI-regeling zal worden toegepast, zodat het hof (als rechterlijke macht) de straf had dienen te bepalen conform het oude regime van voorwaardelijke invrijheidsstelling. Dit is zeker het geval in zaken als de onderhavige, waarin verdachte gedurende de berechting in hoger beroep voorlopig gehecht is; de rechtbank reeds op 5 augustus 2019 vonnis heeft gewezen; het hof de behandeling van de zaak een aantal maal heeft aangehouden en daarbij de behandeling van de zaak meermaals heeft aangehouden voor een langere periode dan 1 maand omdat (telkens) het zittingsrooster van het hof een eerdere behandeling niet mogelijk maakte; het hof de zaak uiteindelijk inhoudelijk behandeld heeft op de zittingen van 24, 27, 28 en 30 september en 1 en 5 oktober 2021, derhalve ongeveer ruim 24 maanden na het instellen van het hoger beroep en ongeveer drie maanden nadat op 1 juli 2021 de VI-regeling in voor de (voorlopig gehechte) verdachte in ongunstige zin was gewijzigd en nadat in eerste aanleg en in hoger beroep (telkens) de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM (in aanzienlijke mate) is geschonden.
Verdachte realiseert zich dat de Hoge Raad mogelijk van mening zal zijn dat gelet op de aard van de zaak en van de opgelegde straf alsmede het belang van de nabestaanden en de samenleving het wenselijk is dat aan de zaak een einde komt en de vernietiging van de uitspraak ten aanzien van de straf en terugwijzing naar het hof achterwege moet blijven. Gelet hierop meent verdachte dat in deze zaak de Hoge Raad de straf zelf zal kunnen matigen en dat ook behoort te doen, in die zin dat de Hoge Raad bepaalt dat de opgelegde straf 159 maanden bedraagt.
Verdachte realiseert zich tevens dat de Hoge Raad ten aanzien van de toepasselijkheid en gevolgen van art. 7 EVRM mogelijk van mening verschilt van de in de schriftuur genoemde schrijvers en advocaten-generaal. Nu de jurisprudentie van de Hoge Raad volgens de genoemden in strijd is met het EVRM en de jurisprudentie van het EHRM is er dan ook minst genomen sprake van onduidelijkheid zodat het aanbeveling verdient het EHRM op grond van het 16e protocol bij het EVRM te verzoeken om een advisory opinion omtrent de problematiek rondom art. 7 EVRM.
Toelichting
6.1
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
‘Zaak A (met parketnummer 13-650141-17):
- 1.primair
hij op een tijdstip gelegen in of omstreeks dé periode van 7 maart 2017 tot en met 27 juni 2017 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, [slachtoffer 3] opzettelijk (en met voorbedachten rade) van het leven heeft/hebben beroofd;
- 1.subsidiair
hij op een tijdstip gelegen in of omstreeks de periode van 7 maart 2017 tot en met 27 juni 2017 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen althans alleen, aan [slachtoffer 3] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel heeft/hebben toegebracht door geweld op (het lichaam van) voornoemde [slachtoffer 3] uit te oefenen, ten gevolge waarvan die [slachtoffer 3] is overleden
- 2.
hij op een tijdstip gelegen in of omstreeks de periode van 7 maart 2017 tot en 27 juni 2017 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, althans alleen een lijk, te weten het stoffelijk overschot van [slachtoffer 3], heeft/hebben begraven en/of verbrand en/of vernietigd en/of verborgen en/of weggevoerd en/of weggemaakt, met het oogmerk om het feit en/of de oorzaak van het overlijden te verhelen;
- 3.primair
hij op een tijdstip gelegen in of omstreeks de periode van 7 november 2004 tot met 15 november 2004 te Amsterdam, m elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen [slachtoffer 2] opzettelijk (en met voorbedachten rade) van het leven leeft hebben beroofd, door met dat opzet (en na kalm beraad en rustig overleg) voornoemde [slachtoffer 2] te wurgen/verstikken, in elk geval door geweld uit te oefenen op (het lichaam van) voornoemde [slachtoffer 2];
- 3.subsidiair
Hij op een tijdstip gelegen in of omstreeks de periode van 7 november 2004 tot met 15 november 2004 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk mishandelend de keel van [slachtoffer 2] heeft/hebben dichtgeknepen (gehouden), ten gevolge waarvan [slachtoffer 2] is overleden;
Zaak B (met parketnummer 13-659203-17)
- primair
hij in of omstreeks de periode van 26 april 2003 tot en met 27 april 2003 te Amsterdam en/of Burgerdam, gemeente Amsterdam, in elk geval in Nederland, opzettelijk (en met voorbedachten iade) [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet (en na kalm beraad en rustig overleg), geweld uitgeoefend op (het hoofd en/of gezicht van, in elk geval het lichaam van) [slachtoffer 1], ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden;
- subsidiair
hij in of omstreeks de periode van 26 april 2003 tot en met 27 april 2003 te Amsterdam en/of Durgerdam, gemeente Amsterdam, aan [slachtoffer 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (verbrijzeling van het schedeldak en/of schedelbasis en/of verscheuring van harde en/of zachte hersenvliezen en/of destructie van hersenweefsel en/of een of meer kneuzing(en) en/of bloeduitstortingen) in het hersenweefsel en/of een of meer breuk(en) van de onderkaak) heeft toegebracht, door opzettelijk geweld op (het hoofd en/of gezicht van, in elk geval het lichaam van) voornoemde [slachtoffer 1] uit te oefenen, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden.’
6.2
Op 5 augustus 2019 heeft de rechtbank de verdachte veroordeeld terzake van de doodslag op [slachtoffer 2] en het wegmaken van het lijk van genoemde [slachtoffer 2]. In het vonnis heeft de rechtbank onder meer vastgesteld dat de redelijke termijn van de berechting was geschonden. Op 15 augustus 2019 is door de officier van justitie, mr. S.M. Hoogerheide, appel ingesteld. Namens de verdachte is tevens appel ingesteld op 15 augustus 2019. Op 27 augustus 2019 is namens verdachte door zijn raadslieden mrs. M.A.M. Pijnenburg en N.W.A. Dekens, een appelschriftuur ingediend. Bij appelschriftuur is een aantal onderzoekwensen gedaan.
6.3
Ten tijde van het instellen van hoger beroep was verdachte voorlopig gehecht. Ook nadien verbleef verdachte in voorlopige hechtenis. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 24 september 2019 volgt dat het hof nog niet over het volledige dossier kon beschikken zodat de behandeling van de zaak (zoals eerder aangekondigd) een pro-forma karakter droeg en de behandeling van de zaak is aangehouden. De zaak is vervolgens aangehouden tot de terechtzitting van 17 december 2019, ‘zijnde een schorsing voor langer dan een maand, doch niet langer dan drie maanden om de klemmende reden dat het zittingsrooster van het hof een verdere behandeling van de zaak binnen één maand niet toelaat.’ Vervolgens is de zaak opnieuw pro-forma behandeld op de zitting van 10 maart 2020. De behandeling is op die zitting aangehouden voor een langere duur dan 1 maand. Daartoe is overwogen dat ‘het zittingsrooster van het hof een verdere behandeling van de zaak binnen één maand niet toelaat’. Op 2 juni 2020 is de zaak aangehouden tot 1 juli 2020, alwaar een regiezitting gepland stond. De zitting van 1 juli 2020 is hervat op 15 juli 2020 waar het hof zijn beslissingen op de onderzoekwensen heeft gegeven. Vervolgens is de zitting aangehouden voor onbepaalde tijd, doch maximaal 3 maanden ‘om de klemmende reden dat het zittingsrooster van het hof een verdere behandeling van de zaak binnen een maand niet toelaat’. Op 22 september 2020 is de zitting aangehouden tot 2 november 2020. Op die zitting is de zaak opnieuw aangehouden voor weer meer dan een maand. Als reden voor deze langer aanhouding is wederom aangevoerd ‘om de klemmende reden dat het zittingsrooster van het hof een verdere behandeling van de zaak binnen één maand niet toelaat.’ Op 2 november 2020 is namens de verdachte de verdediging gevoerd en is het onderzoek ter terechtzitting onderbroken tot 16 november 2020 waarop het is hervat en is beslist dat ‘het onderzoek wordt geschorst voor onbepaalde tijd, zijnde een schorsing voor langer dan een maand, doch niet langer dan drie maanden om de klemmende reden dat het zittingsrooster van het hof een verdere behandeling van de zaak binnen één maand met toelaat’. Op 26 januari 2021 is de zaak aangehouden tot 20 april 2021 (wederom) ‘zijnde een schorsing voor langer dan een maand, doch niet langer dan drie maanden om de klemmende reden dat het zittingsrooster van het hof een verdere behandeling van de zaak binnen één maand niet toelaat.’ De zaak is op 20 april 2021 aangehouden tot 10 juni en 17, 24, 27, 28 en 30 september 2021, ‘zijnde een schorsing voor langer dan een maand, doch niet langer dan drie maanden om de klemmende reden dat het zittingsrooster van het hof een verdere behandeling van de zaak binnen één maand niet toelaat.’ Op de zitting van 10 juni 2021 is [deskundige 1] als deskundige gehoord, waarna de zaak aangehouden is tot 24 augustus 2021, ‘zijnde een schorsing voor langer dan een maand, doch niet langer dan drie maanden om de klemmende reden dat het zittingsrooster van het hof een verdere behandeling van de zaak binnen één maand niet toelaat’ en daarna tot 17 september 2021. Op de zitting van 17 september 2021 is getuige [naam 4] gehoord evenals getuigen [betrokkene 20], [naam 5] en [betrokkene 24]. Op 24 september 2021 is het onderzoek ter zitting hervat, waarna het onderzoek op 27 september 2021 is hervat. Op 28 september 2021 is het onderzoek wederom hervat, waarna het op 30 september 2021 is hervat en de zaak tot 1 oktober 2021 is onderbroken. Op 1 oktober 2021 is de zaak onderbroken tot 5 oktober 2021. Op die zitting van 5 oktober 2021 is de zaak onderbroken tot 27 oktober 2021, op welke zitting de zaak weer is onderbroken tot de dag van de uitspraak, zijnde 10 november 2021. Op 10 november 2021 is het arrest gewezen. Op 12 november 2021 heeft het hof een herstelarrest gewezen en op 24 november 2021 is de aanvulling bewijsmiddelen ondertekend.
6.4
Tijdens de behandeling van de zaak in hoger beroep — ongeveer 23 maanden na het instellen van het hoger beroep — is op 1 juli 2021 de Wet Straffen en Beschermen in werking getreden en is de VI-regeling in voor de (voorlopig gehechte) verdachte in ongunstige zin gewijzigd.
6.5
Ter terechtzittingen in hoger beroep van 1 en 5 oktober 2021 hebben de advocaten-generaal blijkens het ter terechtzitting overgelegde requisitoir onder meer aangevoerd:
‘()
5. Strafmaatoverwegingen
()
Moeten wij bij onze eis rekening houden met de Wet Straffen en Beschermen van 1 juli jl?
Op 1 juli jl. is de Wet straffen en beschermen (hierna Wet S en B) gedeeltelijk in werking getreden. De wet geldt voor veroordelingen tot vrijheidsstraf die vanaf 1 juli 2021 zijn/worden uitgesproken. De wet bevat grote wijzigingen op het gebied van de detentiefasering en de voorwaardelijke invrijheidstelling (VI). De periode waarin een veroordeelde via een VI kan werken aan zijn resocialisatie kent nu een maximum van 2 jaar. Vooral voor verdachten die een lange gevangenisstraf opgelegd krijgen heeft dat gevolg. Bovendien verandert bij het verlenen Van VI het uitgangspunt van ‘VI tenzij’ naar ‘VI indien aan de criteria wordt voldaan’.
De nieuwe VI-regeling behelst geen regels van sanctierecht waarop art. 1 lid 2 Sr van toepassing is.
De verwachting van de Minister was dat de hoogte van de straf die de rechter oplegt niet zou veranderen. Het OM standpunt is dat de strafeisen onder de Wet S en B gelijk blijven ten opzichte van de oude situatie, tenzij dit in individuele gevallen tot onaanvaardbare gevolgen leidt. In de brief van het College van procureurs-generaal van 24 juni 2021 staat het volgende:
‘De maximering van de v.i. op twee jaar heeft gevolgen voor de daadwerkelijke strafduur van opgelegde vrijheidsstraffen van zes jaar of meer. Een veel gestelde vraag is of het OM haar eisen moet aanpassen in zware strafzaken. Het College heeft overwogen dat de wetswijziging niet zozeer ziet op de strafoplegging, maar op de tenuitvoerlegging. Het bepalen van de straf en het uitvoeren van de straf is de verantwoordelijkheid van twee verschillende schakels in de strafrechtketen: de rechter legt de vrijheidsstraf op, de minister draagt zorg voor de tenuitvoerlegging. Het OM is verantwoordelijk voor de eis op zitting. De wet voorziet in overgangsrecht. Voor beslissingen die worden genomen na 1 juli 2021 heeft de wetswijziging onmiddellijke werking. Voor wat betreft het strafvorderingsbeleid houdt het OM daarom in beginsel geen rekening met de veranderde v.i.-regeling. De richtlijnen voor strafvordering voor zware delicten zijn dan ook niet aangepast. Alleen daar waar de toepassing volstrekt onredelijk uitpakt, kan in de eis ter zitting rekening worden gehouden met de wetswijziging en maatwerk worden toegepast. Als altijd zal de officier van justitie bij de stafbepaling, naast de ernst van het feit, kijken naar de persoon van de verdachte. Er wordt niet getoetst op grond van de wijze van tenuitvoerlegging of het verwachte detentie verloop.’
De rechtspraak laat tot nu toe een wisselend beeld zien. Soms wordt bij het opleggen van straf wel rekening gehouden met de gevolgen van de Wet S en B en soms niet. Het is in elk geval niet zo dat na 1 juli 2021 de rechtspraak straffen is gaan opleggen waarbij de tijd die de veroordeelde daadwerkelijk moet uitzitten hetzelfde is als voor 1 juli. Het lijkt er op dat in deze overgangsperiode de rechter wel in ogenschouw neemt of de uitkomst van toepassing van de nieuwe regels onredelijk is. Voorbeelden zijn dat de zaak eerder op zitting had kunnen worden aangebracht of het een kwestie van toéval was of de uitspraak voor of na 1 juli plaatsvond of als de medepleger van hetzelfde feit voor 1 juli is bestraft en de ander na 1 juli. In de bijlage bij dit requisitoir zit een lijst met uitspraken waarin wel en niet wordt rekening gehouden met de Wet S en B.
Wij zijn van oordeel dat de maximaal op te leggen straf in deze zaak geen recht doet aan de ernst van en het aantal feiten. Om die reden vinden wij dat uw Hof geen rekening zou moeten houden met de Wet Straffen en Beschermen.’
6.6
Ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 1 en 5 oktober 2021 is door mrs. M.A.M. Pijnenburg en N.W.A. Dekens, beiden advocaat te Amsterdam, het woord tot de verdediging gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitaantekeningen. Hierin is onder meer aangevoerd:
‘()
9. Strafmaat
Indien het hof tot bewezenverklaringen komt, verzoeken wij u rekening te houden met de volgende omstandigheden bij het bepalen van een strafmaat.
()
Wijziging VI Regeling
Voorts verzoekt de verdediging uw Hof rekening te houden met het feit dat na het wijzen van het vonnis in eerste aanleg, de regeling inzake de voorwaardelijke invrijheidstelling per 1 juli 2021 is gewijzigd. Zoals bekend is er geen overgangsrecht van toepassing. In de visie van de verdediging staat dit gegeven op gespannen voet met onder andere artikel 7 lid 1 EVRM. Artikel 7 lid 1 EVRM:
‘Niemand mag worden veroordeeld wegens een handelen of nalaten, dat geen strafbaar feit naar nationaal of internationaal recht uitmaakte ten tijde dat het handelen of nalaten geschiedde. Evenmin mag een zwaardere straf worden opgelegd dan die, die ten tijde van het begaan van het strafbare feit van toepassing was.’
Uit de uitspraak van het EHRM (Grand Chamber) van 21 oktober 2013 (EHRM 21 oktober 2013,42750/05) in de zaak Del Rio Prada/Spanje volgt voldoende dat artikel 7 lid 1 EVRM niet slechts van invloed is en ziet op de oplegging maar ook op de tenuitvoerlegging.
De verdediging verwijst in dit kader verder op een arrest van 14 juli 2021 van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (ECLI:NL:GHARL:2021:7542), waarin het hof de straf verlaagt ten opzichte van de straf in eerste aanleg, teneinde in de nieuwe situatie eenzelfde netto strafduur van de gevangenisstraf te krijgen als ware het arrest voor 1 juli 20201 gewezen.
Met het OM constateren wij dat de rechtspraak nog niet geheel is uitgekristalliseerd voor wat betreft het wel of niet rekening houden met de nieuwe VI regeling, in strafverlagende zin. In het geval van [verdachte] verzoeken wij het hof dat wel te doen en om dat ook tot uitdrukking te brengen in het arrest. Indien u dat niet doet, betekent dit in het geval van [verdachte], waarin een langdurige straf te ven/vachten is indien uw hof tot bewezenverklaringen komt, netto jaren langer zitten.
U kent de rekensom: als ik uitga van 20 jaar, was het ongeveer 13 jaar en dan VI, als ik uitga van 15 jaar, VI na 10 jaar. Nu betekent 20jaar opleggen, na 18 VI en bij 15 jaar na 13 jaar. Dat betekent dat indien het hof geen rekening houdt met de gewijzigde VI sinds 1 juli 2021, door het overschrijden van de redelijke termijn, [verdachte] jaren meer moet gaan zitten omdat door die termijnoverschrijding de VI in werking is getreden. Dan wordt hij zwaarder gestraft dan wanneer de zaak wel binnen de redelijke termijn zou zijn afgedaan.
Al met al reden waarom de verdediging uw hof verzoekt in uw uitspraak rekening te houden met het voornoemde en daarom een eventuele netto strafduur gelijk te houden met de opgelegde straf als ware deze opgelegd voor 1 juli 2021. Een en ander met aftrek van voorarrest.’
6.7
Met betrekking tot de strafoplegging heeft het hof onder meer overwogen:
‘()
Oplegging van straf
()
Oordeel van het hof
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van de feiten en omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte en heeft daarbij in net bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
()
Het hof ziet ten slotte geen aanleiding in de strafoplegging rekening te houden met het gewijzigde VI-regime. Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Sv, aan de orde is.’
6.8
Op 1 juli 2021 is de nieuwe Wet Straffen en Beschermen ingetreden.73. Met de inwerkingtreding van die wet is de toepassing van de voorwaardelijke invrijheidsstelling beperkt, in die zin dat — kort gezegd — de maximale termijn van voorwaardelijke invrijheidsstelling vanaf 1 juli 2021 twee jaren bedraagt. De relevante wettelijke bepalingen luiden als volgt:
‘Art. 1 Sr
- 1.
Geen feit is strafbaar dan uit kracht van een daaraan voorafgegane wettelijke strafbepaling.
- 2.
Bij verandering in de wetgeving na het tijdstip waarop het feit begaan is, worden de voor de verdachte gunstigste bepalingen toegepast.
Art. 5 EVRM
- 1.
Een ieder heeft recht op vrijheid en veiligheid van zijn persoon. Niemand mag zijn vrijheid worden ontnomen, behalve in de navolgende gevallen en overeenkomstig een wettelijk voorgeschreven procedure:
- a.
indien hij op rechtmatige wijze is gedetineerd na veroordeling door een daartoe bevoegde rechter;
- b.
indien hij op rechtmatige wijze is gearresteerd of gedetineerd, wegens het niet naleven van een overeenkomstig de wet door een gerecht gegeven bevel of teneinde de nakoming van een door de wet voorgeschreven verplichting te verzekeren;
- c.
indien hij op rechtmatige wijze is gearresteerd of gedetineerd teneinde voor de bevoegde rechterlijke instantie te worden geleid, wanneer er een redelijke verdenking bestaat, dat hij een strafbaar feit heeft begaan of indien het redelijkerwijs noodzakelijk is hem te beletten een strafbaar feit te begaan of te ontvluchten nadat hij dit heeft begaan;
- d.
in het geval van rechtmatige detentie van een minderjarige met het doel toe te zien op zijn opvoeding of in het geval van zijn rechtmatige detentie, teneinde hem voor de bevoegde instantie te geleiden;
- e.
in het geval van rechtmatige detentie van personen ter voorkoming van de verspreiding van besmettelijke ziekten, van geesteszieken, van verslaafden aan alcohol of verdovende middelen of van landlopers;
- f.
in het geval van rechtmatige arrestatie of detentie van een persoon teneinde hem te beletten op onrechtmatige wijze het land binnen te komen, of van een persoon waartegen een uitwijzings- of uitleveringsprocedure hangende is.
- 2.
Een ieder die gearresteerd is moet onverwijld en in een taal die hij verstaat op de hoogte worden gebracht van de redenen van zijn arrestatie en van alle beschuldigingen die tegen hem zijn ingebracht.
- 3.
Een ieder die is gearresteerd of gedetineerd, overeenkomstig lid 1.c van dit artikel, moet onverwijld voor een rechter worden geleid of voor een andere magistraat die door de wet bevoegd verklaard is rechterlijke macht uit te oefenen en heeft het recht binnen een redelijke termijn berecht te worden of hangende het proces in vrijheid te worden gesteld. De invrijheidstelling kan afhankelijk worden gesteld van een waarborg voor de verschijning van de betrokkene ter terechtzitting.
- 4.
Een ieder, wie door arrestatie of detentie zijn vrijheid is ontnomen, heeft het recht voorziening te vragen bij het gerecht opdat deze spoedig beslist over de rechtmatigheid van zijn detentie en zijn invrijheidstelling beveelt, indien de detentie onrechtmatig is.
- 5.
Een ieder die het slachtoffer is geweest van een arrestatie of een detentie in strijd met de bepalingen van dit artikel, heeft recht op schadeloosstelling.
Art. 7 EVRM
- 1.
Niemand mag worden veroordeeld wegens een handelen of nalaten, dat geen strafbaar feit naar nationaal of internationaal recht uitmaakte ten tijde dat het handelen of nalaten geschiedde. Evenmin mag een zwaardere straf worden opgelegd dan die, die ten tijde van het begaan van het strafbare feit van toepassing was.
- 2.
Dit artikel staat niet in de weg aan de berechting en bestraffing van iemand, die schuldig is aan een handelen of nalaten, dat ten tijde van het handelen of nalaten, een misdrijf was overeenkomstig de algemene rechtsbeginselen die door de beschaafde volken worden erkend.
Art. 15 IVBPR
- 1.
Niemand kan worden veroordeeld wegens een handelen of nalaten, dat geen strafbaar feit naar nationaal of internationaal recht uitmaakte ten tijde dat het handelen of nalaten geschiedde. Evenmin mag een zwaardere straf worden opgelegd dan die welke ten tijde van het begaan van het strafbare feit van toepassing was. Indien, na het begaan van het strafbare feit de wet mocht voorzien in de oplegging van een lichtere straf, dient de overtreder daarvan te profiteren.
- 2.
Geen enkele bepaling van dit artikel staat in de weg aan het vonnis en de straf van iemand die schuldig is aan een handelen of nalaten, hetwelk ten tijde dat het handelen of nalaten geschiedde, van strafrechtelijke aard was overeenkomstig de algemene rechtsbeginselen die door de volkerengemeenschap worden erkend.
Art. 15 Sr (oud)
- 1.
De veroordeelde tot vrijheidsstraf van meer dan een jaar en ten hoogste twee jaren, wordt voorwaardelijk in vrijheid gesteld wanneer de vrijheidsbeneming ten minste een jaar heeft geduurd en van het alsdan nog ten uitvoer te leggen gedeelte van de straf eenderde gedeelte is ondergaan.
- 2.
De veroordeelde tot tijdelijke gevangenisstraf van meer dan twee jaren wordt voorwaardelijk in vrijheid gesteld wanneer hij tweederde gedeelte daarvan heeft ondergaan.
Art. 6:2:10 Sv
- 1.
Voorwaardelijke invrijheidstelling kan worden verleend:
- a.
aan de veroordeelde tot vrijheidsstraf van meer dan een jaar en ten hoogste twee jaren wanneer de vrijheidsbeneming ten minste een jaar heeft geduurd en van het alsdan nog ten uitvoer te leggen gedeelte van de straf een derde gedeelte is ondergaan;
- b.
aan de veroordeelde tot tijdelijke gevangenisstraf van meer dan twee jaren wanneer hij twee derde gedeelte daarvan heeft ondergaan, met dien verstande dat de periode waarover voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend, niet langer kan zijn dan twee jaren.’
6.9
Met de inwerkingtreding van de nieuwe Wet Straffen en Beschermen op 1 juli 2021 is onder meer artikel 15 lid 2 Sr, dat inhield dat degene die is veroordeeld tot een tijdelijke gevangenisstraf van meer dan twee jaar na twee derde van die straf voorwaardelijke in vrijheid wordt gesteld, geschrapt.74. Daarin was dus sprake van ongemaximeerde voorwaardelijke invrijheidsstelling.75. In de plaats daarvan is art. 6:2:10 Sv in werking getreden dat bepaalt dat de voorwaardelijke invrijheidsstelling maximaal 2 jaren bedraagt. De vraag — die in de literatuur eerder opgeworpen is76. — is of die wijziging77. van de voorwaardelijke invrijheidsstelling in strijd is met art. 1 lid 2 Sr, art. 5 en 7 EVRM en/of art. 15 IVBPR. Om die vraag te beantwoorden is het noodzakelijk om het oude regime van art. 15 Sr te duiden.
Het regime van art. 15 Sr (oud)
6.10
Art. 15 Sr (oud) luidde:
- ‘1.
De veroordeelde tot vrijheidsstraf van meer dan een jaar en ten hoogste twee jaren, wordt voorwaardelijk in vrijheid gesteld wanneer de vrijheidsbeneming ten minste een jaar heeft geduurd en van het alsdan nog ten uitvoer te leggen gedeelte van de straf eenderde gedeelte is ondergaan.
- 2.
De veroordeelde tot tijdelijke gevangenisstraf van meer dan twee jaren wordt voorwaardelijk in vrijheid gesteld wanneer hij tweederde gedeelte daarvan heeft ondergaan.’
6.11
Artikel 15 Sr bepaalde aldus dat de veroordeelde tot vrijheidsstraf, waarvan het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte ten hoogste twee jaar bedraagt, vervroegd in vrijheid wordt gesteld wanneer de vrijheidsbeneming ten minste een jaar heeft geduurd en van het dan nog te executeren deel van de straf een derde is ondergaan. Is het onvoorwaardelijk deel van de straf meer dan twee jaar, dan wordt (aldus lid 2) in vrijheid gesteld, wanneer twee derde daarvan is ondergaan. De voorwaardelijke invrijheidsstelling (verder: VI) werd ‘volautomatisch’ verleend, nu de veroordeelde een uit de wet voortvloeiend recht had.78. Knigge79. en Noyon, Langemeijer en Remmelink zijn van mening dat de regeling van de VI bezwaarlijk te beschouwen is als slechts een wijze van tenuitvoerlegging van de straf, omdat hier van executie überhaupt geen sprake is.80. Voorheen was voorts het credo dat VI werd verleend, tenzij dat anders was. Met de inwerkingtreding van de Wet Straffen en Beschermen is de VI verworden van recht naar gunst en is de verantwoordelijkheid over de VI verschoven van de rechter naar het OM. Hieruit kan worden geconcludeerd dat de strafbedreiging wetsystematisch, onlosmakelijk en automatisch verbonden was met het oude art. 15 Sr, zodat art. 15 Sr bezwaarlijk anders kan worden gezien dan als onderdeel uitmakend van de strafbedreiging.81.
Welke wijzigingen vallen onder het bereik van art. 1 lid 2 Sr
6.12
Artikel 1 lid 2 Sr behelst onder meer een verbod van terugwerkende kracht (het zgn. nulla poena-beginsel),82. dat geldt voor het opleggen van sancties. Art. 1 lid 2 Sr is volgens de Hoge Raad niet van toepassing op executiekwesties.83. Het verbod van terugwerkende kracht geldt als toepassing daarvan in het nadeel van een rechtsonderdaan zou werken.84.
6.13
Naar aanleiding van de uitspraak Scoppola t. Italië heeft de Hoge Raad voor wat betreft het sanctierecht bepaald ‘dat een sedert het plegen van het delict opgetreden verandering door de rechter met onmiddellijke ingang — en dus zonder toetsing aan de maatstaf van het gewijzigd inzicht van de strafwetgever omtrent de strafwaardigheid van de vóór de wetswijziging begane strafbare feiten — moet worden toegepast, indien en voor zover die verandering in de voorliggende zaak ten gunste van de verdachte werkt’.85.
Welke wijzigingen vallen onder het bereik van art. 7 EVRM
6.15
6.16
Aanvankelijk kon uit de rechtspraak van het EHRM worden afgeleid dat maatregelen die zien op strafvermindering (‘remission of a sentence’) of veranderingen in regime van vervroegde invrijheidstelling (‘early release’), in beginsel géén deel uit maken van een ‘penalty’ als bedoeld in artikel 7 EVRM.87. In latere jurisprudentie van het EHRM is die opvatting genuanceerd. Zo heeft de Grote Kamer van het EHRM in het arrest Del Rio Prada tegen Spanje onder meer overwogen/geoordeeld dat het onjuist is dat élke maatregel genomen na oplegging van de straf buiten de strekking van artikel 7 EVRM valt. Het EHRM heeft daarbij overwogen dat het gaat om of zo'n maatregel resulteert in de ‘redefinition or modification of the scope of the penalty imposed by the trial court’. Is dat het geval, dan valt die maatregel onder artikel 7 EVRM. Wel moet zo'n maatregel worden onderscheiden van wijzigingen in (slechts) ‘the manner of execution of the sentence’. Om te bepalen om wat voor maatregel het gaat, moet worden bezien wat de opgelegde straf daadwerkelijk inhield onder het nationale recht ten tijde van de oplegging, oftewel wat de ‘intrinsic nature’ van die straf was.88.
6.17
Het onderscheidende criterium is of sprake is van een verzwaring van de omvang van de straf (‘scope of the penalty’). 89. Dit komt er volgens Nan op neer dat de centrale vraag is of de straf zelf per saldo is verhoogd/verzwaard.90. In dit kader wordt opgemerkt dat de feitelijke duur van de vrijheidsbeneming bijvoorbeeld ook van zwaarwegend/doorslaggevend belang is in gevallen waarin een Staat de executie overneemt van een in een ander Verdragsstaat opgelegde vrijheidsbenemende straf. Ook dan zal de rechter moeten zorg dragen dat de feitelijk te ondergane vrijheidsbeneming niet langer is dan de duur van de detentie die de veroordeelde in het voor hem gunstigste geval in die andere Verdragsstaat zou hebben moeten ondergaan.91.
6.18
Wanneer tijdens de looptijd van een levenslange gevangenisstraf de regels betreffende ‘parole’, voorwaardelijke invrijheidstelling, zodanig worden veranderd dat veroordeelde pas jaren later in vrijheid wordt gesteld dan het geval zou zijn volgens de regels ten tijde van zijn berechting, is dat effectief een verzwaring van de tenuitvoerlegging, maar niettemin toelaatbaar, want geen verzwaring van de straf, die immers levenslange gevangenisstraf blijft.92.
6.19
In de zaak M. tegen Duitsland (EHRM 17 december 2009, 19359/04) werd M. door de strafrechter een aantal malen wegens geweldsdelicten veroordeeld tot gevangenisstraffen, met deels aansluitende detentie (‘Sicherheitsverwahrung’) in verband met psychisch-pathologische problematiek die hem een aanhoudend gevaar maakte voor de samenleving. Ten tijde van de berechting in 1986 kon deze Sicherheitsverwahrung (het EHRM noemt het: preventive detention) maximaal tien jaar duren. In 1998 werd de regeling gewijzigd en kon de maatregel onbeperkt telkens met twee jaar worden verlengd. Deze nieuwe bepaling werd ook toepasselijk geacht op eerder onherroepelijk opgelegde maatregelen. Zonder deze wetswijziging zou M. na 10 jaar opname in vrijheid moeten worden gesteld, ongeacht zijn gevaar voor de samenleving. Nu werd hij, met gebruikmaking van de nieuwe wettelijke regeling, aanmerkelijk langer dan tien jaar vastgehouden. Dit bracht het EHRM tot het oordeel dat:
‘Without that change in the law, the courts responsible for the execution of sentences would not have had jurisdiction to extend the duration of the applicant's preventive detention. Therefore, the Court finds that there was not a sufficient causal connection between the applicant's conviction by the sentencing court in 1986 and his continued deprivation of liberty beyond the period of ten years in preventive detention, which was made possible only by the subsequent change in the law in 1998.’
6.20
Door de wetswijziging die een langere vrijheidsbeneming mogelijk maakte dan die waarin het veroordelend vonnis voorzag, werd de causale band tussen dat vonnis en de -voortgezette-vrijheidsbeneming doorgesneden. Deze voortgezette vrijheidsbeneming wordt dan niet meer gezien als tenuitvoerlegging van het vonnis (uit in casu 1986), maar als een nieuw opgelegde ‘penalty’ als bedoeld in art. 7 EVRM (die immers ‘autonomous in scope’ is). Ook wat in Nederland een ‘maatregel’ wordt genoemd wordt voor de toepassing van art. 5 en 7 EVRM aangemerkt als ‘penalty’. En dat leidt dan weer tot de conclusie dat:
- ‘135.
The Court observes that in the Government's submission the sentencing court had ordered the applicant's preventive detention without stating a time-limit. They argued that the prolongation of that measure therefore merely concerned the execution of the penalty imposed on the applicant by the sentencing court. The Court is not convinced by that argument. As it has found above (see paragraphs 99–101 and 123), at the time the applicant committed his offence, the sentencing court's order for his preventive detention, read in conjunction with Article 67d § 1 of the Criminal Code in the version then in force, meant that the applicant could be kept in preventive detention for a maximum period of ten years. The prolongation of the applicant's preventive detention by the courts responsible for the execution of sentences following the change in Article 67d of the Criminal Code therefore concerns not just the execution of the penalty (preventive detention for up to ten years) imposed on the applicant in accordance with the law applicable when he committed his offences. It constitutes an additional penalty which was imposed on the applicant retrospectively, under a law enacted after the applicant had committed his offence.
- 136.
In this respect the present case must again be distinguished from that of Kafkaris (cited above). Mr Kafkaris was sentenced to life imprisonment in accordance with the criminal law applicable at the time of his offence. It could not be said that at the material time, a life sentence could clearly be taken to amount to twenty years' imprisonment (ibid., §§ 143 et seq.). By contrast, in the present case, the applicable provisions of criminal law at the time the applicant committed his offences clearly and unambiguously fixed the duration of a first period of preventive detention at a maximum of ten years.
- 137.
In view of the foregoing, the Court concludes that there has been a violation of Article 7 § 1 of the Convention.’
6.21
In de zaak Del Rio Prada tegen Spanje ging het om een wijziging in de rechtspraak van de hoogste rechter over de regels van de vervroegde invrijheidstelling.93. Del Rio Prada was in acht strafzaken veroordeeld tot gevangenisstraffen van in totaal 3.000 jaar. Op 30 november 2000 werden de afzonderlijke vonnissen gecombineerd en de rechtbank, de Audiencia Nacional, stelde een maximum vast van 30 jaar uit te zitten gevangenisstraf, conform art. 70.2 van het Wetboek van Strafrecht van 1973. Zij had, zoals gangbaar, gewerkt in detentie en daarmee was strafkorting te verdienen, negen jaar om precies te zijn, in mindering te brengen op de eerder vastgestelde dertig jaar, zodat zij op 2 juli 2008 zou vrijkomen. Dacht ze. In de tussentijd echter had de Spaanse Hoge Raad zijn, op de formele wet gebaseerde, beleid gewijzigd en werd de strafkorting toegepast op de opgelegde straffen afzonderlijk (die 3.000 jaar dus), de Parot-doctrine genaamd. De nieuwe datum van invrijheidstelling werd 27 juni 2017. Na de wetgeving en het daarop gebaseerde beleid ten tijde van de berechting te hebben vergeleken met de actuele situatie na de beleidswijziging, oordeelt het EHRM dat:
- ‘109.
Regard being had to the foregoing and to Spanish law in general, the Court considers that the recourse in the present case to the new approach to the application of remissions of sentence for work done in detention introduced by the ‘Parot doctrine’ cannot be regarded as a measure relating solely to the execution of the penalty imposed on the applicant as the Government have argued. This measure taken by the court that convicted the applicant also led to the redefinition of the scope of the ‘penalty’ imposed. As a result of the ‘Parot doctrine’, the maximum term of thirty years' imprisonment ceased to be an independent sentence to which remissions of sentence for work done in detention were applied, and instead became a thirty-year sentence to which no such remissions would effectively be applied.’
6.22
Nu deze wijziging in de berekening van de vervroegde invrijheidstelling op geen enkele wijze voorzienbaar was geweest, was er sprake van schending van art. 7 lid 1 EVRM.
6.23
Ten aanzien van een gedurende een procedure wijziging van art. 38e Sr, waardoor de maximum duur van de tbs werd verlengd, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat dit een verlenging van de tenuitvoerlegging van de terbeschikkingstelling betrof en dus niet kon worden aangemerkt als een wijziging van wetgeving ten aanzien van de strafbaarstelling of de strafbedreiging en brengt dus geen verandering in de regels van het sanctierecht.94. In zijn noot onder het arrest merkt Bleichrodt op dat de waarborgfunctie van artikel 7 EVRM tekort zou kunnen worden gedaan als na het onherroepelijk worden van het vonnis dusdanige wijzigingen in de aard en duur van de straf zouden kunnen worden doorgevoerd dat in wezen een andere straf dan wel een langere straf dan de rechter voor ogen stond kan worden ten uitvoer gelegd. Daarbij rijst volgens Bleichrodt de vraag of, in geval van een vrijheidsbenemende straf, de tenuitvoerlegging dan nog voldoende verband houdt met het veroordelend vonnis in de zin van artikel 5, eerste lid, onder a, EVRM.95.
6.24
Recent heeft Vegter aangevoerd dat de reductie van de voorwaardelijke invrijheidstelling niet zonder meer aan te merken is als een wijziging in de strafbedreiging die door de rechter moet worden toegepast.96. In zijn vordering tot cassatie in belang der wet voert hij aan dat in zeldzame gevallen, ondanks dat er naar nationaal recht geen sprake is van strafoplegging, art. 7 EVRM van toepassing kan zijn. De executie van een opgelegde straf valt hier volgens hem niet onder, maar een verandering in de invulling van de strafbedreiging wel. Van het geven van een andere inhoud aan de straf kan in de woorden van de Hoge Raad worden gesproken als wijziging wordt gebracht in de aard en de maximumduur van de straf. Wanneer daarvan kan worden gesproken is nog niet uitgemaakt in de rechtspraak van de Hoge Raad. Van een scherp onderscheidend criterium is geen sprake. Opmerking verdient verder dat de Hoge Raad niet in het algemeen spreekt van een wijziging in de duur van een straf, maar van een wijziging in de maximumduur.97.
6.25
Vegter erkent dat het onderscheid tussen strafoplegging en strafexecutie niet messcherp is.98. En het niet exclusief doorslaggevend is of verlenging van de proeftijd van VI een kwestie van strafuitvoering is. Hoewel dat volgens hem wel zo is, sluit dat niet uit dat art. 7 EVRM toepasselijk kan zijn, indien met die wijziging van de tenuitvoerlegging de omvang of reikwijdte van de opgelegde sanctie (‘scope of the penalty’) verandert.99. Om te bepalen of die omvang of reikwijdte van de sanctie is gewijzigd noemt hij (i) de aard en het doel van de sanctie, (ii) de procedure en (iii) de ernst/zwaarte als toetsstenen.
6.26
Bij de aard en het doel van de sanctie moet worden onderzocht wat de opgelegde ‘straf’ feitelijk inhield volgens het nationale recht dat op het relevante tijdstip van kracht was. Daarbij komt in voorkomend geval gewicht toe aan de mogelijkheid om de wijziging in de aard en het doel van de sanctie te voorzien. Onder wijziging van de aard van de sanctie is hier kennelijk verlenging van de (maximum)duur van de vrijheidsbeneming begrepen. Wijziging van het gevangenisregime waaraan de veroordeelde is onderworpen dat verzwaring van dat regime meebrengt valt er niet onder. Verder moet het doel van de maatregel in ogenschouw worden genomen. Is er nog een rechtstreeks verband met het strafbare feit en dus met de reden of grond voor oplegging van de initiële straf of gaat het bij de nadere uitvoeringsmaatregel bijvoorbeeld alleen nog om preventie omdat de veroordeelde van wie de straftijd voorbij is een gevaar vormt voor de veiligheid van anderen? De tweede factor is de procedure. Gaat het om een beslissing van de met tenuitvoerlegging belaste autoriteiten of is een beslissing van een rechter vereist? Hier zijn nog tal van varianten open. Zo kan betekenis worden toegekend aan de mogelijkheid om tegen de beslissing van de executie-autoriteit een rechtsmiddel aan te wenden. Kan die rechter dan de beslissing vol of slechts marginaal toetsen? En als voor de beslissing zelf een rechter nodig is moet dan een strafrechter zijn of kan ook een civiele rechter of een bestuursrechter optreden? Vervolgens ook dan de vraag naar de mogelijkheid van het instellen van een rechtsmiddel. Vegter begrijpt de betekenis van de tweede factor zo dat deze een zekere compensatie kan bieden. Naar mate de procedure meer waarborgen biedt, zal het zogenaamde zeldzame geval later in beeld komen. De derde en laatste door hem genoemde factor is de ernst/zwaarte (‘severity’). De maatregel moet wel een substantiële wijziging inhouden die vanuit het perspectief van de veroordeelde aanzienlijk bezwarend is. Niet elke wijziging van de aard en het doel van de sanctie betekent dat art. 7 EVRM in beeld komt. Wanneer de grens van het een substantieel karakter van de verzwaring precies is bereikt is moeilijk in concreto te zeggen. Vegter begrijpt uit de zaken M. en Del Rio Prado dat de lat hoog ligt, maar — anders dan mogelijk in de rechtspraak van de Hoge Raad — niet slechts is beperkt tot een wijziging van de maximumstraf, althans voor zover daarmee wordt gedoeld op het wettelijk strafmaximum. Voorts geldt nog dat: ‘the severity of the measure is not decisive in itself’.Gelet op de eerste factor is van betekenis of de ‘verzwaarde executie’ louter een punitief karakter heeft dan wel of deze dient ter voorkoming van recidive. Ook uit zeer recente rechtspraak van het Europees Hof komt die benadering volgens Vegter naar voren. Zo leverde sinds 2011 mogelijk ‘administratief toezicht’ ter voorkoming van recidive dat na 2011 werd toegepast op in 2003 en 2007 veroordeelden geen schending van art. 7 EVRM op. De verzwaring wordt kennelijk in een dergelijk geval gerelativeerd door het doel ervan, in het bijzonder voorkomen van recidive.
6.27
In zijn vordering tot cassatie in belang der wet staat Vegter expliciet stil bij de (toen nog) aankomende VI-regeling. Hij noemt de reikwijdte van de problematiek van art. 7 EVRM in het kader van het overgangsrecht van de nieuwe VI-regeling beperkt, maar niet geheel verdwenen. De problematiek kan volgens Vegter aan de orde komen bij oplegging van vrijheidsstraf van meer dan zes jaar op een tijdstip na inwerkingtreding van de nieuwe regeling wegens een feit gepleegd voor de inwerkingtreding ervan. Als voorbeeld noemt Vegter de situatie dat kort na de inwerkingtreding van de nieuwe regeling een feit wordt berecht waarvoor in vergelijking en afstemming met de straffen die een laatste jaren zijn opgelegd een straf van 21 jaar passend is. Met de nieuwe regeling betekent dat dat de veroordeelde niet na 14 maar na 19 jaar in aanmerking komt voor VI. Hij merkt die wijziging van 5 jaren een ‘ernstige’ wijziging van de omvang en reikwijdte van de straf. Vegter merkt op dat in dergelijk geval het aan de rechter is om compensatie te bieden door een straf korter dan 21 jaar op te leggen. Een dergelijke compensatie is volgens hem in het licht van art. 7 EVRM niet nodig indien het feiten gepleegd na de inwerkingtreden van de Wet straffen en beschermen betreft.100.
6.28
In het licht van het voorgaande is nog het volgende van belang. Het enkele feit dat een artikel zoals art. 14fa Sr niet een bepaling is die door de zittingsrechter bij de straftoemeting wordt toegepast maakt volgens Knigge niet dat art. 1 Sr daarom niet in het geding is.101. Knigge wijst daartoe op Kafkaris tegen Cyprus,102. waaruit volgens hem volgt dat art. 7 EVRM verbiedt dat de betrokkene zwaarder wordt gestraft dan was toegelaten volgens het recht ten tijde van het plegen van het feit. Die resultaatgerichte benadering stelt het EHRM in staat buiten de kaders van het nationale recht te treden. ‘Measures’ die volgens het nationale recht geen onderdeel vormen van de strafoplegging door de strafrechter bij de berechting van het feit, kunnen toch de ‘imposition’ van een ‘penalty’ opleveren in de zin van art. 7 EVRM.103. In de zaak Kafkaris overwoog het EHRM onder meer:
‘The concept of ‘penalty’ in Article 7 is, like the notions of ‘civil right and obligations’ and ‘criminal charge’ in Article 6 par. 1 of the Convention, autonomous in scope. To render the protection afforded by Article 7 effective the Court must remain free to go behind appearances and assess for itself whether a particular measure amounts in substance to a ‘penalty’ within the meaning of this provision (see Welch v. the United Kingdom, judgment of 9 February 1995, Series A no. 307-A, p. 13, par. 27; and Jamil v. France, judgment of 8 June 1995, Series A no. 317-B, p. 27 ,par. 30). The wording of Article 7 paragraph 1, second sentence, indicates that the starting-point in any assessment of the existence of a penalty is whether the measure in question is imposed following conviction for a ‘criminal offence’. Other factors that may be taken into account as relevant in this connection are the nature and purpose of the measure in question; its characterisation under national law; the procedures involved in the making and implementation of the measure; and its severity (see Welch, cited above, p. 13, par. 28; and Jamil, cited above, pp. 27–28, par. 31). To this end, both the Commission and the Court in their case-law have drawn a distinction between a measure that constitutes in substance a ‘penalty’ and a measure that concerns the ‘execution’ or ‘enforcement’ of the ‘penalty’. In consequence, where the nature and purpose of a measure relates to the remission of a sentence or a change in a regime for early release, this does not form part of the ‘penalty’ within the meaning of Article 7 (see, inter alia, Hogben, cited above; Hosein v. the United Kingdom, no. 26293/95, Commission decision of 28 February 1996; Grava, cited above, par. 51 and Uttley, cited above). However, in practice, the distinction between the two may not always be clear-cut.’
6.29
Knigge meent dat toepassing van art. 1 Sr buiten de fase van de berechting een incidenteel karakter draagt en zich zal beperken tot gevallen waarin de toepassing van wettelijke bepalingen die in de sfeer van de executie liggen, moet worden beschouwd als de oplegging van een ‘penalty’ in de zin van art. 7 EVRM.104. Het lijkt er volgens Knigge sterk op dat het EHRM in art. 7 EVRM inleest dat de ten uitvoer gelegde straf niet zwaarder mag zijn dan de straf die de rechter oplegde.105. Knigge stelde nog voorop dat de gedachte dat de straf door de executie niet mag worden verzwaard, niet nieuw is. Hij wijst erop dat aan het einde van de negentiende eeuw de heersende mening lijkt te zijn geweest dat de tenuitvoerlegging van de straf werd bepaald door de veroordeling. Nieuwe executiebepalingen die behoorden ‘tot den inhoud en het wezen der straf’ moesten dan ook buiten toepassing worden gelaten als de veroordeling vóór de invoering daarvan was uitgesproken. Hij wijst er op dat ook tegenwoordig bij een verandering van het executierecht soms een uitzondering wordt gemaakt voor oude veroordelingen. Daarvoor is volgens Knigge met name reden als aangenomen mag worden dat de rechter de wijze van executie in de strafoplegging heeft verdisconteerd.106.
6.30
Keulen heeft wel aangevoerd dat de zwaarte van de opgelegde straf door de wijze van executie wordt bepaald en er daarom aanleiding is wijzigingen in de executie in beginsel juist wel van belang te achten vanuit het belang dat artikel 7 EVRM beoogt te beschermen.107. Keulen leidt uit het arrest van het EHRM inzake Rio Del Prada af dat veranderingen in het recht betreffende de datum van invrijheidstelling bepaald uit oogpunt van art. 7 EVRM wel van belang kunnen zijn. Volgens Keulen kan een wijziging van executierecht in strijd komen met art. 7 EVRM. Volgens hem is dat zo ingeval toepassing van een nieuw ingevoerde bepaling wijziging brengt in ‘de aard en de maximale duur van de mogelijk ten uitvoer te leggen straf’.
6.31
Ook Mulder en Janssen menen — mede op grond van het arrest Del Rio Prada — dat het verdedigbaar is dat de gewijzigde VI regelgeving een dusdanig wezenlijke verandering vormt dat daarmee de ‘scope of the penalty’ wordt geraakt. En dat artikel 7 EVRM daarmee ook op de Nederlandse situatie van toepassing is.108. Zij vinden hiervoor een aanwijzing in het arrest van het hof Den Haag in het kort geding dat Volkert van der G. in 2014 aanspande tegen de Staat. Van der G. zag zich geconfronteerd met een voorwaardelijke invrijheidstelling, in plaats van de vervroegde invrijheidstelling waarvan hij ten tijde van zijn veroordeling nog uit kon gaan. Hij klaagde dat dit in strijd was met artikel 7 EVRM, onder verwijzing naar het arrest Del Rio Prada. Het hof verwierp deze klacht, omdat naar zijn voorlopig oordeel niet zonder meer kon worden gezegd dat ‘het wezen of de inhoud’ van de aan Van der G. opgelegde straf was gewijzigd. Het hof achtte daartoe redengevend dat die straf onder het oude regime neerkwam op een vrijheidsbeneming van twaalf jaar, terwijl daarin geen verandering is gekomen door de in 2008 ingevoerde regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling. Het hof achtte dus de duur van de detentie doorslaggevend bij de vraag of de ‘scope of the penalty’ werd geraakt. En in die duur brengt de thans van kracht zijnde regeling in veel gevallen nu juist wél verandering.109.
Welke wijzigingen vallen onder het bereik van art. 15 IVBPR
6.32
Artikel 15 IVBPR bepaalt dat geen zwaardere straf kan worden opgelegd dan die welke ten tijde van het begaan van het strafbare feit van toepassing was en indien, na het begaan van het strafbare feit, de wet mocht voorzien in de oplegging van een lichtere straf, de overtreder daarvan dient te profiteren.
6.33
In een door advocaat-generaal Knigge ingestelde vordering tot cassatie in het belang der wet stelde hij dat de term ‘penalty’ in art. 15 lid 1 IVBPR mogelijk ruim moet worden uitgelegd in die zin dat ook wijzigingen in de regeling van de tenuitvoerlegging daaronder kunnen vallen.110.
De voorwaardelijke invrijheidsstelling (VI) onder de Wet Straffen en Beschermen
6.34
Zoals gezegd is op 1 juli 2021 de nieuwe Wet Straffen en Beschermen in werking getreden. Deze inwerkintreding omvatte de schrapping van art. 15 Sr en de invoering van (het voor VI toepasselijke) art. 6:2:10 Sv. De bevoegdheid tot de beslissingen inzake het verlenen van VI, het weigeren van VI, het uitstellen van VI, het herroepen van VI en de (nadere) vaststelling van de voorwaarden is in handen van het openbaar ministerie (art. 6:2:12 Sv). Bij de VI-beslissing wordt het gedrag van de veroordeelde meegewogen (6:2:10 lid 3 Sv). Voorheen gold dat VI een automatisme was. Het verlenen van VI gaat gepaard met het stellen van in de wet geformuleerde algemene en kan gepaard gaan met bijzondere voorwaarden (art. 6:2:11 Sv). Ingevolge art. 6:6:8 Sv kan de veroordeelde bezwaar maken tegen de VI-beslissing van het OM. De beslissing van het OM wordt door de rechtbank marginaal getoetst (art. 6:6:9 Sv). Hoger beroep noch cassatie staat open tegen die beslissing.
6.35
Voor voorwaardelijke invrijheidstelling is voorzien in overgangsrecht: de oude regels blijven toepasselijk op alle rechterlijke uitspraken gedaan voor 1 juli 2021. Dat betekent dat voor de VI de gevolgen van de nieuwe wet in de komende maanden voor de fase van de tenuitvoerlegging beperkt zullen zijn. In het wetsvoorstel is in art. II onder A bepaald dat art. 15 lid 2 Sr gewijzigd wordt door de zin ‘met dien verstande dat de periode waarover voorwaardelijke invrijheidsstelling wordt verleend, niet langer kan zijn dan twee jaren’.111. Artikel IV lid 3 van het wetsvoorstel luidt dat art. II van de wet geen gevolgen heeft voor veroordelingen tot vrijheidsstraf die door de rechtbank of het gerechtshof zijn uitgesproken voor de inwerkingtreding van de wet. Bepaald is ook dat de artikelen 15 Sr tot en met 15k Sr, zoals deze luidden voor de inwerkingtreding van de wet, van toepassing blijven in die gevallen.112. Hoewel de uiteindelijke versie van de wet in art. IV lid 3 verwijst naar art. III valt aan te nemen dat dit een verschrijving is.
6.36
Het door de wetgever bepaalde overgangsrecht knoopt aan bij de beslissing van de feitenrechter. Indien deze vóór inwerkingtreding van de wet op 1 juli 2021 een straf heeft bepaald, valt de executie van de straf nog onder het oude regime van voormalig art. 15 Sr. Opvallend is dat niet aangeknoopt is bij de pleegdatum van het feit. Dat maakt dat het mogelijk is (zoals inmiddels in onderhavige zaak is gebleken) dat een verdachte een feit ver voor de datum van inwerkingtreding heeft gepleegd alsnog in het nieuwe regime valt omdat zijn veroordeling (al dan niet in hoger beroep) van ná de inwerkintreding van de Wet Straffen en Beschermen is. Hierna zal dan ook stil worden gestaan bij de gerezen vraag, of de onmiddellijke toepassing van de nieuwe VI-regeling op feiten die zijn gepleegd vóór inwerkingtreding van de nieuwe regeling verenigbaar is met art. 1 Sr, 7 EVRM en 15 IVBPR. Omdat toepassing van de nieuwe regeling niet geschiedt door de rechter, maar door het OM, wordt betoogd dat de feitenrechter bij de strafoplegging rekening moet houden met de nieuwe regeling indien het feit is gepleegd voor inwerkingtreding van de wet, omdat dit anders neerkomt op strijd met voornoemd wettelijk kader.
6.37
Het hof Arnhem-Leeuwarden heeft eerder geoordeeld dat het hof rekening moest houden met de inwerkingtreding van de Wet Straffen en Beschermen van 1 juli 2021 in een zaak waarin de zaak reeds in november 2020 gereed was voor inhoudelijke behandeling en het niet aan verdachte toe te rekenen was dat de zaak pas na 1 juli 2021 bij het hof kon worden behandeld en het hof einduitspraak deed op 3 september 2021. In deze zaak heeft het hof de duur van de op te leggen gevangenisstraf gematigd tot een straf waarbij de feitelijke straf gelijk was als onder de oude regeling.113. Ook in andere zaken waarin het hof uitspraak deed op 12 oktober 2021 heeft het hof deze werkwijze toegepast.114. Ook bij het hof 's‑Hertogenbosch heeft de omstandigheid dat de inhoudelijke behandeling van de zaak in september en november 2020 twee maal was aangehouden vanwege redenen die niet aan verdachte zijn toe te rekenen geleid tot strafmatiging.115. In een ander arrest van hetzelfde gerechtshof benoemt het hof expliciet dat het in het door de wetgever niet hebben willen voorzien in een overgangsregeling aanleiding ziet om bij de strafoplegging rekening te houden met de wijziging van de VI regelgeving.116. Voorts heeft ook het hof Den Haag een verdachte — mede met het oog op artikel 7 EVRM — compensatie geboden in de uiteindelijke strafoplegging nu het achterwege laten hiervan zou leiden tot een substantiële verlenging van de (netto) gevangenisstraf.117. Hetzelfde geldt — tot slot — ook voor het hof Amsterdam die reden zag om de op te leggen straf (enigszins) te matigen aangezien voor verdachte ten tijde van het maken van de keuze om hoger beroep in te stellen niet voorzienbaar was dat het hof arrest zou wijzigen na de wetswijziging.118. Naast deze uitspraken zijn er nog (vele) uitspraken van lagere feitenrechters die de praktische effecten van de v.i. op de tenuitvoerlegging verdisconteerd hebben in de strafoplegging.119. Tegelijkertijd zijn er ook uitspraken waarin geen rekening wordt gehouden met de inwerkingtreding van de Wet Straffen en Behandelen.120. Dit leidt tot zeer uiteenlopende (contraire) uitkomsten in de praktijk.
Struijk heeft onlangs vastgesteld dat rechters zich hiervan bewust moeten zijn en stelling moeten gaan nemen. Struijk meent dat die verschillen echter in de kern wel moeten zijn uit te leggen, hoe gering de normering ook is waar rechters in Nederland aan gebonden zijn. En juist aan die overtuigende uitleg ontbreekt het volgens Struijk in de rechtspraak sinds 1 juli 2021. Er treden dientengevolge forse verschillen op in de mate waarin de feitelijke gevolgen van de gewijzigde v.i.-regeling voor de te verwachten detentieduur van de verdachte doorwegen in de straftoemeting, welke verschillen niet goed uit te leggen zijn en die leiden tot rechtsonzekerheid voor de verdachte. Struik benadrukt dan ook de eigenstandige verantwoordelijkheid van rechters om de feitelijke gevolgen ervan voor de door de verdachte werkelijk te ondergane detentieduur en de daarmee te ervaren vrijheidsstraf te betrekken in de straftoemeting.121.
6.38
De Hoge Raad heeft inmiddels geoordeeld dat wanneer in cassatie na 1 juli 2021 de duur van de straf wordt verminderd wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 3 EVRM voor de beantwoording van de vraag of de oude of nieuwe regeling van VI van toepassing is de datum waarop de feitenrechter heeft beslist bepalend is. Als dat voor 1 juli 2021 is, geldt de oude regeling. Reductie van de straf wegens overschrijding van de redelijke termijn van de Hoge Raad na 1 juli 2021 betekent dus niet zonder meer dat de nieuwe regels van toepassing zijn.122.
6.39
Op 5 augustus 2019 heeft de rechtbank Amsterdam de verdachte bij vonnis veroordeeld, als zijnde schuldig aan poging tot doodslag en wegmaken van een lijk, tot een gevangenisstraf voor de duur van 14 jaren en 5 maanden. De rechtbank heeft tevens de tbs-maatregel opgelegd. In haar vonnis heeft de rechtbank onder meer vastgesteld dat de redelijke termijn van de berechting is geschonden. Op 15 augustus 2019 heeft de officier van justitie tegen dat vonnis hoger beroep ingesteld. De verdediging heeft op 15 augustus 2019 eveneens hoger beroep ingesteld. Namens de verdachte is aangevoerd dat na het instellen van het hoger beroep de nieuwe VI-regeling in werking is getreden, dat die nieuwe regeling inhoudt dat verdachte aanmerkelijk langer moet zitten, dat de afwezigheid van overgangsrecht op gespannen voet staat met onder andere art. 7 EVRM, dat uit een uitspraak van het EHRM blijkt dat art. 7 EVRM ook ziet op de tenuitvoerlegging en dat indien het hof geen rekening houdt met de gewijzigde VI sinds 1 juli 2021, door het overschrijden van de redelijke termijn, verdachte jaren meer moet gaan zitten omdat door die termijnoverschrijding de VI in werking is getreden en hij dan zwaarder wordt gestraft dan wanneer de zaak wel binnen de redelijke termijn zou zijn afgedaan. Door de verdediging is uitdrukkelijk verzocht rekening te houden met het voornoemde en daarom een eventuele netto strafduur gelijk te houden met de opgelegde straf als ware deze opgelegd voor 1 juli 2021. Het hof heeft slechts overwogen dat het geen aanleiding ziet om in de strafoplegging rekening te houden met de gewijzigde VI-regime.
6.40
Het ten laste gelegde heeft plaatsgevonden op 26 april 2003 tot en met 27 april 2003 (zaak B), 7 november 2004 tot en met 15 november 2004 (zaak A, feit 3) en 7 maart 2017 tot en met 27 juni 2017 (zaak A, feiten 1 en 2). Op die data gold art. 15 Sr. Artikel 15 Sr was opgenomen in het eerste boek van het Wetboek van Strafrecht, genaamd algemene bepalingen onder titel II, straffen. Artikel 15 lid 2 Sr bevatte de oude VI-regeling, dat men na twee derde van de straf (indien een straf boven 2 jaren is opgelegd) voorwaardelijk in vrijheid wordt gesteld. Gelet op de plaats van art. 15 Sr in de wet, zijnde een algemene bepaling ten aanzien van de straf, hetgeen volgt uit de wetsystematische plaats in het eerste boek (algemene bepalingen) onder titel II (straffen), moet worden geconcludeerd dat art. 15 lid 2 Sr — zijnde een algemene bepaling ten aanzien van de straf — zodanig verbonden is aan straffen boven de 2 jaar dat de VI-regeling toentertijd deel uitmaakte van de strafbedreiging, althans dat bezwaarlijk als anders kan worden aangemerkt.123. Dat brengt mee dat art. 1 lid 2 Sr van toepassing is, alsmede 7 EVRM en 15 IVBPR, nu niet slechts sprake is van een wijze van tenuitvoerlegging a.b.i. artikel 1 lid 2 Sr sprake is noch van execution a.b.i. art. 7 EVRM en 15 IVBPR. Het enkele feit dat artikel 15 Sr (oud) niet een bepaling is die wordt toegepast bij de straftoemeting door de zittingsrechter maakt dat niet anders.124. Knigge wijst daartoe op Kafkaris tegen Cyprus125. waaruit volgens hem volgt dat art. 7 EVRM verbiedt dat de betrokkene zwaarder wordt gestraft dan was toegelaten volgens het recht ten tijde van het plegen van het feit. Die resultaatgerichte benadering stelt het EHRM in staat buiten de kaders van het nationale recht te treden. ‘Measures’ die volgens het nationale recht geen onderdeel vormen van de strafoplegging door de strafrechter bij de berechting van het feit, kunnen toch de ‘imposition’ van een ‘penalty’ opleveren in de zin van art. 7 EVRM. Vastgesteld moet worden dat de opgelegde 19 jaren en 11 maanden onder de oude VI-regeling neer zouden komen op het feitelijk zitten van 159 maanden (twee derde van 19 jaar en 11 maanden (=159 maanden). Met de nieuwe VI-regeling komt een gevangenisstraf van 19 jaren en 11 maanden neer op 215 maanden zitten. Het feitelijke verschil is dus netto 56 maanden, oftewel meer dan 4,5 jaar.
6.41
Gelet op het bovenstaande is naast art. 1 lid 2 Sr en 15 IVBPR, art. 7 EVRM van toepassing en had het hof geen hogere straf mogen/kunnen opleggen dan een straf van 159 maanden, nu dat de netto straf was onder de oude VI-regeling. De kennelijke rechtsopvatting van het hof, dat de wijziging van de VI-regeling geen wijziging van de straf a.b.i. de artikelen 1 lid 2 Sr en/of 7 EVRM en/of 15 IVBPR behelst en/of dat het hof hiermee bij de oplegging van de straf geen rekening behoefde te houden, is dan ook onjuist, althans onbegrijpelijk.126. In dat kader wordt — in het licht van de vordering in het belang der wet van Vegter — opgemerkt dat het verzwaarde VI-regime louter een punitief karakter heeft, zoals uit de memorie van toelichting valt op te maken.127. Tevens is de procedure met betrekking tot VI gewijzigd. Het automatisme dat VI was is komen te vervallen. Art. 15 (oud) Sr meldde dat de veroordeelde in vrijheid wordt gesteld terwijl het nieuwe art. 6:2:10 Sv meldt dat VI kan worden verleend, terwijl art. 6:2:12 Sv meldt dat het OM beslist daarover. Onder de oude regeling kwam een veroordeelde vrij tenzij het Openbaar Ministerie op voet van art. 15d Sr leden 3 en 4 (oud) een vordering indiende strekkende tot uitstel danwel afstel van VI. Die vordering werd door de rechtbank die in eerste aanleg heeft geoordeeld behandeld (lid 4). Het Openbaar Ministerie is inmiddels de autoriteit die gaat over onder meer het verlenen van VI (art. 6:2:12 Sv). Tegen de beslissing kan door de veroordeelde een verzoek bij het OM worden gedaan om alsnog VI te verlenen (art. 6:2:13 Sv). Tegen deze beslissing is geen beroep bij een rechter mogelijk, maar kan enkel geageerd worden door middel van indiening van een bezwaarschrift bij een rechter (art. 6:6:8 lid 1 Sv). De rechter zal volgens de memorie van toelichting marginaal toetsen.128. Tevens is het zo dat het OM thans oordeelt over de herroeping van de VI en de rechter — in tegenstelling tot de oude regeling waarin deze bevoegd was te oordelen over de herroeping van de VI — slechts marginaal toetst (art. 6:6:8 lid 1 Sv). De rechtsbescherming — zoals Bleichrodt en Vegter opmerken — is daarmee te zeer teruggeschroefd.129. Daarbij komt dat de wijziging van de VI-regeling noch het tijdstip van inwerkingtreding van genoemde regeling ten tijde van het instellen van het hoger beroep niet voorzienbaar is/zijn geweest voor de verdachte. Dat klemt te meer nu de zaak meermaals door het hof aangehouden is omwille van het gebrek aan capaciteit en de redelijke termijn in eerste aanleg en in hoger beroep — buiten de schuld van verdachte om — rijkelijk is overschreden, terwijl een gedetineerde verdachte mag verwachten dat er een einduitspraak volgt binnen een redelijke termijn van 18 maanden.130.
6.42
Indien het kennelijk oordeel van het hof — dat de wijziging van de VI-regeling geen wijziging van de straf c.q. penalty a.b.i. de artikelen 1 lid 2 Sr, 7 EVRM en 15 IVBPR behelst — niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, geldt dat het kennelijk oordeel van het hof, dat het hof niet gehouden is rekening te houden met de gevolgen die de nieuwe regeling heeft voor de verdachte, niet zonder meer begrijpelijk is, althans onvoldoende met redenen is omkleed, nu het hof het nettoverschil in straf had moeten mitigeren in de door het hof op te legen straf. Immers, het enkele zich rekenschap geven van de nieuwe regeling is daartoe onvoldoende.131.Artikel 7 EVRM is een negatieve verdragsverplichting die zich richt tot de Staat der Nederlanden. Dat voorgaande maakt dat de rechter moet toezien op de uitvoering van dat verdragsrechtelijke voorschrift. Voor de rechter moet het voldoende duidelijk zijn geweest dat de Staat als beleid heeft dat de nieuwe VI-regeling zal worden toegepast, zodat het hof (als rechterlijke macht) de straf had dienen te bepalen conform het oude regime van voorwaardelijke invrijheidsstelling. Dit is zeker het geval in zaken als de onderhavige, waarin verdachte gedurende de berechting in eerste aanleg en in hoger beroep voorlopig gehecht is (en de berechting in eerste aanleg niet heeft plaatsgevonden binnen de redelijke termijn); de rechtbank op 20 juni 2019 vonnis heeft gewezen; het hof de behandeling van de zaak een aantal maal heeft aangehouden en daarbij de behandeling van de zaak heeft aangehouden voor een langere periode dan 1 maand omdat (telkens) het zittingsrooster van het hof een eerdere behandeling niet mogelijk maakte; het hof de zaak uiteindelijk inhoudelijk behandeld heeft op de zittingen van 24, 27, 28 en 30 september en 1 en 5 oktober 2021, het hof vervolgens pas op 10 november 2021 arrest heeft gewezen (waardoor ook in die instantie de redelijke termijn is geschonden), derhalve pas ongeveer ruim 24 maanden na het instellen van het hoger beroep en ongeveer 3 ½ maand nadat op 1 juli 2021 de VI-regeling in voor de (voorlopig gehechte) verdachte in ongunstige zin was gewijzigd.132.
6.43
Verdachte realiseert zich dat de Hoge Raad mogelijk — indien het arrest niet vanwege de hier bovenstaande middelen 1 tot en met 4 behoeft te worden vernietigd — ook van mening zal kunnen zijn dat gelet op de aard van de zaak en van de opgelegde straf alsmede het belang van de nabestaanden en de samenleving het wenselijk is dat aan de zaak een einde komt en de vernietiging van de uitspraak ten aanzien van de straf en terugwijzing naar het hof achterwege moet blijven.133. Gelet hierop meent verdachte dat in deze zaak de Hoge Raad de straf zelf zal kunnen matigen en dat ook behoort te doen, in die zin dat de Hoge Raad bepaalt dat de opgelegde straf (ten hoogste) 88 maanden (minus de door de Hoge Raad in verband met de schending van de redelijke termijn zoals hierboven in Middel 4 is aangevoerd te bepaling korting) bedraagt.
Advisory opinion
6.44
Verdachte realiseert zich dat de Hoge Raad ten aanzien van de toepasselijkheid en gevolgen van art. 7 EVRM mogelijk van mening verschilt van de in de schriftuur genoemde schrijvers en advocaten-generaal. Nu de jurisprudentie van de Hoge Raad — minst genomen — volgens deze schrijvers in strijd is met het EVRM en de jurisprudentie van het EHRM is er dan ook sprake van onduidelijkheid zodat het aanbeveling verdient het EHRM op grond van het 16e protocol bij het EVRM te verzoeken om een advisory opinion te geven omtrent de problematiek rondom art. 7 EVRM. De vragen kunnen dan als volgt luiden:
- ‘1.
Valt de verandering van het regime van de voorwaardelijke invrijheidsstelling zoals in deze zaak onder het begrip penalty als bedoeld 7 EVRM of is dit een verandering die onder het begrip execution als bedoeld in art 7 EVRM moet worden geschaard?
- 2.
Indien de verandering van het regime van de voorwaardelijke invrijheidsstelling onder het begrip penalty moet worden geschaard, verzet art. 7 EVRM zich dan tegen onmiddellijke toepasbaarheid in zaken waarin de verdachte na inwerkingtreding van de wet veroordeeld wordt tot een straf terzake van een feit dat is gepleegd voor inwerkingtreding van de nieuwe wet?
- 3.
Indien de verandering van het regime van de voorwaardelijke invrijheidsstelling onder het begrip execution moet worden geschaard, verzet art. 7 EVRM zich dan alsnog tegen onmiddellijke toepasbaarheid in zaken waarin de verdachte na inwerkingtreding van de wet veroordeeld wordt tot een straf terzake van een feit dat is gepleegd voor inwerkingtreding van de nieuwe wet?
- 4.
Maakt het daarbij verschil uit dat de berechting niet heeft plaatsgevonden binnen de redelijke termijn a.b.i. art 6 EVRM en/of vertraging heeft opgelopen doordat de rechterlijke instantie de behandeling van de zaak meermalen heeft aangehouden vanwege redenen van (slechts) organisatorische aard?
- 5.
Maakt het daarbij verschil uit dat de vertraging niet te wijten is aan de verdediging of de verdachte?
- 6.
Maakt het daarbij verschil uit dat de berechting in eerste aanleg ook niet heeft plaatsgevonden binnen de redelijke termijn?
- 7.
Maakt het daarbij verschil uit dat indien de berechting wel binnen een redelijke termijn zou hebben plaatsgevonden het ‘oude’ recht nog van toepassing zou zijn geweest?’
Dat
Op vorenstaande gronden het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Rotterdam, 7 maart 2022
Advocaten
R.J. Baumgardt
S. van den Akker
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 07‑03‑2022
J.F. Nijboer/P.A.M. Mevis e.a., Strafrechtelijk bewijsrecht, Nijmegen: Ars Aequi Libri: 2017, p. 48–49.
G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 797; P.A.M. Mevis, ‘Wat zou Yvo ervan vinden?’ Strafblad 2017/14 en Nijboer/Mevis e.a. 2017, a.w., p.5–6.
HR 3 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:207, NJ 2015/245, m.nt. J.M. Reijntjes.
Zie o.m. HR 4 mei 2004, LJN AO5061, NJ 2004, 480 en HR 19 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB6217, NJ 2008/423, m.nt. Y. Buruma.
W.H.B. Dreissen, Bewijsmotivering in strafzaken (diss. Maastricht), Den Haag: Boom Juridisch Uitgevers, p. 2 en 197; C.P.M. Cleiren, ‘De rechterlijke overtuiging: een sprong met hindernissen’, RM Themis 2010/5-6 p. 260; G. Knigge, CAG behorende bij HR 2 februari 2010, LJN BJ7266, NJ 2010/261, m.nt. J.M. Reijntjes, randnummer 19; M.J. Dubelaar, Betrouwbaar getuigenbewijs: totstandkoming en waardering van strafrechtelijke getuigenverklaringen in perspectief (diss. Leiden): Deventer: Wolters Kluwer 2014, p. 33–34 en 91–93; A.A. van Dijk, Opzet, Kans en Keuzes: een analyse van doodslag in het verkeer: Zutphen: Uitgeverij Paris 2017, p. 19-20; Reijntjes & Reijntjes-Wendenburg, ‘Bewijs’, in: M.F. Attinger e.a./P.A.M. Mevis e.a., Handboek Strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer (t/m 01-09-2018), par. 1.12 en Corstens/ Borgers & Kooijmans 2021, a.w., p. 800.
Dubelaar 2014, a.w., p. 304.
A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2018, par. 7.4.2 met verwijzing naar HR 16 januari 1996, NJ 1997/405.
Van Dorst 2018, a.w., par. 7.4.2.
Zie bijvoorbeeld HR 25 juni 1991, DD 91.376: de bewijsmiddelen duiden op een niet-tenlastegelegde plaats van het feit; HR 29 juni 1993, DD 93.498: de bewijsmiddelen hebben betrekking op een feit dat niet is tenlastegelegd; HR 26 mei 1981, DD 81.335: voor het rijden zonder rijbewijs in een onverzekerde auto is niet redengevend de verklaring van de verdachte dat hij een rijbewijs had en dat de auto verzekerd was.
Zo kan een verdachte — in de bewijsconstructie — niet verklaren dat hij op de dag van het delict in Nederland was, en tevens verklaren dat hij toen niet in Nederland was:
A. Minkenhof, bewerkt door J.M. Reijntjes, Minkenhof's Nederlandse strafvordering, Deventer: Kluwer 2009, par. 6.4.8.
HR 16 januari 2007, NJ 2007/71.
Dubelaar 2014, a.w., p. 304.
Waarbij men ook vraagtekens kan stellen bij het oordeel van het hof dat de — zo komt uit het dossier naar voren — chronische verslavingsproblematiek van het slachtoffer geen medische klachten of ernstige ziekte omvat nu een dergelijke chronische verslaving naar huidige medische inzichten juist wel als een chronische (hersen)ziekte beschouwd wordt: https://solutions-center.nl/verslaving-is-chronische-hersenziekte/; https://www.knmg.nl/advies-richtlijnen/actualiteit-opinie/columns/column/behandel-verslaving-als-een-ziekte.htm. Daarnaast is het een feit van algemene bekendheid dat een veelvoud aan chronische medische aandoeningen vaker voorkomt onder drugsgebruikers: https://www.trimbos.nl/kennis/corona/drugs/gezondheid-en-covid-19/.
Conclusie advocaat-generaal Machielse, ECLI:NL:PHR:2007:BA2104, voorafgaand aan HR 19 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2104.
HR 17 januari 2012, LJN BT6553.
Conclusie advocaat-generaal Machielse, ECLI:NL:PHR:2007:BA2104, voorafgaand aan HR 19 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2104.
Concl. Advocaat-generaal, ECLI:NL:PHR:2012:BR2841, voorafgaand aan HR 28 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR2841, NJ 2012/557 m.nt. N. Keijzer.
HR 28 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR2841, NJ 2012/557 m.nt. N. Keijzer.
Noot van N. Keijzer in NJ 2012/557 onder HR 28 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR2841.
L. Stevens, Het nemo-teneturbeginsel in strafzaken: van zwijgrecht naar containerbegrip, diss. Tilburg, 2005.
L. Stevens, a.w., p. 104.
L. Stevens, a.w., p. 121.
D.A.G. van Toor, Het schuldige geheugen. Een onderzoek naar het gebruik van hersenonderzoek als opsporingsmethode in het licht van eisen van instrumentaliteit en rechtsbescherming (diss. RU), Deventer: Kluwer 2017, p. 375-379; S.L.T.J. Ligthart, Coercive brain/reading in criminal law. An analysis of European human rights law (diss. Tilburg), Tilburg: Studio Tilburg University 2021, p. 156–158. Zie ook laatstgenoemde dissertaties voor een uitgebreide bespreking van de overige (mogelijk) te onderscheiden ratio's achter het nemo-teneturbeginsel.
HR 20 maart 1984, NJ 1984, 547 (m.nt. ThWvV); HR 9 oktober 1984, NJ 1985, 176 en HR 29 oktober 1996, NJ 1997, 232 (m.nt. Sch).
G.P.A. Aler, De politiebevoegdheid bij opsporing en controle: enige aspecten van de regeling van dwangmiddelen in het Wetboek van Strafvordering en in de bijzondere wetten (diss. Amsterdam UvA), Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1982, p. 242 e.v.; M.S. Groenhuijsen & G. Knigge, ‘Algemeen deel’, in: M.S. Groenhuijsen & G. Knigge (red.), Het onderzoek ter zitting. Eerste Interimrapport onderzoeksproject Strafvordering 2001, Deventer: Gouda Quint 2001, p. 34; K. Rozemond, Strafvorderlijke rechtsvinding (diss. Amsterdam VU), Deventer: Gouda Quint 1998, p. 185.
Stcrt. 2005, 48, p. 3. De voorgestelde regeling maakt deel uit van de wetsvoorstellen inzake toezeggingen aan getuigen in strafzaken, Kamerstukken II 1998/99, 26 294, nrs. 1–2 en Kamerstukken II 28 017, nrs. 1–2.
J. Wöretshofer, ‘De meldingsprocedure levensbeëindiging strafrechtelijk bezien’, Tijdschrift voor Gezondheidsrecht 1994, p. 410–421 en J. Wöretshofer, ‘De meldingsprocedure levensbeëindiging: ongeoorloofd?’, in: J.M. Reijntjes (red.), Nemo tenetur, Arnhem: Gouda Quint 1996, p. 41–56.
D.R. Doorenbos, ‘Van enquête naar inquisitie, van spreekplicht naar zwijgrecht’, in: S. Dumoulin & E. Grabandt (red.), De vader van de gedachte. Bundel rechtsgeleerde opstellen over wenselijk recht ter gelegenheid van het 225-jarige bestaan van het genootschap ‘Door Tijd en Vlijt’, Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2003, p. 47–60.
EHRM 25 februari 1993, Series A 256-A, NJ 1994, 485 (m.nt. Kn) (Funke tegen Frankrijk).
EHRM 17 december 1996, Reports 1996-VI, NJ 1997, 699 (m.nt. Kn) (Saunders tegen Verenigd Koninkrijk), r.o. 68 en 69. Zie ook NJCM-Bulletin 1997, p. 298 (m.nt. Myjer).
EHRM mei 2001, Reports 2001-III, NJ 2003, 354 (m.nt. Schalken), AB 2002, 343 (m.nt. Jansen & Luchtman), NJCM-Bulletin 2002, p. 606 (m.nt. E.E.V. Lenos) (J.B. tegen Zwitserland), r.o. 29.
EHRM 5 april 2012, AB 2012/323.
HR 16 januari 1928, NJ 1928, 233.
Th.W. van Veen, ‘Art. 33a Wegenverkeerswet en het meewerken van de verdachte’, NJB 1969, p. 1106–1107, en tevens G.P.A. Aler, De politiebevoegdheid bij opsporing en controle: enige aspecten van de regeling van de dwangmiddelen in het Wetboek van Strafvordering en in de bijzondere wetten (diss. Amsterdam UvA), Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1982, p. 253; K. Rozemond, ‘Het DNA-onderzoek in strafzaken en het nemo-teneturbeginsel’, NJB 1992, p. 128–129 en K. Rozemond, Strafvorderlijke rechtsvinding (diss. Amsterdam VU), Deventer: Gouda Quint 1998, p. 304 e.v.
HR 17 oktober 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZD0248, NJ 1996, 337 m.nt. T.M. Schalken, waarin de Hoge Raad wijst naar Smidt II, blz. 187.
Zie voetnoten 18,19 en 20.
CAG Bleichrodt voorafgaand aan HR 9 februari 2021, NJ 2021/120, m.nt. J.M. Reijntjes, randnummer 40; EHRM 10 september 2021, application nr. 2833/13 (BAJIĆ t. Noord-Macedonië), par. 64.
EHRM 13 september 2016, nrs. 50541/08, 50571/08, 50573/08 en 40351/09, NJ 2017/452, m.nt. P.H.P.H.M.C. Van Kempen (Ibrahim e.a. tegen het Verenigd Koninkrijk), par. 267.
EHRM 13 september 2016, nrs. 50541/08, 50571/08, 50573/08 en 40351/09, NJ 2017/452, m.nt. P.H.P.H.M.C. Van Kempen (Ibrahim e.a. tegen het Verenigd Koninkrijk), par. 269 en EHRM 10 september 2021, application nr. 2833/13 (BAJIĆ t. Noord-Macedonië), par. 67.
RICHTLIJN (EU) 2016/343 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD van 9 maart 2016 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn: https://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/PDF/?uri=CELEX:32016L0343&from=NL.
Richtlijn 2016/343, a.w., Preambule clausule 25. Zie ook artikel 7 van de Richtlijn.
Richtlijn 2016/343, a.w., Preambule clausule 27. In de Richtlijn wordt overigens ook een onderscheid aangebracht tussen wilsafhankelijk en wilsonafhankelijk materiaal: Richtlijn 2016/343, a.w., Preambule clausule 29 en artikel 7, lid 3.
HvJ 2 februari 2021, zaak C-481/19, ECLI:EU:C:2021:84 (DB/Commissione Nazionale per le Società e la Borsa (Consob)). Voor een bespreking van dit arrest zie: M.A.A. Traouis, ‘Hof van Justitie sluit zich voor het zwijgrecht en het nemo tenetur-beginsel voor natuurlijke personen aan bij het EHRM’, NtEr 2021/5/6, p. 110–117.
Van Toor 2017, a.w., p. 396; D.A.G. van Toor, ‘Het nemo-teneturbeginsel in de conceptwetsvoorstellen van het Wetboek van Strafvordering’, TBS&H 2018, nr. 4, p. 249–254, p. 253. Zie ook Wijsman die van mening is dat de verkrijgingswijze van belang is en dat in die zin de wilsproblematiek mede of misschien wel met name dwangproblematiek betreft: L.C.A. Wijsman, Nemo tenetur in belastingzaken, (diss. Rotterdam), Fiscale Monografieën 150, Deventer: Wolters Kluwer 2017, p. 92.
D.A.G. van Toor, ‘De vergrendelde smartphone als object van strafvorderlijk onderzoek’, Computerrecht 2017/2, aflevering 1, p. 3–11, p. 5; S.L.T.J. Ligthart, ‘Het recht tegen zelf-incriminatie ex artikel 6 EVRM’, DD 2019/16, p. 224.
Van Toor 2018, a.w., p. 254.
B.J. Koops, ‘Het decryptiebevel en het nemo-teneturbeginsel. Nopen ontwikkelingen sinds 2000 tot invoering van een ontsleutelplicht voor verdachten?’, WODC 2012, p. 150.
Ligthart 2019, a.w., p. 233; Wijsman 2017, a.w., p. 167.
Een geldboete van de vierde categorie bedroeg in 2017 maximaal 20.500 euro: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2017-433.html.
Ligthart 2019, a.w., p. 224; J.S. Nan, ‘Een probleem rondom het nemo teneturbeginsel?’, Bsb 2021/4, p. 118.
Wijsman 2017, a.w., p. 169. Zie ook Koops 2012, a.w., p. 152. Waarbij nog moet worden opgemerkt dat hier gaat om de zaak O'Halloran & Francis (EHRM 29 juli 2007, ECLI:NL:XX:2007:BB3173 (O'Halloran & Francis/Verenigd Koninkrijk), welke zich in het deelgebied van het verkeersrecht (waar zoals eerder benoemd ogenschijnlijk meer dwang toelaatbaar geacht wordt) afspeelde: D.A.G. van Toor, ‘Over het nemo-teneturbeginsel en het decryptiebevel: is een meewerkverplichting bij het ontsleutelen van bestanden gerechtvaardigd?’, Strafblad september 2013, p. 317–323, p. 323.
Ligthart 2019, a.w., p.224.
Ligthart 2019, a.w., p. 224. Waarbij nog moet worden opgemerkt dat het hier ging om een verdenking van een zeer ernstig strafbaar feit (terrorisme): M.S. Groenhuijsen & R. Jansen, ‘De toetsing van politiegeweld en het nemo-teneturbeginsel’, DD 2018/22, p. 254–277, p. 268.
A. Bood, ‘Geef ze een vinger…Gedwongen ontgrendeling van een smartphone en het nemo tenetur-beginsel’, NJB 2018/1880, p. 2747. Anders: L. Stevens, ‘Gedwongen biometrische toegangsverschaffing is niet in strijd met nemo tenetur’, NJB 2019/315. Bood stelt de grens qua geldboete op zo'n 1000 euro: Bood NJB 2018, a.w., p. 2747.
Van Toor 2017, a.w., p. 400.
Respectievelijk een opgelegde geldboete van 1000 euro en een bedreiging met een geldboete van 2000 euro: Van Toor 2017, a.w., p. 400–401.
Nan 2021, a.w., p. 118.
C.P.M. Cleiren, T&C Strafrecht, art. 302, aant. 6, die hierbij verwijst naar HR 11 februari 1901, W 7570; HR 16 februari 1903, W 7887 en Noyon/Langemeijer/Remmelink, Strafrecht, art. 302, aant. 3.
J. de Hullu, Materieel Strafrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 228: de aanvaarding van een aanmerkelijke kans op het toebrengen van zwaar lichamelijk of dodelijk letsel kan normaal gesproken goed uit de gedraging worden afgeleid.
Vgl. HR 12 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3118, NJ 2018/84, m.nt. Reijntjes (rov. 2.4) en HR 1 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1455, NJ 2019/467, m.nt. Reijntjes (rov. 3.3.1).
HR 12 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3118, NJ 2018/84, m.nt. Reijntjes (rov. 2.4).
CAG Hofstee 1 februari 2022, ECLI:NL:PHR:2022:84 en CAG Hofstee (ECLI:NL:PHR:2017:1126) voorafgaand aan HR 12 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3118, NJ 2018/84, m.nt. Reijntjes .
HR 1 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1455, NJ 2019/467, m.nt. Reijntjes (rov. 3.3.1–3.3.3).
G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, tiende druk, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 857.
HR 1 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1455, NJ 2019/467, m.nt. Reijntjes (rov. 3.3.1).
HR 9 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:197, NJ 2021/70 (rov. 2.4.1), met verwijzing naar HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578 (rov. 3.13 tot en met 3.16).
HR 9 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:197, NJ 2021/70 (rov. 2.4.1 en 2.4.2), met verwijzing naar HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578 (rov. 3.21 en 3.23).
HR 23 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1094.
HR 9 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:197, NJ 2021/70 (rov. 2.4.3).
Hetgeen onbegrijpelijk is, aangezien verdacht reeds op 27 juni 2017 in verzekering is gesteld terzake van deze strafzaak.
Wet van 24 juni 2020, Stb. 2020/224 (i.w.t.r. 1 juli 2021).
Onder meer B.W. Mulder en S.L.J. Janssen, ‘De herziening van de regeling voorwaardelijke invrijheidsstelling’, NJB 2018/3 en S. van den Akker, ‘De wijziging van de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling vanuit het perspectief van de verdediging; de gedeeltelijke ondergang van resocialisatie’, Sancties 2021/43.
Daarmee wordt gedoeld op gevallen als onderhavige zaak.
G. Knigge, ‘De vervroegde invrijheidstelling; enige opmerkingen met betrekking tot wetsontwerp 18764’, DD 1985, afl. 5, p. 401.
Zie daartoe naar analogie: Arrest van 21 oktober 2013, 42750/09 (Del Rio Prada t. Spanje).
J.S. Nan, Het Lex Certa-beginsel, Den Haag: SDU 2011, p. 125, zie ook daartoe J. de Hullu, Materieel Strafrecht. Over algemene leerstukken van strafrechtelijke aansprakelijkheid naar Nederlands recht, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 87.
Vgl. HR 27 augustus 2013, ECLI:NL:HR:2013:493, waarin de HR oordeelde dat art. 1 lid 1 Sr niet zag op de invoering van art. 14e Sr (dadelijke uitvoerbaarheid bijzondere voorwaarden).
J.S. Nan, Het Lex Certa-beginsel, Den Haag 2011: SDU, p. 125.
HR 12 juli 2011, LJN BP6878, r.o. 3.6.1, zie ook HR 19 februari 2013, LJN: BZ1404 = NJ 2013/392 m.nt. Bleichrodt.
F.W. Bleichrodt & P.C. Vegter, Sanctierecht, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 31. Zie ook de conclusie behorende bij de vordering tot cassatie in belang der wet van Knigge, voorafgaand aan HR 25 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5063, m.nt. B.F. Keulen.
Beslissing van 3 maart 1986, 11653/85 (Hogben t. V.K.), Arrest van 10 juli 2003, 43522/98 (Grava t. Italië) en Arrest van 21 oktober 2013, 42750/09 (Uttley t. V.K.).
Arrest van 21 oktober 2013, 42750/09 (Del Rio Prada t. Spanje).
EHRM 12 februari 2008 (GK), 17440/90, § 142 e.v. (Kafkaris/Cyprus); EHRM 21 oktober 2013 (GK), 42750/09, § 83 e.v. (Del Rio Prada/Spanje).
J.S. Nan, ‘De betekenis van artikel 7, eerste lid, EVRM voor het Nederlandse sanctierecht’, Sancties 2015/20, p. 138–151.
HR 13 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG9602. Voor een recent voorbeeld hiervan waar de rechtbank Limburg met het oog op de verschillen in tenuitvoerlegging tussen België en Nederland een levenslange gevangenisstraf van een in België veroordeelde gevangene omzette naar 13 jaar en zes maanden plus tbs zie: Rb. Limburg 9 februari 2022, ECLI:NL:RBLIM:2022:937.
EHRM 3 maart 1986, 11653/85: Hogben/Verenigd Koninkrijk, EHRM 29 november 2005, nr. 36946/03 (Uttley/Verenigd Koninkrijk) en EHRM 12 februari 2008, 21906/04; UN BC8753, NJ 2009/90 m.nt. TS (Kafkaris/Cyprus).
EHRM 21 oktober 2013, 42750/09; EHRC 2014/32 (Del Rio Prada t. Spanje).
HR 19 februari 2013, NJ 2013/392, .m.nt. F.W. Bleichrodt.
Zie de noot van F.W. Bleichrodt, NJ 2013/392, onder HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1404.
P.C. Vegter, ‘Werkt die wijziging van de regel al? Iets over onmiddellijke toepassing van de regels over gijzeling, promoveren, en degraderen en voorwaardelijke invrijheidstelling’, Sancties 2020/88, p. 381.
Vordering tot cassatie in het belang der wet van advocaat-generaal P.C. Vegter d.d. 2 maart 2021, ECLI:NL:PHR:2021:194.
EHRM 17 september 2009, 10249/03 = LJN BK6009 = EHRC 2009/123, m.nt. Spronken en Peristeridou) = AB 2010, 102 m.nt. Barkuysen: Scoppola/Italië (rov. 95–97); EHRM 17 december 2009, 19359/04: M/Duitsland).
Vordering tot cassatie in het belang der wet van advocaat-generaal P.C. Vegter d.d. 2 maart 2021, ECLI:NL:PHR:2021:194.
Vordering tot cassatie in het belang der wet van advocaat-generaal P.C. Vegter d.d. 2 maart 2021, ECLI:NL:PHR:2021:194, punt 49.
Zie de conclusie behorende bij de vordering tot cassatie in belang der wet van Knigge, voorafgaand aan HR 25 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5063, m.nt. B.F. Keulen.
EHRM 12 februari 2008, nr.21906/04, LJN BC8753, NJ 2009/90 (Kafkaris t. Cyprus).
Zie punt 6.2. van de conclusie behorende bij de vordering tot cassatie in belang der wet van Knigge, voorafgaand aan HR 25 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5063, m.nt. B.F. Keulen
Punt 6.5 van de conclusie behorende bij de vordering tot cassatie in belang der wet van Knigge, voorafgaand aan HR 25 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5063, m.nt. B.F. Keulen.
Punt 7.5 van de conclusie behorende bij de vordering tot cassatie in belang der wet van Knigge, voorafgaand aan HR 25 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5063, m.nt. B.F. Keulen.
Punt 7.1 van de conclusie behorende bij de vordering tot cassatie in belang der wet van Knigge, voorafgaand aan HR 25 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5063, m.nt. B.F. Keulen. Knigge schreef overigens daarom zelf al in 1984 dat ‘de eisen van rechtszekerheid’ onder omstandigheden reden kunnen geven om het oude recht toe te passen, zonder dat deze eisen worden gezien als onderdeel van artikel 1 Sr: G. Knigge, Verandering van wetgeving. Beschouwingen over de art. 4 A.B. en 1 Sr. (diss. Groningen), Arnhem: Gouda Quint 1984, p. 230. Knigge beschrijft daarnaast dat de beperking van artikel 1, eerste lid Sr, tot lopende vervolgingen reeds bij de invoering van het Wetboek van Strafrecht ter discussie stond.
Zie de noot van B.F. Keulen, NJ 2014/312, onder HR 27 augustus 2013, ECLI:NL:HR:2013:493.
B.W. Mulder en S.L.J. Janssen 2018, a.w., p. 16–17.
Hof Den Haag 14 oktober 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:3259, r.o. 5.
Zie de conclusie behorende bij de vordering tot cassatie in belang der wet van Knigge, voorafgaand aan HR 12 juli 2011, LJN BP6878, NJ 2012/78.
Kamerstukken II 2018/19, 35 122, A, p. 6. Zie ook voor de nieuwe regeling in art. 6:2:10 Sv, p. 11 e.v.
Kamerstukken II 2018/19, 35 122, A, p. 11.
Hof Arnhem-Leeuwarden 3 september 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:8395.
Hof Arnhem-Leeuwarden 12 oktober 2021, ECLI:GHARL:2021:9523 en hof Arnhem-Leeuwarden 23 december 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:11604. Andere zaken waarbij het hof minder uitgebreid ingaat op de gevolgen van de nieuwe v.i. regelgeving maar wel aangeeft deze te hebben meegenomen in de strafmaat zijn bijvoorbeeld: hof Arnhem-Leeuwarden 14 juli 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:7542 en hof Arnhem-Leeuwarden 23 december 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:11749.
Hof 's‑Hertogenbosch 21 juli 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:2300.
Hof 's‑Hertogenbosch 28 september 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:2934.
Hof Den Haag 21 oktober 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1997. De verdachte was in eerste aanleg veroordeeld tot 14 jaar gevangenisstraf en tbs met dwangverpleging. Het hof maakt hier uiteindelijk — tezamen met het oordeel van het hof dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de strafvervolging van een van de aan verdachte tenlastegelegde feiten — 8 jaar gevangenisstraf met dwangverpleging van. Zie daarnaast ook hof Den Haag 20 december 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:2543.
Hof Amsterdam 29 september 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:2820.
Een greep uit de desbetreffende jurisprudentie: rechtbank Noord-Holland 3 februari 2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:766; rechtbank Rotterdam 17 september 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:8989; rechtbank Zeeland-West-Brabant 19 juli 2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:3616; rechtbank Amsterdam 19 juli 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:3708, 3709 en 3710. Ook is er een uitspraak van de rechtbank Amsterdam waarin de OvJ aangeeft in de strafmaat rekening te hebben gehouden met de gewijzigde v.i. regelgeving: rechtbank Amsterdam 8 september 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:5001.
Zie bijvoorbeeld hof 's‑Hertogenbosch 28 januari 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:232 (zaak Nicky Verstappen); hof Amsterdam 17 december 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:3958; hof 's‑Hertogenbosch 1 november 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3273. Voor uitspraken van lagere feitenrechters zie o.a. rechtbank Noord-Holland 24 december 2021, ECLI:NLRBNHO:2021:11942 en 11:946; rechtbank Amsterdam 23 december 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:7612; rechtbank Zeeland-West-Brabant 4 november 2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:5561; rechtbank Midden-Nederland 27 oktober 2021, ECLI:NL:RBMNE:2021:5213 en rechtbank Rotterdam 20 september 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:9058.
S. Struijk, ‘Straftoemeting en de gewijzigde v.i.-regeling: eenduidigheid gewenst’, Sancties 2022/1, p. 1–3.
HR 6 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:984.
Punten 7.1 en 7.5 van de conclusie behorende bij de vordering tot cassatie in belang der wet van Knigge, voorafgaand aan HR 25 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5063, m.nt. B.F. Keulen, EHRM 12 februari 2008, nr.21906/04, LJN BC8753, NJ 2009/90 (Kafkaris t. Cyprus), Zie ook de noot van B.F. Keulen, NJ 2014/312, onder HR 27 augustus 2013, ECLI:NL:HR:2013:493. Zie voorts nog de noot van F.W. Bleichrodt, NJ 2013/392, onder HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1404.
Zie de conclusie behorende bij de vordering tot cassatie in belang der wet van Knigge, voorafgaand aan HR 25 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5063, m.nt. B.F. Keulen.
EHRM 12 februari 2008, nr.21906/04, LJN BC8753, NJ 2009/90.
Punt 7.1 van de conclusie behorende bij de vordering tot cassatie in belang der wet van Knigge, voorafgaand aan HR 25 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5063, m.nt. B.F. Keulen. Zie in dit verband ook de vordering tot cassatie in het belang der wet van advocaat-generaal P.C. Vegter d.d. 2 maart 2021, ECLI:NL:PHR:2021:194, punt 49.
Kamerstukken II 2018/19, 35122, nr. 3. De Memorie van Toelichting stelt dat uitgangspunt is dat opgelegde straffen ook feitelijk worden uitgevoerd (p.l). Ook wordt vermeld dat de samenleving vergelding verlangt en dat effectieve tenuitvoerlegging van gevangenisstraffen — dat door volledige tenuitvoerlegging wordt bereikt (volgens p. 1) — de vergelding als het verminderen van recidive dient (p. 5).
Kamerstukken II 2018/19, 35122, nr. 3, p. 35–36.
F.W. Bleichrodt & P.C. Vegter, Sanctierecht, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 166.
Zie hierboven Middel 5.
Punt 7.1 van de conclusie behorende bij de vordering tot cassatie in belang der wet van Knigge, voorafgaand aan HR 25 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5063, m.nt. B.F. Keulen. Zie ook de vordering tot cassatie in het belang der wet van advocaat-generaal P.C. Vegter d.d. 2 maart 2021, ECLI:NL:PHR:2021:194, punt 49.
Zie in dit verband het in noot 44 genoemde arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden 3 september 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:8395.
Zie daartoe HR 23 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1092, r.o.v. 3.5.