Hof 's-Hertogenbosch, 21-07-2021, nr. 20-002975-18
ECLI:NL:GHSHE:2021:2300, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
21-07-2021
- Zaaknummer
20-002975-18
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2021:2300, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 21‑07‑2021; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBOBR:2018:4539, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Uitspraak 21‑07‑2021
Inhoudsindicatie
Verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 11 jaar met aftrek van voorarrest wegens plegen van doodslag, vergezeld van een strafbaar feit.
Parketnummer : 20-002975-18
Uitspraak : 21 juli 2021
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, locatie’s-Hertogenbosch, van 17 september 2018, in de strafzaak met parketnummer 01-880531-16 tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981,
zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van het primair tenlastegelegde ‘medeplegen van doodslag, gevolgd, vergezeld of voorafgegaan van een strafbaar feit en gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit gemakkelijk te maken, of om bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf of andere deelnemers aan dat feit het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 14 jaren met aftrek van voorarrest.
Voorts is bij voormeld vonnis beslist op de vorderingen van de benadeelde partijen.
De vordering van de benadeelde partij [nabestaande van slachtoffer 1] is hoofdelijk toegewezen tot een bedrag van € 5.709,48 aan materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 22 augustus 2001 tot aan de dag der algehele voldoening en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De verdachte is tevens veroordeeld in de kosten van de benadeelde partij tot op het moment van het wijzen van het vonnis begroot op nihil en in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2] is hoofdelijk toegewezen tot een bedrag van € 12.500,00 aan immateriële schade, voor een gedeelte van € 5.000,00 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 22 augustus 2001 en voor het overige gedeelte van € 7.500,00 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 6 juni 2017, telkens tot aan de dag der algehele voldoening en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De verdachte is tevens veroordeeld in de kosten van de benadeelde partij tot op het moment van het wijzen van het vonnis begroot op nihil en in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
Tot slot heeft de rechtbank de schorsing van de voorlopige hechtenis met ingang van de datum van het wijzen van het vonnis, te weten 17 september 2018, opgeheven.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal bevestigen met aanvulling van het bewijs en de schorsing van de voorlopige hechtenis van de verdachte zal opheffen.
De verdediging heeft het hof primair verzocht de verdachte integraal van de tenlastegelegde feiten vrij te spreken en subsidiair een strafmaatverweer gevoerd. Ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen heeft de verdediging geen opmerkingen gemaakt en naar voren gebracht zich ten aanzien van de beslissing op die vorderingen te refereren aan het oordeel van het hof.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 22 augustus 2001 te Bladel tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) met dat opzet met een vuurwapen meermalen, althans eenmaal, op/in het lichaam van die [slachtoffer 1] geschoten, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden,welke vorenomschreven doodslag werd gevolgd, vergezeld en/of voorafgegaan van enig strafbaar feit, te weten diefstal met geweld en/of bedreiging met geweld van [slachtoffer 2] van een portemonnee en/of geld en/of hennep en/of hash, toebehorende aan die [slachtoffer 1] , althans aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s),en welke doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf en/of aan de andere deelnemer(s) aan dat feit straffeloosheid en/of het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
A.
hij op of omstreeks 22 augustus 2001 te Bladel tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s) met dat opzet met een vuurwapen meermalen, althans eenmaal, op/in het lichaam van die [slachtoffer 1] geschoten, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden
en/of
B.
hij op of omstreeks 22 augustus 2001 te Bladel tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een portemonnee en/of geld en/of hennep en/of hash, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer 1] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s),
welke diefstal werd voorafgegaan en/of vergezeld en/of gevolgd van geweld en/of bedreiging met geweld tegen [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] , gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf en/of zijn mededader(s) hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren,welk geweld en/of welke bedreiging met geweld hierin bestond(en) dat verdachte tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een vuurwapen op/tegen het hoofd van die [slachtoffer 2] heeft gehouden en/of die [slachtoffer 2] onder schot heeft gehouden en/of met een vuurwapen meermalen, althans eenmaal, op/in het lichaam van die [slachtoffer 1] heeft geschoten, en dit de dood van die [slachtoffer 1] ten gevolge heeft gehad.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 22 augustus 2001 te Bladel opzettelijk [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet met een vuurwapen meermalen op het lichaam van die [slachtoffer 1] geschoten, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden, welke vorenomschreven doodslag werd vergezeld van enig strafbaar feit, te weten diefstal van geld en/of hennep en/of hash, toebehorende aan die [slachtoffer 1] , en welke doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit gemakkelijk te maken en om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf en/of aan de andere deelnemers aan dat feit straffeloosheid en/of het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Selectie en waardering van de bewijsmiddelen
De verdediging heeft het hof verzocht de verklaringen van medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en getuige [getuige 1] uit te sluiten van het bewijs, omdat deze ongeloofwaardig, onbetrouwbaar en niet bruikbaar zijn voor het bewijs tegen de verdachte. Daarnaast heeft de verdediging verzocht geen acht te slaan op de verklaringen van getuige [slachtoffer 2] vanaf het moment dat hij een wapen tegen zijn hoofd kreeg, omdat zijn waarnemingen vanaf dat moment onbetrouwbaar zijn. Voorts heeft de verdediging naar voren gebracht dat de verklaringen van getuigen [getuige 2] en [getuige 3] niet voor het bewijs kunnen worden gebezigd.
Het hof stelt het volgende voorop.
Ingeval de rechter die over de feiten oordeelt, het tenlastegelegde bewezen acht, is het– volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad – aan die rechter voorbehouden om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare materiaal datgene tot het bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. De beslissing inzake die selectie en waardering, behoeft – behoudens bijzondere gevallen – geen motivering. Hetzelfde heeft te gelden in het tegenovergestelde geval dat de rechter op grond van de aan hem voorbehouden selectie en waardering van het bewijsmateriaal tot de slotsom komt dat vrijspraak moet volgen. Een nadere motivering van een vrijspraak maakt de gegeven beslissing niet onbegrijpelijk doordat het beschikbare bewijsmateriaal – al dan niet op grond van een andere uitleg van gegevens van feitelijke aard – een andere (bewijs)beslissing toelaat.
Ten aanzien van (het tot het bewijs bezigen van) de verklaringen van medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] , alsook de verklaring van de verdachte zelf, geldt dat het hof die verklaringen slechts zal bezigen voor zover deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomen en voldoende steun vinden in andere bewijsmiddelen. Daarbij weegt het hof mee dat zij reden (kunnen) hebben gehad om (telkens) hun eigen rol in het geheel te beperken.
Met betrekking tot de door getuige [slachtoffer 2] afgelegde verklaringen overweegt het hof als volgt. Met de rechtbank stelt het hof vast dat van getuige [slachtoffer 2] in het vooronderzoek verschillende verklaringen zijn opgetekend. Naast zijn eerste globale verklaring kort na het delict op 22 augustus 2001 omstreeks 21.35 uur tegenover de op de plaats delict aangekomen verbalisanten, is [slachtoffer 2] door de politie als getuige gehoord en wel op dezelfde dag omstreeks 23.01 uur, een dag na het delict op 23 augustus 2001, op 5 september 2001, op 27 september 2001 en op 10 juni 2003. De getuige is daarna nog op verzoek van de verdediging op 18 juli 2017 door de rechter-commissaris gehoord. Het verhoor van 27 september 2001 betreft een zogenaamd ‘forensisch hypnotisch interview’, waarbij de getuige onder hypnose is gebracht en vervolgens van hem een verklaring is opgetekend. Het hof stelt - met de rechtbank, advocaat-generaal en de verdediging - voorop dat de onder hypnose afgelegde verklaring van getuige [slachtoffer 2] gelet op de rechtspraak daaromtrent onbruikbaar is voor het bewijs. Evenmin zal het hof voor het bewijs gebruiken de nadien afgelegde verklaring van de getuige op 10 juni 2003, nu die verklaring voor de beoordeling van de zaak zonder betekenis is, en ook de ten overstaan van de rechter-commissaris op 18 juli 2017 afgelegde verklaring, die overigens wel relevantie heeft voor de zaak. Dat houdt verband met het feit dat deze verklaring is afgelegd nadat de getuige voor het laatst én onder hypnose inhoudelijk had verklaard over de gebeurtenissen in de woning van [slachtoffer 1] , terwijl het onbekend is of, en zo ja in hoeverre, die verklaring onder hypnose de betrouwbaarheid kan aantasten van zijn nadien niet onder hypnose afgelegde verklaringen over diezelfde gebeurtenissen. Gezien het voorgaande zal het hof de na het hypnoseverhoor afgelegde verklaring bij de verdere beoordeling van de zaak buiten beschouwing laten. Het hof ziet zich voorts voor de vraag gesteld of de voorafgaand aan het hypnoseverhoor afgelegde verklaringen bruikbaar zijn voor het bewijs. In de zaken tegen medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] is in dat kader naar voren gebracht dat de verdediging de mogelijkheid is ontnomen om die verklaringen te toetsen, omdat getuige [slachtoffer 2] ten gevolge van het reeds afgenomen hypnoseverhoor niet meer effectief kan worden ondervraagd. Het hof stelt vast dat de verdediging in beginsel compensatie kan worden geboden door een verhoor van een getuige door de raadsheer-commissaris of de behandelend kamer van het hof. Het horen van getuige [slachtoffer 2] is echter thans niet meer mogelijk omdat in strijd met (de gedachte achter) de bepaling van artikel 289, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering [slachtoffer 2] telkens aanwezig is geweest bij de behandelingen van de zaak in eerste aanleg en in hoger beroep. Aldus is [slachtoffer 2] een getuige van wie niet is vast te stellen of een verklaring van hem in hoger beroep voortkomt uit zijn pure herinneringen of het gevolg is van hetgeen hij ter terechtzittingen in eerste aanleg en hoger beroep heeft gehoord. Het gevolg van die vaststelling is dat er geen effectief ondervragingsrecht voor de verdediging bestaat, zodat om die reden ook zijn pre-hypnoseverklaringen van het bewijs moeten worden uitgesloten.
In weerwil van het verzoek van de verdediging zal het hof de verklaringen van [getuige 2] wel bezigen tot het bewijs. [getuige 2] heeft op 14 december 2016 tegenover de politie verklaard dat de verdachte op de bewuste avond van 22 augustus 2001 na het voorval bij haar was gekomen en tegen haar heeft gesproken over hetgeen kort daarvoor had plaatsgevonden. Zij heeft bij het afleggen van die verklaring de nodige behoedzaamheid betracht met betrekking tot de uitlatingen die de verdachte tegen haar had gedaan. In haar verhoor door de onderzoeksrechter alsmede de rechter-commissaris op 11 september 2017 heeft zij, in aanwezigheid van de raadsman van verdachte en de raadslieden van de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] , de uitlatingen van de verdachte en hetgeen zij daarover tegenover de politie heeft verklaard, nader toegelicht. Ook die verklaring komt op het hof authentiek over. De verdediging heeft ook de gelegenheid gehad de getuige aan kritische vragen te onderwerpen. Naar het oordeel van het hof valt niet in te zien waarom deze getuige in strijd met de waarheid zou verklaren. Het hof ziet dan ook geen reden aan de inhoud en totstandkoming van haar verklaringen te twijfelen. Bovendien worden haar verklaringen ondersteund door onderzoeksbevindingen en verklaringen van andere getuigen. Het hof zal de verklaringen van [getuige 2] , zoals afgelegd bij de politie d.d. 14 december 2016 en de onderzoeksrechter d.d. 11 september 2017, dan ook bezigen tot het bewijs.
Nu het hof de verklaringen van getuigen [getuige 1] en [getuige 3] niet voor het bewijs zal bezigen, behoeft het verweer van de verdediging strekkende tot uitsluiting van die verklaringen van het bewijs geen bespreking.
Bewijsoverwegingen
De verdediging heeft het hof verzocht de verdachte van het primair en subsidiair tenlastegelegde vrij te spreken. Zoals verwoord in de pleitnota, concludeert de verdediging op basis van de inhoud van het dossier dat de tenlastegelegde (gekwalificeerde) doodslag niet bewezen kan worden verklaard nu geen sprake is geweest van (voorwaardelijk) opzet op de dood van [slachtoffer 1] . Daarnaast is er in het geval van de verdachte geen sprake van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking. Voorts blijkt uit het dossier onvoldoende dat er iets uit de woning is weggenomen, althans niet kan worden vastgesteld dat de verdachte iets uit de woning heeft weggenomen.
Feiten en omstandigheden
Het hof stelt op basis van de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang en (tijds)verband bezien, de volgende feiten en omstandigheden vast.
Op 22 augustus 2001 omstreeks 21.30 uur is de verdachte samen met medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] de woning van het slachtoffer [slachtoffer 1] binnengegaan. Kort na binnenkomst ontstaat in de zogenoemde wietkamer onenigheid, welke ruzie wordt uitgelokt door medeverdachte [medeverdachte 2] . Tijdens de ruzie verzet [slachtoffer 1] zich en hanteert daarbij een mes, waardoor zowel de verdachte als medeverdachte [medeverdachte 2] gewond raken. Medeverdachte [medeverdachte 1] bevindt zich op dat moment in de woonkamer, alwaar getuige [slachtoffer 2] aanwezig is. Het hof leidt uit de feiten en omstandigheden af dat medeverdachte [medeverdachte 1] daar aanwezig is om te beletten dat getuige [slachtoffer 2] zich in de ruzie in de wietkamer kan mengen. In de wietkamer wordt vervolgens door de verdachte met een vuurwapen meermalen op het lichaam van [slachtoffer 1] geschoten, ten gevolge waarvan hij overlijdt. Direct daarop verlaten de verdachte en medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] met medeneming van geld en/of hennep en/of hash de woning. De verdachte en medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] rennen gedrieën naar de gereedstaande auto met bestuurder en rijden met hoge snelheid en gedoofde lichten weg.
Plan en uitvoering van de diefstal
Op grond van het voorgaande, in combinatie met de verklaring van [getuige 2] dat ‘ze’, waarmee zij evident doelde op de verdachte en zijn medeverdachten, de man wilden overvallen, is het hof van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat aan het bestelen van [slachtoffer 1] een gezamenlijk plan ten grondslag heeft gelegen dat mede gelet op de rolverdeling aan de verdachte en medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] bekend moet zijn geweest. Aanwijzingen voor het tegendeel zijn niet aannemelijk geworden. De verklaring van verdachte dat hij onschuldig is acht het hof ongeloofwaardig. Daarbij is in aanmerking genomen dat verdachte in strijd met objectieve bewijsmiddelen heeft verklaard. Meer in het bijzonder is in de lezing van de verdachte niet te verklaren dat in de woning van [slachtoffer 1] en op de vluchtroute van de woning naar de auto bloed van hem is aangetroffen en heeft hij ontkend dat dit bloed van hem afkomstig is, terwijl dat ontegenzeggelijk uit het forensisch onderzoek is gebleken. Ook de verklaringen van medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] , die (in ieder geval deels) het resultaat zijn van afstemming, leiden niet tot een ander oordeel.
Dat de verdachte en medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] ook daadwerkelijk uitvoering hebben gegeven aan vorenomschreven plan, blijkt uit het navolgende.
[getuige 4] heeft verklaard dat [slachtoffer 1] die dag omstreeks 17.50 uur tegen hem had gezegd dat hij voor twee/drie weken handel in softdrugs in huis had. [slachtoffer 1] bewaarde de normale verkoophoeveelheid wiet in een plastic bak in de zogenoemde wietkamer. [getuige 5] heeft verklaard dat hij die avond omstreeks 21.00 uur bij [slachtoffer 1] wiet had gekocht en zag dat op de tafel in de wietkamer de plastic bak met wiet stond. [getuige 6] heeft omstreeks 21.30 uur nog gezien dat [slachtoffer 1] in de wietkamer wiet uit een plastic bak haalde, waarna [getuige 6] – derhalve kort voor het voorval – is vertrokken. Bij het onderzoek door de politie is in de wietkamer geen plastic bak met wiet aangetroffen. Wel werd bij de opening van de deur van de woning een stukje hash aangetroffen. Voorts is bij de vlucht van de woning van [slachtoffer 1] naar de gereedstaande auto door [getuige 8] waargenomen dat de voorste man, waarvan het hof vaststelt dat het de verdachte of een van de medeverdachten moet zijn geweest, iets aan voorwerpen bij zich droeg en deze met zijn armen voor zijn borst vasthield. Ook [getuige 7] is er zeker van dat deze man iets droeg en heeft gezien dat deze man zijn armen voor zijn bovenlichaam hield. Tot slot heeft [getuige 2] verklaard dat de verdachte tegen haar had gezegd dat zij de man, waarvan het hof begrijpt dat daarmee wordt bedoeld [slachtoffer 1] , wilden overvallen, dat daarbij geld was meegenomen en dat ze het geld bij een andere persoon hadden verborgen. Ook werd door de verdachte gesproken over drugs. Op grond van het vorenstaande, in onderlinge samenhang en (tijds)verband bezien, stelt het hof vast dat uit de woning van [slachtoffer 1] geld en/of hennep en/of hash is weggenomen.
Doodslag
Het hof stelt vast dat bij gelegenheid van vorenomschreven diefstal meermalen op het lichaam van [slachtoffer 1] is geschoten, ten gevolge waarvan hij is overleden. Het hof leidt uit de aan bewijsmiddelen ontleende feiten en omstandigheden af dat de verdachte degene is geweest die bij het binnengaan van de woning van [slachtoffer 1] een geladen vuurwapen bij zich droeg. Op enig moment tijdens de beroving in de wietkamer heeft de verdachte, terwijl zowel hij als [slachtoffer 1] zich in die kamer bevonden, zijn vuurwapen ter hand genomen en meermalen op het lichaam van het slachtoffer geschoten. Gelet op de vitale plekken waar het slachtoffer is geraakt, stelt het hof vast dat de verdachte in de kleine ruimte van een woning gericht op het slachtoffer heeft geschoten. Daarmee heeft hij minst genomen de aanmerkelijke kans aanvaard dat het slachtoffer zou komen te overlijden. De verdachte is ook degene geweest die na afloop van de schietpartij het vuurwapen in het kanaal heeft gegooid. Gelet op het voorgaande stelt het hof vast dat de verdachte (voorwaardelijk) opzet op de dood van het slachtoffer heeft gehad.
Medeplegen van gekwalificeerde doodslag
Het hof heeft weliswaar vastgesteld dat de verdachte en medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] het plan hadden opgevat [slachtoffer 1] te bestelen en dit plan gezamenlijk hebben uitgevoerd, maar het hof is niet gebleken dat in enigerlei vorm een afspraak is gemaakt over het gebruik van een wapen, dan wel dat medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] wisten dat de verdachte voor de uitvoering van het plan een wapen tot zijn beschikking had of zich bewust waren van de mogelijkheid van het gebruik van een wapen door de verdachte bij die uitvoering dan wel dat medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] , nadat de verdachte begon met schieten, op enigerlei wijze hebben bijgedragen aan de doodslag. Het voor medeplegen vereiste opzet van medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] op de doodslag kan niet uitsluitend worden aangenomen op de gronden dat bij het dwingen van personen om waardevolle spullen af te staan het in de lijn der verwachting ligt dat over en weer wapens worden meegebracht en zo nodig worden ingezet en dat het niet voor de hand ligt dat het meebrengen van een wapen niet bekend is bij of bekend wordt gemaakt aan (een) mededader(s).
Onder bovengenoemde omstandigheden kan niet worden vastgesteld dat medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] het voor medeplegen vereiste opzet op de door de verdachte gepleegde gekwalificeerde doodslag hebben gehad, zodat de verdachte van het medeplegen daarvan zal worden vrijgesproken.
Conclusie
Concluderend acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich aan de primair tenlastegelegde gekwalificeerde doodslag heeft schuldig gemaakt.
Het verweer van de verdediging wordt in alle onderdelen verworpen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het primair bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:
doodslag, vergezeld van een strafbaar feit en gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit gemakkelijk te maken en om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf of andere deelnemers aan dat feit hetzij straffeloosheid hetzij het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijke strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
In het bijzonder neemt het hof het navolgende in aanmerking.
De verdachte is in de avond van 22 augustus 2001 samen met twee medeverdachten de woning van het slachtoffer [slachtoffer 1] binnengegaan met het voornemen om hem te bestelen. Op het moment dat er ruzie ontstond en het slachtoffer zich verzette, heeft de verdachte meermalen op het lichaam van het slachtoffer geschoten. De verdachte en de medeverdachten hebben vervolgens met medeneming van goederen en in de wetenschap dat het slachtoffer gewond was geraakt, de woning verlaten. De verdachte en de medeverdachten hebben zich daarna niet bekommerd over het lot van het slachtoffer. Het slachtoffer is ter plekke aan zijn schotverwondingen overleden.
Door zijn handelen heeft de verdachte [slachtoffer 1] zijn kostbaarste bezit, het leven, ontnomen. Bovendien heeft de verdachte daarmee onherstelbaar leed toegebracht aan de nabestaanden van [slachtoffer 1] . Voor de nabestaanden betekent de dood van [slachtoffer 1] een zeer pijnlijk en onomkeerbaar verlies van hun broer, oom en vriend. Ter terechtzitting in hoger beroep van 24 november 2020 heeft [nabestaande van slachtoffer 2] , nicht van het slachtoffer [slachtoffer 1] , naar voren gebracht dat de impact van de dood van het slachtoffer voor zijn zussen en broer nog steeds intens voelbaar is. Ook de manier waarop hij om het leven is gebracht, heeft diepe sporen achtergelaten bij de nabestaanden. Ook [slachtoffer 2] , die in de woning aanwezig was op het moment dat zijn vriend werd doodgeschoten, heeft ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 24 november 2020 naar voren gebracht dat hij sinds het voorval leefde in angst en zich niet meer veilig voelde.
Een feit als het onderhavige heeft bovendien een zeer schokkend karakter en draagt bij aan gevoelens van onrust, angst en onveiligheid in de samenleving.
Bij het bepalen van de op te leggen straf weegt het hof voorts mee dat de verdachte op geen enkel moment gedurende het strafproces of in de periode daaraan voorafgaand verantwoordelijkheid heeft genomen voor zijn daden en berouw heeft getoond richting de nabestaanden van het slachtoffer. Het hof leidt uit de feiten en omstandigheden af dat de verdachte op de bewuste avond het plan had [slachtoffer 1] te bestelen en dat [slachtoffer 1] zijn verzet daartegen met de dood heeft moeten bekopen. Dat maakt het onbegrip over de daad en daarmee het verdriet voor de nabestaanden des te groter.
Ten aanzien van de persoon van de verdachte heeft het hof acht geslagen op het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 29 april 2021, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder door de Nederlandse strafrechter is veroordeeld.
Daarnaast zijn twee rapporten omtrent de geestvermogens van de verdachte uitgebracht, te weten door F. Verstraeten, psychiater, van 22 april 2017 en H.E.W. Koornstra, psycholoog, van 13 april 2017, waaruit blijkt dat de verdachte weigerde mee te werken aan de onderzoeken. Derhalve kon geen uitspraak worden gedaan over de toerekeningsvatbaarheid van de verdachte ten tijde van het delict. Dat maakt dat het hof – evenals de rechtbank – de verdachte ten tijde van het delict als volledig toerekeningsvatbaar beschouwt.
Voorts heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Naar het oordeel van het hof kan gelet op de aard en de ernst van het bewezenverklaarde, met het oog op een juiste normhandhaving en uit het oogpunt van vergelding, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor langere duur met zich brengt.
Hoewel het hof anders dan de rechtbank en zoals gevorderd door de advocaat-generaal niet komt tot een bewezenverklaring van het medeplegen van het primair tenlastegelegde feit, ziet het hof in de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan wel aanleiding aansluiting te zoeken bij de duur van de door de rechtbank opgelegde en door de advocaat-generaal gevorderde gevangenisstraf. Het hof acht het opleggen van een gevangenisstraf voor de duur van 14 jaren, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, in beginsel passend en geboden.
Redelijke termijn
Met betrekking tot het procesverloop in hoger beroep overweegt het hof als volgt.
Als uitgangspunt heeft in de onderhavige zaak, waarin de verdachte in verband met de zaak geruime tijd in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, te gelden dat het geding met een einduitspraak behoort te zijn afgerond binnen 16 maanden nadat het rechtsmiddel is ingesteld.
Het hof stelt vast dat op 17 september 2018 van de zijde van de verdachte hoger beroep is ingesteld. Het hof doet bij arrest van heden – 21 juli 2021 – einduitspraak. Aldus is in hoger beroep einduitspraak gedaan na het verstrijken van 16 maanden en is de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM met ongeveer 18 maanden overschreden, terwijl die overschrijding niet aan de verdediging is toe te rekenen.
Het hof zal die overschrijding van de redelijke termijn in het voordeel van de verdachte verdisconteren in de op te leggen straf, in die zin dat de duur van de gevangenisstraf zal worden gematigd van 14 jaren tot 12 jaren en 5 maanden.
Op 1 juli 2021 is de Wet straffen en beschermen in werking getreden. Deze wet strekt tot wijziging van de regeling inzake detentiefasering, waaronder in het bijzonder de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling, in de Penitentiaire beginselenwet en in het Wetboek van Strafrecht. Veroordeelden zullen niet meer automatisch in aanmerking komen om voorwaardelijk in vrijheid te worden gesteld. Daarnaast zal de periode waarin een veroordeelde via een voorwaardelijke invrijheidstelling kan werken aan zijn resocialisatie worden gehandhaafd op een derde van de opgelegde straf, met een maximum van twee jaar. Om gedetineerden optimaal te kunnen voorbereiden op terugkeer in de samenleving blijft detentiefasering gehandhaafd.
Het hof stelt vast dat de inhoudelijke behandeling van de onderhavige zaak in september en november 2020 tweemaal is aangehouden vanwege redenen die niet aan verdachte zijn toe te rekenen. Ten gevolge daarvan doet het hof thans einduitspraak na 1 juli 2021, zodat bij het opleggen van eenzelfde straf als vóór 1 juli 2021 de maximale feitelijke duur van de vrijheidsstraf ten nadele van de verdachte langer zal zijn. Gelet op het vorenstaande zal het hof de duur van de op te leggen gevangenisstraf matigen van 12 jaren en 5 maanden tot 11 jaren. De tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hof de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 11 jaren, met aftrek van de tijd die de verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht.
Vordering van de benadeelde partij [nabestaande van slachtoffer 1]
De benadeelde partij [nabestaande van slachtoffer 1] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 5.709,48 aan materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Bij vonnis waarvan beroep is de vordering van de benadeelde partij hoofdelijk toegewezen tot een bedrag van € 5.709,48 aan materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 22 augustus 2001 tot aan de dag der algehele voldoening en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering tot vergoeding van de materiële schade ad € 5.709,48 is als volgt opgebouwd:
1. Crematiekosten: € 5.231,28
2. Notariskosten: € 478,20
De verdediging heeft de vordering van de benadeelde partij ter terechtzitting in hoger beroep niet betwist.
Het hof overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 51f, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering kunnen de personen genoemd in artikel 6:108 leden 1 en 2 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) zich als benadeelde voegen in het strafproces indien het slachtoffer als gevolg van het strafbare feit is overleden. De aansprakelijke is verplicht aan degene te wiens laste de kosten van lijkbezorging zijn gekomen, deze kosten te vergoeden, voor zover zij in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene, zo bepaalt artikel 6:108, tweede lid, van het BW. In haar algemeenheid heeft degene die deze kosten heeft gedragen een eigen vorderingsrecht jegens de aansprakelijke verdachte. Het moet gaan om in redelijkheid gemaakte kosten gelet op de omstandigheden waarin de overledene leefde. Aldus komen voor vergoeding in aanmerking de kosten voor een passende begrafenis of crematie en de uitvaartplechtigheid, inclusief de kosten voor rouwbrieven, ontvangst na de plechtigheid en dergelijke.
Het hof stelt vast dat de benadeelde partij [nabestaande van slachtoffer 1] , nabestaande van het slachtoffer [slachtoffer 1] , kosten heeft gemaakt voor de crematie van het slachtoffer (kostenpost 1). Het hof wijst in dit verband op de als bijlage 2 bij het verzoek tot schadevergoeding op naam van de benadeelde partij [nabestaande van slachtoffer 1] gestelde factuur van [uitvaartverzorger] d.d. 8 oktober 2001. Het hof is van oordeel dat deze kosten in redelijkheid zijn gemaakt. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot een bedrag van € 5.231,28 toewijsbaar is.
Ten aanzien van de notariskosten (kostenpost 2) overweegt het hof dat deze kosten strekken ter afwikkeling van de nalatenschap van de overledene. Deze notariskosten staan niet in rechtstreeks verband met het begraven c.q. cremeren van de overledene en zijn derhalve niet als kosten van lijkbezorging in de zin van artikel 6:108, tweede lid, BW toewijsbaar. Het hof wijst de vordering tot vergoeding van die kosten daarom af.
Concluderend zal het hof de vordering tot vergoeding van de materiële schade toewijzen tot een bedrag van € 5.231,28.
Het toegewezen bedrag ter vergoeding van de materiële schade zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 8 oktober 2001 – zijnde de datum waarop de kosten in rekening zijn gebracht en de schade is ingetreden – tot aan de dag der algehele voldoening.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [nabestaande van slachtoffer 1] , is toegebracht tot een bedrag van € 5.231,28. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 8 oktober 2001 tot aan de dag der algehele voldoening, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]
De benadeelde partij [slachtoffer 2] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 12.500,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Bij vonnis waarvan beroep is de vordering van de benadeelde partij hoofdelijk toegewezen tot een bedrag van € 12.500,00 aan immateriële schade, voor een gedeelte van € 5.000,00 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 22 augustus 2001 en voor het overige gedeelte van € 7.500,00 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 6 juni 2017, telkens tot aan de dag der algehele voldoening en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Uit de toelichting op de vordering van de immateriële schade ad € 12.500,00 maakt het hof op dat de vordering is onderverdeeld in vergoeding tot een bedrag van € 5.000,00 voor de schade die de benadeelde partij heeft geleden door (de bedreiging met) geweld dat jegens hem is gepleegd en een bedrag van € 7.500,00 voor de geleden shockschade.
De verdediging heeft de vordering van de benadeelde partij ter terechtzitting in hoger beroep niet betwist.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het primair bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks nadeel is toegebracht dat niet uit vermogensschade bestaat.
Artikel 6:106 BW geeft een limitatieve opsomming van gevallen waarin deze bepaling recht geeft op vergoeding van immateriële schade als gevolg van onrechtmatig handelen. Van aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid onder b, BW is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Vergoeding van immateriële schade zoals hiervoor bedoeld kan ook plaatsvinden als door het waarnemen van het strafbare feit of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, een hevige emotionele schok bij de benadeelde partij is teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit, hetgeen zich met name zal kunnen voordoen indien iemand tot wie de aldus getroffene in een nauwe affectieve relatie staat, bij het tenlastegelegde is gedood of gewond (zogenoemde ‘shockschade’).
Het hof stelt vast dat de benadeelde partij in de woning aanwezig was op het moment dat [slachtoffer 1] door de verdachte werd gedood. De benadeelde partij heeft naar voren gebracht dat hij al jaren bevriend was met [slachtoffer 1] en dat hij regelmatig bij hem over de vloer kwam. Toen hij werd geconfronteerd met de dood van zijn goede vriend, was de benadeelde partij helemaal van de kaart. Vanaf dat moment was het gevoel van veiligheid bij hem verdwenen; de benadeelde partij had last van herbelevingen, nachtmerries en stemmingswisselingen. Maandenlang werd hij ’s nachts in angst en zweet wakker. In 2009 is hij voor zijn posttraumatische stressstoornis door de huisarts doorverwezen naar een psycholoog. Het hof wijst in dit verband op de als bijlage 2 bij het verzoek tot schadevergoeding gevoegde verklaring van P. Morsink d.d. 2 juni 2017. Uit de verklaringen van GZ-psycholoog drs. J.S. Lijnse blijkt dat de benadeelde partij is gediagnosticeerd met een posttraumatische stressstoornis met verlaat begin, ten gevolge van de overval en de aanwezigheid bij de moord op zijn vriend. De benadeelde partij heeft in 2010 enkele maanden EMDR-therapie gevolgd. Het hof verwijst hiervoor naar de als bijlage 3 bij het verzoek tot schadevergoeding en bij e-mailbericht d.d. 30 augustus 2018 gevoegde verklaringen van voornoemde psycholoog van 22 maart 2010 respectievelijk 30 augustus 2018.
Gelet op het vorenstaande zal het hof de vordering tot vergoeding van de gevorderde shockschade toewijzen tot het gevorderde bedrag van € 7.500,00.
Het toegewezen bedrag ter vergoeding van de gevorderde shockschade zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 22 augustus 2001 – zijnde de datum waarop het primair bewezenverklaarde heeft plaatsgevonden en de schade is ontstaan – tot aan de dag der algehele voldoening.
Voor het overige is onvoldoende gebleken dat de gestelde schade door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte is veroorzaakt. Het hof acht de tenlastegelegde diefstal met geweld en/of bedreiging met geweld van de benadeelde partij immers niet bewezen. De benadeelde partij kan daarom voor het gevorderde bedrag ad€ 5.000,00 in de vordering niet worden ontvangen.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [slachtoffer 2] is toegebracht tot een bedrag van € 7.500,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf tot aan de dag der algehele voldoening, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op artikel 36f en 288 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het primair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 11 (elf) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [nabestaande van slachtoffer 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [nabestaande van slachtoffer 1] ter zake van het primair bewezenverklaarde tot het bedrag van € 5.231,28 (vijfduizend tweehonderdeenendertig euro en achtentwintig cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [nabestaande van slachtoffer 1] , ter zake van het primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 5.231,28 (vijfduizend tweehonderdeenendertig euro en achtentwintig cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 61 (eenenzestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 8 oktober 2001.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 2] ter zake van het primair bewezenverklaarde tot het bedrag van € 7.500,00 (zevenduizend vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 2] , ter zake van het primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 7.500,00 (zevenduizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 72 (tweeënzeventig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 22 augustus 2001.
Aldus gewezen door:
mr. O.M.J.J. van de Loo, voorzitter,
mr. K.J. van Dijk en mr. B. Stapert, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. C. Karsdorp, griffier,
en op 21 juli 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. K.J. van Dijk, mr. B. Stapert en mr. C. Karsdorp zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.