Hierna wordt - tenzij anders vermeld - telkens verwezen naar dossierpagina’s van het doorgenummerde dossier van de Politie Eenheid Limburg, District Noord- en Midden-Limburg, onderzoek Tornjak/LB1R019013, sluitingsdatum 16 juli 2019, doorgenummerde dossierpagina’s1-1.312. Alle tot het bewijs gebezigde processen-verbaal zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde verbalisanten en alle verklaringen zijn, voor zover nodig, zakelijk weergegeven.
Hof 's-Hertogenbosch, 28-09-2021, nr. 20-001600-20
ECLI:NL:GHSHE:2021:2934, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
28-09-2021
- Zaaknummer
20-001600-20
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2021:2934, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 28‑09‑2021; (Hoger beroep, Op tegenspraak)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBLIM:2020:5198, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:1907
- Vindplaatsen
PS-Updates.nl 2021-0768
Uitspraak 28‑09‑2021
Inhoudsindicatie
Het hof veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren wegens doodslag, brandstichting en opzettelijk aanwezig hebben van soft- en harddrugs. Beroep op ontbreken van causaal verband, ontbreken van (voorwaardelijk) opzet en noodweer(exces) verworpen. Beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen. Verzoek tot affectieschade van de (destijds minderjarige) dochter van het slachtoffer is toegewezen. Verzoek tot affectieschade van de moeder van het slachtoffer is, anders dan de rechtbank, eveneens toegewezen. Anders dan de rechtbank en de verdediging ziet het hof geen reden over te gaan tot afwijzing, niet-ontvankelijkverklaring of matiging van de gevorderde schade. Het hof van is oordeel dat toekenning van de gevorderde affectieschade niet is aan te merken als ‘onaanvaardbaar’. Dat de feitelijke relatie tussen moeder en zoon in de laatste jaren voor zijn overlijden was veranderd in die zin dat het contact was verbroken, doet niet af aan de (bloed)band die tussen hen beiden bestond. Het hof constateert dat het door het overlijden het slachtoffer ook niet meer mogelijk is de band tussen hen beiden te herstellen. De broer van het slachtoffer is niet-ontvankelijk verklaard in het verzoek tot affectieschade. In het Besluit vergoeding affectieschade is uitdrukkelijk bepaald wie er voor affectieschade in aanmerking komen. Zoals hiervoor overwogen komen broers en zussen niet per definitie in aanmerking voor affectieschade, maar alleen onder bijzondere, zeer uitzonderlijke omstandigheden die maken dat sprake is van een nauwe, persoonlijke relatie met het slachtoffer. De geschetste band van de benadeelde partij met zijn broer valt naar het oordeel van het hof daar niet onder.
Parketnummer : 20-001600-20
Uitspraak : 28 september 2021
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 16 juli 2020, in de strafzaak met parketnummer 03-720466-19 tegen:
[De verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1981,
thans gedetineerd in [de penitentiaire inrichting] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte door de rechtbank veroordeeld voor de doodslag op [het slachtoffer] (feit 1 primair). Van het tenlastegelegde bestanddeel ‘voorbedachten rade’ is de verdachte vrijgesproken. Daarnaast is de verdachte veroordeeld wegens:
- -
brandstichting, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten was (feit 2 primair);
- -
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd (feit 3), en
- -
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd (feit 4).
Ter zake van deze feiten heeft de rechtbank aan de verdachte een gevangenisstraf opgelegd voor de duur van 14 jaren met aftrek van voorarrest.
Tevens is bij vonnis waarvan beroep een beslissing genomen over het beslag.
De vordering van [de benadeelde partij 1] (bestaande uit € 90,00 aan materiële schade en € 20.000,00 aan affectieschade) is bij vonnis waarvan beroep toegewezen, de vordering van [de benadeelde partij 2] is gedeeltelijk toegewezen tot een bedrag van € 5.331,06 (bestaande uit materiële schade) en de vordering van [de benadeelde partij 3] is gedeeltelijk toegewezen tot een bedrag van € 8.516,95 (bestaande uit materiële schade), steeds te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 24 januari 2019 en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Namens de verdachte is tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van datgene wat door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen, eventueel met aanvulling van gronden, met uitzondering van de beslissing op de vordering van [de benadeelde partijen 2 en 3] , en, in zoverre opnieuw rechtdoende, de vordering van [de benadeelde partij 2] volledig zal toewijzen en de vordering van [de benadeelde partij 3] zal toewijzen tot een bedrag van € 8.516,95, beide te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De verdediging heeft ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde feit vrijspraak bepleit.
Voor zover een bewezenverklaring van het onder 1 primair tenlastegelegde feit volgt, heeft de verdediging bepleit dat de verdachte moet worden ontslagen van rechtsvervolging vanwege een beroep op noodweer, dan wel (intensief of extensief) noodweerexces.
Ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde feit heeft de verdediging bepleit dat slechts sprake was van gemeen gevaar voor de inboedel van de caravan van [het slachtoffer] .
Voor wat betreft de bewezenverklaring van de onder 3 en 4 tenlastegelegde feiten heeft de verdediging zich gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Daarnaast heeft de verdediging een strafmaatverweer gevoerd.
Ten aanzien van de vordering van [de benadeelde partij 1] heeft de verdediging zich eveneens gerefereerd aan het oordeel van het hof.
De verdediging heeft zich ten aanzien van de door [de benadeelde partij 2] gevorderde materiële schade gerefereerd aan het oordeel van het hof maar heeft de gevorderde immateriële schade betwist.
De verdediging heeft de vordering van [de benadeelde partij 3] voor wat betreft een deel van de gevorderde materiële schade (te weten: aanschaf kleding begrafenis, betaalbewijs griffie Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak en verzenden aangetekende brief) en de gevorderde immateriële schade betwist en heeft zich ten aanzien van de overige gevorderde materiële schade gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Vonnis waarvan beroep
Het hof kan zich op onderdelen niet met het vonnis waarvan beroep verenigen. Om redenen van efficiëntie zal het hof evenwel het gehele vonnis vernietigen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijzigingen van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg - tenlastegelegd dat:
1. primairhij in of omstreeks de periode van 23 januari 2019 tot en met 24 januari 2019 te Meerlo, in elk geval in de gemeente Horst aan de Maas, opzettelijk en met voorbedachten rade, althans opzettelijk, [het slachtoffer] van het leven heeft beroofd, door met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, althans opzettelijk, die [het slachtoffer] te verwurgen, in elk geval uitwendig (samen)drukkend geweld op de hals en/of nek van die [het slachtoffer] uit te oefenen en/of (met kracht) gedurende enige tijd de nek/hals van die [het slachtoffer] (met een arm) af te klemmen;
1.subsidiairhij in of omstreeks de periode van 23 januari 2019 tot en met 24 januari 2019 te Meerlo, in elk geval in de gemeente Horst aan de Maas, [het slachtoffer] heeft mishandeld door die [het slachtoffer] te verwurgen, in elk geval uitwendig (samen)drukkend geweld op de hals en/of nek van die [het slachtoffer] uit te oefenen en/of (met kracht) gedurende enige tijd de nek/hals van die [het slachtoffer] (met een arm) af te klemmen, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft gehad;
2.primairhij in of omstreeks de periode van 23 januari 2019 tot en met 24 januari 2019 te Meerlo, in elk geval in de gemeente Horst aan de Maas, opzettelijk brand heeft gesticht in een woning (chalet nummer 200, gelegen op camping 't Karrewiel), immers heeft hij, verdachte, toen aldaar opzettelijk (open) vuur in aanraking gebracht met een of meer brandbare stof(fen) in/rondom die woning, ten gevolge waarvan die brandbare stof(fen) in/rondom die woning geheel of gedeeltelijk is/zijn verbrand, in elk geval brand is ontstaan, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen, te weten de inboedel van die woning en/of van die van naastgelegen woningen, en/of levensgevaar voor een ander of anderen, onder wie [het slachtoffer] , te duchten was;
2. subsidiairhij in of omstreeks de periode van 23 januari 2019 tot en met 24 januari 2019 te Meerlo, in elk geval in de gemeente Horst aan de Maas, grovelijk, althans aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onoplettend en/of onachtzaam (open) vuur in aanraking heeft gebracht met een of meer brandbare stof(fen) in/rondom een woning (chalet nummer 200, gelegen op camping 't Karrewiel), ten gevolge waarvan het aan zijn schuld te wijten is geweest, dat bovengenoemde woning geheel of gedeeltelijk is verbrand, in elk geval dat er brand is ontstaan, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen, te weten de inboedel van die woning en/of van die van naastgelegen woningen, en/of levensgevaar voor een ander of anderen, onder wie [het slachtoffer] , te duchten was;
3.hij op of omstreeks 27 mei 2019 te Belfeld en/of Maashees en/of Wanssum, in elk geval in de gemeente Venlo en/of de gemeente Boxmeer en/of de gemeente Venray, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad
- ongeveer 4 kilogram amfetamine en/of MDA (tenamfetamine), MDMA en/of MMDA en/of N-ethyl MDA en/of N-hydroxy MDA en/of MDEA (methyleen-dioxyethyl en/of 4-broom-2,5-dimethoxyfenethylamine (2CB), in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine en/of MDA (tenamfetamine), MDMA en/of MMDA en/of N-ethyl MDA en/of N-hydroxy MDA en/of MDEA (methyleen-dioxyethyl en/of 4-broom- 2,5- dimethoxyfenethylamine (2CB) en/of
- ongeveer 2900 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine en/of
- ongeveer 114 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde amfetamine en/of MDA (tenamfetamine), MDMA en/of MMDA en/of N-ethyl MDA en/of N-hydroxy MDA en/of MDEA (methyleen-dioxyethyl en/of 4-broom-2,5-dimethoxyfenethylamine (2CB) en/of amfetamine en/of cocaïne,
(telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
4.hij op of omstreeks 27 mei 2019 te Maashees, in elk geval in de gemeente Boxmeer, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 3848 gram hennep, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II;
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 2 primair, 3 en 4 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1. primairhij op 23 januari 2019 te Meerlo opzettelijk [het slachtoffer] van het leven heeft beroofd, door met dat opzet die [het slachtoffer] te verwurgen, in elk geval (met kracht) gedurende enige tijd de nek/hals van die [het slachtoffer] (met een arm) af te klemmen;
2. primairhij in de periode van 23 januari 2019 tot en met 24 januari 2019 te Meerlo, opzettelijk brand heeft gesticht in een woning (chalet nummer 200, gelegen op camping 't Karrewiel), immers heeft hij, verdachte, toen aldaar opzettelijk (open) vuur in aanraking gebracht met een brandbare stof in die woning, ten gevolge waarvan brand is ontstaan, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen, te weten de inboedel van die woning, te duchten was;
3.hij op 27 mei 2019 te Belfeld en Maashees en Wanssum, opzettelijk aanwezig heeft gehad
- ongeveer 4 kilogram MDMA en
- ongeveer 2900 gram amfetamine en
- ongeveer 114 gram cocaïne,
zijnde MDMA en amfetamine en cocaïne, telkens een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
4.hij op 27 mei 2019 te Maashees opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 3848 gram hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Het onderzoek Tornjak
Uit het dossier (onderzoek Tornjak) en het onderzoek ter terechtzitting blijkt het volgende.1.
Op donderdag 24 januari 2019 omstreeks 00:03 uur kregen [verbalisanten 1 en 2] de melding om te gaan naar camping ’t Karrewiel aan de Peschweg 8 te Meerlo in verband met een chalet dat in brand stond. Om 00:06 uur waren zij aanrijdend naar de Peschweg, reden over de Hoofdstraat, draaiden linksaf de Monseigneur Jennekensstraat op en zagen dat in tegenovergestelde richting een bedrijfsauto passeerde, een wit klein caddy achtig bedrijfsautootje met bovenop het dak dak/ladderdragers (dossierpagina 479).
[Getuige 1] heeft verklaard dat hij verblijft op de camping ’t Karrewiel en op woensdag 23 januari 2019 omstreeks 23:00 uur met zijn hond ging wandelen. Hij liep in de richting van de ingang. Hem kwam een man tegemoet lopen vanuit de ingang. De man zei goedenavond. De man had een stalen pijp bij zich van een meter lang en met de dikte van een bezemsteel. [Getuige 1] is een stukje voorbij chalet nummer 200 gelopen en toen omgedraaid. Toen hij zich omdraaide zag hij dezelfde man ter hoogte van chaletnummer 200 zich omdraaien en in de richting van de ingang van de camping gaan. De getuige heeft de man toen gevraagd of hij wat zocht. De man zei toen: “Ik heb de klootzak al gevonden”. [Getuige 1] is naar zijn chalet gegaan en even later zag hij een rode gloed (dossierpagina’s 389-392).
Op de camerabeelden van de camping is te zien dat om 23:16 uur2.een persoon via de looproute langs de slagboom de camping oploopt. Te zien is dat deze persoon een lichtkleurige staaf in zijn linkerhand heeft. Om 00:01 uur3.loopt de persoon gelijkend op de persoon van 23:16 uur via het voetpad de camping af. Te zien is dat hij kennelijk nog dezelfde staaf in zijn linkerhand heeft (dossierpagina’s 480 en 481).
Op de camerabeelden van de firma Kusters, Hoofdstraat 39 te Meerlo, hoek Hoofdstraat/Mrg Jenneskensstraat te Meerlo, is te zien dat omstreeks 00:05 uur een witte bestelbus voorzien van dakdrager op de Hoofdstraat rijdt (dossierpagina 482).
[verbalisant 3] , gecertificeerd brandonderzoeker van de forensische opsporing Eenheid Limburg, heeft met betrekking tot de brand in chalet nummer 200 op camping ’t Karrewiel in Meerlo gerelateerd dat een lichaam achter de toegangsdeur lag. De toegangsdeur was niet afgesloten door middel van de nachtschoot. Er werden door de hond geen geursporen van ontbrandbare vloeistoffen waargenomen. Het slachtoffer lag ongeveer een halve meter vanaf de niet afgesloten toegangsdeur. Het lichaam was volledig verbrand. Het slachtoffer lag op zijn rug. Het rechterbeen lag gestrekt, het linkerbeen lag opgetrokken tegen het keukenblok. De kleding en de vloerbedekking onder het lichaam waren nog redelijk intact. Dit betekent volgens de verbalisant dat het slachtoffer reeds op de vloer lag toen het vuur hem bereikte. Er viel een portemonnee uit de achterzak van de restanten van een broek. In deze portemonnee bevonden zich foto’s en pasjes en een identiteitsbewijs van [het slachtoffer] . De stacaravan was zwaar beschadigd door het vuur en stond grotendeels op instorten. De brand heeft hoofdzakelijk gewoed in het woonkamergedeelte en de berging. Het dak was gedeeltelijk ingestort. De meubels waren volledig verbrand. Het vuur is zo destructief geweest dat er geen brandhaard meer kon worden bepaald. Door het destructieve karakter van de brand konden de verbalisanten geen oorzaak voor het ontstaan van de brand vaststellen (dossierpagina’s 1.052-1.055).
Patholoog dr. H.H. de Boer van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) heeft gerelateerd dat bij de sectie een man werd gezien met zeer ernstige thermische beschadiging. Bij de sectie is geen doodsoorzaak gebleken. Bij bepaling van de concentratie koolmonoxide (CO) in het bloed bleek deze lager dan 15%, hetgeen als niet van betekenis voor het overlijden wordt geïnterpreteerd. Gezien deze bevinding, in combinatie met de afwezigheid van roet in de luchtpijp(takken) en slechts geringe roodheid van de slijmvliezen in de luchtwegen is de brand na het overlijden (postmortaal) of rondom het overlijden (perimortaal) aan de orde geweest (dossierpagina’s 1.121-1.124).
Er waren geen aanwijzingen voor geweldsinwerking waarmee het overlijden kan worden verklaard. Er waren geen aanwijzingen voor samendrukkend of stomp botsend geweld op de hals. Het onderzoek hiernaar was beperkt door de thermische beschadiging van het lichaam. Daarnaast hoeft geweld op de hals niet gepaard te gaan met zichtbare afwijkingen bij de sectie. Een overlijden door samendrukkend/omsnoerend of stomp botsend geweld op de hals is op basis van de sectiebevindingen derhalve niet uit te sluiten (dossierpagina’s 1.177-1.183).
Uit toxicologisch onderzoek door dr. I.J. Bosman, apotheker-toxicoloog, blijkt dat ethanol (alcohol) is gemeten en het femoraalbloed en de urine van [het slachtoffer] in concentraties van respectievelijk 1,9 en 2,8 mg/ml. De gemeten ethanol concentratie van 1,9 mg/ml is een concentratie waarbij, bij een gematigde gebruiker, sprake kan zijn van onder andere duidelijke dronkenschap, significante verslechtering van lichaamsfuncties, misselijkheid en braken. Op grond van de resultaten van het uitgevoerde toxicologische onderzoek kan een bijdrage van ethanol (alcohol), drugs, geneesmiddelen, bestrijdingsmiddelen, koolmonoxide en/of cyanide aan het overlijden van [het slachtoffer] niet worden geconcludeerd en het overlijden niet worden verklaard. Er zijn geen aanwijzingen voor geneesmiddelen, drugs, GHB (dossierpagina’s 1.130 en 1.131).
De bewoner van het afgebrande chalet nummer 200 maakte gebruik van telefoonnummer 31684747326. Vlak voor de brand had dit nummer SMS berichten ontvangen van telefoonnummer 31643477996. Dit nummer was in gebruik bij verdachte, [adres 1] te Belfeld (dossierpagina’s 1.271 en 1.272).
Het slachtoffer [het slachtoffer] is getrouwd geweest met [betrokkene 1] . Ze zijn 2 januari 2019 gescheiden. Samen hebben ze twee kinderen. De verdachte is sinds april 2018 de vriend van [betrokkene 1] . Hij heeft ook [een zoon] die Maastricht woont met zijn moeder, een vorige relatie van verdachte.
Uit een proces-verbaal Telecom onderzoek van [verbalisant 4] blijkt dat verdachte om 22:38 uur en 22.39 uur naar [het slachtoffer] belt, maar dat deze niet opneemt. Om 23:18 uur stuurt verdachte een SMS bericht naar [het slachtoffer] . Tussen 22:35 uur en 22:55 uur belt de verdachte meerdere malen naar het nummer van [het slachtoffer] maar er komt geen verbinding tot stand (dossierpagina 511).
Om 22:55 uur belt de verdachte naar het telefoonnummer van [een vriend] . Hij is dan in het gebied van zijn vriendin [betrokkene 1] . Na het contact verplaatst de verdachte zich naar het gebied waar de plaats delict is gelegen. De afstand tussen de woning van [betrokkene 1] en de plaats delict is 8,5 kilometer, 12 minuten reistijd. Bij de registratie 23:05 uur was de verdachte al in dit gebied waar hij bleef tot en met 24 januari 2019 te 00:03 uur. Om 23:05 uur wordt verdachte gebeld door [een vriend] . Om 00:03 uur belt de verdachte naar [een vriend] . Daarna is hij weer in het gebied waar [betrokkene 1] woont (dossierpagina 509).
Uit tapgesprekken eind januari 2019 (dossierpagina 613 e.v.) blijkt dat zowel de verdachte als zijn vriendin, [betrokkene 1] , er met anderen over spreken dat [het slachtoffer] waarschijnlijk zelfmoord heeft gepleegd, maar dat een afrekening ook een mogelijkheid is. De verdachte geeft aan in een tapgesprek dat hij op 23 januari 2019 gewoon thuis was en dat wanneer het slachtoffer dadelijk onder de grond ligt er een hoop rust komt voor mensen.
Op 27 mei 2019 hebben doorzoekingen plaatsgevonden op de adressen [adres 2] te Maashees (woning [betrokkene 1] ) en [adres 1] 1 te Belfeld (woning verdachte). Op beide locaties, in Maashees onder andere in een container bij het perceel, zijn verdovende middelen aangetroffen, te weten 3.848 gram hennep en pillen (ongeveer 11.070 tabletten), in de woning van de verdachte amfetamine. In de Ford Transit van de verdachte is een geldbedrag van € 45.750,00 aangetroffen en in het dashboard een zak met witte substantie, indicatief getest op cocaïne (dossierpagina’s 1.211-1.220).
De vriendin van de verdachte, [betrokkene 1] , heeft op 24 januari 2019 (dossierpagina 859) verklaard dat zij op 20 maart 2018 is weg gegaan bij [het slachtoffer] . [het slachtoffer] had een drugs- en een drankprobleem. [het slachtoffer] vertelde medio oktober 2018 dat hij een stacaravan kon kopen. Toen zij bij [het slachtoffer] op bezoek ging vertelde hij dat de caravan van de verdachte was geweest en dat hij de caravan van de ex van de verdachte had gekocht. Op de vraag of zij heeft gehoord wat er met haar ex-man is gebeurd antwoordde zij dat zij eigenlijk niks had gehoord, buiten de berichten op het nieuws. Er is brand geweest en dat het lichaam van een man was gevonden. Van [zijn ex-partner] , hoorde zij dat het daadwerkelijk zijn caravan was. Meer niet.
Op 4 februari 2019 (dossierpagina 868) heeft zij verklaard dat [het slachtoffer] die woensdag boos was op [betrokkene 1] omdat hij van mening was dat zij de kinderen bij hem weg hield. Die woensdag was het begeleid omgangsregeling. Hij moest de afspraak afzeggen want hij had een afspraak bij Vincent van Gogh. Hij vroeg of hij dan de kinderen het weekend kon zien. [betrokkene 1] heeft gezegd dat hij dat via de begeleidster moest regelen. [het slachtoffer] heeft toen rond 20.00 uur laten weten dat hij het er niet bij liet zitten en de kinderbescherming ging inschakelen. Ze draaide de deuren op slot en deed de gordijnen dicht. Ze was bang dat [het slachtoffer] weer zou komen. Verdachte was bij haar en vroeg wat zij aan het doen was. Als verdachte bij haar was, deed ze namelijk nooit de deuren op slot.
In haar verklaring van 7 juni 2019 (dossierpagina 572 e.v.) heeft [betrokkene 1] , nadat zij telefonisch contact heeft gehad met verdachte na zijn verhoor op 2 juni, verklaard over wat er volgens haar is gebeurd die bewuste nacht.
[betrokkene 1] heeft verklaard dat zij die woensdag de gordijnen had gesloten en de deuren op slot had gedaan. Ze was bang dat [het slachtoffer] zou komen. Verdachte was bij haar. De verdachte gaf aan dat hij haar niet zo verdrietig wilde zien. Ze begon te huilen en de verdachte heeft toen gebeld met [het slachtoffer] maar kreeg hem niet te pakken. De verdachte wilde met [het slachtoffer] in gesprek gaan.
[een vriend] had nog gebeld en gezegd dat de verdachte beter zou kunnen gaan als [het slachtoffer] nuchter was. [betrokkene 1] heeft nog geprobeerd om de verdachte tegen te houden, maar de verdachte zei dat het [het slachtoffer] nu eens duidelijk moest weten dat hij een andere weg moest inslaan en hulp moest gaan zoeken. De verdachte is toen weggegaan.
Toen hij terug kwam is hij rustig naast haar gaan zitten en begon te vertellen wat er was gebeurd. Dat hij daar was geweest en dat [het slachtoffer] direct met een mes op hem afkwam. Dat [het slachtoffer] had gezegd dat hij de verdachte kapot zou maken. Dat ze echt niet meer weet hoe de verdachte [het slachtoffer] om het leven heeft gebracht. De volgende dag is de verdachte naar zijn werk gegaan.
In het begin van de relatie heeft de verdachte een vuurwapen gehad. Dit in verband met bedreigingen door [het slachtoffer] . Dat zal half april 2018 zijn geweest. De verdachte heeft dat vuurwapen later weg gedaan.
Verklaring van de verdachte van 27 mei 2019
De verdachte is op 27 mei 2019 voor de eerste maal verhoord als verdachte. Hij heeft zich toen op zijn zwijgrecht beroepen. Hij heeft toen verklaard dat hij in 2017, mogelijk nog begin 2018, op de camping ’t Karrewiel heeft gewoond met zijn ex-vriendin (dossierpagina 56).
Verklaring van de verdachte van 28 mei 2019
Op 28 mei 2019 heeft de verdachte verklaard dat:
- -
hij glazenwassers- en reinigingswerk doet;
- -
[een vriend] een kameraad is;
- -
als [het slachtoffer] onder invloed was dat hij dan met niemand rekening hield;
- -
dat hij met [betrokkene 1] had besproken dat alles via de politie moest lopen omdat hij niet het risico wilde lopen dat hij zijn zoontje niet meer zou mogen zien;
- -
hij al jaren aan het vechten is om zijn zoontje te kunnen zien (dossierpagina 87 e.v.).
Verklaring van de verdachte van 30 mei 2019
Op 30 mei 2019 heeft verdachte verklaard dat [betrokkene 1] meerdere berichten van [het slachtoffer] had gekregen over de omgang met de kinderen. Toen hij ’s avonds thuis kwam, zag hij dat [betrokkene 1] de gordijnen dicht had gemaakt en de deuren afgesloten en dat zij huilend op de bank zat. Hij zei toen dat het klaar was en is [het slachtoffer] gaan bellen, maar hij kreeg hem niet te pakken. Hij is toen met zijn lichtgrijze Ford Transit Connect naar de camping gereden.
De stok die hij heeft meegenomen lag in zijn auto. Het betreft een tweedelige aluminium stok. [een vriend] heeft hem nog gebeld en heeft gezegd dat hij terug moest rijden, waar hij toen op heeft geantwoord: “Fuck you”. Toen de verdachte de camping opliep kwam hij een man met een hond tegen. Hij is naar de caravan van [het slachtoffer] gelopen en heeft even staan kijken. Toen de man met de hond vroeg of hij iets zocht, heeft hij gezegd dat hij de mongool al gevonden had. Hij is toen teruggelopen, maar ter hoogte van het zwembad besloot hij toch terug te gaan. De verdachte heeft verklaard dat hij op de deur heeft gebonkt en dat [het slachtoffer] toen de deur open maakte, dat [het slachtoffer] zo dronken was als maar zijn kon en amper op zijn benen kon staan, dat hij [het slachtoffer] toen heeft vastgepakt en geduwd en dat ze toen echt wel even hebben gepraat. De stok had hij al bij de voordeur gezet. Toen hij [het slachtoffer] had aangesproken wou hij naar buiten lopen. De verdachte voelde toen ineens [het slachtoffer] tegen zich aan en heeft hem aan de kant gegooid. Vervolgens is hij weggegaan. Die avond kreeg [betrokkene 1] nog een app-bericht van [het slachtoffer] , dat hij er een einde aan zou maken. Op donderdag hoorde hij dat er brand was geweest bij [het slachtoffer] . Op de vraag waarom verdachte zich niet bij de politie heeft gemeld verklaarde verdachte dat hij hoopte dat er niets meer van zou komen en ze dus ook niet al die stress zouden hebben. Hij hoopte op een kans om geen problemen te krijgen (dossierpagina 130 e.v.).
Verklaring van de verdachte van 2 juni 2019
In de verklaring van 2 juni 2019 heeft de verdachte verklaard dat hij brieven bij zich heeft en dat de politie dan het hele verhaal compleet heeft. Hij wilde de deur open maken, maar die zat op slot. Hij heeft toen hard op de deur geramd en [het slachtoffer] geroepen, waarna [het slachtoffer] opstond en de deur open deed. De verdachte is een beetje lomp naar binnen gestormd en zag dat [het slachtoffer] een mes greep uit zijn zak, een jachtmes, en met dat mes in zijn richting stak, waarna hij zijn arm heeft vastgepakt om hem tegen te houden. Hij bleef steken, maar raakte hem niet. Hij heeft toen zijn andere arm om zijn nek gepakt en zijn arm strakker aangetrokken tot hij voelde dat zijn lichaam slap werd. [het slachtoffer] lag toen op de grond en hij dacht: die komt zo wel weer bij, maar hij kwam niet meer bij. Vervolgens dacht hij: ik zie mijn zoontje nooit meer. Toen heeft hij een deken die op de bank lag aangestoken. Hij heeft met de telefoon van het slachtoffer een WhatsApp naar [betrokkene 1] gestuurd: ik hou er mee op of zoiets. Hij dacht, als niemand kan aantonen dat ik daar geweest ben, dan zien ze misschien zelfmoord, dan kom ik er mee weg.
De verdachte heeft voorts verklaard dat [het slachtoffer] een klootzak was en dat hij zich niet laat opentrekken door een bezopen gast die hem al 7 maanden terroriseert. Want het slachtoffer heeft hem nooit iets durven doen, want hij wist goed, als ik met hem de kachel aanmaak is het klaar. De verdachte heeft verklaard dat hij toen 100 kilo woog en dat [het slachtoffer] veel smaller is dan hij. De verdachte is naar de begrafenis van [het slachtoffer] geweest (dossierpagina 173 e.v.).
Verklaring van de verdachte van 5 juni 2019
Op 5 juni 2019 heeft de verdachte verklaard dat hij tot aan de camping met [een vriend] heeft gebeld. Hij is nog van de weg geraakt en heeft de auto op moeten tillen om die uit de struiken te krijgen. Daar naar gevraagd door de politie heeft de verdachte verklaard dat dat het probleem is, dat hij zo sterk is. Misschien heeft hij daardoor wel de nek van [het slachtoffer] gebroken, aldus de verdachte.
[het slachtoffer] heeft de deur opengemaakt en geroepen: “wat moet je”. Op het moment dat [het slachtoffer] de deur opende had hij het mes nog niet vast. De verdachte is daadkrachtig, fors, naar binnen gestapt en heeft [het slachtoffer] op het bankje geduwd. Hij heeft [het slachtoffer] op het bankje van de eethoek gedrukt en [het slachtoffer] had toen nog steeds geen mes in zijn handen. [het slachtoffer] heeft op het moment dat ze tegen de eettafel en bank lagen een mes gegrepen. Hij haalde dat uit zijn rechterzak. De verdachte schrok toen en deinsde achteruit. Voor de eethoek ontstond een worsteling. Hij weet niet zeker waar [het slachtoffer] het mes vandaan haalde. [het slachtoffer] probeerde op hem in te steken. Hij zei: ik maak je kapot“. Direct hierop heeft [het slachtoffer] met een zwaai naar zijn linkerkant uitgehaald. Hij greep toen met zijn linkerhand de rechteronderarm van [het slachtoffer] vast om de messteek tegen te houden. Direct hierop pakte hij [het slachtoffer] om zijn nek vast en trok hem naar zich toe. Op de vraag waarom verdachte de kracht op de nek van [het slachtoffer] heeft aangezet antwoordde verdachte dat [het slachtoffer] maar bleef proberen om hem te steken. Hij heeft de arm van [het slachtoffer] vastgehouden tot het moment dat [het slachtoffer] op de grond lag. Toen hij achter [het slachtoffer] stond kon [het slachtoffer] niet meer steken maar hij had nog wel kracht op zijn arm. Hij heeft het strottenhoofd van [het slachtoffer] tegen de bovenkant van zijn rechteronderarm gehad. Toen hij achter [het slachtoffer] stond kon hij meer kracht zetten. Het duurde een tijdje maar toen voelde hij dat [het slachtoffer] slap werd en toen is hij door zijn knieën gezakt en heeft [het slachtoffer] op de grond gelegd. Hij heeft het mes afgepakt en op de eettafel gelegd. Het verbaasde hem dat je iemand kunt laten sterven zonder wapens. Dat had hij wel geleerd want hij is zes jaar beroepsmilitair geweest.
Hij heeft niets gedaan om [het slachtoffer] weer bij bewustzijn te krijgen. Zoals hij er nu over nadenkt, vermoedt hij dat hij zijn nek of strottenhoofd heeft gebroken en dat [het slachtoffer] al dood was toen hij hem liet zakken. Hij twijfelde er niet aan dat [het slachtoffer] al dood was en in zijn armen is gestorven. Toen heeft hij de bank in de fik gestoken en [betrokkene 1] geappt met de telefoon van [het slachtoffer] , zodat het leek op zelfmoord. Dat bericht hebben ze daarna gewist, om hetgeen hij gedaan had te wissen. De brand moest de sporen kwijt maken. Hij heeft de stok achter in de auto gelegd en is weggereden, naar [betrokkene 1] . Hij heeft de politie niet in kennis gesteld omdat hij zichzelf en zijn gezin wilde beschermen en hij wilde [zijn zoon] zien. [betrokkene 1] en hij hebben afgesproken om te zwijgen als het graf (dossierpagina 245 e.v.).
Verklaring van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg
Ter terechtzitting in eerste aanleg op 2 juli 2020 heeft de verdachte verklaard dat hij op de deur bonkte en dat [het slachtoffer] zei: ‘wat moet je’ en dat verdachte zei dat ze moesten praten. [het slachtoffer] is toen opgestaan en heeft de deur opengemaakt en is fors naar binnen gestapt. Hij heeft hem meteen vastgepakt en tegen de eettafel geduwd. Hij heeft hem gezegd dat hij moest stoppen met het bedreigen van [betrokkene 1] . Hij had hem vast bij de schouders. [het slachtoffer] trok een mes en zei: ”ik maak je kapot”. De verdachte zag het mes en is achteruit gedeinsd. [het slachtoffer] haalde uit. Hij heeft toen de hand gepakt van [het slachtoffer] waar hij het mes in had bij de pols. Meteen probeerde hij hem vast te pakken met zijn rechterarm. Er ontstond een worsteling. [het slachtoffer] stond met zijn rug tegen zijn borst aan. Hij bleef kracht zetten. Verder heeft hij niets gedaan. Hij had het hoofd van [het slachtoffer] bij zijn elleboog. Zolang hij het mes vasthad wilde hij niet loslaten. [het slachtoffer] werd slap en hij heeft het mes afgepakt. Hij heeft even bij de eettafel gestaan. Hij besefte dat [het slachtoffer] niet bewoog en hij voelde geen ademhaling en geen hartslag. Hij heeft toen de deken op de bank in de fik gezet. Het gevoel overheerste dat niemand mocht weten dat hij daar geweest was. [het slachtoffer] was dood en dat was zijn schuld.
Verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij op 23 januari 2019 met [betrokkene 1] huilend naast hem op de bank zat. Zij had allerlei appjes van [het slachtoffer] gekregen over de omgang met de kinderen. Hij heeft toen [het slachtoffer] gebeld, omdat het moest ophouden met al die onzin. Met die onzin bedoelt hij het bedreigen van [betrokkene 1] . Het was de zoveelste keer. [het slachtoffer] had niet in de gaten wat hij iedereen aandeed, aldus de verdachte. [het slachtoffer] nam de telefoon niet op en heeft toen besloten naar hem toe te gaan. Hij wilde hem duidelijk maken dat hij zo ook z’n kinderen kwijt zou raken. Onderweg naar het chalet van [het slachtoffer] heeft hij met [een vriend] gebeld. Hij zei dat de verdachte terug moest gaan. Hij antwoordde daarop: “Fuck you”. Hij stond toen al op de parkeerplaats van camping ’t Karrewiel te Meerlo. Hij gooide het poortje van het chalet van [het slachtoffer] hard open, zodat hij wel moest horen dat er iemand was. De deur kon niet open, want die zat op slot. Hij heeft hard op de deur gebonkt en gewacht tot hij de deur open deed. Hij heeft geroepen: “we moeten praten, het kan zo niet verder”. [het slachtoffer] moest opstaan, want hij zat op de bank. Het duurde even. Hij is toen een beetje lomp naar binnen gestormd, zo van “hallo, hier ben ik”. [het slachtoffer] zei iets van: “wat moet je”. Hij heeft hem bij zijn schouders vastgepakt en gezegd dat hij alles kapot maakte en dat hij moest stoppen. Ze waren toen half tegen de tafel aangekomen. Toen kwam het mes tevoorschijn. Hij heeft niet gezien dat [het slachtoffer] het mes pakte, maar hij had het ineens in zijn rechterhand vast. [het slachtoffer] stak in de richting van zijn zij. Het mes raakte hem niet. Hij heeft met zijn linkerhand zijn rechterpols vastgepakt en zijn rechterarm rond zijn nek gedaan en hem naar zich toegetrokken. Hij had zijn pols dus vast, maar [het slachtoffer] bleef kracht zetten. Geconfronteerd met zijn eerdere overgelegde brief en verklaring van 5 juni 2019 dat [het slachtoffer] stekende bewegingen bleef maken, maar hij die kon afweren (dossierpagina 167) verklaart verdachte dat [het slachtoffer] zich probeerde los te trekken of probeerde te steken, maar in ieder geval met zijn arm, met daarin het mes, kracht bleef zetten. Het hoofd van [het slachtoffer] zat op dat moment in zijn elleboog. Hij heeft zo hard mogelijk getrokken. Hij weet niet hoe lang het heeft geduurd. Zodra hij geen kracht meer zette met zijn hand, heeft hij [het slachtoffer] neergelegd. Hij heeft in zijn nek gevoeld. Er was geen hartslag meer.
Getuigenverklaringen
Verder zijn in het onderzoek Tornjak getuigen gehoord met betrekking tot de (eerdere) gebeurtenissen in de nacht van 19 op 20 januari 2019, waarbij [het slachtoffer] in een horecagelegenheid gewond zou zijn geraakt. Tegen [getuige 2] had [het slachtoffer] verteld dat hij ruzie had gehad en een hersenschudding zou hebben opgelopen, alsmede een blauw oog (dossierpagina 769). [Getuige 3] is gehoord met betrekking tot een incident waarbij [het slachtoffer] in zijn woning verbleef, via de telefoon ruzie had gekregen en ’s nachts in de woonkamer stond met een mes omdat hij dacht dat er meerderen zouden komen, hetgeen niet gebeurde (dossierpagina 763). Ook hebben getuigen verklaard over zijn verblijf in een hotel in de nacht voorafgaand aan de brand in zijn chalet.
Met betrekking tot de persoon van [het slachtoffer] zijn getuigen gehoord, onder meer [de benadeelde partij 1] , die heeft verklaard dat haar vader een man met twee gezichten was. Als hij nuchter was, was hij aimabel en gezellig. Als hij gedronken had of verdovende middelen had gebruikt, was hij een lastige man (dossierpagina 883).
Uit een sfeer proces-verbaal d.d. 31 maart 2021 opgemaakt door [verbalisant 5] , met betrekking tot de politionele en justitiële contacten van het slachtoffer [het slachtoffer] , blijkt dat voor wat betreft het jaar 2018 sprake is van een melding in verband met een zelfmoordpoging door [het slachtoffer] op 22 maart 2018, rijden onder invloed van alcohol op 2 april 2018, meldingen op 18 april 2018 door de ex-vriendin van bedreiging en bemiddeling tussen [het slachtoffer] en de ex-vriendin, een melding van bedreiging op 17 juni 2018 door de ex-vriendin via Facebook, bedreiging van een portier met een kapotte bierfles bij een horecagelegenheid op 17 juni 2018 alsmede mishandeling van een politieagent tijdens transport op die zelfde datum, het meenemen van een auto op 7 juli 2018 onder invloed van alcohol, het aantreffen van een wietplantage op 9 juli 2018 en een melding op 2 september 2018 van agressief gedrag in de woning van een kennis.
Voor wat betreft het jaar 2019 is sprake van een melding dat hij op 1 januari 2019 zich van het leven zou willen beroven maar in een horecagelegenheid werd aangetroffen onder invloed van alcohol. Op 20 januari 2019 werd hij met een verwonding in een horeca gelegenheid aangetroffen onder invloed van alcohol en/of verdovende middelen.
Uit een proces-verbaal van bevindingen van [verbalisant 5] d.d. 13 juli 2021 blijkt dat de wijkagent in het gebied Maashees heeft bericht dat zij onderzoek heeft gedaan in de politiesystemen en dat de wijkagent heeft geconcludeerd dat zij pas contact kreeg met [betrokkene 1] na het overlijden van [het slachtoffer] en niet in januari 2019 contact had met [betrokkene 1] of de verdachte. Een melding van de zijde van [betrokkene 1] dan wel de verdachte met betrekking tot een vuurwapen dat zou zijn geregeld door [het slachtoffer] is niet aangetroffen, evenmin als een afspraak op locatie, een zogenaamde adresmelding.
Bewijsmiddelen4.
Ten aanzien van feit 1 primair
1. De verklaring van de verdachte, zoals afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 31 augustus 2021, voor zover onder ‘verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep’ is weergegeven en voor zover inhoudende:
Ik heb met mijn linkerhand zijn rechterpols vastgepakt en zijn rechterarm rond zijn nek gedaan en hem naar me toegetrokken. Het hoofd van [het slachtoffer] zat op dat moment in mijn elleboog. Ik heb zo hard mogelijk getrokken. Zodra hij geen kracht meer zette met zijn hand, heb ik [het slachtoffer] neergelegd. Ik heb in zijn nek gevoeld. Er was geen hartslag meer.
2. Een ander geschrift, te weten een pathologieonderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet-natuurlijke dood d.d. 28 mei 2019, opgemaakt door dr. H.H. de Boer, arts en forensisch patholoog (dossierpagina’s 1.177-1.189), voor zover inhoudende:
(dossierpagina 1.179)
Overledene
Naam: (vermoedelijk) [het slachtoffer]
De bovengenoemde persoon is dood aangetroffen te Meerlo, Peschweg 8 op 24 januari 2019 tussen 01.00 - 04.00 uur.
(dossierpagina 1.182)
Een overlijden door samendrukkend/omsnoerend of stomp botsend geweld op de hals is op basis van de sectiebevindingen niet uit te sluiten.
Conclusie:
Het onderzoek was echter ernstig beperkt door thermische beschadiging. Gezien de bevindingen bij sectie en toxicologisch onderzoek is de brand na het overlijden (postmortaal) of rondom het overlijden (perimortaal) aan de orde geweest.
(dossierpagina 1.183)
Het volgende onderzoeksmateriaal is bewaard voor (eventueel) vervolgonderzoek:
- Voor DNA-onderzoek: FTA, stukje bot, spierweefsel, hoofdhaar.
3. Het proces-verbaal aanvraag DNA-onderzoek en benoeming DNA-deskundige d.d. 25 januari 2018 (het hof begrijpt: 2019) (dossierpagina’s 1.149 en 1.150), voor zover inhoudende:
(dossierpagina 1.149)
Op 24 januari 2019, omstreeks 00.03 uur, werd gemeld dat op de Camping 't Karrewiel, aan de Peschweg 8 te Meerlo een chalet in brand stond. Door de ter plaatse gekomen brandweer werd deze brand geblust waarna een stoffelijk overschot (SIN: AAKY4499NL) in het chalet (nummer 200) werd aangetroffen.
Uit dit onderzoek bleek onder andere dat de bewoner van het chalet is:
[het slachtoffer]
Geboren op [geboortedatum slachtoffer] te [geboorteplaats slachtoffer]
Op 31/07/2006 is het DNA profiel van [het slachtoffer] opgenomen in de DNA databank, parketnummer 0406002804.
Bij het bergen van het lichaam werd onder het lichaam een portemonnee aangetroffen met daarin een identiteit kaart op naam van genoemde [het slachtoffer] . Door de staat van het lichaam (ernstige aantasting door brand) is een herkenning niet mogelijk.
Op 25 januari vond gerechtelijke sectie plaats aan het stoffelijk overschot. Tijdens de sectie is DNA materiaal veiliggesteld dat vergeleken dient te worden met het reeds aanwezige DNA profiel in de DNA databank van [het slachtoffer] specifiek, en indien dit een negatief resultaat kent met de profielen opgenomen in de DNA databank.
Spoor
SIN: AAKY4499NL
Spoortype: Stoffelijk overschot
4. Een ander geschrift, te weten het rapport DNA-onderzoek naar aanleiding van het aantreffen van het stoffelijk overschot van een ongeïdentificeerde persoon in Venlo op 24 januari 2019 d.d. 28 januari 2019, opgesteld door ing. J.L.W. Dieltjes (dossierpagina’s 1.128 en 1.1.29), voor zover inhoudende:
(dossierpagina 1.128)
Vraagstelling
In de aanvraag onderzoek is vermeld dat na het blussen van een brand in een chalet een stoffelijk overschot AAKY4499NL van een tot dusver ongeïdentificeerde persoon is aangetroffen. Politie Eenheid Limburg heeft verzocht referentiemateriaal van het stoffelijk overschot aan een DNA-onderzoek te onderwerpen en het daarbij verkregen DNA-profiel te vergelijken met het DNA-profiel van [het slachtoffer] REM830 (geboren op [geboortedatum slachtoffer] ). Het doel van dit onderzoek is te onderzoeken of de ongeïdentificeerde persoon [het slachtoffer] zou kunnen zijn.
DNA-onderzoek
Onderstaand onderzoeksmateriaal is onderworpen aan een DNA-onderzoek.
AALI1292NL
Referentiemonster bloed van de ongeïdentificeerde persoon AAKY4499NL
AALI1294NL
Referentiemonster spier van de ongeïdentificeerde persoon AAKY4499NL
(dossierpagina 1.129)
Resultaten, interpretatie en conclusie
Van het referentiemonster spier AALI1294NL is een DNA-profiel verkregen van een man. Dit DNA-profiel matcht met het DNA-profiel van [het slachtoffer] REM830 (geboren op [geboortedatum slachtoffer] ). Dit betekent dat de ongeïdentificeerde persoon [het slachtoffer] kan zijn. De kans dat het DNA-profiel van een willekeurig gekozen man met het DNA-profiel van de ongeïdentificeerde persoon matcht is kleiner dan één op één miljard. Vanwege het resultaat van het DNA-onderzoek aan het referentiemonster spier AALI1294NL is het DNA-onderzoek aan het referentiemonster bloed AALI1292NL gestopt.
5. Het proces-verbaal identificatie d.d. 28 januari 2019 (dossierpagina 1.127), voor zover inhoudende:
Op 25 januari 2019 werd tijdens de gerechtelijke sectie, door forensisch patholoog H.H. de Boer, een referentiemonster bloed SIN AALI1292NL en een referentiemonster spier SIN AALI1294NL van de ongeïdentificeerde persoon met SIN AAKY4499NL veiliggesteld ten behoeve van een vergelijkend DNA onderzoek.
Op 28 januari 2019, bleek uit het rapport DNA onderzoek van het NFI, dat van het referentiemonster spier SIN AALI1294NL een DNA-profiel is verkregen welke matcht met het DNA-profiel van [het slachtoffer] REM830 (geboren op [geboortedatum slachtoffer] ).
Overledene SIN AAKY4499NL
Overledene : [het slachtoffer] , geboren op [geboortedatum slachtoffer] te [geboorteplaats slachtoffer] .
Ten aanzien van feit 2 primair
Het hof volstaat ten aanzien van het bewezenverklaarde feit op de voet van het bepaalde in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering met de opgave van de bewijsmiddelen, aangezien de verdachte, zoals blijkt uit de hieronder genoemde verklaring, het bewezenverklaarde heeft bekend en er geen vrijspraak is bepleit.
Het bewezenverklaarde berust op de navolgende bewijsmiddelen:
het proces-verbaal van de terechtzitting van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch van 31 augustus 2021, voor zover inhoudende de bekennende verklaring van de verdachte ter zake van het bewezenverklaarde;
het proces-verbaal forensisch onderzoek plaats delict (Peschweg 8 Meerlo) d.d. 20 maart 2019 (dossierpagina’s 1.052-1.056).
Ten aanzien van de feiten 3 en 4
Het hof volstaat ten aanzien van de bewezenverklaarde feiten op de voet van het bepaalde in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering met de opgave van de bewijsmiddelen, aangezien de verdachte, zoals blijkt uit de hieronder genoemde verklaring, het bewezenverklaarde heeft bekend en er geen vrijspraak is bepleit.
Het bewezenverklaarde berust op de navolgende bewijsmiddelen:
het proces-verbaal van de terechtzitting van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch van 31 augustus 2021, voor zover inhoudende de bekennende verklaring van de verdachte ter zake van het bewezenverklaarde;
het proces-verbaal zaaksdossier verdovende middelen d.d. 15 juli 2019 (dossierpagina’s 1.208-1.222)
het proces-verbaal van bevindingen d.d. 28 mei 2019 (dossierpagina’s 1.223 en 1.224);
het proces-verbaal van bevindingen d.d. 25 juni 2019 (dossierpagina 1.225);
het rapport Identificatie veel voorkomende drugs van het Nederlands Forensisch Instituut d.d. 1 juli 2019 (dossierpagina’s 1.307 en 1.308).
Algemene bewijsoverwegingen
I.
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
II.
Elk bewijsmiddel wordt - ook in zijn onderdelen - slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
Bewijsoverwegingen ten aanzien van feit 1 primair
Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de onder 1 primair tenlastegelegde doodslag. De verdachte heeft voorwaardelijk opzet gehad op de dood van [het slachtoffer] , door hem te verwurgen.
De verweren van de verdediging
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak bepleit van de onder 1 primair tenlastegelegde doodslag. Daartoe is - op gronden zoals verwoord in de pleitnota – het navolgende aangevoerd:
Het causaal verband tussen het handelen van de verdachte en de dood van [het slachtoffer] ontbreekt. Het onderzoek heeft geen doodsoorzaak opgeleverd, het is niet duidelijk met welke kracht en hoe lang de verdachte [het slachtoffer] om zijn hals heeft vastgepakt; [het slachtoffer] was daarnaast - medisch gezien - een tikkende tijdbom.
De verdachte heeft geen (voorwaardelijk) opzet gehad op de dood van [het slachtoffer] . Er is bij de verdachte geen sprake geweest van vol opzet dan wel bewuste aanvaarding van de aanmerkelijke kans dat [het slachtoffer] het leven kon laten.
Vrijspraak van het tenlastegelegde bestanddeel ‘met voorbedachten rade’
Met de rechtbank, de advocaat-generaal en de verdediging heeft het hof uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het onder 1 primair tenlastegelegde bestanddeel ‘met voorbedachten rade’, zodat hij van de onder 1 primair tenlastegelegde moord zal worden vrijgesproken.
Overwegingen ten aanzien van de verklaring van de verdachte
Alvorens de verweren van de verdediging te bespreken, overweegt het hof het navolgende ten aanzien van de verklaring van de verdachte.
De verdachte heeft meerdere verklaringen afgelegd, zowel ten overstaan van de politie als ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep. Daarnaast heeft de verdachte verschillende verklaringen op papier gezet in de vorm van brieven. De verklaringen komen op sommige punten overeen, maar vertonen onderling ook afwijkingen. De rechtbank is van de verklaring van de verdachte van 5 juni 2019 uitgegaan. Het hof heeft de verschillende door de verdachte afgelegde verklaringen ter terechtzitting in hoger beroep aan hem voorgehouden waarbij de verdachte heeft aangegeven welke onderdelen wel en welke niet juist zijn. De verdachte heeft aangegeven dat zijn hierboven weergegeven verklaring, zoals afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep, de waarheid is.
Het hof zal derhalve, waar het gaat om de verklaring van de verdachte, uitgaan van de verklaringen van de verdachte zoals hij die in hoger beroep heeft gehandhaafd.
Bewijsoverweging ad 1: het causaal verband
Voor de vaststelling van het causaal verband tussen de gedragingen van de verdachte enerzijds en de dood van het slachtoffer anderzijds, is beslissend of die dood redelijkerwijs als gevolg van gedragingen van de verdachte, aan laatstgenoemde kan worden toegerekend.
De verdachte heeft verklaard dat hij met zijn arm [het slachtoffer] om zijn nek heeft vastgepakt, waarbij het hoofd van [het slachtoffer] in zijn elleboog zat. Hij heeft, terwijl hij zich achter [het slachtoffer] had gedraaid, met zijn arm kracht gezet tot het moment dat [het slachtoffer] slap werd. De verdachte heeft verder verklaard dat hij niet weet hoe lang hij [het slachtoffer] in deze wurggreep heeft gehouden, maar dat hij hem pas heeft losgelaten toen hij geheel slap werd. Vervolgens heeft hij [het slachtoffer] op de grond gelegd.
Het hof constateert, met de verdediging, dat uit het pathologieonderzoek geen eenduidige doodsoorzaak is komen vast te staan en dat het onderzoek ernstig beperkt was door de thermische beschadiging van het lichaam. Uit het pathologieonderzoek is echter wel gebleken welke overlijdensoorzaken kunnen worden uitgesloten, namelijk overlijden door brand, een toxicologische oorzaak en schedel- en hersenletsel. De patholoog heeft in zijn rapport geconcludeerd dat de brand na het overlijden of rondom het overlijden van [het slachtoffer] aan de orde is geweest en dat een overlijden door samendrukkend/omsnoerend of stomp botsend geweld op de hals op basis van het onderzoek niet is uit te sluiten. Het hof overweegt dat deze pathologische bevindingen passen bij de verklaring van de verdachte.
Dat niet bekend is hoe lang en met welke kracht de verdachte [het slachtoffer] in een wurggreep heeft gehouden en dat het strottenhoofd van [het slachtoffer] bij sectie elastisch en intact was, doet hier naar het oordeel van het hof niet aan af. De verdachte heeft verklaard dat hij [het slachtoffer] heeft vastgehouden tot hij slap werd, waarna de verdachte hem op de grond heeft gelegd en direct heeft geconstateerd dat [het slachtoffer] dood was. Geweld op de hals hoeft, zo blijkt uit het pathologieonderzoek, niet gepaard te gaan met zichtbare afwijkingen bij sectie. Evenmin is het noodzakelijkerwijs het geval dat de bovenste hoorntjes van het strottenhoofd zijn gebroken.
Het hof is gelet op deze feiten en omstandigheden van oordeel dat de gedragingen van de verdachte naar hun aard geschikt zijn om het tenlastegelegde gevolg teweeg te brengen. Bovendien zijn deze gedragingen naar ervaringsregels van dien aard dat zij het vermoeden wettigen dat deze hebben geleid tot het intreden van het gevolg. Voor de door de verdediging naar voren gebrachte mogelijke oorzaken voor het overlijden van het slachtoffer, te weten dat het slachtoffer een medisch wrak was door drank- en drugsgebruik dan wel lijdende zou zijn aan een gendefect genaamd Smad-3, is geen enkele medische onderbouwing aanwezig in het dossier zodat het hof aan die mogelijkheden voorbij gaat. Daarbij betrekt het hof dat volgens de toxicoloog de ethanol (alcohol) het overlijden niet kan verklaren en er geen aanwijzingen waren voor inname van geneesmiddelen, drugs of GHB. Bij sectie zijn geen gebreken geconstateerd in verband met de door de verdediging genoemde genafwijking. De verwondingen die [het slachtoffer] had opgelopen bij een eerdere caféruzie in de nacht van 19 op 20 januari 2019 hebben volgens zijn verklaring tegen [getuige 2] slechts geleid tot een blauw oog en een hersenschudding, dus geen levensbedreigende verwondingen. Concluderend is het hof van oordeel dat de dood van [het slachtoffer] redelijkerwijs aan (de gedragingen van) de verdachte kan worden toegerekend en dat andere mogelijke doodsoorzaken niet aannemelijk zijn geworden.
Bewijsoverweging ad 2: het (voorwaardelijk) opzet
Het hof acht bewezen dat de verdachte [het slachtoffer] heeft gewurgd, in elk geval (met kracht) gedurende enige tijd de nek/hals van [het slachtoffer] met een arm heeft afgeklemd, als gevolg waarvan hij is overleden. Uit dat enkele feit kan nog niet zonder meer worden afgeleid dat de verdachte ook opzet had op de dood van het slachtoffer. Verwurging is weliswaar geschikt om dodelijk letsel te veroorzaken, maar dat de verdachte het slachtoffer met dat doel heeft gewurgd, kan op basis van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep niet worden vastgesteld.
Het hof stelt voorop dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – in dit geval de dood- aanwezig is indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden. Het moet gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Onder 'de naar algemene ervaringsregels aanmerkelijke kans' dient te worden verstaan de in de gegeven omstandigheden reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid. Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zulk een kans is vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg - in dit geval de dood - zal intreden en dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). Van degene die weet heeft van de aanmerkelijke kans op het gevolg, maar die naar het oordeel van de rechter ervan is uitgegaan dat het gevolg niet zal intreden, kan wel worden gezegd dat hij met (grove) onachtzaamheid heeft gehandeld maar niet dat zijn opzet in voorwaardelijke vorm op dat gevolg gericht is geweest. Of in een concreet geval moet worden aangenomen dat sprake is van bewuste schuld dan wel van voorwaardelijk opzet zal, als de verklaringen van de verdachte en/of bijvoorbeeld eventuele getuigenverklaringen geen inzicht geven over wat ten tijde van de gedraging in de verdachte is omgegaan, afhangen van de feitelijke omstandigheden van het geval. Daarbij zijn de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht, van belang. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het - behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffend gevolg heeft aanvaard.
Aanmerkelijke kans
Het hof ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of de kans op de dood aanmerkelijk was en acht voor de beantwoording van die vraag van belang de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder die gedraging is begaan.
Het hof overweegt dat een wurggreep om de nek/hals in het algemeen kan leiden tot de dood. Het (met kracht) dichtklemmen van de hals belemmert immers de ademhaling en blokkeert de bloedtoevoer naar de hersenen.
Bewuste aanvaarding van de aanmerkelijke kans
Vervolgens ziet het hof zich gesteld voor de vraag of de verdachte die aanmerkelijke kans op de dood bewust heeft aanvaard. Namens verdachte is naar voren gebracht dat de verklaring van de verdachte meerdere contra-indicaties bevat voor de bewuste aanvaarding van die aanmerkelijke kans. Zo heeft verdachte bij de politie verklaard dat het een overlevingsreactie was, dat hij geen signalen kreeg van het slachtoffer en dat hij dacht dat [het slachtoffer] wel weer bij bewustzijn zou komen.
Het hof stelt vast dat de verdachte meerdere malen heeft verklaard dat hij het slachtoffer in een wurggreep heeft gehouden totdat deze het mes zou loslaten. Daarbij heeft hij zijn arm toen hij achter het slachtoffer stond strakker aangetrokken. Ook heeft de verdachte verklaard dat het best een tijdje heeft geduurd, dat hij -achteraf- het vermoeden had dat hij de nek of strottenhoofd had gebroken van het slachtoffer en dat hij in ieder geval heeft vastgehouden totdat het lichaam slap werd. Het hof trekt hieruit de conclusie dat de bewezenverklaarde gedragingen van de verdachte naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zo zeer te zijn gericht op de dood van het slachtoffer dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte ook bewust de aanmerkelijke kans op dat gevolg heeft aanvaard. De door de verdediging genoemde contra-indicaties doen daar onvoldoende aan af.
Conclusie
Resumerend acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1 primair tenlastegelegde doodslag heeft begaan op de wijze zoals hiervoor is bewezenverklaard.
De verweren van de verdediging worden mitsdien in alle onderdelen verworpen.
Bewijsoverweging ten aanzien van feit 2 primair
Met de rechtbank, de advocaat-generaal en de verdediging heeft het hof uit het onderzoek ter terechtzitting door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het veroorzaken van brand, maar niet dat daardoor levensgevaar voor een ander of anderen, onder wie [het slachtoffer] en gemeen gevaar van goederen, voor zover dit ziet op de naastgelegen woningen, te duchten was. De verdachte zal van deze onderdelen van het onder 2 primair tenlastegelegde worden vrijgesproken.
Noodweer dan wel noodweerexces
Verweren van de verdediging
Ter terechtzitting heeft de raadsman van de verdachte - overeenkomstig zijn pleitnota -:
- -
primair aangevoerd dat de verdachte heeft gehandeld uit noodweer, als bedoeld in artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. De raadsman heeft gesteld dat de verdachte zich geconfronteerd zag met een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van zijn lijf, waartegen hij zich mocht verdedigen. De verdachte dient om die reden te worden ontslagen van alle rechtsvervolging;
- -
subsidiair, als het hof het handelen van de verdachte als disproportioneel kwalificeert, een beroep gedaan op intensief noodweerexces. Daartoe is aangevoerd dat de verdachte in acute doodsangst verkeerde, waardoor hij zich verdedigde zoals hij deed en [het slachtoffer] net zo lang vasthield tot hij stopte met steken en tot het levensgevaar was geweken;
- -
meer subsidiair, als het hof van oordeel is dat de noodzaak tot verdediging op enig moment tijdens het aanzetten van de nekklem niet meer bestond omdat het gevaar zou zijn geweken, een beroep gedaan op extensief noodweerexces. De verdachte heeft het zekere voor het onzekere genomen en heeft [het slachtoffer] pas losgelaten toen hij voelde dat [het slachtoffer] slap werd en geen dreiging meer vormde.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Met betrekking tot het beroep op noodweer
Voor een geslaagd beroep op noodweer dient allereerst sprake te zijn van een noodweersituatie, te weten een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed waartegen verdediging noodzakelijk en geboden is. In het voor noodweer geldende vereiste dat de gedraging is ‘geboden door de noodzakelijke verdediging’ worden zowel de zogenoemde subsidiariteits- als de proportionaliteitseis tot uitdrukking gebracht. Deze met elkaar samenhangende en niet altijd scherp te onderscheiden eisen hebben betrekking op de vraag of de verdediging tegen de aanranding noodzakelijk was, respectievelijk op de vraag of de gekozen wijze van verdediging tegen de aanranding geboden was. Aan de subsidiariteitseis is niet voldaan indien de verdachte zich niet behoefde te verdedigen en er dus geen noodzaak tot verdediging bestond. Daarvan is bijvoorbeeld sprake indien de verdachte zich niet alleen aan de aanranding had kunnen, maar zich daaraan ook had moeten onttrekken. De proportionaliteitseis strekt ertoe om niet ook dan een gedraging straffeloos te doen zijn indien zij - als verdedigingsmiddel - niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De in dat verband - tot terughoudendheid nopende - maatstaf luidt of de gedraging als verdedigingsmiddel niet in onredelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De keuze van het verdedigingsmiddel en de wijze waarop het is gebruikt, staan bij de beoordeling van de proportionaliteit centraal.
Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij lomp (grof) bij [het slachtoffer] in zijn chalet naar binnen is gegaan. Vervolgens heeft hij hem bij zijn schouders vastgepakt. Er is toen wat geduwd en getrokken. Op enig moment had [het slachtoffer] een mes vast en stapte [het slachtoffer] met het mes in zijn hand naar voren. Omdat verdachte achteruit deinsde, raakte [het slachtoffer] hem niet. Hij heeft direct de pols van [het slachtoffer] vastgepakt, zijn (andere) arm om de nek van [het slachtoffer] gedraaid en hem naar zich toegetrokken. Hij bleef net zo lang kracht zetten tot hij voelde dat [het slachtoffer] met zijn hand geen kracht meer zette, aldus verdachte.
Het hof is van oordeel dat, nadat verdachte het chalet van [het slachtoffer] was binnengestapt en die [het slachtoffer] had vastgepakt, mag worden aangenomen dat dit een wederrechtelijke aanranding oplevert en dat [het slachtoffer] op het moment dat hij een mes tevoorschijn haalde, handelde uit noodweer.
Het pakken van een mes door het slachtoffer is naar het oordeel van het hof in de gegeven omstandigheden dan ook niet als disproportioneel te kwalificeren. Het op de verdachte toestappen en het maken van een stekende beweging in de richting van de verdachte is dat naar het oordeel van het hof echter wel. Niet aannemelijk is dat deze specifieke gedraging van [het slachtoffer] geboden was ter noodzakelijke verdediging tegen de eerdere ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door de verdachte. Dat betekent dat het steken met het mes een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding in de richting van de verdachte oplevert, waar de verdachte zich op zijn beurt tegen mocht verdedigen. De verdachte bevond zich aldus in een noodweersituatie.
Aan het vereiste van subsidiariteit is naar het oordeel van het hof voldaan. Van de verdachte kon niet worden gevergd dat hij zich in de kleine ruimte van het chalet waarin hij en [het slachtoffer] zich bevonden, aan de aanval zou onttrekken.
Wat betreft het vereiste van proportionaliteit overweegt het hof het volgende.
De keuze van de verdachte om de pols van die [het slachtoffer] vast te pakken en met zijn (andere) arm om de nek/hals van die [het slachtoffer] te klemmen is als verdedigingsmiddel in beginsel niet onredelijk. Door echter de nek/hals van die [het slachtoffer] zolang in een nek klem te houden totdat die [het slachtoffer] slap werd en in elkaar zonk, stond echter niet meer in een redelijke verhouding tot de ernst van de aanranding en was als verdedigingsmiddel niet noodzakelijk. De verdachte heeft verklaard dat hij destijds 100 kilo woog, dat hij sterk was, terwijl het slachtoffer [het slachtoffer] veel smaller gebouwd was en in beschonken toestand verkeerde. Toen de verdachte het slachtoffer in de nek klem had en de hand met het mes vast had, had hij controle over de situatie. Hij kon niet meer gestoken worden, zo heeft hij zelf verklaard. Op geen enkel moment heeft hij het slachtoffer gewaarschuwd om het mes los te laten of zich er van vergewist of het slachtoffer niet aan het stikken was. Dat het dus noodzakelijk was om de nek/hals van die [het slachtoffer] zolang dicht te klemmen totdat hij slap was omdat toen pas het gevaar was geweken, zoals door de verdediging is bepleit, is niet aannemelijk geworden. Daarmee heeft de verdachte disproportioneel gehandeld. De verdachte komt op het grond van het voorgaande dan ook geen beroep toe op noodweer.
Met betrekking tot het beroep op noodweerexces
Voor wat betreft de vraag of de verdachte heeft gehandeld uit intensief dan wel extensief noodweerexces overweegt het hof als volgt.
Noodweerexces kan in beeld komen bij een ‘overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging’, dus wanneer aan alle voorgaande eisen is voldaan behalve aan de proportionaliteitseis.
Voor noodweerexces geldt in alle gevallen dat van verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging slechts sprake kan zijn indien:
a. de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden was, dan wel indien
b. op het tijdstip van de hem verweten gedraging de onder a bedoelde situatie weliswaar was beëindigd en de noodzaak tot verdediging er dus wel was geweest (maar niet meer bestond), doch zijn gedraging niettemin het onmiddellijk gevolg was van een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding.
Uit het wettelijke vereiste dat de gedraging het ‘onmiddellijk gevolg’ moet zijn van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding, volgt dat aannemelijk moet zijn dat de aldus veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de verweten gedraging.
In dat kader is naar voren gebracht dat sprake is geweest van een overlevingsreactie, van een situatie van “het was hij of ik’’ dan wel een handelen uit doodsangst.
Het hof overweegt dat de verdachte naar de caravan van [het slachtoffer] is toegegaan om hem aan te spreken op zijn gedrag jegens [betrokkene 1] . Hij heeft een aluminium stok meegenomen voor het geval er klappen zouden vallen. Deze stok heeft hij echter niet mee naar binnen genomen. In het chalet zag hij dat [het slachtoffer] dronken was. Hij heeft verklaard dat hij 100 kilo woog en [het slachtoffer] veel smaller was, dat hij zich ‘niet laat opentrekken door een bezopen gast’ en dat [het slachtoffer] hem nooit iets heeft durven doen, want hij wist goed dat als hij met verdachte de kachel aanmaakte dat het dan klaar was. Weliswaar is verdachte volgens zijn eigen verklaring geschrokken toen het slachtoffer een mes pakte en daarmee een stekende beweging maakte, maar de verdachte heeft daarop onmiddellijk adequaat gereageerd door diens pols vast te pakken, zich achter het slachtoffer te draaien en deze in een nekklem te nemen. Hij heeft verklaard dat toen hij achter [het slachtoffer] stond deze niet meer kon steken maar dat hij wel voelde dat hij nog kracht op zijn arm had. Hij heeft vervolgens meer kracht op de nek gezet, het duurde een tijdje maar hij heeft hem vastgehouden tot dat deze het mes zou loslaten. Hij denkt dat het een lichamelijke reactie is geweest, hij heeft ook geleerd om zich te verdedigen. Uit deze verklaringen van de verdachte blijkt niet dat een hevige gemoedsbeweging (door de verdediging aangeduid als acute doodsangst) een doorslaggevende rol heeft gespeeld bij het (te lang doorgaan) met het verwurgen/afklemmen van de nek van het slachtoffer. Dit was een bewuste afweging met als doel om het slachtoffer het mes te laten loslaten.
De geschetste voorgeschiedenis, dan wel de mutaties met betrekking tot de politie- en justitie contacten van [het slachtoffer] en getuigenverklaringen met betrekking tot de persoon van [het slachtoffer] leiden niet tot een ander oordeel.
Eerst nádat de verdachte constateerde dat [het slachtoffer] was overleden sloeg de paniek toe en heeft hij brand gesticht.
Het hof acht dan ook niet aannemelijk geworden dat de overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging door de verdachte het onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging die door de daaraan voorafgaande aanval is veroorzaakt.
Het hof is aldus van oordeel dat de verdachte ook geen beroep op noodweerexces toekomt.
De verweren van de verdediging worden derhalve in alle onderdelen verworpen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 primair bewezenverklaarde wordt gekwalificeerd als:
doodslag.
Het onder 2 primair bewezenverklaarde wordt gekwalificeerd als:
opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is.
Het onder 3 bewezenverklaarde wordt gekwalificeerd als:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Het onder 4 bewezenverklaarde wordt gekwalificeerd als:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn dus strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen straf
Indien het hof tot strafoplegging komt, heeft de verdediging verzocht daarbij rekening te houden met:
- -
het feit dat de verdachte uiteindelijk volledige openheid van zaken heeft gegeven over wat er zich de bewuste avond in het chalet heeft afgespeeld;
- -
de inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen;
- -
het opgemaakte Pro Justitia-rapport;
- -
het feit dat de verdachte nog altijd contact heeft met [de kinderen van het slachtoffer] (het hof begrijpt: de kinderen van het slachtoffer).
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijke strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Meer in het bijzonder overweegt het hof het navolgende.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan doodslag en brandstichting. De verdachte heeft verhaal willen halen bij de 43-jarige [het slachtoffer] , de ex-partner van zijn vriendin. Dit is uitgemond in een confrontatie, waarbij de verdachte zijn arm om de nek van het slachtoffer heeft geslagen en hem heeft gewurgd. De verdachte heeft zich daarnaast schuldig gemaakt aan brandstichting. Hij heeft, nadat hij had geconstateerd dat het slachtoffer was overleden, brand gesticht in het chalet van het slachtoffer. Bij de politie heeft hij verklaard dat te hebben gedaan om sporen te wissen. Door de brandstichting is niet alleen veel schade aan het lichaam van het slachtoffer veroorzaakt, maar ook aan het chalet. Het lichaam van het slachtoffer was door de brand niet meer toonbaar voor de nabestaanden. Zij hebben dan ook afscheid moeten nemen zonder het slachtoffer nog te kunnen zien. Niet alleen heeft de verdachte het slachtoffer het grootste goed, het leven dat nog voor hem lag, op gewelddadige wijze ontnomen, maar hij heeft daarnaast een onomkeerbaar verlies teweeg gebracht en groot leed toegebracht aan de nabestaanden, vrienden en kennissen van het slachtoffer, die zich geconfronteerd zagen met de gewelddadige dood van een dierbare.
Doodslag is één van de ernstigste misdrijven die het Wetboek van Strafrecht kent. Door een dergelijk delict wordt de rechtsorde zeer ernstig geschokt; het brengt in de maatschappij gevoelens van onrust en onveiligheid te weeg. Daarnaast neemt het hof in aanmerking dat de brandstichting angst- en onrustgevoelens voor mensen in de omgeving van een brand met zich brengt. De verdachte heeft zich van deze gevolgen van zijn daad niets aangetrokken en alleen oog gehad voor zijn eigen belang, te weten het vernietigen van bewijsmateriaal en het wegkomen met het gepleegde delict.
Tot slot heeft de verdachte opzettelijk ongeveer 7 kilogram harddrugs (MDMA, amfetamine en cocaïne) en 4 kilogram softdrugs (hennep) aanwezig gehad. De verdachte heeft geen inzicht willen geven in de achtergrond van de bewezenverklaarde feiten, maar gelet op de hoeveelheid aangetroffen middelen en de hoeveelheid aangetroffen geld, in combinatie met de tapgesprekken, is aannemelijk dat sprake was van betrokkenheid bij handel in verdovende middelen. In het algemeen geldt voor verdovende middelen dat zij verslavend zijn, met alle nadelige gevolgen van dien voor de gebruikers zelf en voor de samenleving als geheel. Door zijn handelswijze heeft verdachte bijgedragen aan deze nadelige gevolgen.
Ten aanzien van de persoon van de verdachte heeft het hof acht geslagen op de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 25 augustus 2021, betrekking hebbende op het justitieel verleden van de verdachte, waaruit blijkt dat verdachte eerder voor de Opiumwet en (andersoortige) strafbare feiten is veroordeeld.
Ten aanzien van de persoon van de verdachte heeft het hof voorts gelet op:
- -
de psychologische rapportage d.d. 8 augustus 2019, opgemaakt door psycholoog drs. J.P.M. van der Leeuw;
- -
de reclasseringsrapportage d.d. 4 mei 2020, opgemaakt door de heer W.M.G.M. van Kempen;
- -
de psychiatrische rapportage d.d. 14 juni 2021, opgemaakt door psychiater J.L.M. Dinjens;
- -
de psychologische rapportage d.d. 8 juli 2021, opgemaakt door psycholoog dr. W.F. van Kordelaar.
De bevindingen van rapporteur Van der Leeuw houden onder meer het volgende in (p. 16 en 17):
Bovenstaande geeft een beeld van een persoonlijkheidsstructuur waarbij er in diagnostische zin gesproken kan worden van borderline en antisociale trekken (impulsiviteit, agressieve doorbraken, labiele emotionaliteit, labiliteit in relaties en werk, gebrek aan schaamte en wroeging). De huidige informatie wijst niet op een persoonlijkheidsstoornis. Psychiatrische problematiek in engere zin is niet te bespeuren. […] De verdachte voldoet niet aan de criteria voor een psychische stoornis. Wel is sprake van antisociaal gedrag van een volwassenen.
Uit huidig onderzoek komt geen psychische stoornis van de verdachte naar voren die kan worden aangemerkt als een ziekelijke stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens die mogelijk doorgewerkt zou kunnen hebben in het tenlastegelegde. […] Er zijn geen aanwijzingen voor mogelijke psychopathologie en mogelijke doorwerking daarvan in het tenlastegelegde, althans waar het feiten onder 1 en 2 betreft.
Derhalve is te adviseren om de verdachte deze feiten volledig toe te rekenen.
Psychiater Dinjens heeft onder meer het volgende gerapporteerd (p. 17):
In aanloop naar en ten tijde van het delict was er geen sprake van een psychische stoornis. Onderzoeker adviseert de verdachte het tenlastegelegde volledig toe te rekenen.
De bevindingen van psycholoog Van Kordelaar houden het volgende in (p. 17):
Al met al zijn er wel enige relevante beperkingen in persoonlijkheidsfunctioneren, maar deze zijn niet zo ernstig dat gesproken kan worden van persoonlijkheidspathologie.
en (p. 19):
Bij de verdachte is momenteel sprake van een depressieve stoornis als reactie op het delict en de ontwrichting van zijn eigen bestaan. Deze stoornis bestond nog niet tijdens het plegen van de tenlastegelegde feiten. Wel was sprake van een delictcontext met een lange en emotioneel belastende aanloop waarin de verdachte een stabiliserende rol vervulde, maar toch onverhoeds persoonlijk betrokken raakte en tot handelen kwam. In de reeks gebeurtenissen die daarop volgde is zijn inschattingsvermogen aan wisselingen onderhevig geweest, maar bleef het sturingsvermogen wel congruent met de inschattingen. Het handelen kwam echter niet voort uit een stoornis.
Voorts heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Naar het oordeel van het hof kan gelet op de ernst van het bewezenverklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijke strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt.
Het hof heeft bij het bepalen van de duur van de gevangenisstraf acht geslagen op rechterlijke uitspraken met betrekking tot feiten die met het onderhavige geval vergelijkbaar zijn. Met name heeft het hof gekeken naar straffen die in soortgelijke gevallen worden opgelegd door dit hof. In de regel legt het hof voor een voltooide enkelvoudige doodslag geen andere of lagere straf op dan een gevangenisstraf voor de duur van 8 jaren.
Voor het bepalen van de straf voor de brandstichting gaat het hof uit van een gevangenisstraf voor de duur van 2 jaren.
Voor wat betreft het bepalen van de straf voor de onder 3 en 4 bewezenverklaarde feiten heeft het hof acht geslagen op de binnen de zittende magistratuur ontwikkelde oriëntatiepunten, dienende als richtlijn voor een gebruikelijk rechterlijk straftoemetingsbeleid. Voornoemde oriëntatiepunten geven als indicatie voor het opzettelijk aanwezig hebben van 6 tot 7 kilogram harddrugs een (onvoorwaardelijke) gevangenisstraf voor de duur van 21 maanden en voor het opzettelijk aanwezig hebben van 2,5 tot 5 kilo softdrugs een taakstraf voor de duur van 180 uren (subsidiair 90 dagen hechtenis).
Tot slot heeft het hof acht geslagen op het verzoek van de verdediging aandacht te hebben voor de gevolgen van de inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen en de daarmee samenhangende wijziging van de regeling inzake de voorwaardelijke invrijheidsstelling per 1 juli 2021 (hierna telkens: de VI-regeling). De verdediging heeft in dit verband onder meer gewezen op het feit dat het bewezenverklaarde is begaan ruim vóór de inwerkingtreding van de wet (januari 2019) en de tijd die is verstreken sinds het vonnis (juli 2020), terwijl het dossier qua omvang beperkt is en de uitgevoerde onderzoekshandelingen in hoger beroep zeer beperkt van aard waren.
Het hof stelt vast dat, hoewel de verdediging meent dat de zaak niet voortvarend (genoeg) is afgedaan, de redelijke termijn zowel in eerste aanleg als in hoger beroep niet is overschreden. De wetgever heeft blijkens de wetsgeschiedenis oog gehad voor de gevolgen van de wijziging van de regelgeving met betrekking tot de voorwaardelijke invrijheidsstelling, maar heeft niet (willen) voorzien in een regeling van overgangsrecht. Het hof houdt met de wijziging rekening bij de strafoplegging. Alle omstandigheden in aanmerking genomen brengt dit het hof niet tot oplegging van een lagere straf dan de hieronder vermelde.
Gelet op het voorgaande en de overige omstandigheden afwegende acht het hof een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren met aftrek van voorarrest passend en geboden.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Algemene overwegingen ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen
Alvorens de vorderingen van de benadeelde partijen worden besproken en beoordeeld overweegt het hof het volgende.
I.
Ten aanzien van de beslissingen omtrent de wettelijke rente en de schadevergoedingsmaatregel heeft het hof gekozen deze niet per benadeelde partij te bespreken, maar deze omwille van de leesbaarheid gezamenlijk te bespreken. Het hof verwijst hiervoor ten aanzien van alle benadeelde partijen naar de hierna te melden overwegingen onder ‘beslissingen ten aanzien van alle vorderingen van de benadeelde partijen’
II.
Artikel 6:108 BW geeft een regeling voor kosten die nabestaanden kunnen vorderen als gevolg van het overlijden van iemand ten gevolge van een gebeurtenis waarvoor een ander jegens hen aansprakelijk is.
Voor wat betreft de gevorderde immateriële schadevergoeding (affectieschade) overweegt het hof als volgt.
Op 1 januari 2019 is de Wet affectieschade en verplaatste schade in werking getreden. Op grond van deze wet is het voor naasten van slachtoffers met ernstig en blijvend letsel en nabestaanden van overleden slachtoffers mogelijk om vergoeding van immateriële schade in de vorm van affectieschade te vorderen. Het letsel of overlijden van het slachtoffer moet dan het gevolg zijn van een gebeurtenis waarvoor een ander aansprakelijk is. Het hof benadrukt dat deze vergoeding een symbolisch karakter heeft, omdat met geen mogelijkheid volledige compensatie gegeven kan worden voor het verdriet van de naasten.
Voor wat betreft de gevorderde immateriële schadevergoeding (affectieschade) overweegt het hof als volgt.
Op 1 januari 2019 is de Wet affectieschade en verplaatste schade in werking getreden. Op grond van deze wet is het voor naasten van slachtoffers met ernstig en blijvend letsel en nabestaanden van overleden slachtoffers mogelijk om vergoeding van immateriële schade in de vorm van affectieschade te vorderen. Het letsel of overlijden van het slachtoffer moet dan het gevolg zijn van een gebeurtenis waarvoor een ander aansprakelijk is. Het hof benadrukt dat deze vergoeding een symbolisch karakter heeft, omdat met geen mogelijkheid volledige compensatie gegeven kan worden voor het verdriet van de naasten.
De kring van gerechtigden die zonder meer aanspraak kunnen maken op vergoeding van affectieschade is in het Besluit vergoeding affectieschade uitdrukkelijk beperkt tot (pleeg/stief)ouders en - kinderen, echtgenoten en geregistreerd partners. Voor broers en zussen geldt dat zij alleen in geval van uitzonderlijke omstandigheden in aanmerking komen voor vergoeding van affectieschade. Het zijn van broer of zus is op zichzelf beschouwd voor toekenning van affectieschade volgens de wetgever niet voldoende. Een broer of zus kán aanspraak maken op vergoeding van affectieschade indien deze is te beschouwen als andere persoon die een zodanig nauwe, andere persoonlijke relatie had met de overledene dat de redelijkheid en billijkheid vereisen dat ook deze persoon als affectieschadegerechtigde naaste wordt aangemerkt, waarbij als voorbeeld duurzaam samenlevende broers en zussen wordt genoemd.
Voor de toekenning van affectieschade gelden de bedragen genoemd in het Besluit vergoeding affectieschade. In beginsel is de rechter aan die bedragen gebonden, behoudens de gevallen waarin de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid of gronden tot matiging daaraan in de weg staan.
Tot slot heeft de wetgever rekening gehouden met de mogelijkheid dat iemand naar de letter van de wet aanspraak heeft op vergoeding van affectieschade, maar dat diens relatie met het slachtoffer vóór diens dood feitelijk zodanig is veranderd, dat toekenning van affectieschadevergoeding aan die persoon zou wringen. In zo’n geval kan de rechter met een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid, die toekenning van affectieschadevergoeding onaanvaardbaar zouden maken, de vordering afwijzen.
Vordering van [de benadeelde partij 1]
heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 20.090,00.
De vordering valt uiteen in de volgende posten:
Materiële schade
Persoonlijke tatoeage € 90,00
Immateriële schade
Affectieschade € 20.000,00
Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep geheel toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 24 januari 2019 en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de gehele vordering in hoger beroep te handhaven.
De verdediging heeft de vordering ter terechtzitting in hoger beroep niet inhoudelijk betwist.
Het hof overweegt als volgt.
Ten aanzien van de materiële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat [de benadeelde partij 1] als gevolg van het onder 1 primair bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden tot een bedrag van € 90,00 ter zake van een persoonlijke tatoeage. Deze vordering is niet door de verdediging betwist en naar het oordeel van het hof voldoende onderbouwd. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel zoals hierna te melden.
Ten aanzien van de immateriële schade
Het hof stelt vast dat de benadeelde partij, zijnde de (ten tijde van het bewezenverklaarde minderjarige) dochter van het slachtoffer, tot de kring van gerechtigden behoort. De benadeelde partij heeft bij haar vordering aansluiting gezocht bij het in het Besluit vergoeding affectieschade vermeld bedrag. Het hof zal de gevorderde € 20.000,00 aan affectieschade daarom toewijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel zoals hierna te melden.
Vordering van [de benadeelde partij 2]
[De benadeelde partij 2] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € € 22.831,06.
De vordering valt uiteen in de volgende posten:
Materiële schade
Rekening DELA d.d. 19 maart 2019 € 4.946,06
Rekening DELA d.d. 16 april 2019 € 385,00 +
Totaal € 5.331,06
Immateriële schade
Affectieschade € 17.500,00
Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 5.331,06, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 24 januari 2019 tot aan de dag der algehele voldoening en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De benadeelde partij is voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in de vordering.
De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de gehele vordering in hoger beroep te handhaven.
De verdediging heeft de vordering ter terechtzitting in hoger beroep voor wat betreft de materiële schade niet inhoudelijk betwist. De gevorderde immateriële schade heeft de verdediging wel betwist, in die zin dat is verzocht tot afwijzing dan wel niet-ontvankelijkverklaring, nu de affectieve relatie anders moet worden beoordeeld dan zoals deze is gepresenteerd.
Het hof overweegt als volgt.
Ten aanzien van de materiële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat [de benadeelde partij 2] als gevolg van het onder 1 primair bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden tot een bedrag van € 5.331,06 ter zake van begrafeniskosten. Deze vordering is niet door de verdediging betwist en naar het oordeel van het hof voldoende onderbouwd. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel zoals hierna te melden.
Ten aanzien van de immateriële schade
Het hof stelt vast dat de benadeelde partij, zijnde de moeder van het slachtoffer, tot de kring van gerechtigden behoort. De benadeelde partij heeft bij haar vordering aansluiting gezocht bij het in het Besluit vergoeding affectieschade vermeld bedrag.
Anders dan de rechtbank en de verdediging ziet het hof geen reden over te gaan tot afwijzing, niet-ontvankelijkverklaring of matiging van de gevorderde schade. Met verwijzing naar datgene wat is overwogen onder II. van de algemene overwegingen ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen is het hof van oordeel dat toekenning van de gevorderde affectieschade niet is aan te merken als ‘onaanvaardbaar’. Dat de feitelijke relatie tussen moeder en zoon in de laatste jaren voor zijn overlijden was veranderd in die zin dat het contact was verbroken, doet niet af aan de (bloed)band die tussen hen beiden bestond (hetgeen in hoger beroep nog nader is toegelicht door de raadsvrouw van de benadeelde partij in het schrijven van 5 augustus 2021). Het hof constateert dat het door het overlijden van [het slachtoffer] ook niet meer mogelijk is de band tussen hen beiden te herstellen.
Het hof zal de gevorderde € 17.500,00 aan affectieschade daarom toewijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel zoals hierna te melden.
Vordering van [de benadeelde partij 3]
[De benadeelde partij 3] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € € 22.060,15.
De vordering valt uiteen in de volgende posten:
Materiële schade
Koffietafel Asteria € 888,35
Grafsteen € 7.540,00
Bloemen d.d. 1 februari 2019 € 88,60
Bloemen d.d. 30 januari 2019 € 201,00
Aanschaf kleding begrafenis € 706,75
Betaalbewijs griffie LDCR € 127,00
Verzenden aangetekende brief € 8,45 +
Totaal € 9.560,15
Immateriële schade
Affectieschade € 12.500,00
Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 8.516,95, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 24 januari 2019 tot aan de dag der algehele voldoening en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De gevorderde schade ter zake van de bloemen d.d. 30 januari 2019 (€ 201,00) is afgewezen. De benadeelde partij is voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in de vordering.
De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de gehele vordering in hoger beroep te handhaven.
De verdediging heeft de vordering ter terechtzitting in hoger beroep voor wat betreft de materiële schade deels betwist, te weten de aanschaf van de kleding voor de begrafenis, het betaalbewijs van de griffie LDCR en het verzenden van de aangetekende brief. De gevorderde immateriële schade heeft de verdediging eveneens betwist.
Het hof overweegt als volgt.
Ten aanzien van de materiële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat [de benadeelde partij 3] als gevolg van het onder 1 primair bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden tot een bedrag van € 8.516,95, ter zake van:
Koffietafel Asteria € 888,35
Grafsteen € 7.540,00
Bloemen d.d. 1 februari 2019 € 88,60
Bloemen d.d. 30 januari 2019 € 201,00
Deze onderdelen van de vordering zijn niet door de verdediging betwist en naar het oordeel van het hof voldoende onderbouwd. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel zoals hierna te melden.
Ten aanzien van de immateriële schade
In het Besluit vergoeding affectieschade is uitdrukkelijk bepaald wie er voor affectieschade in aanmerking komen. Zoals hiervoor overwogen komen broers en zussen niet per definitie in aanmerking voor affectieschade, maar alleen onder bijzondere, zeer uitzonderlijke omstandigheden die maken dat sprake is van een nauwe, persoonlijke relatie met het slachtoffer. De geschetste band van de benadeelde partij met zijn broer valt naar het oordeel van het hof daar niet onder. Het hof verklaart de benadeelde partij derhalve niet-ontvankelijk in de gevorderde affectieschade.
Beslissingen ten aanzien van alle vorderingen van de benadeelde partijen
Wettelijke rente
De ingangsdata van de wettelijke rente ter zake de materiële schade wordt gesteld op de factuurdatum dan wel de dag van betaling van de schade, te weten:
[De benadeelde partij 1]
Persoonlijke tatoeage 1 februari 2019
[De benadeelde partij 2]
Rekening DELA ad € 4.946,06 19 maart 2019
Rekening DELA ad € 385,00 16 april 2019
[De benadeelde partij 3]
Koffietafel Asteria 21 februari 2019
Grafsteen 14 maart 2019
Bloemen ad € 88,60 1 februari 2019
Bloemen ad € 201,00 30 januari 2019
De ingangsdatum van de wettelijke rente ter zake de immateriële schade wordt gesteld op 23 januari 2019, zijnde de datum waarop het onder 1 primair bewezenverklaarde feit is gepleegd.
Schadevergoedingsmaatregel
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van na te melden bedragen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hiervoor genoemde data ten aanzien van de materiële schade en vanaf 23 januari 2019 ten aanzien van de immateriële schade tot aan de dag der algehele voldoening, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert.
Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Beslag
Blijkens de ‘lijst van inbeslaggenomen voorwerpen’ d.d. 14 augustus 2019 is een zevental geldbedragen, met een totaal van € 45.750,00, op grond van artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering in beslag genomen. Op 30 juni 2020 is daarnaast conservatoir beslag ex artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering gelegd op dit bedrag, zulks ter verhaal van een eventueel op te leggen schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in artikel 36f Wetboek van Strafrecht.
Het hof stelt vast dat aan de benadeelde partijen de volgende bedragen zijn toegekend:
[De benadeelde partij 1] € 20.090,00
[De benadeelde partij 2] € 22.831,06
[De benadeelde partij 3] € 8.717,95 +
€ 51.639,01
Het toegekende totaalbedrag is reeds voordat het wordt vermeerderd met de wettelijke rente hoger dan het in beslag genomen bedrag. Nadat het in beslag genomen bedrag ter verhaal van een opgelegde schadevergoedingsmaatregel aan de benadeelde partijen ten goede is gekomen, zal derhalve geen bedrag meer resteren waarop het hof dient te beslissen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 36f, 57, 157 en 287 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 3, 10 en 11 van de Opiumwet, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.
BESLISSING
Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 2 primair, 3 en 4 tenlastegelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het onder 1 primair, 2 primair, 3 en 4 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 (twaalf) jaren;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
Vordering van [de benadeelde partij 1]
wijst toe de vordering tot schadevergoeding van [de benadeelde partij 1] ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van € 20.090,00 (twintigduizend negentig euro) bestaande uit € 90,00 (negentig euro) materiële schade en € 20.000,00 (twintigduizend euro) immateriële schade;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [de benadeelde partij 1] , ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 20.090,00 (twintigduizend negentig euro) bestaande uit € 90,00 (negentig euro) materiële schade en € 20.000,00 (twintigduizend euro) immateriële schade;
bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 135 (honderdvijfendertig) dagen, met dien verstande dat toepassing van die gijzeling de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;
bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 1 februari 2019 en van de immateriële schade op 23 januari 2019;
Vordering van [de benadeelde partij 2]
wijst toe de vordering tot schadevergoeding van [de benadeelde partij 2] ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van € 22.831,06 (tweeëntwintigduizend achthonderdeenendertig euro en zes cent) bestaande uit
€ 5.331,06 (vijfduizend driehonderdeenendertig euro en zes cent) materiële schade en
€ 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) immateriële schade;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [de benadeelde partij 2] , ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 22.831,06 (tweeëntwintigduizend achthonderdeenendertig euro en zes cent) bestaande uit € 5.331,06 (vijfduizend driehonderdeenendertig euro en zes cent) materiële schade en € 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) immateriële schade;
bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 149 (honderdnegenenveertig) dagen, met dien verstande dat toepassing van die gijzeling de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;
bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op
- 19 maart 2019 over een bedrag van € 4.946,06 ter zake van DELA
- 16 april 2019 over een bedrag van € 385,00 ter zake van DELA
en van de immateriële schade op 23 januari 2019;
Vordering van [de benadeelde partij 3]
wijst toe de vordering tot schadevergoeding van [de benadeelde partij 3] ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van € 8.717,95 (achtduizend zevenhonderdzeventien euro en vijfennegentig cent) ter zake van materiële schade;
verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [de benadeelde partij 3] , ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 8.717,95 (achtduizend zevenhonderdzeventien euro en vijfennegentig cent) als vergoeding voor materiële schade;
bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 78 (achtenzeventig) dagen, met dien verstande dat toepassing van die gijzeling de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;
bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op
- 30 januari 2019 over een bedrag van € 201,00 ter zake van Bloemen
- 1 februari 2019 over een bedrag van € 88,60 ter zake van Bloemen
- 21 februari 2019 over een bedrag van € 888,35 ter zake van Koffietafel
- 14 maart 2019 over een bedrag van € 7.540,00 ter zake van Grafsteen.
Aldus gewezen door:
mr. J. Platschorre, voorzitter,
mr. A.J. Henzen en mr. S. Taalman, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. V.A. Batelaan, griffier,
en op 28 september 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. A.J. Henzen is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 28‑09‑2021
Tijdstip volgens het proces-verbaal is 23:34 uur, waarbij is vermeld dat de camera 18 minuten voorloopt.
Zie voetnoot 2. Tijdstip volgens het proces-verbaal is 00:19 uur.
Hierna wordt - tenzij anders vermeld - telkens verwezen naar dossierpagina’s van het doorgenummerde dossier van de Politie Eenheid Limburg, District Noord- en Midden-Limburg, onderzoek Tornjak/LB1R019013, sluitingsdatum 16 juli 2019, doorgenummerde dossierpagina’s1-1.312. Alle tot het bewijs gebezigde processen-verbaal zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde verbalisanten en alle verklaringen zijn, voor zover nodig, zakelijk weergegeven.