De NFI-rapporten van achtereenvolgens 06/12/17: 7 personen; 11/12/17: 3 personen; 22/01/18: 6 personen; 22/03/18: 3 personen; 31/05/18: 10 personen; 02/04/19: 11 personen en ten slotte ook [getuige 44] en [getuige 11] .
Hof Amsterdam, 10-11-2021, nr. 23-003075-19
ECLI:NL:GHAMS:2021:3386
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
10-11-2021
- Zaaknummer
23-003075-19
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2021:3386, Uitspraak, Hof Amsterdam, 10‑11‑2021; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:1902
Uitspraak 10‑11‑2021
Inhoudsindicatie
Een 49-jarige man is in hoger beroep veroordeeld tot een gevangenisstraf van 19 jaar en 11 maanden en de maatregel van TBS met dwangverpleging. Het hof acht bewezen dat de man 3 vrouwen heeft gedood en het stoffelijk overschot van één van de vrouwen heeft weggemaakt. Van de bewezen verklaarde feiten zijn 2 cold cases, die plaatsvonden in 2003 en 2004. Het lichaam van het slachtoffer uit 2017 is ondanks uitgebreide zoekacties nooit gevonden.
Partij(en)
afdeling strafrecht
parketnummer: 23-003075-19
datum uitspraak: 10 november 2021
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 5 augustus 2019 in de gevoegde strafzaken onder de parketnummers 13-650141-17 (zaak A) en 13-659203-17 (zaak B) tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedatum] 1972 ,
thans gedetineerd in [adres detentie]
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 17, 24, 27, 28 en 30 september 2021, 1, 5 en 27 oktober 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte en het openbaar ministerie hebben hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaten-generaal (hierna: de advocaat-generaal) en van hetgeen de verdachte en zijn raadslieden alsmede de benadeelde partijen naar voren hebben gebracht.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie (zaak A, feit 4)
Het hof zal het openbaar ministerie ten aanzien van het in zaak A onder 4 ten laste gelegde
niet-ontvankelijk verklaren in de vervolging, nu het in deze zaak ten laste gelegde op grond van het bepaalde in artikel 72, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr) juncto artikel 70, eerste lid, aanhef en onder 2 en artikel 151 Sr is verjaard.
Tenlasteleggingen
Aan de verdachte is, voor zover thans nog aan de orde, tenlastegelegd dat:
Zaak A (met parketnummer 13-650141-17):
1. primair
hij op een tijdstip gelegen in of omstreeks de periode van 7 maart 2017 tot en met 27 juni 2017 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, [slachtoffer 1] opzettelijk (en met voorbedachten rade) van het leven heeft/hebben beroofd;
1. subsidiair
hij op een tijdstip gelegen in of omstreeks de periode van 7 maart 2017 tot en met 27 juni 2017 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, aan [slachtoffer 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel heeft/hebben toegebracht, door geweld op (het lichaam van) voornoemde [slachtoffer 1] uit te oefenen, ten gevolge waarvan die [slachtoffer 1] is overleden;
2.
hij op een tijdstip gelegen in of omstreeks de periode van 7 maart 2017 tot en 27 juni 2017 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, althans alleen, een lijk, te weten het stoffelijk overschot van [slachtoffer 1] , heeft/hebben begraven en/of verbrand en/of vernietigd en/of verborgen en/of weggevoerd en/of weggemaakt, met het oogmerk om het feit en/of de oorzaak van het overlijden te verhelen;
3. primair hij op een tijdstip gelegen in of omstreeks de periode van 7 november 2004 tot met 15 november 2004 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, [slachtoffer 2] opzettelijk (en met voorbedachten rade) van het leven heeft/hebben beroofd, door met dat opzet (en na kalm beraad en rustig overleg) voornoemde [slachtoffer 2] te wurgen/verstikken, in elk geval door geweld uit te oefenen op (het lichaam van) voornoemde [slachtoffer 2] ;
3. subsidiair
hij op een tijdstip gelegen in of omstreeks de periode van 7 november 2004 tot en met 15 november 2004 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk mishandelend de keel van [slachtoffer 2] heeft/hebben dichtgeknepen (gehouden), ten gevolge waarvan [slachtoffer 2] is overleden;
Zaak B (met parketnummer 13-659203-17):
primair hij in of omstreeks de periode van 26 april 2003 tot en met 27 april 2003 te Amsterdam en/of Durgerdam, gemeente Amsterdam, in elk geval in Nederland, opzettelijk (en met voorbedachten rade) [slachtoffer 3] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet (en na kalm beraad en rustig overleg), geweld uitgeoefend op (het hoofd en/of gezicht van, in elk geval het lichaam van) [slachtoffer 3] , ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 3] is overleden;
subsidiair hij in of omstreeks de periode van 26 april 2003 tot en met 27 april 2003 te Amsterdam en/of Durgerdam, gemeente Amsterdam, aan [slachtoffer 3] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (verbrijzeling van het schedeldak en/of schedelbasis en/of verscheuring van harde en/of zachte hersenvliezen en/of destructie van hersenweefsel en/of een of meer kneuzing(en) en/of bloeduitstorting(en) in het hersenweefsel en/of een of meer breuk(en) van de onderkaak), heeft toegebracht, door opzettelijk geweld op (het hoofd en/of gezicht van, in elk geval het lichaam van) voornoemde [slachtoffer 3] uit te oefenen, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 3] is overleden.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot andere beslissingen komt dan de rechtbank.
Vaststellingen en overwegingen
Algemene inleiding
De verdachte wordt verweten dat hij drie vrouwen om het leven heeft gebracht: [slachtoffer 3] in 2003, [slachtoffer 2] in 2004 en [slachtoffer 1] in 2017. Tevens wordt hem verweten dat hij het lichaam van [slachtoffer 1] heeft weggemaakt.
Het lichaam van [slachtoffer 3] , 26 jaar oud, is op 27 april 2003 aangetroffen op het talud van [dijk 1] in Amsterdam. Zij was naakt, lag in een foetushouding en droeg enkele sieraden. Haar kleding is niet gevonden.
Het lichaam van [slachtoffer 2] , 30 jaar oud, is in zeven stukken gedeeld op 15 november 2004 in vijf vuilniszakken aangetroffen in bosjes in [straat 1] in Amsterdam [stadsdeel 1] . Haar bovenlichaam was ontbloot, zij droeg een spijkerbroek, sokken en enkele sieraden.
Het lichaam van [slachtoffer 1] is nooit aangetroffen. Ten tijde van haar verdwijning was zij 28 jaar oud.
De drie vrouwen werkten allen als prostituee in Amsterdam.
Aan het hof ligt de vraag voor of de beschuldigingen wettig en overtuigend kunnen worden bewezen. Eerst geeft het hof per dossier een samenvatting van de standpunten van partijen, gevolgd door een beschrijving van de feiten en omstandigheden, en een samenvatting van het in die zaak voorhanden zijnde bewijsmateriaal tegen de verdachte; achtereenvolgens in de zaken Voort ( [slachtoffer 2] ) en Edessa ( [slachtoffer 3] ) en daarna in de zaak Darien ( [slachtoffer 1] ).
De bespreking van de verschillende dossiers wordt telkens voorzien van een tussenconclusie.
De verweren van de verdediging worden besproken en tot slot zal het hof zijn eindconclusies formuleren.
Het hof stelt voorop dat twee van de drie voorliggende zaken zogenaamde cold case zaken betreffen, waarbij de feiten, zoals hiervoor vermeld, dateren uit 2003 en 2004, zodat sprake is van een aanzienlijk tijdsverloop. Het merendeel van de getuigen in de betreffende zaken is destijds gehoord, een aantal getuigen – eerst of nogmaals – jaren later. In de tussentijd is bovendien sprake geweest van berichtgeving over deze zaken in de media, waarbij ook de verdachte als dader in beeld is gekomen. Dit brengt naar het oordeel van het hof op zichzelf beschouwd niet reeds mee dat de recentere verklaringen van getuigen als onbetrouwbaar van het bewijs moeten worden uitgesloten. Een en ander betekent wel dat het hof bij de waardering van dergelijk (getuigen)bewijs behoedzaamheid zal betrachten, in die zin dat voor die verklaringen voldoende steun moet bestaan in ander bewijsmateriaal. Het hof zal ook behoedzaamheid betrachten bij de waardering van de verklaringen van de verdachte, nu tijdsverloop in het algemeen een negatieve invloed heeft op het menselijk geheugen en de mogelijkheid tot het produceren van (ontlastend) materiaal. Dit gegeven brengt echter niet reeds met zich mee dat deze verklaringen in de bewijsvoering tegen de verdachte niet tegen hem mogen worden gebruikt, zoals de verdediging in algemene zin heeft betoogd.
Het verweer van de verdediging dat sprake zou zijn geweest van een onrechtmatige start van het onderzoek, omdat in het aan de tapmachtiging van 19 januari 2005 ten grondslag liggende aanvraagproces-verbaal ten onrechte zou zijn vermeld dat de telefoon van de verdachte op 7 november 2004 om 11:22 uur [basisstation 1] zou hebben aangestraald, is zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, onbegrijpelijk. De verdediging heeft ook geen rechtsgevolg aan die stelling verbonden, zodat het hof aan dit verweer voorbijgaat.
Zaak Voort: [slachtoffer 2] (zaak A, feit 3 primair)
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal stelt zich op het standpunt dat een bewezenverklaring kan volgen voor doodslag. Voor de bestanddelen voorbedachte raad en medeplegen is geen ondersteuning gevonden, zodat de verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft algehele vrijspraak bepleit. In dat verband is betoogd dat sprake is van contra-indicaties en andere niet uitgerechercheerde mogelijkheden die nopen tot de vaststelling dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de verdachte niet verantwoordelijk moet worden gehouden voor de dood van [slachtoffer 2] . Daarbij heeft de verdediging op het navolgende gewezen:
- de postmortale intervalsberekening vormt een contra-indicatie dat de verdachte [slachtoffer 2] om het leven heeft gebracht in het weekend dat zij bij hem was, zelfs indien wordt uitgegaan van de verklaring van [getuige 1] , die op 10 november 2004 melding heeft gedaan van de aanwezigheid van vuilniszakken in de bosjes tegenover [straat 1] , en niet van de verklaring van [getuige 2] , wiens hond op 12 november 2004 niets in de bosjes heeft geroken;
- ( (forensisch) onderzoek in de woning van de verdachte aan [adres verdachte] in 2004 en in 2017 heeft geen delict gerelateerde sporen opgeleverd; het onderzoek heeft geen enkele aanwijzing opgeleverd dat [slachtoffer 2] daar om het leven is gebracht en in stukken is gezaagd. In dat verband dienen de verklaringen van getuigen omtrent een rottende lucht en stinkende vuilniszakken van het bewijs te worden uitgesloten. De uitlatingen van de in 2011 overleden [getuige 3] zijn niet in een getuigenverklaring vastgelegd en jegens hem kan het ondervragingsrecht krachtens artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) niet meer worden geëffectueerd. De verklaringen van de buren van de verdachte, [getuige 4] en [getuige 5] , en de verklaring van de ex-vrouw van de verdachte, [getuige 6] , dienen als onbetrouwbaar van het bewijs te worden uitgesloten, omdat zij eerst in 2017 verklaren over hetgeen zij in 2004 zouden hebben geroken/gezien, terwijl de media tussentijds volop hebben bericht over ‘ [verdachte] ’. Bovendien vinden hun verklaringen geen steun in objectieve bewijsmiddelen, zoals (forensisch) onderzoek in de woning van de verdachte in 2004 en 2017. Een en ander geldt ook voor de verklaring van [getuige 5] , dat de auto van [slachtoffer 2] een paar dagen geparkeerd heeft gestaan aan [adres verdachte] . Uit de sectie volgt overigens niet alleen dat [slachtoffer 2] door verwurging om het leven is gebracht, maar ook dat sprake was van letsels, die duiden op uitgeoefend geweld, en ook daarvan zijn geen sporen aangetroffen in de woning. Concluderend kan worden gesteld dat de getuigen wellicht hebben gezien dat de verdachte in het kader van de ontruiming van zijn woning op 17 november 2004 (stinkende) vuilniszakken naar buiten heeft gedragen, maar niet kan worden vastgesteld dat het lichaam van [slachtoffer 2] in die vuilniszakken zat;
- het DNA-onderzoek aan de vuilniszakken heeft veel sporen opgeleverd, maar in het vergelijkend onderzoek is maar een beperkt aantal personen betrokken.
Er zijn zeer weinig DNA-sporen van de verdachte aangetroffen en de sporen die wel zijn aangetroffen, zoals op de spijkerbroek en bij de bemonstering van de vagina, hebben geen delict gerelateerd karakter, nu vaststaat dat de verdachte een relatie had met [slachtoffer 2] . Wat betreft de DNA-sporen op de vuilniszakken, meer in het bijzonder spoor AAH5580NL#03 op de bemonstering van de knoop van de onderbenenzak drie, geldt dat sprake is van onduidelijkheid op bronniveau, hetgeen op zichzelf al de bewijswaarde van de aangetroffen sporen aantast. Er is sprake van een mengprofiel waarvan het celmateriaal afkomstig kan zijn van [slachtoffer 2] , de verdachte en minimaal een onbekend persoon, waarbij onduidelijk is op basis van welke gegevens tot de Likelihood Ratio (LR), die in de loop van de tijd wijzigt van 5000 naar 1,3 miljoen, wordt geconcludeerd; gecompliceerde mengprofielen hebben een geringe bewijskracht. Daarnaast waren er volgens de deskundige teveel variabelen om een evaluatie op activiteitenniveau te laten plaatsvinden, zodat de stelling van de verdediging dat het spoor AAHU5580NL#3 door indirect contact (secundaire/tertiaire overdracht) op de vuilniszak tot stand is gekomen wetenschappelijk/forensisch niet kan worden weerlegd. Het aangetroffen spoor kan derhalve niet als daderspoor worden aangemerkt.
Het DNA-onderzoek heeft niet alleen tot een match met het DNA-profiel van de verdachte geleid, maar ook deels met DNA-profielen van onbekende personen: spoor AAHU5576NL#01 (binnenste zak knoop van onderste deel romp- en bovenbenenzak bevat DNA-mengprofiel van 2 onbekende personen) en AGA932#1 (haar met DNA van onbekende man A in vuilniszak met hoofd [slachtoffer 2] ). Gelet op al het voorgaande wordt verzocht behoedzaam om te gaan met de resultaten van het DNA-onderzoek en te concluderen dat dit onderzoek geen dan wel onvoldoende bruikbaar bewijs heeft opgeleverd en dit niet toe te laten tot het bewijs;
- er zijn hondenharen aangetroffen in de vuilniszakken terwijl de verdachte geen hond had;
- uit de telecomgegevens is geen belastende informatie gekomen die de verdachte koppelt aan het overlijden van [slachtoffer 2] of het plaatsen van haar lichaamsdelen in [straat 1] . Dat de telefoon van de verdachte op een tijdstip op 8 november 2004 en op twee tijdstippen op 9 november 2004 een zendmast in [straat 2] zou hebben aangestraald en dat deze zendmast zich in de directe omgeving van [straat 1] bevindt is een suggestieve opmerking van de politie, aangezien de afstand tussen beide locaties 3,2 km bedraagt en blijkens het kaartje een aantal zendmasten logischerwijs eerder zouden zijn aangestraald indien de verdachte zich in de buurt van [straat 1] zou hebben opgehouden;
- het openbaar ministerie heeft te eenzijdig onderzoek verricht; zij had nader onderzoek moeten verrichten naar:
o de omstandigheid dat [slachtoffer 2] volgens getuigen ‘niet goed bezig was’, in de prostitutie zat en met foute mannen omging. Het openbaar ministerie heeft het onderliggende netwerk van klanten, pooiers en prostituees rondom [slachtoffer 2] onvoldoende in kaart gebracht;
o [getuige 7] , omdat zijn DNA in de vorm van sperma en bloed is aangetroffen in de onderbroek van [slachtoffer 2] , en hij in zijn verklaringen over hoe die sporen daar terecht zijn gekomen een merkwaardige draai maakt: hij zou met [slachtoffer 2] hebben geknuffeld en op haar zijn klaargekomen, maar in latere verhoren ontkent hij dat weer;
o [getuige 8] , aangezien hij behoudens immuniteit geen verklaring wenst af te leggen en DNA-onderzoek weigert;
o [getuige 9] , omdat zij volgens [getuige 10] en [getuige 11] [slachtoffer 2] bedreigde en in staat was [slachtoffer 2] te vermoorden;
o [getuige 12] , omdat hij heeft geweigerd mee te werken aan DNA-onderzoek in de zaak [slachtoffer 2] , meermalen is veroordeeld voor onder meer bedreiging en mishandeling, werkzaam is geweest in de bouw (kratje in de auto van [slachtoffer 2] ) en heeft verklaard dat ‘wanneer hij kwaad wordt, het zwart voor zijn ogen wordt’;
o het ontbreken van de dikke en de dunne darm en de linker- en bijnier in het lichaam van [slachtoffer 2] , want dit kan duiden in de richting van orgaanhandel of een drugs gerelateerd feit, waarbij geldt dat de verdachte niet in staat is het lichaam in delen te zagen zonder de organen te raken en te verwijderen op de vakkundige wijze zoals dat is geschied en derhalve eveneens onderzoek had moeten worden verricht naar personen in het dossier die daartoe wel in staat zouden zijn geweest. De verdachte had bovendien niet de beschikking over een lintzaag, en zo er van uit moet worden gegaan dat hij deze wel had, zou het gebruik hiervan niet onopgemerkt zijn gebleven en zou dit ook sporen hebben nagelaten in de woning. Van geluidsoverlast is evenwel niet gebleken en ook forensisch onderzoek in de woning heeft niets opgeleverd. Dat het zagen elders (en waar dan?) door de verdachte zou hebben plaatsgevonden is door het openbaar ministerie op geen enkele wijze onderbouwd.
Feiten en omstandigheden
Het hof gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Tijdlijn
Op vrijdagavond 5 november 2004 is [slachtoffer 2] met [broer slachtoffer 2] uit Roemenië in Amsterdam aangekomen in haar personenauto, een blauwe Daewoo Kalos voorzien van het Roemeense [kenteken] (hierna: de Daewoo). Zij had in [straat 3] in Amsterdam afgesproken met [getuige 13] en is daar bij hem in zijn auto gestapt.
[broer slachtoffer 2] is met de Daewoo naar [straat 4] in Amsterdam [stadsdeel 2] , het adres van [hun oom] gereden, waar hij de auto heeft geparkeerd.
In de nacht van 6 november 2004 ging daar het alarm van de auto af, waarop [broer slachtoffer 2] en [oom slachtoffer 2] constateerden dat de rechterachterruit stuk was. Ze hebben deze dichtgeplakt met een vuilniszak en tape.
[getuige 13] heeft [slachtoffer 2] die nacht naar de woning van [getuige 7] gebracht aan [straat 5] in Amsterdam en heeft haar daarna midden in de nacht opgehaald en naar een escort-klant, genaamd [getuige 8] , gebracht in [buurt 1] . [slachtoffer 2] is enkele uren bij [getuige 8] geweest en heeft tegen betaling seks met hem gehad. [getuige 13] heeft [slachtoffer 2] opgehaald en rond 05:00 uur wederom bij het huis van [getuige 7] afgezet. Zij heeft de woning van [getuige 7] op 6 november 2004 verlaten rond 12:00 uur.
[slachtoffer 2] heeft die dag haar vriendin [getuige 14] opgebeld en afgesproken elkaar de volgende dag te zien, op zondag 7 november 2004, voordat [getuige 14] naar de kerk zou gaan. Verder kwam zij die zaterdagmiddag op het adres van [oom slachtoffer 2] om de Daewoo op te halen met de autosleutels en -papieren. Zij zou naar de stad gaan en later naar [verdachte] , omdat zij nog geld van hem kreeg.
Rond 18:00 uur ontmoette zij een kennis, genaamd [getuige 15] . [getuige 15] heeft gezien dat een autoruit van de Daewoo was ingeslagen en afgeplakt en dat de achterbank leeg was. [slachtoffer 2] heeft bij [getuige 15] thuis gegeten. Zij spraken af elkaar op zondagochtend om 10:00 uur bij [getuige 15] te ontmoeten.
[slachtoffer 2] kwam die zaterdag rond 20:00 uur nogmaals naar de woning van [getuige 7] . Ze nam haar paspoort mee en zei dat ze met haar auto naar [verdachte] in [stadsdeel 4] ging. [getuige 7] heeft verklaard dat hij op enig moment op haar heeft gelegen, haar heeft geknuffeld en dat hij is klaargekomen.
Die dag om 21:07:10 uur heeft [slachtoffer 2] twee seconden telefonisch contact opgenomen met het nummer van de verdachte ( [telefoonnummer verdachte] ). Onbekend is of toen een verbinding tot stand is gekomen. Daarna is er geen telefoonverkeer met de telefoon van [slachtoffer 2] meer geweest.
Om 21:07:14 uur voerde de ex-vrouw van de verdachte, genaamd [getuige 6] , een telefoongesprek met de verdachte. Zij hoorde dat een vrouwenstem “Hoi” tegen hem zei.
[slachtoffer 2] is die avond met haar Daewoo aangekomen bij [adres verdachte] in Amsterdam [stadsdeel 4] , waar de verdachte destijds op de tweede verdieping op [huisnummer] woonde. Zij hebben die avond/nacht seks gehad met elkaar.
[getuige 6] heeft op zondag 7 november 2004 tussen 00:13 uur en 11:15 uur de verdachte zeven keer tevergeefs geprobeerd telefonisch te bereiken. Rond 11:15 uur en 11:27 uur heeft ze hem wel telefonisch kunnen bereiken.
[slachtoffer 2] verscheen op zondagochtend 7 november 2004 niet op haar afspraken met [getuige 14] en [getuige 15] . [getuige 14] bezocht de woning van [getuige 7] , maar [slachtoffer 2] was daar niet.
[getuige 15] heeft die ochtend tot 11:00 uur thuis tevergeefs op [slachtoffer 2] gewacht.
Zowel [getuige 15] als [getuige 13] , [broer slachtoffer 2] , [oom slachtoffer 2] en [getuige 7] trachtten [slachtoffer 2] telefonisch te bereiken, maar zij beantwoordde haar telefoon niet.
Het hof merkt op dat zich in het dossier geen enkele verklaring bevindt van een getuige die [slachtoffer 2] die nacht, na het verlaten van de woning van [getuige 7] nog in leven heeft gezien.
Op maandag 8 november 2004 zijn [broer slachtoffer 2] , [oom slachtoffer 2] en diens [vriendin] naar [getuige 7] gegaan om te vragen of hij wist waar [slachtoffer 2] was. [getuige 7] heeft gezegd dat hij het niet wist. Zij troffen in diens woning haar agenda met telefoonnummers aan en belden daarop met de nummers van [getuige 13] , [getuige 16] , een voormalige partner van [slachtoffer 2] , en de verdachte.
Op woensdag 10 november 2004 zijn [broer slachtoffer 2] en [oom slachtoffer 2] eerst naar de verdachte gegaan. Ze hebben in de buurt van zijn woning rondgereden en zagen de Daewoo van [slachtoffer 2] niet staan. [oom slachtoffer 2] zag dat de verdachte, die hij [verdachte] noemde, schrok toen hij zei dat hij [slachtoffer 2] niet te pakken had gekregen, terwijl het heel ongewoon voor haar was de telefoon uit te zetten. [broer slachtoffer 2] en [oom slachtoffer 2] deden vervolgens om 15:06 uur bij de politie aangifte van vermissing van [slachtoffer 2] .
Diezelfde woensdag 10 november 2004 werkte [getuige 1] in de Groenvoorziening bij de bosjes in [straat 1] in Amsterdam [stadsdeel 1] . Hij zag toen een aantal vuilniszakken tegen een boom staan. Hij had op de werkdag daarvoor die zakken niet zien staan. [getuige 1] heeft contact opgenomen met [getuige 17] , voorman van de gemeente in [wijk 1] . [getuige 17] zou bellen naar de Afdeling Milieu en Techniek om voor het afvoeren van de zakken te zorgen. Het was [getuige 1] opgevallen dat er bijna geen bladeren op de vuilniszakken lagen, terwijl het herfst was en overal bladeren lagen. Dat was voor hem een teken dat deze vuilniszakken daar heel kort daarvoor moesten zijn neergelegd.
Op vrijdag 12 november 2004 rond 14:35 uur is [broer slachtoffer 2] met [oom slachtoffer 2] en [getuige 16] naar het politiebureau gegaan, waar zij meldden dat zij nog steeds geen contact hadden gekregen met [slachtoffer 2] . Een verbalisant heeft daarop gebeld naar het telefoonnummer van [slachtoffer 2] ( [telefoonnummer slachtoffer 2] ) en bemerkte dat de voicemail aanstond. Een verbalisant heeft een onderzoekje in de omgeving van [adres verdachte] ingesteld om te kijken of de auto van [slachtoffer 2] daar stond. Dat was niet het geval.
Op maandag 15 november 2004 rond 10:00 uur waren [getuige 18] en [getuige 19] van de milieupolitie ter plaatse in verband met het afhandelen van een klacht. [getuige 18] zag bij toeval in de bosjes in [straat 1] vijf vuilniszakken staan. De vijf vuilniszakken bleken delen van een stoffelijk overschot te bevatten en zijn naar het mortuarium in het ziekenhuis vervoerd.
De romp was verpakt in twee over elkaar dichtgeknoopte vuilniszakken, net als de handen en de armen. Het hoofd was verpakt in drie over elkaar dichtgeknoopte vuilniszakken, net als de onderbenen en de voeten. Het onderlichaam tot de knieën was verpakt in vijf over elkaar dichtgeknoopte vuilniszakken. Op het stoffelijk overschot waren diverse sieraden aanwezig, zoals een haarclip in het haar, ringen om de vingers en armbanden om de pols. De volgende kledingstukken waren op het lichaam aanwezig: een spijkerbroek in delen, een string, twee pantykousjes en twee zwarte sokjes.
In de NFI-rapportage van arts en patholoog dr. H.A. Tromp betreffende de sectie op het lichaam van, zo bleek later, [slachtoffer 2] op 16 november 2004 is vermeld dat het lichaam in zeven delen was verdeeld met klievingsvlakken ter plaatse van de hals (hoofd), beide bovenarmen (armen), de buik iets boven de navel (romp tot taille), de bovenbenen (taille tot boven de knieën) en beide onderbenen.
Er werden bloeduitstortingen hoog in de hals beiderzijds geconstateerd en een bloeduitstorting in de mondbodem. Bij radiologisch onderzoek was mogelijk iets van luxatie van een accessoir botkerntje van de linker grote hoorn. Deze sectiebevindingen zijn verenigbaar met verstikking als oorzaak van het intreden van de dood. Op het hoofd en in het gelaat werden verder nog ruwrandige huidscheuren met weefselbruggetjes en een bloeduitstorting geconstateerd, evenals enkele kleine oppervlakkige hersenkneuzingen, een gebroken onderkaak, een gebroken neus en een ingescheurde bovenlip. Dit letsel was het gevolg van uitwendig mechanisch stomp geweld op het hoofd en is bij leven ontstaan. De hersenkneuzingen zijn onvoldoende om het overlijden te verklaren, maar kunnen wel het bewustzijn hebben verlaagd.
Niet aannemelijk is geworden dat het delen van het lichaam een rol heeft gespeeld bij het overlijden aangezien de klievingsvlakken zonder bloeduitstorting waren en dus postmortaal zijn ontstaan.
[broer slachtoffer 2] , [oom slachtoffer 2] en diens [vriendin] hebben de overledene herkend als [slachtoffer 2] , geboren te [geboorteplaats] , [geboorteland] op [geboortedatum] 1974.
Op 17 november 2004 is de woning van de verdachte aan [adres verdachte] ontruimd.
De auto van [slachtoffer 2] is op 22 november 2004 rond 11:15 uur geparkeerd aangetroffen op [straat 6] in [plaats 1] , ter hoogte van [huisnummer] .
Een bewoonster had het voertuig daar naar schatting zo’n drie weken zien staan en heeft de politie ingelicht. Ook andere bewoners van [straat 6] hadden de auto daar zien staan, variërend van “meer dan een week geleden tot ongeveer twee weken”. [slachtoffer 2] heeft op 6 november 2004 nog in de auto gereden en is na die datum niet meer in leven gezien. Het hof gaat er op basis van de schattingen van de getuigen van uit dat de auto één tot twee weken voor 22 november 2004, rond de periode van 8 tot 15 november 2004 daar is geparkeerd.
Verklaringen getuigen [adres verdachte]
Op 24 november 2004 heeft de in 2011 overleden [getuige 3] , destijds hoofdbewoner van [adres getuige 3] , verklaard dat de verdachte in de week tussen 2 en 10 november 2004 stinkende zakken door het trappenhuis naar beneden had gebracht. Deze zwarte plastic zakken waren voor driekwart gevuld en er druppelde helder vocht uit. In het trappenhuis hing een poeplucht en [getuige 3] had de verdachte hierop aangesproken. De verdachte had toen gezegd dat hij zijn balkon had schoongemaakt en de trap nog zou dweilen.
De politie sprak [getuige 4] in oktober 2017 in het trappenhuis van [adres verdachte] aan toen zij daar die dag was in verband met het uitvoeren van lumiscene onderzoek in de woning van de verdachte.
[getuige 4] verklaarde toen dat zij en haar partner [getuige 5] de verdachte in 2004 het trappenhuis hadden zien dweilen, wat ze hem nog nooit hadden zien doen, en dat de verdachte desgevraagd vertelde dat hij dat deed omdat een vuilniszak had gelekt. Volgens [getuige 4] stonk het naar bleek/chloor.
In de daarop door [getuige 4] en [getuige 5] als getuigen afgelegde verklaringen van 8 november 2017 bij de politie en op 16 maart 2018 bij de rechter-commissaris herhaalden/bevestigden zij dit en verklaarde [getuige 4] daarnaast nog dat destijds in het trapportaal een lucht hing, waarvan ze onpasselijk werd. [getuige 6] , de ex-vrouw van de verdachte, is in 2004 rond de periode dat de woning van de verdachte ontruimd ging worden, in de woning geweest, waar het volgens haar naar rot rook en de verdachte zei dat hij de vuilniszakken die op het balkon stonden nog moest weggooien.
Het hof stelt vast dat de verklaring van [getuige 3] bevestiging vindt in de verklaringen van de bewoners van [adres getuige 4 en getuige 5] , [getuige 4] en [getuige 5] .
Het hof overweegt dat de stelling van de verdediging, dat zij ten aanzien van [getuige 3] haar ondervragingsrecht op de voet van artikel 6, eerste lid, van het EVRM niet heeft kunnen uitoefenen, omdat deze getuige in 2011 is overleden, eraan voorbij gaat dat de verklaring van deze getuige niet kan worden aangemerkt als sole and decisive evidence. De verklaring van [getuige 3] uit 2004 vindt immers bevestiging in de verklaringen van [getuige 4] , [getuige 5] en [getuige 6] uit (onder meer) 2017, die elkaar over en weer ondersteunen en ten aanzien van welke getuigen de verdediging haar ondervragingsrecht bij de rechter-commissaris en/of ter terechtzitting van het hof heeft kunnen uitoefenen. Het hof acht, gelet op die ondersteuning over en weer, de verklaringen betrouwbaar.
Dat de politie bij de ontruiming op 17 november 2004 niet heeft geverbaliseerd omtrent stank of een chloorlucht in de woning acht het hof niet opmerkelijk, omdat de vuilniszakken op 10 november 2004 zijn opgemerkt in de bosjes tegenover [straat 1] en dus ten tijde van de ontruiming op 17 november 2004 reeds minimaal een week uit de woning waren. Mitsdien acht het hof aannemelijk dat op dat moment geen stank of chloorlucht meer aanwezig was.
Gelet op al het voren overwogene acht het hof de verklaringen van de genoemde getuigen bruikbaar voor het bewijs. Uit deze verklaringen, in onderling verband en samenhang beschouwd, volgt dat de verdachte in de thans relevante periode met vuilniszakken in de weer is geweest, die kennelijk een zo onwelriekende lucht met zich droegen, dat het nodig was de hal met bleek/chloor te reinigen.
Bevindingen NFI-rapporten DNA-onderzoek
Uit de bevindingen in de NFI-rapporten volgt dat het DNA-profiel van de verdachte is aangetroffen:
- in de vagina van [slachtoffer 2] (sperma):
bemonstering AHV201#01: een DNA-mengprofiel van ten minste twee personen, waarbij het hoofdprofiel matcht met het DNA-profiel van [slachtoffer 2] en additonele zwak aanwezige DNA-kenmerken worden waargenomen van een man die matchen met het DNA-profiel van de verdachte;
bemonstering AHV201#02: een DNA-mengprofiel van ten minste twee personen, waarbij het hoofdprofiel matcht met het DNA-profiel van [slachtoffer 2] en een DNA-nevenprofiel kan worden afgeleid dat matcht met het DNA-profiel van de verdachte, met een matchkans van 1 op 185 miljoen.
- op de bandjes van de string van [slachtoffer 2] :
bemonstering AJA625#02 een DNA-mengprofiel van [slachtoffer 2] , de verdachte, [getuige 7] en minimaal een onbekende persoon.
- op de onderste delen van de spijkerbroek van [slachtoffer 2] :
bemonstering AAHU5683NL#05: een DNA-mengprofiel van minimaal 5 personen waaronder [slachtoffer 2] , de verdachte en minimaal 3 onbekende personen;
bemonstering AAHU5683NL#11: een DNA-mengprofiel van minimaal 4 personen waaronder [slachtoffer 2] , de verdachte en minimaal 2 onbekende personen;
bemonstering AAHU5683NL#12: een DNA-mengprofiel van minimaal 3 personen waaronder [slachtoffer 2] , de verdachte en minimaal 1 onbekende persoon.
Ten aanzien van bemonstering AAHU5683NL#12 geldt daarbij dat de bevindingen van het vergelijkend DNA-onderzoek in 2017 29 miljoen keer waarschijnlijker zijn als de bemonstering celmateriaal bevat van [slachtoffer 2] , de verdachte en een willekeurige onbekende persoon dan wanneer de bemonstering celmateriaal bevat van [slachtoffer 2] en twee willekeurige onbekende personen.
- op de knoop van de buitenste vuilniszak met de onderbenen met voeten van [slachtoffer 2] bemonstering AAHU5580NL#03 een DNA-mengprofiel waarin [slachtoffer 2] , de verdachte en minimaal 1 onbekende persoon voorkomen.
In het NFI-rapport van 7 juli 2021 wordt geconcludeerd dat het circa 1,3 miljoen keer waarschijnlijker is wanneer de bemonstering DNA bevat van [slachtoffer 2] , [verdachte] en een willekeurige onbekende persoon dan wanneer de bemonstering DNA bevat van [slachtoffer 2] en twee willekeurige onbekende personen.
- op de knoop van de buitenste vuilniszak met de onderzijde van de romp met bovenbenen van [slachtoffer 2] bemonstering AJA610#01 een mitochondriaal (mt)DNA-mengprofiel van minimaal 2 personen waaronder [slachtoffer 2] (relatief grote hoeveelheid mtDNA) en de verdachte.
In het NFI-rapport van 13 oktober 2020 wordt geconcludeerd dat de resultaten van het mtDNA-onderzoek veel waarschijnlijker zijn als een relatief gering deel van het mtDNA afkomstig is van de verdachte of een in de moederlijke lijn aan hem verwante persoon dan wanneer een relatief gering deel van het mtDNA afkomstig is van een willekeurige, niet in de moederlijke lijn aan de verdachte verwante persoon.
Het hof is van oordeel dat deze bevindingen uit de DNA-onderzoeken in onderling verband en samenhang moeten worden bezien en in samenhang met de andere bewijsmiddelen en niet telkens uitsluitend op zichzelf dienen te worden beschouwd, zoals de verdediging voorstaat. Het DNA-bewijs kan aldus wel degelijk als delict gerelateerd worden aangemerkt. Het enkele aantreffen van ook andere DNA-profielen en het aantreffen van hondenharen in de vuilniszakken terwijl de verdachte niet over een hond beschikte, maakt het DNA-bewijs tegen de verdachte niet reeds onbruikbaar.
De bij de verdediging kennelijk bestaande onduidelijkheid omtrent het DNA-onderzoek deelt het hof niet. Het hof acht de NFI-rapporten en de daarin opgenomen bevindingen en conclusies helder.
De stelling van de verdediging dat slechts een beperkt aantal personen in het vergelijkend DNA-onderzoek is betrokken, mist feitelijke grondslag. Uit de NFI-rapporten volgt dat, bij elkaar opgeteld, in de diverse onderzoeken in totaal de DNA-profielen van 42 personen1.zijn betrokken.
Uit de bevindingen uit de deskundigenrapporten vloeit voort dat de verdachte seks heeft gehad met [slachtoffer 2] , wat hij heeft bevestigd. Tevens volgt daaruit dat op drie locaties op de spijkerbroek van [slachtoffer 2] het DNA-profiel van de verdachte is aangetroffen, welke locaties kunnen zijn aangeraakt door degene die het lichaam (en daarbij de spijkerbroek) in stukken heeft gedeeld. Daarnaast is zijn DNA-profiel aangetroffen op knopen van twee van de vuilniszakken waarin de uiteengenomen lichaamsdelen waren verpakt, hetgeen erop duidt dat de verdachte degene is geweest die de knopen daarin heeft gelegd. Dat sprake zou kunnen zijn van secundaire of tertiaire overdracht, zoals de verdediging heeft gesteld, acht het hof bij gebreke van een plausibele alternatieve lezing voor die overdracht, niet aannemelijk.
Is de verdachte als dader betrokken bij het overlijden van [slachtoffer 2] ?
Verklaringen van de verdachte over het laatste bezoek van [slachtoffer 2]
De verdachte is op 29 november 2004 voor het eerst als getuige gehoord en verklaarde onder meer dat hij [slachtoffer 2] ongeveer een jaar geleden had leren kennen. Ze hadden enige tijd een relatie. [slachtoffer 2] had drie tot vijf maanden geleden ongeveer een maandje bij hem gewoond. De verdachte wist niet precies hoe laat [slachtoffer 2] en hij de nacht van 6 op 7 november 2004 zijn gaan slapen, misschien om ongeveer 01:00 uur die nacht. De verdachte snuift weleens wat, maar had die avond niets gebruikt. [slachtoffer 2] gebruikte niet. Hij dronk vieux-cola en zij witte wijn. Ze hadden eigenlijk geen relatie meer maar hebben wel seks gehad. Op zondagochtend stond [slachtoffer 2] rond 08:00 uur op. Zij is een vroege vogel en staat altijd vroeg op. De verdachte is rond 12:00 uur opgestaan, vlak voordat zij wegging. Hij heeft niet in haar auto gereden. Hij heeft wel haar auto voor de deur neergezet omdat deze krap stond ingeparkeerd en zij niet zo goed kon uitparkeren.
Op 1 december 2004 zijn opnamen gemaakt voor [televisieprogramma] , die op 6 december 2004 zijn uitgezonden. Op verzoek van de advocaat-generaal is een deel van die uitzending ter zitting in hoger beroep bekeken. De verdachte werd in het interview onder meer geconfronteerd met een getuigenverklaring van iemand die hem met lekkende vuilniszakken in het trappenhuis had gezien.
De verdachte vertelde dat hij destijds bezig was om de boel aan kant te maken, want hij zou gaan onderverhuren. De verdachte zei dat hij wel begreep dat de oom van [slachtoffer 2] hem mogelijk verdacht vond.
Op 2 februari 2005 is de verdachte opnieuw als getuige gehoord en heeft hij onder meer verklaard dat [slachtoffer 2] in de nacht van zaterdag 6 november op zondag 7 november 2004 bij hem is gebleven. Zij kwam rond 21:00 á 21:30 uur bij hem aan. Zij had een blauwe Nokia telefoon, hetzelfde type als hij had. Het kan haast niet anders dan dat hij die telefoon heeft gezien; ze zat er zo’n beetje aan vast geplakt. [slachtoffer 2] is die zondag ’s ochtends om 08:00 uur opgestaan en zij ging weg rond 12:00 uur. De verdachte is opgestaan vlak voordat zij wegging en wist niet wat [slachtoffer 2] tussen 08:00 uur en haar vertrek in zijn huis heeft gedaan. Hij was vrij slaperig en heeft er niet op gelet. De verdachte wist niet waar [slachtoffer 2] daarna naartoe ging, maar nam aan dat ze naar [straat 7] ging, dat vulde hij zelf in. Hij heeft haar auto nog even uitgeparkeerd, die twee huizen verder aan de overkant stond. Toen ze bij hem wegging, spraken ze af dat ze nog wel contact met hem zou opnemen. De verdachte vermoedde dat hij [slachtoffer 2] na haar vertrek nog twee of drie keer heeft geprobeerd te bellen.
Nadat de verdachte in 2017 was aangehouden als verdachte in de zaak van de verdwenen [slachtoffer 1] , is hij op 4 september 2017 als verdachte eveneens gehoord over [slachtoffer 2] .
Tijdens dit verhoor verklaarde de verdachte over het laatste verblijf van [slachtoffer 2] in zijn woning onder meer het volgende. Het was geen spectaculaire avond. [slachtoffer 2] had die zondag een afspraak, wist hij nog. Het uitparkeren was gewoon een lachwekkende situatie. De verdachte heeft er geen herinnering aan dat destijds politie bij hem aan de deur is geweest. Hij heeft [slachtoffer 2] niet gezocht nadat hij had gehoord dat ze werd gezocht.
In zijn verklaringen bij de rechtbank en het hof herhaalde de verdachte in grote lijnen zijn eerdere verklaringen, zoals: [slachtoffer 2] is in de nacht van 6 op 7 november 2004 bij mij in mijn woning geweest. Zij heeft bij mij geslapen. Ze was rond 08:00 uur wakker. Ik sliep tot ongeveer 11:00-12:00 uur, toen zij wegging. Ik heb haar auto voor haar uitgeparkeerd omdat zij dat niet kon.
Het hof constateert dat de verdachte op vragen op detailniveau verklaarde dat hij het niet meer wist en hij beriep zich bij het hof op het eerdere verhaal of op het dossier dat hij had gelezen.
Conclusies met betrekking tot de inhoud van de verklaringen van de verdachte
Het hof acht de verklaring van de verdachte, dat [slachtoffer 2] op 7 november 2004 ‘s ochtends om 08:00 uur wakker was en drie tot vier uur later zijn woning met haar auto heeft verlaten, nadat hij haar auto had uitgeparkeerd, niet geloofwaardig en overweegt in dit verband het volgende.
Geen enkele getuige heeft verklaard, noch ander bewijs voorhanden is, dat iemand nog iets van [slachtoffer 2] heeft gezien of gehoord, nadat zij op zaterdagavond even na 21:00 uur bij de verdachte was gearriveerd, noch dat zij die zondagochtend de woning van de verdachte levend heeft verlaten, te minder dat zij daarna op een andere plaats is gearriveerd.
De verklaring van de verdachte, dat [slachtoffer 2] die ochtend bij hem is vertrokken, vindt geen enkele bevestiging in het dossier.
Het hof acht ook niet aannemelijk dat [slachtoffer 2] al die tijd in de woning van de verdachte zou zijn gebleven (terwijl hij nog sliep); zij had immers diezelfde ochtend vanaf 10:00 uur afspraken met [getuige 14] en [getuige 15] .
Het hof acht het in dit licht ook opmerkelijk dat de verdachte, die een relatie met [slachtoffer 2] had gehad, in het geheel niet naar haar heeft gezocht of anderen heeft helpen zoeken. Hij heeft zich niet eigener beweging bij de politie gemeld om alles te vertellen wat relevant zou kunnen zijn voor haar opsporing, zelfs niet toen medio november 2004 bekend werd dat het in stukken gedeelde lichaam van [slachtoffer 2] in vuilniszakken was aangetroffen en een week later dat haar auto in [plaats 1] was aangetroffen.
Het hof acht dergelijk gedrag mede verklaarbaar vanuit zijn wetenschap dat zoeken geen zin had, omdat hij [slachtoffer 2] had gedood, en het de verdachte beter uit kwam dat zij niet zou worden gevonden.
Bespreking contra-indicaties voor de betrokkenheid van de verdachte aangevoerd door de verdediging
Postmortale intervalberekening
In het rapport van apotheker drs. B.E. Smink van 24 augustus 2005 is aan de hand van een aantal formules een schatting gegeven van de postmortale periode, dit is de periode tussen overlijden en de sectie. De sectie heeft plaatsgevonden op 16 november 2004 om 13:00 uur. Op grond van de concentratie kalium in glasvocht wordt de postmortale periode geschat tussen de 43 en 153 uur (gemiddeld 110 uur) en op grond van de concentratie hypoxanthine in glasvocht tussen de 67 en 191 uur (gemiddeld 133 uur). Daarbij is vermeld dat bij de interpretatie rekening ermee dient te worden gehouden dat de (wisselende) omgevingstemperatuur waarbij lichaamsdelen na het overlijden bewaard worden de mate van toename van de concentraties kalium en hypoxanthine kan beïnvloeden, dat zuurstoftekort vlak voor overlijden de concentratie hypoxanthine in glasvocht kan beïnvloeden en dat het slachtoffer in delen is teruggevonden en onbekend is welke invloed dit heeft op bedoelde concentraties in relatie tot de postmortale periode. Door deze redenen kan de geschatte postmortale periode afwijken van de feitelijk periode tussen overlijden en monstername, aldus Smink.
Reeds gelet hierop ziet het hof in het gegeven dat op basis van de schatting van de postmortale tijd, uitgaande van 153 onderscheidenlijk 191 uur, het overlijden van [slachtoffer 2] zou hebben plaatsgevonden rond 10 november 2004 om 04:00 uur onderscheidenlijk 8 november 2004 om 14:00 uur, geen contra-indicatie voor betrokkenheid van de verdachte.
In de brief met beantwoording van aanvullende vragen op basis van de bevindingen bij de gerechtelijke sectie op [slachtoffer 2] van forensisch arts KNMG D. Botter, van 20 juli 2017, wordt gesteld dat indien het lichaam direct na overlijden in delen is gekliefd en de lichaamsdelen op de plaats zijn gedeponeerd waar deze zijn gevonden, de postmortale termijn gezien de omgevingstemperatuur wordt geschat op maximaal circa enkele dagen. Daarbij is echter opgemerkt dat een verblijf in een vriezer of koeler niet kan worden uitgesloten, omdat dit veelal geen sporen achterlaat. Ook deze bevindingen leveren mitsdien geen contra-indicatie op voor betrokkenheid van de verdachte.
Eenzijdig onderzoek
Volgens de verdediging heeft het openbaar ministerie te eenzijdig onderzoek verricht, in welk verband is gewezen op de omstandigheid dat [slachtoffer 2] volgens getuigen ‘niet goed bezig was’, in de prostitutie zat en met foute mannen omging. Het hof overweegt op dit onderdeel dat uit het dossier volgt dat uitgebreid onderzoek heeft plaatsgevonden naar personen uit het (prostitutie)netwerk rondom [slachtoffer 2] en dat in dit onderzoek ook verdachtmakingen jegens andere personen dan de verdachte zijn betrokken, in welk verband ook uitgebreid getuigen zijn gehoord. Het weigeren van DNA-onderzoek (door [getuige 8] en [getuige 12] ), het tegenstrijdig verklaren over seksuele handelingen met [slachtoffer 2] (door [getuige 7] ) en het hebben van een vijandige (bedreigende) houding naar [slachtoffer 2] (door [getuige 9] ) doen echter geen afbreuk aan het bewijs jegens de verdachte. In het dossier bevindt zich verder geen enkele concrete aanwijzing voor orgaanhandel of een drugs gerelateerd delict, zodat het ontbreken van bepaalde organen (linkernier en bijnier en dunne en dikke darm) in het lichaam van [slachtoffer 2] geen reden voor nader onderzoek vormden. Dat de verdachte niet in staat zou zijn het lichaam te delen, reeds omdat hij niet de beschikking zou hebben over het daartoe benodigde gereedschap, betreft niet meer dan een stelling. Het hof overweegt in dit verband dat uit het dossier niet valt af te leiden waar het lichaam is gedeeld en dat, anders dan de verdediging stelt, niet zonder meer een lintzaag is vereist; de deskundige spreekt over bijvoorbeeld een lintzaag, maar sluit het gebruik van een andere zaag niet uit.
De overige door de verdediging gevoerde verweren vinden hun weerlegging in de bewijsmiddelen of zien op niet door het hof gebezigde bewijsmiddelen en behoeven mitsdien geen bespreking.
Tussenconclusie [slachtoffer 2]
Op grond van alle overwegingen, in onderling verband en samenhang bezien en in combinatie met de analyse van de verklaringen van de verdachte en diens gedrag vlak na de vermissing van [slachtoffer 2] , acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat hij degene is geweest die [slachtoffer 2] op een tijdstip in of omstreeks de periode van 7 november 2004 tot met 15 november 2004 door verwurging heeft gedood en vervolgens haar lichaam in stukken heeft gedeeld, de lichaamsdelen in vuilniszakken heeft gedaan en deze heeft achtergelaten in de bosjes bij [straat 1] , waarbij het hof enkele aspecten herhaalt:
- -
de verdachte is de laatste persoon bij wie [slachtoffer 2] in levende lijve is geweest, nadien is taal noch teken van haar vernomen;
- -
het DNA-profiel van de verdachte is aangetroffen in haar vagina, op locaties op haar spijkerbroek, waar zij bij het delen kan zijn vastgepakt, en op knopen van vuilniszakken waar haar lichaamsdelen in zijn gedaan, terwijl secundaire of tertiaire overdracht niet aannemelijk is;
- -
de verdachte is in de relevante periode in de weer geweest met vuilniszakken die zo stonken dat chloor/bleek moest worden gebruikt om schoon te maken, zodat in het licht van al het voren overwogene aannemelijk is dat zich hierin het lichaam van [slachtoffer 2] bevond.
Op welke manier en/of welke plaats(en) de verdachte de betreffende zaag- en inpakhandelingen heeft verricht, is niet komen vast te staan; het hof zal hierover dan ook niet speculeren. Het hof is echter van oordeel dat deze blanco elementen, gezien al het voorgaande, geenszins in de weg staan aan een bewezenverklaring voor de doodslag op [slachtoffer 2] . Niet is gebleken van enig (fysiek) beletsel voor de verdachte om de betreffende handelingen, die hebben plaats gevonden na de doodslag op [slachtoffer 2] , te verrichten.
Zaak Edessa: [slachtoffer 3] (zaak B, primair)
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot bewezenverklaring van de primair ten laste gelegde doodslag. Voor voorbedachte raad is geen ondersteuning gevonden, zodat de verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft algehele vrijspraak bepleit.
Volgens de verdediging is het aantreffen van het DNA-profiel van de verdachte op de vulva van [slachtoffer 3] verklaarbaar vanuit de wetenschap dat zij zichzelf prostitueerde en de verdachte destijds prostituees oppikte achter het centraal station en op de Theemsweg in Amsterdam; van een delict gerelateerd spoor is daarom geen sprake.
Verder kan niet worden vastgesteld dat de minuscule (bloed)sporen, zandkorreltjes en een botanisch deeltje, die zijn aangetroffen op delen van de achterbank van de auto van [slachtoffer 2] en die matchen met het DNA-profiel van [slachtoffer 3] , afkomstig zijn van de plaats waar het levenloze lichaam van [slachtoffer 3] is aangetroffen. Evenmin kan worden vastgesteld op welk moment in de tussenliggende periode tussen het aantreffen van [slachtoffer 3] en het aantreffen van [slachtoffer 2] de betreffende sporen in de auto zijn achtergelaten. Ook kan niet worden vastgesteld dat sprake is van delict gerelateerd bloed, noch wanneer dit bloed in de auto terecht is gekomen. De verklaring van [getuige 5] , dat de auto van [slachtoffer 2] een paar dagen geparkeerd heeft gestaan voor [adres verdachte] , dient zoals eerder betoogd van het bewijs te worden uitgesloten. Dat de verdachte de auto in [plaats 1] heeft neergezet kan niet worden vastgesteld. Ook het kratje in de auto bevat geen sporen die naar de verdachte leiden. De verdediging concludeert hieruit dat er geen chain of evidence is die naar de verdachte leidt.
Het mitochondriaal DNA-mengprofiel dat op de knoop van één van de vuilniszakken met lichaamsdelen van [slachtoffer 2] is aangetroffen, waarin zowel het DNA-profiel van [slachtoffer 2] als van [slachtoffer 3] voorkomt, heeft een minder persoons onderscheidend karakter en geeft vooral aan dat [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] niet als donor kunnen worden uitgesloten; de verdachte komt in dit spoor echter niet voor. Dat de verdachte wel voorkomt in een spoor op een knoop van een andere vuilniszak kan, nog los van de bewijswaarde aangezien ook hier sprake is van een mengprofiel, worden verklaard door secundaire of tertiaire overdracht.
Ten slotte is het onderliggende netwerk van klanten, pooiers en prostituees rondom [slachtoffer 3] onvoldoende in kaart gebracht. Het openbaar ministerie heeft te eenzijdig onderzoek verricht.
Feiten en omstandigheden
Het hof gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Aantreffen [slachtoffer 3]
Op 27 april 2003 rond 08:25 uur troffen personen op het talud van [dijk 1] aan de zijde van het Markermeer/IJsselmeer van de gemeente Amsterdam het stoffelijk overschot van een vrouw aan. Dit werd rond 08:30 uur gemeld aan de politie, die rond 08:57 uur ter plaatse was. De verbalisanten stelden daar het volgende vast. Het stoffelijk overschot lag geheel naakt voorover gebogen in een foetushouding op de linkerzij, op het gras nabij de basaltblokken vlakbij het water van het IJsselmeer. Gezien het gras dat tussen de buik en een been was geklemd achtten zij het aannemelijk dat het slachtoffer ter plaatse nog heeft geleefd.
Het hoofd en lichaam waren bebloed door zwaar hoofdletsel. Het bloedpatroon op de rug kwam niet overeen met het stenenpatroon van de basaltblokken. In de buurt van de vindplaats is geen kleding of schoeisel aangetroffen dat in relatie gebracht kon worden met het slachtoffer. Het stoffelijk overschot miste een tand en een oorknopje. Deze zijn evenmin in de omgeving aangetroffen. De verbalisanten besloten dat verder onderzoek in het mortuarium moest plaatsvinden in verband met de ongure weersgesteldheid: een opkomende storm, waardoor mogelijk eventuele sporen zouden worden vernietigd. De verbalisanten noteerden dat op dat moment golven vanaf het Markermeer over het stoffelijk overschot begonnen te waaien.
Aan de hand van dactyloscopisch onderzoek bleek het slachtoffer te zijn [slachtoffer 3] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976.
In de NFI-rapportage van arts en patholoog dr. H.A. Tromp van 7 mei 2003 is vermeld dat zij op 28 april 2003 bij sectie op het lichaam onder meer het volgende heeft geconstateerd:
A1. Op het hoofd vele ruwrandige huidletsels met weefselbruggetjes en bloeduitstorting.
A2. Uitgebreide verbrijzeling van het schedeldak en de schedelbasis, met name links. Rond de breuken bloeduitstorting.
A3. Verscheuring van harde en zachte hersenvliezen linkszij met bloeduitstorting.
A4. Destructie van hersenweefsel links zij en verspreid in het hersenweefsel kneuzingen en bloeduitstortingen.
B1. Breuken van de onderkaak.
B2. Bloed in de mond/keelholte, in de luchtpijptakken en in de longen.
B3. Bleke inwendige organen.
C. Met name op het gelaat diverse huidkneuzingen en oppervlakkige huisbeschadigingen, deels postmortaal (diervraat).
De letsels A1, A2, A3, A4 en B1 zijn bij het leven ontstaan door de inwerking van uitwendig mechanisch stomp geweld, zoals bijvoorbeeld slaan met een hard voorwerp, en verklaren het overlijden volledig door hersen- en weefselschade en bloedverlies.
De bevindingen onder B2 passen bij inademing van bloed en de bevindingen van B3 passen bij bloedverlies.
In het rapport is daarnaast nog onder meer vermeld dat op het lichaam enkele grassprieten aanwezig waren; de onderkaak was op twee plaatsen gebroken en rond de ogen waren bloeduitstortingen in de boven- en onderoogleden.
Tromp heeft op vragen van de verbalisanten daarna als volgt geantwoord:
Aan het longweefsel was te zien dat het slachtoffer in ieder geval nog geleefd heeft na het toebrengen van letsel met bloed omdat ze zichtbaar bloed heeft ingeademd. Ze heeft nog even geleefd, geen uren. Volgens Tromp niet meer dan een half uur, maar zij weet dat collega’s daar terughoudender in zijn.
De wonden op haar hoofd zijn vermoedelijk met een groot, maar in ieder geval afgerond voorwerp toegebracht; geen hamer, zoals is gesuggereerd.
In de jaren 2003 tot en met 2005 is uitvoerig politieonderzoek gedaan naar personen die mogelijk betrokken zouden kunnen zijn bij de dood van [slachtoffer 3] . Dat heeft destijds niet geleid tot het achterhalen van een dader.
In 2016 is het onderzoek heropend onder de naam Edessa. Naar aanleiding van de verkregen resultaten van DNA-onderzoeken door het NFI in de zaken Edessa en Voort is [verdachte] als verdachte aangemerkt voor de doodslag c.q. moord op [slachtoffer 3] .
Bevindingen NFI-rapporten DNA-onderzoek
Uit de bevindingen in de NFI-rapporten volgt samengevat:
A. dat het DNA-profiel (sperma) van de verdachte is aangetroffen op de vulva van [slachtoffer 3] (bemonstering AFA626#06, voorheen AFA626#01), met een matchkans van kleiner dan 1 op 1 miljard;
dat het (mt)DNA-profiel van [slachtoffer 3] in het onderzoek Voort is aangetroffen in bemonsteringen van de achterbank van de Daewoo toebehorende aan [slachtoffer 2] van kleiner dan 1 op 1 miljard;
o bemonstering AAHU5656NL#01: losse bloedschilfers op een stuk bekleding van de achterbank van de Daewoo, met een matchkans van kleiner dan 1 op 1 miljard;
o bemonstering AAHU5656NL#02: bloed van het middengebied van een stuk bekleding van de achterbank van de Daewoo, met een matchkans van kleiner dan 1 op 1 miljard;
o bemonstering AAHU5656NL#03: een stukje botanisch materiaal met bloed dat het
DNA-profiel bevat van [slachtoffer 3] met een matchkans van kleiner dan 1 op 1 miljard;
o bemonstering AAHU5639NL#02: botanisch/zanderig materiaal met bloed op de folie van de zitting van de achterbank rechts van de Daewoo, bevat het DNA-profiel van [slachtoffer 3] . De matchkans van dit DNA-profiel is kleiner dan 1 op 1 miljard;
o bemonstering AAHU5639NL#03: botanisch/zanderig materiaal met bloed op de folie van de zitting van de achterbank rechts van de Daewoo, bevat eveneens het DNA-profiel van [slachtoffer 3] , waarbij de matchkans niet is berekend vanwege de overige resultaten;
o bemonstering AAHU5638NL#02: zandkorrels met bloed, afgenomen op de zitting van de achterbank links van de Daewoo, matcht met het DNA-profiel van [slachtoffer 3] . De matchkans van dit DNA-profiel is kleiner dan 1 op 1 miljard;
o bemonstering AAHU5638NL#03: zandkorrels met bloed, afgenomen op de zitting van de achterbank links van de Daewoo, bevat eveneens het DNA-profiel van [slachtoffer 3] . De matchkans is niet berekend vanwege de overige resultaten.
o een latente bloedbemonstering AAHU5651NL#01 uit luminol onderzoek vanaf de achterbank van de Daewoo. Deze bevat het mtDNA-mengprofiel van minimaal vier personen waaronder [slachtoffer 3] (een relatief grote hoeveelheid mtDNA);
o AAHU5657NL#01 een gezamenlijke bemonstering van een bloedschilfertje en het gebied waarin deze is aangetroffen van het stuk bekleding uit de Daewoo, bevat het mtDNA-mengprofiel van minimaal twee personen, waaronder [slachtoffer 3] (een relatief grote hoeveelheid mtDNA);
dat het mtDNA-profiel van [slachtoffer 3] in het onderzoek Voort tevens is aangetroffen op de knoop van de buitenste vuilniszak met de romp van [slachtoffer 2] :
bemonstering AJA614#01: een mtDNA-mengprofiel van minimaal 2 personen, waaronder dat van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] .
Evenals in de zaak van [slachtoffer 2] , is het hof van oordeel dat de bevindingen uit de DNA-onderzoeken in onderling verband en samenhang moeten worden bezien en in samenhang met de andere bewijsmiddelen en niet telkens uitsluitend op zichzelf dienen te worden beschouwd, zoals de verdediging voorstaat. Het DNA-bewijs kan aldus wel degelijk als delict gerelateerd worden aangemerkt.
Uit de bevindingen uit de deskundigenrapporten vloeit voort dat de verdachte is klaargekomen op [slachtoffer 3] , hetgeen hij niet betwist. Tevens volgt daaruit dat op verscheidene locaties in de Daewoo van [slachtoffer 2] bloed(schilfers) met het DNA-profiel van [slachtoffer 3] zijn aangetroffen. Daarnaast is haar DNA-profiel aangetroffen op een knoop van een vuilniszak waarin de romp van [slachtoffer 2] was verpakt, terwijl het DNA-profiel van de verdachte, zoals hiervoor reeds in de zaak van [slachtoffer 2] is overwogen, is aangetroffen op knopen van twee van de vuilniszakken waarin de uiteengenomen lichaamsdelen van [slachtoffer 2] waren verpakt, hetgeen erop duidt dat de verdachte degene is geweest die de knopen daarin heeft gelegd. Zoals hiervoor eveneens reeds overwogen, acht het hof secundaire of tertiaire overdracht, bij gebreke van een plausibele alternatieve lezing voor die overdracht, niet aannemelijk.
Is er een verband tussen [slachtoffer 3] en de Daewoo van [slachtoffer 2] ?
Het hof zal vervolgens onderzoeken of er buiten redelijke twijfel van kan worden uitgegaan dat geen verband bestaat tussen [slachtoffer 3] en de Daewoo, in verband met het in de auto van [slachtoffer 2] in 2004 aangetroffen DNA van de anderhalf jaar eerder in 2003 om het leven gekomen [slachtoffer 3] .
Het hof gaat ervan uit dat [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] elkaar niet kenden, omdat het tegendeel niet valt af te leiden uit de diverse dossiers, noch anderszins is gebleken.
De politie heeft uitvoerig onderzoek gedaan naar de geschiedenis van de Daewoo.
De Daewoo Kalos met [kenteken] is op 8 november 2002 als nieuwe auto gekocht door [eigenaresse 1] geboren in 1921, wonend in [plaats 2] . Zij was gehuwd met [partner eigenaresse 1] , geboren in 1917. Beiden zijn inmiddels overleden. Op 25 januari 2003 had [partner eigenaresse 1] een aanrijding met de Daewoo in [plaats 3] (Achterhoek, Gelderland). Het voertuig is aangemeld bij de Rijksdienst voor het Wegverkeer, een zogenaamde WOK-melding.
In het schaderapport van 5 februari 2003 werd de dagwaarde van de auto bepaald op 12.000 euro en de reparatiekosten geschat op 15.000 euro. Het [autoschadebedrijf] in [plaats 4] , (eveneens in de Achterhoek, Gelderland) kocht op 12 februari 2003 de auto voor 2850 euro. Men heeft de spullen uit de auto verwijderd en de auto van binnen gereinigd met een stofzuiger. De Daewoo heeft het afgesloten terrein niet verlaten tot 18 juni 2003.
De auto is voor 2000 euro verkocht aan [slachtoffer 2] . Op 5 juni 2003 is 500 euro aanbetaald en op 18 juni 2003 is het restantbedrag voldaan. Op 17 juni 2003 is een uitvoerverklaring opgemaakt, waarbij de auto op naam was gesteld van [getuige 20] , een kennis van [slachtoffer 2] . Hierna is in juni 2003 de Daewoo op een oplegger getransporteerd naar [plaats 5] in Roemenië, de woonplaats van [slachtoffer 2] . De auto kreeg als Roemeens [kenteken] . Op 17 oktober 2003 is de Daewoo op naam van [slachtoffer 2] gesteld. [getuige 20] heeft verklaard dat de auto tijdens het transport op verzoek van [slachtoffer 2] op zijn naam was gesteld; dat het in Roemenië een paar maanden heeft geduurd totdat de auto gerepareerd was en dat de auto niet buiten Roemenië was geweest totdat [slachtoffer 2] weer naar Nederland vertrok. De zoon van [slachtoffer 2] , [zoon slachtoffer 2] , heeft verklaard dat de auto aanvankelijk total loss was en enige tijd in zijn oma’s tuin heeft gestaan, totdat deze naar de reparatie ging. De auto was na de reparatie zeker schoon.
[slachtoffer 2] en [broer slachtoffer 2] zijn op 5 november 2004 met deze auto aangekomen in Amsterdam.
Bij gebrek aan enige aanwijzing voor het tegendeel leidt het hof uit het voorgaande af dat de Daewoo vanaf 25 januari 2003 niet bruikbaar was of is gebruikt in het Nederlandse verkeer; dat deze op 18 juni 2003 het terrein van het autoschadebedrijf op een oplegger heeft verlaten en is uitgevoerd naar Roemenië en dat de auto in de periode na de export tot 5 november 2004 naar Roemenië niet meer in Nederland is geweest. Het hof stelt vast dat de Daewoo dus vanaf drie maanden vóór het overlijden van [slachtoffer 3] niet is gebruikt in het Nederlandse verkeer.
In het proces-verbaal bevindingen van 24 september 2018 geeft de politie de resultaten weer van het onderzoek naar het antwoord op de vragen wanneer en op welke wijze mogelijk de bloedsporen van [slachtoffer 3] in de auto van [slachtoffer 2] kunnen zijn beland.
Men stipt daarin onder meer de volgende relevante overwegingen aan, die het hof tot de zijne maakt:
- -
op grond van de dossiers inzake [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] blijkt niet dat zij elkaar hebben gekend. Beiden werkten als prostituee, maar hadden een heel ander werkterrein. [slachtoffer 3] was aan harddrugs verslaafd, tippelde rond het centraal station in Amsterdam en had doorgaans snel wisselende plaatsen als onderdak. [slachtoffer 2] was niet verslaafd, werkte als escort-prostituee en had telkens onderdak bij degene met wie zij in die periode een relatie had. Het NFI en de politie hebben beiden geconcludeerd dat bij de opslag van de biologische sporen in deze verschillende zaken geen contaminatie heeft kunnen plaatsvinden.
- -
uit de geschetste tijdlijn van de Daewoo vóór export naar Roemenië in juni 2003 blijkt dat de auto na het ongeval in januari 2003 steeds in de Achterhoek (Gelderland) is geweest, terwijl [slachtoffer 3] in Amsterdam verbleef.
Het hof merkt hierbij op dat de afstand tussen beide plaatsen, ongeveer 100 kilometer, voor Nederlandse begrippen relatief een aanmerkelijke afstand is. Uit het dossier valt niet af te leiden dat [slachtoffer 3] weleens in de Achterhoek kwam, laat staan dat zij in contact is geweest met de oorspronkelijke auto-eigenaren (het inmiddels overleden hoogbejaarde [echtpaar] ) of met [autoschadebedrijf] , bij wie de auto op een afgesloten terrein stond totdat deze werd uitgevoerd.
Het hof onderschrijft de conclusie van de verbalisanten dat het op grond van genoemde factoren in onderling verband en samenhang bezien niet aannemelijk is dat [slachtoffer 3] in levenden lijve zelf de bebloede sporen in de Daewoo heeft gebracht.
Voor de niet onderbouwde stellingen van de verdediging dat mogelijk iemand (vóór het ongeval) de auto van het echtpaar had geleend, ermee naar Amsterdam is gereden en/of in die auto contact heeft gehad met [slachtoffer 3] , waarbij mogelijk bloed van [slachtoffer 3] op de achterbank is beland, is geen enkel aanknopingspunt in het dossier noch in het verhandelde ter terechtzitting te vinden. Het hof verwerpt deze stellingen.
Het hof komt op grond van het voorgaande tot de slotsom dat buiten redelijke twijfel ervan kan worden uitgegaan dat er geen verband is tussen [slachtoffer 3] en de Daewoo van [slachtoffer 2] .
Vervolgens dient te worden bezien of in het dossier aanknopingspunten te vinden zijn met betrekking tot de wijze waarop het bloed van [slachtoffer 3] op de achterbank van de Daewoo van [slachtoffer 2] kan zijn terechtgekomen; door wie en wanneer, zoals de politie eveneens heeft onderzocht.
Wanneer is het bloed van [slachtoffer 3] in de Daewoo terechtgekomen?
Na het ongeval in januari 2003 was de auto pas rijklaar in 2004, nadat deze in Roemenië was gerepareerd, dus geruime tijd na het overlijden van [slachtoffer 3] . Uit onderzoeken is gebleken dat de auto in Nederland bij [autoschadebedrijf] tweemaal is gereinigd en nadien in Roemenië opnieuw is gereinigd. Het hof acht aannemelijk dat het bloed van [slachtoffer 3] daarna, dus na hernieuwde binnenkomst van de auto in Nederland op 5 november 2004, op de achterbank van de Daewoo is terechtgekomen.
Door wie is het bloed van [slachtoffer 3] in de Daewoo terechtgekomen?
Vaststaat dat in Nederland op en na 5 november 2004 de volgende personen in de Daewoo hebben gezeten: [broer slachtoffer 2] , [slachtoffer 2] , [getuige 15] en de verdachte. Daarnaast heeft [oom slachtoffer 2] de auto aangeraakt, toen hij die nacht de ingeslagen rechter autoruit heeft gedicht met een vuilniszak en afgeplakt. In het dossier Voort is geen enkele aanwijzing gevonden dat [broer slachtoffer 2] , [slachtoffer 2] , [oom slachtoffer 2] of [getuige 15] contact hebben gehad met [slachtoffer 3] . Het hof merkt op dat in het dossier Edessa hiervoor evenmin enige aanwijzing is te vinden.
In de auto zijn zeer veel sigarettenpeuken aangetroffen, waarop drie DNA-profielen van onbekende personen voorkomen. Mede gezien het grote aantal personen dat bij de DNA-onderzoeken is betrokken, en omdat het dossier daartoe geen enkele aanleiding geeft, schuift het hof de theoretische mogelijkheid terzijde dat enige relatie zou kunnen worden aangetoond tussen één van die onbekende personen met zowel de Daewoo als met [slachtoffer 3] . [getuige 8] heeft weliswaar geen toestemming gegeven voor DNA-afname, maar uit het dossier blijkt niet dat hij op enig moment in de auto van [slachtoffer 2] is geweest. Zij had immers in de nacht van 5 op 6 november 2004 seks met hem in een woning, waar [getuige 13] haar naartoe heeft gebracht en heeft opgehaald. In die tijd stond de Daewoo bij de woning van [oom slachtoffer 2] in Amsterdam [stadsdeel 2] . Op grond hiervan kan [getuige 8] worden uitgesloten als mogelijke aanbrenger van DNA op een sigarettenpeuk in de Daewoo.
Dit voert het hof tot de slotsom dat de verdachte de enige persoon is waarvan kan worden vastgesteld dat hij in relatie stond met zowel [slachtoffer 3] als de Daewoo. Zijn sperma is immers op de vulva van [slachtoffer 3] aangetroffen en hij heeft verklaard dat hij de Daewoo heeft uitgeparkeerd op zondag 7 november 2004.
Hoe is het bloed van [slachtoffer 3] in de Daewoo terechtgekomen?
Volgens de verbalisanten valt niet uit te sluiten dat de verdachte over de Daewoo beschikte in de periode tussen 6 en 22 november 2004, noch dat bloed van [slachtoffer 3] na haar dood is achtergebleven op enig kledingstuk, schoeisel of ander voorwerp en dat de verdachte degene is geweest die haar bloed via dat voorwerp (het hof begrijpt: na 6 november 2004) in de auto van [slachtoffer 2] heeft doen terechtkomen.
Het hof merkt allereerst op dat de verbalisanten hebben geconstateerd dat het hoofd en de romp van [slachtoffer 3] bebloed waren en acht op grond hiervan aannemelijk dat bij degene die haar naakt en bloedend op [dijk 1] heeft achtergelaten enig bloed van [slachtoffer 3] op het lichaam, kleding, schoenen of een ander voorwerp is beland.
Verklaring van de verdachte over [slachtoffer 3]
De verdachte heeft verklaard dat hij er geen herinnering aan heeft dat hij [slachtoffer 3] heeft ontmoet of seks met haar heeft gehad. De verdachte erkent wel dat hij in de loop der jaren seksueel contact heeft gehad met vele vrouwen, onder wie prostituees en verslaafde vrouwen en dat het zomaar zou kunnen dat hij in de jaren 2003-2004 prostituees heeft opgepikt op de Theemsweg en achter het centraal station in Amsterdam. Hij gebruikte toentertijd cocaïne en dronk alcohol. Hij nam weleens een prostituee mee naar zijn woning, maar had ook seksueel contact met een prostituee op de gebruikelijke plaatsen (in de auto en op de zogenoemde afwerkplekken).
De verdachte heeft niet betwist dat hij seksueel contact met [slachtoffer 3] heeft gehad en het hof acht dit op grond van al het voorgaande ook bewezen.
Onderzoek naar een mogelijk verband tussen de drie dossiers
Het hof heeft in het dossier in de zaak Edessa, bestaande uit vier ordners met processen-verbaal van het opsporingsonderzoek in de jaren 2003-2005, gezocht naar eventuele namen van personen die eveneens voorkomen in één van de andere twee dossiers: Voort ( [slachtoffer 2] ) en Darien ( [slachtoffer 1] ). Het hof constateert dat slechts [getuige 21] voorkomt in het dossier van [slachtoffer 3] en in dat van [slachtoffer 1] .
[getuige 21] heeft op 6 november 2017 als getuige verklaard dat zij de verdachte toen een klein jaartje kende en dat zij iets seksueels met hem heeft gehad tegen betaling en dope-gebruik. Zij heeft ook verklaard dat zij contact heeft gehad met [slachtoffer 3] , omdat zij als prostituees beiden regelmatig in de woning van [getuige 22] kwamen. Uit de verklaring van die [getuige 22] in het dossier in de zaak Edessa blijkt dat [getuige 21] na overlijden van [slachtoffer 3] haar kledingstukken in het huis van [getuige 22] had uitgezocht. De politie heeft op 15 mei 2003 een vuilniszak in ontvangst genomen met onder meer kleding en handgeschreven briefjes van [slachtoffer 3] . [getuige 21] heeft verklaard dat zij in die tijd nog nooit van de verdachte had gehoord of hem had gezien.
Tussenconclusie [slachtoffer 3]
Het hof is in zijn tussenconclusie met betrekking tot [slachtoffer 2] al tot de slotsom gekomen dat het de verdachte is geweest die [slachtoffer 2] heeft gedood, haar lichaam in stukken heeft gedeeld, in vuilniszakken heeft gedaan en deze heeft achtergelaten in de bosjes bij [straat 1] .
Het hof constateert dat de verdachte over de auto van [slachtoffer 2] kon beschikken vanaf 6 november 2004 totdat deze in [straat 6] in [plaats 1] door getuigen is gezien, rond 10 november 2004.
Alle feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien, acht het hof eveneens bewezen dat de verdachte de vuilniszakken met de lichaamsdelen van [slachtoffer 2] in de Daewoo heeft vervoerd.
Het hof is van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat degene die de schedel van [slachtoffer 3] heeft ingeslagen, haar bloed (op enig voorwerp) heeft meegenomen. Aangezien de verdachte de enige persoon is van wie kan worden vastgesteld dat hij in relatie stond met zowel [slachtoffer 3] – zijn sperma is aangetroffen op haar vulva – als de Daewoo, is hij degene geweest die het voorwerp, waarop in 2003 het bloed van [slachtoffer 3] terecht is gekomen, in de Daewoo heeft achtergelaten en haar om het leven heeft gebracht.
De aanwezigheid van DNA van zowel de verdachte als [slachtoffer 2] (op en in de vuilniszakken) als van [slachtoffer 3] op de knoop van één van die zakken en op verschillende plaatsen op de achterbank van de Daewoo laat zich redelijkerwijs niet op andere wijze verklaren met de in het dossier beschikbare gegevens. Een concreet alternatief scenario is niet geschetst.
Dat het onderliggende netwerk van klanten, pooiers en prostituees onvoldoende in kaart is gebracht, zoals de verdediging heeft betoogd, kan niet worden gevolgd. Zoals hiervoor reeds overwogen heeft in 2003 en nadien uitgebreid onderzoek rondom het (prostitutie)netwerk van [slachtoffer 3] plaatsgevonden, waarbij zeer veel getuigen zijn gehoord en onderzoeksrichtingen zijn gevolgd.
Van eenzijdig onderzoek, zoals de verdediging stelt, is derhalve geen sprake geweest.
Zoals hiervoor overwogen, is ook uitgebreid onderzoek verricht naar het netwerk rondom [slachtoffer 2] . Dit onderzoek heeft in eerste instantie niet geleid tot een verband tussen de beide zaken. Pas aan de hand van DNA-onderzoek, waarbij de verdachte als mogelijke dader in beide zaken in beeld kwam, is dit verband gelegd. Dat de politie naar een andere verklaring heeft moeten zoeken die de herkomst van het spoor van [slachtoffer 3] in de auto van [slachtoffer 2] zou kunnen verklaren, berust op de niet onderbouwde stelling van de verdediging dat ‘het met zekerheid gaat om door een ander verplaatste zandkorreltjes en grassprietjes met bloed van [slachtoffer 3] ’. In het licht van het hiervoor overwogene over het uitgebreide onderzoek in beide zaken kan die stelling van de verdediging, zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, niet worden gevolgd.
Al het voorgaande leidt het hof tot de slotsom dat het de verdachte is geweest die ook [slachtoffer 3] op gewelddadige wijze om het leven heeft gebracht en haar naakt heeft achtergelaten op [dijk 1] in Amsterdam. Alle overige verweren van de verdediging vinden hun weerlegging in de bewijsmiddelen.
Zaak Darien: [slachtoffer 1] (zaak A, feit 1 primair en feit 2)
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal stelt zich op het standpunt dat een bewezenverklaring kan volgen voor doodslag en het verbergen, wegvoeren en wegmaken van het lichaam van [slachtoffer 1] . Voor de onder feit 1 primair ten laste gelegde bestanddelen voorbedachte raad en medeplegen is geen ondersteuning gevonden, zodat de verdachte daarvan moet worden vrijgesproken.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft vrijspraak bepleit van beide feiten. In dat verband is het volgende naar voren gebracht.
Dat [slachtoffer 1] is overleden is volgens de verdediging een waarschijnlijkheid, maar geen zekerheid. Het lichaam van [slachtoffer 1] is niet gevonden, waardoor een eventuele doodsoorzaak niet is vastgesteld.
Tevens zijn er alternatieve mogelijkheden die aan het overlijden van [slachtoffer 1] ten grondslag kunnen liggen. Gelet op het door getuigen beschreven gedrag van [slachtoffer 1] , waaruit onder meer volgt dat zij bij verscheidene dealers schulden zou hebben en in dat verband ook wel eens geslagen en gegijzeld was, kan niet eenduidig worden vastgesteld dat de verdachte degene was die als laatste contact met [slachtoffer 1] had, maar zouden dit ook diverse andere personen kunnen zijn geweest. In dit verband wordt gewezen op [getuige 23] , omdat het laatste uitgaande contact met de telefoon van [slachtoffer 1] , op 8 maart 2017 om 11:48 uur, met het [telefoonnummer] van [getuige 23] is, die zich na een kort contact met de politie omtrent de verdwijning van [slachtoffer 1] op 21 juni 2017, lange tijd onvindbaar heeft gehouden en aan wie [slachtoffer 1] een schuld van 275 euro zou hebben. Ook wordt gewezen op [getuige 24] , de ex-vriend van [slachtoffer 1] , aangezien hij pas een week na haar vertrek uit de woning aangifte heeft gedaan van vermissing en in TCI-informatie verantwoordelijk wordt gehouden voor haar dood.
Verder is betoogd dat de verklaringen van [getuige 25] , [getuige 26] , [getuige 27] en [getuige 28] als onbetrouwbaar van het bewijs dienen te worden uitgesloten. De verklaringen van [getuige 25] en [getuige 26] zijn innerlijk tegenstrijdig, worden weersproken door de verdachte en vinden geen bevestiging in (objectief) onderzoeksmateriaal, zoals telecomgegevens (bij [getuige 25] ) en de verklaring van [getuige 29] (bij [getuige 26] ). In het kader van de beoordeling van de betrouwbaarheid van de verklaringen dient bovendien te worden meegewogen dat eigen belang in de vorm van een tegenprestatie (strafvermindering) of een mogelijke aanspraak op de uitgeloofde beloning een rol kunnen hebben gespeeld. De verklaringen van [getuige 27] en [getuige 28] zijn vaag en vinden evenmin concrete en objectieve verankering in andere bewijsmiddelen. Geen van de verklaringen heeft bovendien geleid tot het aantreffen van het lichaam van [slachtoffer 1] .
De verdediging noemt als contra-indicaties voor wat betreft de betrokkenheid van de verdachte:
- voor de stelling dat de verdachte het laatste uitgaande gesprek met de telefoon van [slachtoffer 1] op 8 maart 2017 om 11:48 uur heeft gevoerd, bestaat een contra-indicatie. Het wegzetten van de fiets heeft een andere tijdsregistratie, namelijk 11:45 uur, de aangestraalde paal valt niet binnen het zendmastbereik van de locatie waar de fiets is neergezet en de telefoon van [slachtoffer 1] laat in de dagen na 8 maart 2017 te 11:48 uur een opvallend patroon van verplaatsing zien. Dat het ‘mogelijk’ is dat de verdachte het laatste uitgaande gesprek met de telefoon van [slachtoffer 1] heeft gevoerd, is volgens de verdediging een gekunstelde redenering; niet kan worden vastgesteld dat de verdachte degene is die toen heeft gebeld;
- verder stelt een aantal getuigen [slachtoffer 1] nog na 8 maart 2017 in leven te hebben gezien, in welk verband wordt gewezen op [getuige 30] en [getuige 31] , die verklaren dat zij [slachtoffer 1] nog op 16 maart 2017 onderscheidenlijk op 23 en 24 maart 2017 hebben gezien. De verdachte zou aldus ook om die reden niet als laatste contact met [slachtoffer 1] hebben gehad;
- dat de verdachte in de periode van 31 maart tot en met 5 april 2017 telefonisch onbereikbaar is geweest en is ondergedoken bij [getuige 32] is verklaarbaar, omdat hij dacht dat de politie hem zocht vanwege openstaande straffen, hetgeen bevestiging vindt in de verklaring van [getuige 32] ;
- ook vormt de omstandigheid dat (forensisch) onderzoek door de politie in de (omgeving van de) woning van de verdachte geen relevante, in de richting van de verdachte wijzende sporen heeft opgeleverd en de verdachte niet beschikte over een auto om het lichaam te kunnen verbergen een contra-indicatie.
Volgens de verdediging dient aan de verdachte niet te worden tegengeworpen dat hij niets wil verklaren over de afspraak die hij had op de locatie waar hij de fiets van [slachtoffer 1] heeft gestald, nu algemeen bekend is dat daar in drugs wordt gedeald én dat je in dat milieu niet zonder risico over contacten kunt verklaren.
Feiten en omstandigheden
Het hof gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Tijdlijn
In de nacht van 7 op 8 maart 2017 bevond [slachtoffer 1] zich in haar woning aan [adres slachtoffer 1] in Amsterdam waar zij samenwoonde met [getuige 24] . Vanaf 01:20 uur werd zij op haar telefoonnummer [telefoonnummer slachtoffer 1] veelvuldig gebeld door de verdachte. De verdachte maakte daarbij gebruik van [telefoonnummer 1 verdachte] . Om 02:16 uur stuurde [slachtoffer 1] de verdachte een sms-bericht met de tekst: “Ik kan nog komen”. Zij stuurde dit bericht naar [telefoonnummer 2 verdachte] , het andere nummer dat bij de verdachte in gebruik was. Gedurende het half uur daarna belde de verdachte nog zeven keer naar [slachtoffer 1] waarna zij om 02:47 uur met haar fiets haar woning verliet. Haar bankpas en identiteitskaart liet zij thuis. De fiets van [slachtoffer 1] betreft een heren mountainbike met zwart-witte handvatten en een rode en een blauwe fietsband.
Om 03:07 uur arriveerde [slachtoffer 1] met haar fiets bij de woning van de verdachte op [adres verdachte] in Amsterdam, waar zij door hem werd binnen gelaten. Haar fiets zette zij in de tuin van de woning. De verdachte bewoonde een zolderkamer. [slachtoffer 1] en hij hebben daar die nacht seksuele handelingen verricht en cocaïne gebruikt.
Om 04:04 uur belde [slachtoffer 1] met [getuige 33] . Zij vroeg hem of hij een dealer kon regelen want ze wilde drugs hebben. Toen [getuige 33] [slachtoffer 1] vervolgens liet weten dat het 20 minuten tot een half uur zou duren voordat hij haar drugs kon leveren, reageerde zij dat ze dat te lang vond duren en een andere dealer ging bellen. De telefoon van [slachtoffer 1] straalde op dat moment [zendmast 1] aan, welke zendmast het gebied van de woning van de verdachte aan [adres verdachte] bestrijkt.
Om 04:06 uur werd met het telefoonnummer van [slachtoffer 1] naar het telefoonnummer van dealer [getuige 34] gebeld. Het contact duurde 3 seconden. [getuige 34] was op dat moment gedetineerd.
Om 04:07:33 uur werd met het telefoonnummer van [slachtoffer 1] naar het telefoonnummer van een niet nader bekend geworden persoon in Oss gebeld. Het contact duurde 3 seconden.
Om 04:07:53 uur werd met het telefoonnummer van [slachtoffer 1] naar het telefoonnummer van dealer [getuige 35] gebeld. Het contact duurde 3 seconden. [getuige 35] was op dat moment gedetineerd.
Om 04:51 uur werd naar het telefoonnummer van [slachtoffer 1] gebeld door [getuige 36] . Het contact duurde 3 seconden. De oproep werd doorgeschakeld naar de voicemail.
De verdachte belde in de ochtend van 8 maart 2017 om 08:33 uur met [telefoonnummer 1 verdachte] naar zijn ouders waarna het nummer die dag tot 12:23 uur buiten gebruik was.
De telefoon van [slachtoffer 1] maakte om 11:29 uur contact met [zendmast 1] (duur: 0 seconden). Er vond geen gesprek plaats. Volgens de politie was waarschijnlijk sprake van roaming.
Op camerabeelden is te zien dat de verdachte op 8 maart 2017 om 11:45 uur op de fiets van [slachtoffer 1] kwam aanrijden vanaf de kruising [straat 8] - [straat 9] . De verdachte parkeerde de fiets ter hoogte van de flat aan [straat 9] bij een zogenaamd ‘nietje’ (rechthoekig metalen hekje waar fietsen aan vast kunnen worden gezet). Vervolgens liep de verdachte naar de centrale ingang van de flat, keerde om en liep terug in de richting van de fiets waarna hij zich weer omkeerde en in de richting van [straat 10] liep. Volgens de tijdsaanduiding van de camerabeelden bracht de verdachte om 11:45:16 een telefoon aan zijn oor. De verdachte heeft bevestigd dat hij aan het telefoneren was. De fiets van [slachtoffer 1] bleef achter bij het nietje.
Om 11:48 uur belde de telefoon van [slachtoffer 1] met het telefoonnummer van dealer [getuige 23] . Het contact duurde 3 seconden. De zendmastlocatie was [zendmast 2] . Dit was het laatste uitgaande contact met de telefoon van [slachtoffer 1] . [getuige 23] herinnerde zich niet dat hij [slachtoffer 1] op die dag en op dat tijdstip telefonisch heeft gesproken; hij had haar al een paar maanden niet gezien of gesproken.
Om 12:08 uur checkte de verdachte in bij [bus] , [bushalte 1] aan/bij [straat 8] .
Om 12:13 uur checkte de verdachte uit [bus] , [bushalte 2] aan/bij [straat 11] . Deze halte bevindt zich op ongeveer drie minuten loopafstand van de woning van de verdachte.
De verdachte heeft verklaard dat hij na het uitchecken naar zijn woning is gegaan.
Om 12:23 uur belde de verdachte naar [getuige 37] , de ex-vrouw van de verdachte met wie hij een zoon heeft. Vanaf dit moment was [telefoonnummer 1 verdachte] weer in gebruik.
Op camerabeelden is vastgelegd dat de fiets van [slachtoffer 1] op 9 maart 2017 om 13:39 uur omviel bij het nietje en deels op de stoep en deels op de rijbaan terecht kwam. [getuige 38] pakte de fiets op 10 maart 2017 om 03:29 uur op en nam deze mee in een witte Volkswagen Caddy.
[getuige 24] heeft op 15 maart 2017 bij de politie aangifte van vermissing van [slachtoffer 1] gedaan, omdat [slachtoffer 1] na haar vertrek op 8 maart 2017 om 02:47 uur niet thuis was gekomen en hij sindsdien niets van haar had vernomen.
De bankgegevens van [slachtoffer 1] maken zichtbaar dat na een transactie op 6 maart 2017 de eerstvolgende activiteit op haar bankrekening tien dagen later, op 16 maart 2017, is geweest. De moeder van [slachtoffer 1] heeft toen 20 euro gestort en hierna is dat bedrag opgenomen bij ING aan [straat 12] in Amsterdam. De politie heeft aan [getuige 24] camerabeelden van pinopnamen met de bankpas van [slachtoffer 1] bij ING aan [straat 12] over de periode 23 maart 2017 tot en met 4 april 2017 voorgehouden en pintransacties met haar bankpas bij Albert Hein op 20 maart, 29 maart en 4 april 2017. [getuige 24] heeft verklaard dat hij degene is geweest die bij Albert Hein met de pas van [slachtoffer 1] heeft gepind. Hij heeft ook verklaard dat hij, of [getuige 39] , op 20, 23 en 24 maart 2017 met de pas van [slachtoffer 1] heeft gepind. Op 20 maart 2017 heeft de Belastingdienst het voorschot zorgtoeslag van 89 euro op de rekening van [slachtoffer 1] gestort. [getuige 24] heeft die dag in totaal 86,31 euro van haar rekening gepind. [slachtoffer 1] heeft haar Wajong-uitkering van 1099,94 euro, die op 23 maart 2017 is gestort en waarvan zij doorgaans de huur van de woning betaalde, niet opgenomen. Dat heeft [getuige 24] gedaan om de huur te betalen.
Rond 22 maart 2017 belde de (ex-)zwager van de verdachte, [getuige 40] , met de verdachte om hem te vragen of hij [slachtoffer 1] nog had gezien omdat ze werd vermist.
Op 27 maart 2017 vond de eerste berichtgeving plaats in de media (AT5 en politie.nl) over de vermiste [slachtoffer 1] . Ook werd aandacht aan haar zaak besteed op Twitter en Facebook en werd in de buurt van haar woning geflyerd.
De ex-partner van de verdachte [getuige 37] maakte op 31 maart 2017 om 15:46 uur bij de politie melding van stankoverlast die vermoedelijk kwam uit een woning naast de hare aan [adres getuige 37] in [plaats 1] . De politie heeft daar direct een onderzoek ingesteld en daarom stonden diezelfde middag tussen 15:50 uur en 18:05 uur twee opvallende politievoertuigen zichtbaar voor haar woning.
Ongeveer een half uur na die melding van [getuige 37] , om 16:12 uur, checkte de verdachte met de OV-kaart uit op [metrostation 1] [plaats 1] in de Oosthal, op vijf minuten loopafstand van de woning van [getuige 37] . Om 16:24 uur checkte hij weer in de Oosthal in. Om 17:11 uur checkte de verdachte uit op [metrostation 1] [plaats 1] , nu in de Westhal.
Tussen 16:25 uur en 18:08 uur heeft de verdachte op zijn telefoon met [telefoonnummer 2 verdachte] gezocht op politie-gerelateerd nieuws over [plaats 1] , onder meer op de sites van NU.nl en 112.
[getuige 37] belde de verdachte om 18:04 uur op [telefoonnummer 2 verdachte] . Zij vroeg hem hoe laat hij zou komen, waarop de verdachte antwoordde dat hij dat niet precies wist maar dat hij dacht om 20:00 uur. De verdachte zou die avond op hun zoon passen. De telefoon van de verdachte maakte op dat moment gebruik van de Cell-ID van [zendmast 3] in [plaats 1] .
Om 18:08 uur haalde de verdachte de simkaart en de SD-kaart uit zijn telefoon (de Vodafone Smart 4 Power met [telefoonnummer 2 verdachte] ) waarna hij in de Westhal op metrostation [plaats 1] om 18:22 uur incheckte voor de metro naar Amsterdam. De verdachte heeft om 18:35 uur uitgecheckt op [metrostation 2] . Daar heeft hij [bus] genomen naar [straat 13] . In een winkel aan [straat 13] heeft de verdachte een nieuwe telefoon gekocht (Khocell). Om 19:17 uur heeft hij geprobeerd een Lebara simkaart te activeren in de Khocell telefoon. Om 19:21 uur heeft de verdachte ingecheckt bij [bus] in [straat 14] . In [straat 14] heeft de verdachte van [getuige 41] 900 euro gekregen. Later op de avond is de verdachte naar [bar 1] in [straat 2] gegaan waar hij [getuige 32] heeft ontmoet. Diezelfde avond of nacht is de verdachte met [getuige 32] vertrokken naar haar woning in [plaats 6] . De verdachte is die avond dus niet de afspraak met [getuige 37] nagekomen om op hun zoon in [plaats 1] te passen. De verdachte is tot 5 april 2017 bij [getuige 32] in [plaats 6] gebleven en was steeds onbereikbaar.
De verdachte keerde op 5 april 2017 terug naar Amsterdam. Om 22:19 uur activeerde hij [telefoonnummer 2 verdachte] in de Khocell telefoon.
Op 19 april 2017 om 19:17 uur meldde [getuige 38] zich bij de politie. Hij had op de televisie gezien dat de politie op zoek was naar [slachtoffer 1] en geconstateerd dat de getoonde fiets volledig overeenkwam met de fiets die hij op 10 maart 2017 op [straat 8] had gevonden en achterin zijn auto had gelegd.
Op 20 mei 2017 is om 17:09 uur via Whatsapp een bericht over de vermiste [slachtoffer 1] met haar foto naar de telefoon van de verdachte [telefoonnummer 2 verdachte] gestuurd. Het bericht is om 18:24 uur op de telefoon van de verdachte geopend.
Op 27 juni 2017 is de verdachte aangehouden als verdachte in de zaak van [slachtoffer 1] .
Ten tijde van de behandeling in hoger beroep is nog steeds geen teken van leven van [slachtoffer 1] vernomen. Evenmin is haar lichaam aangetroffen.
Is [slachtoffer 1] overleden?
Het hof ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of [slachtoffer 1] is overleden. Omdat geen stoffelijk overschot is gevonden, zal het hof aan de hand van andere feiten en omstandigheden moeten vaststellen of zij is overleden.
Het hof stelt vast dat [slachtoffer 1] ten tijde van het telefoontje met [getuige 33] op 8 maart 2017 om 04:04 uur, zich in de woning van de verdachte bevond en nog in leven was, gelet op de verklaring van [getuige 33] en het feit dat haar telefoon op dat moment een zendmast aanstraalde die het gebied van de woning van de verdachte aan [adres verdachte] bestrijkt.
Het hof gaat er daarbij van uit, dat de tussen 4:06 uur en 04:07:55 uur met het nummer van [slachtoffer 1] gepleegde telefoontjes niet hebben geleid tot gesprekken, gelet op de korte duur ervan en/of de omstandigheid dat degenen die gebeld werden toen gedetineerd waren. Vanaf 04:51 uur werden inkomende oproepen doorgeleid naar de voicemail. Het laatste uitgaande contact was op 8 maart 2017 om 11:48 uur. Zoals hierna zal worden overwogen, is het hof van oordeel dat dit laatste contact niet door [slachtoffer 1] zelf, maar door de verdachte is gelegd en dat ook hier, gelet op de korte duur van het contact, geen gesprek tot stand is gekomen. Sedertdien is de telefoon van [slachtoffer 1] niet meer gebruikt en niet meer te traceren.
[slachtoffer 1] is op 8 maart 2017 niet terug naar huis gegaan en heeft geen contact met [getuige 24] gezocht terwijl hij zorgde voor de 20 mg methadon die zij dagelijks nodig had. Zij heeft haar bankpas, die zij met haar identiteitskaart thuis had gelaten, sinds haar vertrek uit de woning op 8 maart 2017 niet meer gebruikt; de transacties nadien zijn door [getuige 24] of [getuige 39] verricht. Het hof overweegt in dit verband dat, ofschoon aan [getuige 24] de geldopname van 20 euro op 16 maart 2017 niet is voorgehouden, er van uit dient te worden gegaan dat ook deze opname door hem is verricht, aangezien hij zelf geen bankrekening had en daarom de bankrekening van [slachtoffer 1] gebruikte en over haar bankpas en identiteitskaart beschikte.
[slachtoffer 1] heeft geen contact opgenomen met haar moeder, terwijl zij elkaar regelmatig zagen en drie tot vier keer per week telefonisch contact hadden. Hoewel [slachtoffer 1] wel vaker een paar dagen uit het oog verdween, had ze een thuishaven op [adres slachtoffer 1] , kwam ze volgens haar moeder altijd terug en belde ze tussendoor.
Uit het dossier blijkt niet dat [slachtoffer 1] had aangekondigd dat zij ergens naartoe wilde gaan, bijvoorbeeld om af te kicken van haar drugsverslaving, of anderszins.
Ook naar aanleiding van media-aandacht, onder meer in Opsporing Verzocht in april 2017, maart 2018 en juni 2019, op YouTube, AT5, NU.nl, NOS.nl en in kranten is niets van [slachtoffer 1] vernomen.
De politie heeft binnengekomen tips over het signaleren van [slachtoffer 1] en andere aanwijzingen in de richting van een vrijwillige verdwijning nader onderzocht, maar dit onderzoek heeft geen aanwijzingen opgeleverd dat de vermiste [slachtoffer 1] nog is gezien en dat zij nog in leven is.
De verklaringen van getuigen dat zij [slachtoffer 1] na 8 maart 2017 nog in leven hebben gezien acht het hof onaannemelijk en/of te berusten op een persoonsverwisseling.
Het hof overweegt in dit verband dat [getuige 30] op 13 april 2017 heeft verklaard dat hij [slachtoffer 1] op 16 maart 2017 nog zou hebben gezien, maar dat hij zich deze verklaring vijf dagen later, op 18 april 2017, niet meer kan herinneren; hij verklaarde toen dat hij [slachtoffer 1] twee maanden geleden voor het laatst had gezien. [getuige 31] heeft op 26 maart 2017 verklaard dat zij [slachtoffer 1] nog op 23 en 24 maart 2017 bij [plein 1] in Amsterdam heeft gezien, waar zij een woning in [straat 15] zou zijn binnengegaan. De getuige heeft daarbij de [huisnummers] aangewezen. Onderzoek door de politie heeft echter uitgewezen dat in de [straat 15] [getuige 42] woont, van wie het uiterlijk sterke gelijkenissen vertoont met dat van [slachtoffer 1] . Ook wat betreft de vermeende herkenning van [slachtoffer 1] door [verbalisant 1] op [metrostation 3] in Amsterdam op 18 april 2017 heeft onderzoek door middel van het bekijken van de camerabeelden op dat metrostation uitgewezen dat de verbalisant toen niet [slachtoffer 1] heeft gezien maar [getuige 42] .
Tussenconclusie
Uit het dossier komt geen enkele aanwijzing naar voren die tot de conclusie kan leiden dat [slachtoffer 1] vrijwillig is verdwenen. Bovenstaande feiten en omstandigheden, meer in het bijzonder dat [slachtoffer 1] sinds 8 maart 2017 zonder enige aankondiging vooraf van de aardbodem is verdwenen, met achterlating van haar bankpas en identiteitskaart, terwijl zij ook haar telefoon niet meer gebruikte en deze niet traceerbaar was, en een dergelijk langdurige onbereikbaarheid voor haar niet gebruikelijk was, leiden naar het oordeel van het hof tot de conclusie dat buiten redelijke twijfel vast staat dat [slachtoffer 1] is overleden.
Op welke wijze is [slachtoffer 1] overleden?
Vervolgens ziet het hof zich gesteld voor de vraag op welke wijze [slachtoffer 1] is overleden. Ondanks diverse zoekacties is haar lichaam niet gevonden. Een medisch-forensische oorzaak van haar dood kan daarom niet worden vastgesteld. Op basis van het dossier kan wel worden onderzocht welke mogelijke oorzaken van overlijden buiten redelijke twijfel kunnen worden uitgesloten.
Ongeval of natuurlijk overlijden
Hoewel [slachtoffer 1] was gediagnosticeerd met ADHD en een borderline persoonlijkheidsstoornis, dagelijks drugs en methadon gebruikte en slechts 46 kilo woog, biedt het dossier geen aanknopingspunt voor een onverwachte natuurlijke dood. Volgens [getuige 24] was [slachtoffer 1] niet onder medische of psychologische behandeling en het dossier bevat ook overigens geen aanwijzingen dat zij kampte met medische klachten of leed aan een ernstige ziekte. Ook voor een ongeval is in het dossier geen enkel aanknopingspunt te vinden. Voor beide gevallen geldt bovendien dat geen melding vanuit het medisch circuit bekend is en de dood door een ongeval of natuurlijk overlijden in beginsel niet is te verenigen met het feit dat geen lichaam is gevonden.
Onnatuurlijk overlijden door zelfdoding
Voor wat betreft het scenario van zelfdoding is van belang dat [slachtoffer 1] samenwoonde met [getuige 24] en wekelijks meermalen contact had met haar moeder. Bij geen van beiden is de indruk ontstaan dat [slachtoffer 1] plannen in die richting had. Volgens de moeder van [slachtoffer 1] heeft zij [slachtoffer 1] op 6 maart 2017 gesproken en ging het goed met haar. Een afscheidsbrief van [slachtoffer 1] is niet aangetroffen. Ook in dit scenario geldt dat geen melding vanuit het medisch circuit bekend is en zelfdoding in beginsel niet is te verenigen met het feit dat geen lichaam is gevonden. Het dossier bevat geen serieuze aanwijzing dat [slachtoffer 1] zelfmoord heeft gepleegd.
Tussenconclusie
Een natuurlijke dood, een ongeval en zelfdoding kunnen op grond van het voorgaande naar het oordeel van het hof buiten redelijke twijfel als doodsoorzaak van [slachtoffer 1] worden uitgesloten. Dit laat slechts de mogelijkheid open dat zij een onnatuurlijke dood is gestorven als gevolg van opzettelijk gewelddadig handelen van een ander en dat haar lichaam met opzet is weggemaakt om onderzoek naar de sporen van dat geweld en haar overlijden onmogelijk te maken. Daarmee staat buiten redelijke twijfel vast dat [slachtoffer 1] door het gewelddadig handelen van een ander om het leven is gekomen.
Is de verdachte als dader betrokken bij het overlijden van [slachtoffer 1] ?
De vraag die het hof vervolgens dient te beantwoorden is of de verdachte bij de gewelddadige levensberoving van [slachtoffer 1] als dader is betrokken.
De verklaring van de verdachte
De verdachte heeft in hoger beroep samengevat het volgende verklaard.
In 2017 kende de verdachte [slachtoffer 1] twee jaar; ze gebruikten in die periode samen drugs en ze hadden seks. Hij had een klik met haar in de omgang en hij vond haar seksueel aantrekkelijk.
Die avond/nacht van 7 op 8 maart 2017 is er niets bijzonders gebeurd. Het was een standaardavond met drugsgebruik en gefriemel op zijn kamer op de zolder. [slachtoffer 1] en de verdachte hebben geen ruzie gehad en er was geen boosheid. [slachtoffer 1] werd gewoonlijk onrustig als de drugs op waren maar dat gedrag heeft hij die avond/nacht niet bij haar waargenomen. Er waren genoeg drugs, de verdachte had cocaïne voor beider gebruik en [slachtoffer 1] had zelf ook cocaïne bij zich. Om 04:00 uur waren de drugs niet op. De verdachte heeft van de telefoontjes van [slachtoffer 1] naar dealers niets meegekregen. [slachtoffer 1] is ‘s ochtends tussen 08:00 uur en 08:30 uur bij hem vertrokken. Zonder haar fiets, want die had de verdachte van [slachtoffer 1] gekocht. Daarna heeft de verdachte niets meer van [slachtoffer 1] gehoord en hij heeft ook zelf geen contact met haar opgenomen. Na het telefoontje aan zijn ouders om 08:33 uur heeft de verdachte zijn telefoon uitgezet. Dat deed hij nooit, maar deze keer wilde hij niet gestoord worden; hij was een beetje gebroken. Hij moest die ochtend naar zijn werk maar is niet gegaan. De verdachte is die ochtend op de fiets van [slachtoffer 1] naar de flat aan [straat 9] gefietst. Hij had een afspraak achter die flat. Voor de flat heeft hij de fiets tegen een parkeernietje gezet en is onderwijl telefonerend in de richting van [straat 10] gelopen. De verdachte telefoneerde niet met de telefoon van [slachtoffer 1] , niet met zijn eigen telefoon, maar met de telefoon van een kennis. Die telefoon had hij alleen bij zich als hij iets moest regelen. De telefoon was van de persoon met wie hij de afspraak had. Omdat hij moe was, is hij met de bus terug gegaan naar huis. De fiets van [slachtoffer 1] heeft hij niet opgehaald. De verdachte wilde niets meer te maken hebben met de fiets en er niet mee worden geassocieerd.
Over 31 maart 2017 heeft de verdachte verklaard dat hij die avond op zijn zoon zou passen. Toen hij de politievoertuigen voor de woning van [getuige 37] aan [adres getuige 37] zag staan, dacht hij dat de politie naar hem op zoek was vanwege openstaande boetes en gevangenisstraffen. Hij is via het metrostation naar de campus gelopen en heeft daar op een terras in zijn telefoon gezocht of er op [adres getuige 37] iets aan de hand was. Toen [getuige 37] hem om 18:04 uur belde heeft hij niet gezegd dat hij al in [plaats 1] in de buurt van haar woning was. Terwijl hij met haar telefoneerde reed een politievoertuig de campus op. Daarop heeft de verdachte zijn telefoon uitgezet. Hij heeft het simkaartje en de batterij uit de telefoon gehaald, daarna op [straat 13] de Khocell telefoon gekocht en de Vodafone (Smart 4 Power) telefoon in een prullenbak gegooid. Bij [getuige 41] heeft hij geld gehaald en ’s avonds is hij met [getuige 32] naar [plaats 6] vertrokken. Hij heeft zich tot 5 april 2017 onbereikbaar gehouden. Bij het overlijden van [slachtoffer 1] en/of het wegmaken van haar lichaam heeft hij geen betrokkenheid gehad.
Oordeel van het hof
De avond/nacht van 7 op 8 maart 2017 en de ochtend van 8 maart 2017
Het hof acht de verklaring van de verdachte dat de avond/nacht van 8 maart 2017 een standaardavond was, dat er niets bijzonders is gebeurd en [slachtoffer 1] rond 8:00/8:30 uur bij hem is vertrokken en derhalve op dat moment nog in leven was ongeloofwaardig.
De verklaring van de verdachte dat er genoeg drugs waren en dat de drugs om 04:00 uur niet op waren acht het hof niet aannemelijk bezien in het licht van de omstandigheid dat [slachtoffer 1] al een uur na aankomst bij de verdachte op zoek was naar een dealer die haar drugs kon leveren. Hij is met [slachtoffer 1] alleen in zijn zolderkamer geweest en niet in de rest van de woning, dus het hof acht het onwaarschijnlijk dat hij van de telefoontjes naar dealers niets zou hebben gemerkt. Het hof betrekt hierbij dat op de telefoon van [slachtoffer 1] vanaf 04:51 uur inkomende oproepen werden doorgeleid naar de voicemail en de verdachte zijn telefoon heeft uitgezet terwijl hij dat naar eigen zeggen nooit deed, ook niet als hij brak was, en de volgende dag niet naar zijn werk is gegaan terwijl hij daar wel werd verwacht. De verdachte heeft niet kunnen verklaren waarom hij zijn telefoon om 08:33 uur heeft uitgezet en om 12:23 uur bij terugkomst van [straat 9] , waar hij de fiets van [slachtoffer 1] had achtergelaten, opnieuw heeft aangezet. Tot slot betrekt het hof hierbij de omstandigheid dat de telefoon van [slachtoffer 1] om 11:29 uur, het tijdstip waarop de verdachte ongeveer op haar fiets naar [straat 9] moet zijn vertrokken, contact maakte met [zendmast 1] . Haar telefoon was op dat tijdstip kennelijk nog in het gebied van de woning van de verdachte terwijl [slachtoffer 1] volgens de verdachte al ruim drie uur eerder uit zijn woning was vertrokken.
De verdediging heeft met betrekking tot het verplaatsen van de telefoon van [slachtoffer 1] om 11:29 uur uit de omgeving van de woning van de verdachte naar de omgeving van haar eigen woning (om 11:48 uur, [zendmast 2] ) geopperd dat het zou kunnen dat [slachtoffer 1] terug is gegaan naar de woning van de verdachte en toen hij daar niet was, is teruggekeerd naar haar eigen woning. Het hof overweegt dat het dossier geen aanwijzing bevat dat [slachtoffer 1] voor 11:29 uur en na 11:48 uur thuis is geweest; [getuige 24] heeft immers verklaard dat hij [slachtoffer 1] na haar vertrek die nacht om 02:47 uur niet meer heeft gezien. [zendmast 2] bestrijkt behalve de omgeving van de woning van [slachtoffer 1] ook de omgeving van [straat 9] ; het dossier biedt echter evenmin een aanwijzing dat [slachtoffer 1] om 11:48 uur in de omgeving van [straat 9] was.
Het achterlaten van de fiets van [slachtoffer 1] en het laatste telefoongesprek
Op camerabeelden bij de flat aan [straat 9] is vastgelegd dat de verdachte op 8 maart 2017 om 11:45 uur kwam aanfietsen op de fiets van [slachtoffer 1] en deze fiets voor de flat heeft neergezet.
Voor de beoordeling van het door de verdachte gepresenteerde scenario ten aanzien van de fiets is van belang in beschouwing te nemen hoe dat scenario zich in de verklaringen van de verdachte heeft ontwikkeld.
In het verhoor bij de politie op 27 juni 2017 heeft de verdachte verklaard dat [slachtoffer 1] op de fiets is gekomen en ‘s ochtends met de fiets is weggegaan, hij de opsporingsbeelden van de fiets van [slachtoffer 1] heeft gezien en dat hij de fiets (die te zien was op de opsporingsbeelden) niet heeft gehad.
Op 28 juni 2017 heeft de verdachte op vragen van de politie verklaard dat hij de foto heeft gezien van de mountainbike-achtige fiets van [slachtoffer 1] met de twee gekleurde banden, maar dat hij die fiets niet kent, niet heeft gezien en dat die fiets hem niet is aangeboden. Hij wist niets van die fiets en wist ook niets van die fiets na 08:00 uur in de ochtend van 8 maart 2017. De verdachte heeft verder verklaard dat hij niet wist of hij na de nacht met [slachtoffer 1] nog ergens was geweest. Daarop is aan de verdachte voorgehouden dat de politie de fiets van [slachtoffer 1] had. Na deze confrontatie waarbij voor de verdachte duidelijk werd dat hij op beelden fietsend op de fiets van [slachtoffer 1] was gezien, heeft de verdachte verklaard dat [slachtoffer 1] op 8 maart 2017 met die fiets bij hem is gekomen en dat hij die fiets van haar heeft gekocht, ’s ochtends heeft meegenomen naar [straat 16] omdat hij daar een afspraak had en met de bus naar huis is terug gegaan. Na overleg met zijn advocaat wilde de verdachte over dit onderdeel niets meer zeggen, ook niet in de daaropvolgende verhoren.
In hoger beroep heeft de verdachte naar aanleiding van hem gestelde concrete vragen met betrekking tot de opsporingsbeelden van de fiets en zijn verklaringen bij de politie verklaard dat hij bij de politie heeft gelogen over de fiets en dat hij niet meer uit die leugen kwam. Op de vraag waarom de verdachte had gelogen over de fiets heeft de verdachte niet meer verklaard dan dat de fiets ‘echt een ding’ is geweest.
Het hof acht het in dit verband opmerkelijk dat de verdachte als reden voor zijn terugreis met de bus in plaats van per fiets heeft verklaard dat hij moe was, aangezien politieonderzoek heeft uitgewezen dat hij al fietsend met 7 minuten thuis zou zijn geweest, terwijl de busreis, waarbij hij ook een afstand lopend moest afleggen, 32 minuten duurde.
Politieonderzoek heeft uitgewezen dat de verdachte, nadat hij de fiets om 11:45 uur op [straat 9] had achtergelaten, lopend met een snelheid van 6 km per uur, om 11:48 uur [zendmast 2] heeft kunnen bereiken en daar met de telefoon van [slachtoffer 1] naar [getuige 23] heeft kunnen bellen.
Het hof komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat het de verdachte is geweest die om 11:48 uur met de telefoon van [slachtoffer 1] heeft gebeld en dat hij daarna de telefoon heeft weggemaakt en haar fiets aan [straat 9] heeft achtergelaten. Kennelijk heeft de verdachte met zijn handelwijze het willen doen voorkomen dat [slachtoffer 1] nog leefde nadat zij bij hem was geweest.
Het hof betrekt daarbij dat de verdachte bovendien ongeloofwaardig heeft verklaard over (het achterlaten van) de fiets. Zo heeft hij verklaard dat hij de fiets bij de flat had neergezet omdat hij daar met iemand had afgesproken, maar heeft hij deze afspraak op geen enkele manier weten te concretiseren. Hij heeft niet verklaard met wie, met welk doel of waar precies hij had afgesproken, en evenmin met wie hij om 11:45 uur met welke telefoon heeft gebeld en heeft de telefoon niet willen overhandigen aan de politie. Volgens de verdachte was de reden hiervoor zijn angst voor represailles, waarvan het hof vaststelt dat deze op geen enkele manier is geconcretiseerd, met als gevolg dat geen verificatie kan plaatsvinden.
De stelling van de verdediging dat dit de verdachte niet kan worden tegengeworpen omdat ‘algemeen bekend is dat daar in drugs wordt gedeald en dat je in dat milieu niet zonder risico over contacten kunt verklaren’ is veel te algemeen om enige conclusie aan te kunnen verbinden. Het hof betrekt hierbij voorts dat de verklaring van de verdachte dat hij zich na de gestelde afspraak in het geheel niet heeft bekommerd om de fiets omdat hij niet met de fiets geassocieerd wilde worden onbegrijpelijk is, omdat de eerste beelden van de fiets pas in april 2017 in de media zijn verschenen en aldus tot die tijd geen ‘smet’ op de – bovendien waardevolle – fiets rustte.
De verdachte heeft zich evenmin bij de politie gemeld toen de vermissing van [slachtoffer 1] in de media aan de orde werd gesteld, of nadat zijn ex-zwager [getuige 40] hem vroeg of hij [slachtoffer 1] nog had gezien omdat ze werd vermist en evenmin na het bericht over de vermiste [slachtoffer 1] dat op 20 mei 2017 via Whatsapp naar de verdachte is verzonden. Hij verklaarde aanvankelijk in zijn verhoor dat [slachtoffer 1] met de fiets was gekomen en met de fiets was weggegaan, terwijl hij wist dat hij de fiets op dat moment al lang en breed op [straat 9] had achtergelaten. Pas nadat hij werd geconfronteerd met de bevindingen van de politie en de camerabeelden, verklaarde de verdachte de fiets die nacht van [slachtoffer 1] te hebben gekocht
31 maart 2017 tot 5 april 2017
In het politieverhoor van 28 juni 2017 is aan de verdachte gevraagd waarom hij begin april 2017 gedurende vier/vijf dagen niet traceerbaar is geweest. De verdachte heeft verklaard dat dit zo was omdat zijn telefoon kapot was en hij nog een straf boven zijn hoofd had hangen. Hij moest er even over nadenken en zou er later nog op terugkomen. Aan het einde van het verhoor wilde de verdachte niet op die vier dagen terugkomen. Hij was ‘klaar met dat stukje’. In het politieverhoor van 9 juli 2018 heeft de verdachte zich op de vraag of hij duidelijkheid kon geven over de vijf dagen in april op zijn zwijgrecht beroepen. Na confrontatie met de bevindingen van de politie in de laatste politieverhoren dat zijn telefoon niet per ongeluk in het water kon zijn gevallen, zoals hij tegen [getuige 37] , zijn zoontje, moeder en zus had gezegd, omdat de simkaart en de SD-kaart uit de telefoon waren gehaald, heeft de verdachte bij de rechtbank verklaard dat hij de batterij uit zijn telefoon heeft gehaald en de telefoon heeft weggegooid op [straat 13] . In hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat hij het kaartje en de batterij uit de telefoon heeft gehaald en de telefoon op [straat 13] in een prullenbak aan de muur heeft gegooid. Hij heeft verklaard bij [getuige 32] te zijn ondergedoken omdat hij geen zin had in de politie in verband met een openstaande straf en boetes.
Het hof overweegt dat pas nadat de verdachte kennis had genomen van de onderzoeksgegevens over de telefoon en hij deze op zich heeft kunnen laten inwerken, hij bij de rechtbank en het hof heeft verklaard dat hij de telefoon had weggedaan.
Dat de verdachte, na het zien van de politie voor de deur van de woning van [getuige 37] in [plaats 1] op 31 maart 2017 zo schrok dat hij rechtsomkeert maakte, op zijn telefoon zocht op 112 en NU.nl naar politie gerelateerd nieuws in [plaats 1] ; vanaf dat moment telefonisch onbereikbaar is geweest en is ondergedoken bij [getuige 32] , enkel uit angst voor het moeten uitzitten van een openstaande straf en boetes, acht het hof onaannemelijk. Het betrof namelijk oude strafzaken, een kennelijk omgezette werkstraf van 40 uren in 20 dagen hechtenis uit 2013 en 14 dagen gijzeling voor geldboetes uit 2011 en 2012, die kennelijk nooit eerder voor de verdachte aanleiding zijn geweest om dergelijke acties te ondernemen. Daarbij staat de omvang van de uit te zitten hechtenis en gijzeling naar het oordeel van het hof geenszins in verhouding tot deze actie, waarbij zijn zoekslag op internet op 112 en Nu.nl naar politie gerelateerd nieuws in [plaats 1] ook bepaald niet wijst in de richting van berichtgeving omtrent boetes.
Alternatieve scenario’s en verdachten
De verdediging heeft betoogd dat alternatieve mogelijkheden aan het overlijden van [slachtoffer 1] ten grondslag kunnen liggen en in dit verband gewezen op onder meer [getuige 23] en [getuige 24] als mogelijke verdachten ofwel personen die als laatste contact met [slachtoffer 1] zouden (kunnen) hebben gehad. Het hof overweegt hierover als volgt.
Op 8 maart 2017 om 11:48 uur heeft tussen het telefoonnummer van [slachtoffer 1] en het telefoonnummer van [getuige 23] een contact van 3 seconden plaatsgevonden. Zoals hiervoor reeds overwogen, gaat het hof er van uit dat het de verdachte is geweest die op dat moment de beschikking had over de telefoon van [slachtoffer 1] en daarmee het nummer van [getuige 23] heeft gebeld om aldus een dwaalspoor uit te zetten. Gelet op de korte duur van het contact is ook aannemelijk dat geen gesprek tussen beide nummers heeft plaats gevonden. Dat [getuige 23] zich voor de politie heeft schuil gehouden na het maken van een telefonische afspraak op 21 juli 2017 acht het hof verklaarbaar vanuit het gegeven dat [getuige 23] , zoals hij zelf in zijn verhoor bij de politie op 22 maart 2018 heeft kenbaar gemaakt, illegaal in Nederland verbleef. [getuige 23] is meermalen in dit onderzoek gehoord. Het enkele feit dat [slachtoffer 1] een schuld van 275 euro bij hem had, brengt nog niet met zich dat hij als verdachte van moord of doodslag op [slachtoffer 1] dient te worden aangemerkt.
Het hof acht het niet opmerkelijk dat [getuige 24] pas een week nadat [slachtoffer 1] uit hun woning aan [adres slachtoffer 1] vertrok melding heeft gemaakt van haar vermissing, omdat [slachtoffer 1] volgens [getuige 24] en haar moeder wel vaker enkele dagen wegbleef. Ten aanzien van de TCI-informatie van 27 juni 2017, inhoudende het gerucht dat [getuige 24] verantwoordelijk is voor de dood van [slachtoffer 1] en dat hij na het vertrek van [slachtoffer 1] uit de woning achter haar zou zijn aangegaan en haar nek zou hebben gebroken, overweegt het hof dat dit gerucht reeds wordt weerlegd door de camerabeelden van de flat aan [adres slachtoffer 1] in de periode van 7 maart 2017 om 18:00 uur tot 8 maart 2017 om 12:00 uur. Uit deze beelden volgt immers dat [getuige 24] de flat niet heeft verlaten na het vertrek van [slachtoffer 1] op 8 maart 2017 om 02:47 uur.
Dat [slachtoffer 1] bij diverse dealers schulden zou hebben en in dat verband ook wel eens is geslagen en gegijzeld, leidt niet reeds tot een (concrete) verdenking en doet ook geen afbreuk aan het bewijs jegens de verdachte.
Dat forensisch onderzoek in de woning van de verdachte geen relevante sporen heeft opgeleverd doet aan het vorenstaande evenmin afbreuk. Zoals hiervoor reeds is overwogen, heeft het hof de doodsoorzaak van [slachtoffer 1] niet kunnen vaststellen bij gebreke van haar lichaam. Dood door verwurging of verstikking hoeft geen sporen achter te laten. Anders dan de verdediging stelt, heeft de verdachte in de betreffende periode wel degelijk kunnen beschikken over een vervoermiddel waarmee hij het lichaam kon verplaatsen. Het hof verwijst in dit verband naar de verklaring van [getuige 43] en van de verdachte ter zitting van het hof van 27 september 2021, waaruit volgt dat de verdachte nog wel eens in een bestelbus van een ander reed. Het was voor de verdachte dus mogelijk om het lichaam te verplaatsen en elders te laten verdwijnen.
Het hof acht op grond van de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting de door de verdediging en de verdachte gestelde alternatieve scenario’s niet aannemelijk en verwerpt deze.
De overige door de verdediging gevoerde verweren vinden hun weerlegging in de bewijsmiddelen of zien op niet door het hof gebezigde bewijsmiddelen en behoeven mitsdien geen bespreking.
Tussenconclusie [slachtoffer 1]
Alles afwegend komt het hof tot de slotsom in dit dossier dat het op grond van alle feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien niet anders kan zijn dan dat de verdachte degene is geweest die [slachtoffer 1] opzettelijk van het leven heeft beroofd en haar lichaam heeft weggemaakt.
[slachtoffer 1] is in de nacht van 7 op 8 maart 2017 voor het laatst bij de verdachte in zijn woning geweest, daarna heeft niemand haar nog in leven gezien, noch enig teken van leven van haar vernomen. Haar lichaam is tot op heden niet teruggevonden. Buiten redelijke twijfel kan worden uitgesloten dat zij op natuurlijke wijze is overleden, of door een ongeval of zelfmoord.
De verklaring van de verdachte dat er die avond niets bijzonders is gebeurd, acht het hof niet geloofwaardig, onder meer gelet op de telefoongegevens, de verklaring van [getuige 33] en het feit dat de verdachte niet naar waarheid heeft verklaard over de fiets van [slachtoffer 1] .
Door vervolgens op 8 maart 2017 ‘s ochtends de fiets van [slachtoffer 1] achter te laten op [straat 9] en daar met haar telefoon naar een dealer te bellen, wilde de verdachte doen voorkomen dat [slachtoffer 1] nog leefde nadat ze bij hem was weggegaan en aldus heeft de verdachte bewust getracht een dwaalspoor te creëren. De verdachte heeft niet alleen zijn telefoon weggedaan nadat hij op 31 maart 2017 politievoertuigen voor het huis van zijn ex-vrouw [getuige 37] had gezien, maar heeft zich ook dagenlang onbereikbaar gehouden en daarover niet naar waarheid verklaard.
Naar het oordeel van het hof is dit een extreme reactie die niet enkel kan worden verklaard uit angst voor het uitzitten van de oude openstaande straf en geldboetes van geringe duur.
Daarbij neemt het hof eveneens in aanmerking dat de verdachte, die [slachtoffer 1] twee jaar kende, in die periode seks met haar had en een klik met haar had, in het geheel niet naar haar heeft gezocht of anderen heeft helpen zoeken. Hij heeft zich niet eigener beweging bij de politie gemeld om alles te vertellen wat relevant zou kunnen zijn voor haar opsporing. Niet toen hij ongeveer twee weken nadat [slachtoffer 1] bij hem was geweest van zijn (ex)zwager hoorde dat zij was vermist, niet na het Whatsapp bericht omdat hij ‘er niet echt mee bezig was’ en zelfs niet toen in de media haar fiets werd getoond.
Dergelijk gedrag acht het hof mede verklaarbaar vanuit de wetenschap dat zoeken geen zin had, omdat de verdachte [slachtoffer 1] had gedood, en het de verdachte beter uit kwam dat zij niet zou worden gevonden.
De verdachte kon beschikken over vervoer om haar lichaam te verplaatsen en elders te laten verdwijnen. Dat het de verdachte is geweest die haar heeft laten verdwijnen acht het hof, nu hij de verdachte verantwoordelijk acht voor de dood van [slachtoffer 1] en er geen aanwijzingen zijn voor betrokkenheid van een derde bij het wegmaken van het lichaam, in het licht van al het voren overwogene, eveneens bewezen.
Eindconclusie [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] en [slachtoffer 1]
Het hof acht bewezen dat de verdachte drie vrouwen om het leven heeft gebracht en het lichaam van één van deze drie vrouwen heeft weggemaakt. De vrouwen vielen alle drie in de leeftijdscategorie 26 tot 30 jaar en waren als prostituee werkzaam in Amsterdam. Met alle drie de vrouwen heeft de verdachte, voorafgaand aan hun overlijden, seksuele handelingen verricht. De verdachte heeft zich van alle drie de vrouwen vervolgens ontdaan: [slachtoffer 3] heeft hij naakt achtergelaten op een talud, [slachtoffer 2] heeft hij in stukken gezaagd en half naakt in vuilniszakken in de bosjes gedumpt en [slachtoffer 1] heeft hij laten verdwijnen.
Naar het oordeel van het hof is hierbij een patroon zichtbaar waarbij de verdachte zich herhaaldelijk (in 2003, 2004 en 2017) over een lange periode, heeft vergrepen aan vrouwen in een (vaak) kwetsbare positie. Aldus versterkt het bewijs van de afzonderlijke feiten, welk bewijs een bewezenverklaring reeds kan dragen, in onderling verband en samenhang bezien, het bewijs van de feiten gezamenlijk.
Met de advocaat-generaal en de verdediging is het hof van oordeel dat in alle drie de zaken voorbedachte raad niet kan worden bewezen en in de zaken van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] het ten laste gelegde onderdeel medeplegen niet kan worden bewezen.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het in zaak A onder 1 primair, 2 en 3 primair en in zaak B primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
Zaak A (met parketnummer 13-650141-17):
1. primair
hij op een tijdstip in de periode van 7 maart 2017 tot en met 27 juni 2017 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, [slachtoffer 1] opzettelijk van het leven heeft beroofd;
2.
hij op een tijdstip in de periode van 7 maart 2017 tot en 27 juni 2017 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, een lijk, te weten het stoffelijk overschot van [slachtoffer 1] , heeft weggemaakt, met het oogmerk om het feit en/of de oorzaak van het overlijden te verhelen;
3. primair
hij op een tijdstip in of omstreeks de periode van 7 november 2004 tot met 15 november 2004 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, [slachtoffer 2] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door met dat opzet [slachtoffer 2] te wurgen, in elk geval door geweld uit te oefenen op het lichaam van [slachtoffer 2] ;
Zaak B (met parketnummer 13-659203-17):
primair hij in de periode van 26 april 2003 tot en met 27 april 2003 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, opzettelijk [slachtoffer 3] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet geweld uitgeoefend op het hoofd van [slachtoffer 3] , ten gevolge waarvan [slachtoffer 3] is overleden.
Hetgeen in zaak A onder 1 primair, 2 en 3 primair en in zaak B primair meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het in zaak A onder 1 primair, 2 en 3 primair en in zaak B primair bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het in zaak A onder 1 primair en 3 primair en in zaak B primair bewezenverklaarde levert telkens op:
doodslag
Het in zaak A onder 2 bewezenverklaarde levert op:
een lijk wegmaken met het oogmerk om het feit of de oorzaak van het overlijden te verhelen.
Strafbaarheid van de verdachte
Het hof heeft kennis genomen van de volgende Pro Justitia rapportages betreffende de verdachte:
- -
van 30 september 2017 opgemaakt door psychiater M.M. Sprock;
- -
van 3 oktober 2017 opgemaakt door forensisch psycholoog P.E. Geurkink;
- -
van 28 mei 2019 van het Pieter Baan Centrum (hierna: PBC), opgemaakt door GZ-psycholoog I.W.J. ten Post onder supervisie van klinisch psycholoog B.H. Boer en psychiater P.K.J. Ronhaar.
De rapporten van Sprock en Geurkink zien enkel op de aan de verdachte verweten feiten betreffende [slachtoffer 1] . Het PBC-rapport heeft betrekking op alle feiten.
In het rapport van Sprock betreffende de geestesvermogens van de verdachte komt samengevat het volgende naar voren. Tijdens het psychiatrisch onderzoek viel vooral de schijnbare nonchalante en bijna onverschillige houding van de verdachte op. Deze houding komt voort uit sociaal-emotionele beperkingen in de vorm van een weinig gedifferentieerd gevoelsleven, een egoïstische en opportunistische houding, waarbij gesproken kan worden van een gebrekkige gewetensontwikkeling. De verdachte kan met moeite reflecteren op zijn gevoelens en gedachten. Hij lijkt vooral bij de dag te leven, kijkt niet vooruit en lijkt vooral in zijn eigen behoefte te willen voldoen (middelengebruik, seks, werken zoals het hem uitkomt). Hij toont beperkt verantwoordelijkheidsgevoel, komt zijn financiële verplichtingen niet na en gaat de gevolgen van zijn gedragskeuzes letterlijk uit de weg. Gezien zijn strafblad was de verdachte geregeld niet in staat zich te conformeren aan de sociale normen over wat volgens de wet is toegestaan. Voorafgaand aan het vijftiende levensjaar van de verdachte was sprake van gedragsproblemen, inclusief veroordeling. Gesproken kan worden van een diep doordringend patroon van een gebrek aan respect voor en schending van de rechten van anderen, kortom: van een antisociale persoonlijkheidsstoornis. Het alcoholgebruik is langdurend problematisch. Het leidde tot delicten en veroordelingen, rij-ontzeggingen en een relatiebreuk, aldus psychiater Sprock.
In het rapport van psycholoog Geurkink is samengevat het volgende vermeld. Tijdens het psychologisch onderzoek was de verdachte vriendelijk, maar ook vrij onverschillig, vooral rationeel ingesteld en minimaliserend en bagatelliserend over problemen in zijn leven. Emoties op lijdensdruk worden zelden openlijk zichtbaar. De verdachte is vrij vaag en wikkend en wegend in zijn antwoorden, waardoor in de gesprekken moeilijk grip op hem is te krijgen. De verdachte is niet onwillig, maar hij lijkt ook niet helemaal het achterste van zijn tong te laten zien. Hij komt vooral naar voren als een opportunistische en rationeel ingestelde man die het leven neemt zoals komt. Gezien de levensloop van de verdachte is sprake van een antisociaal gedragspatroon, beginnend voor het vijftiende levensjaar: veel regel overschrijdend gedrag, leidend naar de plaatsing in een internaat, justitiecontacten en veel opportunisme. Al snel was er ook sprake van gebruik van middelen, waarbij fors alcoholgebruik hem nog het meest in de problemen leek te brengen. Op het middelengebruik van de verdachte is onvoldoende zicht gekomen, al lijkt naast het problematisch gebruik van alcohol het gebruik van cocaïne het meest prominent aanwezig, maar dit is onvoldoende te onderzoeken.
Beide rapporteurs concluderen dat de verdachte ten tijde van het plegen van het in zaak A onder 1 primair en 2 ten laste gelegde leed aan een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de vorm van een antisociale persoonlijkheidsstoornis en een ziekelijke stoornis in de vorm van een matige tot ernstige stoornis in alcoholgebruik.
Omdat de verdachte de ten laste gelegde feiten ontkent konden zijn motieven, gevoelens en gedachten niet onderzocht worden, zodat de rapporteurs geen antwoord konden geven op de vraag of de ziekelijke stoornis en gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens de gedragskeuzes en gedragingen ten tijde van het ten laste gelegde hebben beïnvloed.
In het rapport van de deskundigen van het PBC komt samengevat het volgende naar voren.
De intelligentie van de verdachte komt uit op een totaal IQ van 102, dat is op gemiddeld niveau.
Op basis van het psychologisch onderzoek zijn antisociale tendensen zichtbaar in de persoonlijkheid van de verdachte, met name vanwege zijn bagatelliserende houding. Ondanks de welwillendheid van de verdachte bij het beantwoorden van vragen, is het moeilijk om concrete informatie te krijgen en blijven zijn antwoorden veelal vaag. Deze antisociale tendens komt tevens naar voren in het testpsychologisch onderzoek. De verdachte heeft een voorgeschiedenis van problematisch gedrag op school, een geschiedenis van crimineel gedrag en problemen met betrekking tot gewelddadig gedrag. In het milieuonderzoek valt ook een voorgeschiedenis van antisociaal gedrag op, zowel op jeugdige als op volwassen leeftijd. Diagnostisch gezien kan gesproken worden van een antisociale persoonlijkheidsstoornis. De verdachte kan voorkomend en sociaal zijn, waarbij sprake is van wederkerigheid in het contact, hij gemakkelijk aansluiting vindt en uit is op een goede verstandhouding. Dan lijkt in ieder geval in enige mate sprake te zijn van aanwezige empathische vermogens en een functionerend geweten. Psychopathische trekken komen met name tot uiting in de impulsieve en onverantwoordelijke levensstijl van de verdachte en in het antisociaal gedrag, welke overlappend is met de antisociale persoonlijkheidsstoornis. De verdachte zegt dat hij soms genoodzaakt wordt om fysieke of verbale agressie te vertonen, om zichzelf te verdedigen of om iets duidelijk te maken. De empathische vermogens doen op dat moment beperkt aan en schuldgevoelens lijken dan beperkt aanwezig te zijn.
Op basis van de informatie die de verdachte heeft verstrekt en de dossierinformatie kan classificerend worden vastgesteld dat sprake is van een stoornis in alcoholgebruik in ernstige mate en een stoornis in cocaïnegebruik, tenminste in lichte mate, die allebei in gedwongen remissie zijn.
Het middelengebruik is in de laatste twintig jaar tijd zo verweven geraakt met de persoonlijkheid van de verdachte, dat het moeilijk te differentiëren is of sprake is van een causaliteit waarbij het middelengebruik het gevolg is van de antisociale persoonlijkheidsstoornis en als een secundaire stoornis gezien kan worden, of dat het middelengebruik het antisociale gedrag van de verdachte de afgelopen twintig jaar heeft versterkt. Geconcludeerd wordt dat het één niet los gezien kan worden van het ander.
De bevindingen van het psychiatrisch onderzoek wijzen in de richting van een persoonlijkheidsstoornis; door de combinatie van de chaotische levensloop van de verdachte (eigen baas, cafébezoek, veel drank, cocaïne, veel vrouwen en weinig stabiliteit) en door de manier waarop hij erover vertelt. Daarin schuilt een zekere nonchalance, alsof hij weinig gehecht is en zich niet gemakkelijk verbindt met anderen. De verdachte praat veel en gemakkelijk, maar wordt weinig concreet en het lijkt erop dat hij het liever wat vaag houdt. In de levensloop van de verdachte komt nadrukkelijk naar voren dat hij opportunistisch is en uiteindelijk egocentrisch in het leven staat. Hoewel de verdachte een enkele keer ook kritisch kan zijn over zijn eigen rol bij bepaalde gebeurtenissen, heeft hij overwegend een externaliserende houding: hij voelt de verantwoordelijkheid niet primair bij zichzelf liggen, maar bij anderen of bij omstandigheden buiten hem om. Op geen enkel levensgebied (relaties, werk, financiën, huisvesting en maatschappelijke inbedding) is sprake van stabiliteit en de verdachte heeft niet bereikt wat bij zijn leeftijd en zijn intelligentieniveau als passend kan worden beschouwd. Al in zijn puberteit waren de eerste gedragsproblemen zichtbaar. Nadien kwam de verdachte nog herhaaldelijk met politie en justitie in aanraking voor geweldsdelicten, inbraken, vernielingen en rijden onder invloed.
Het voorgaande voert tot de conclusie dat de verdachte behept is met een antisociale persoonlijkheidsstoornis. Hij vertoont ook trekken van psychopathie, waarbij hij met name scoort op de facetten ‘impulsieve en onverantwoordelijke stijl’ en ‘antisociaal gedrag’. Het middelengebruik van de verdachte is daarmee onlosmakelijk verbonden.
De rapporteurs concluderen dat bij de verdachte ten tijde van het plegen van de ten laste gelegde feiten sprake was van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de vorm van een antisociale persoonlijkheidsstoornis. Daarnaast leed hij ten tijde van het plegen van de ten laste gelegde feiten aan een ziekelijke stoornis van de geestvermogens in de vorm van een ernstige stoornis in alcoholgebruik, en was sprake van een tenminste lichte stoornis in het gebruik van cocaïne.
Hoewel de persoonlijkheidsstoornis en verslavingsproblematiek los van elkaar worden genoemd, zijn deze gelet op de lange duur daarvan met elkaar verweven geraakt; het één kan niet zonder het ander worden gezien. Bij de verdachte zijn geen aanwijzingen gezien voor een snelle krenkbaarheid of impulsieve agressie en evenmin voor een opvallend ‘kort lontje’, noch voor parafilie (afwijkende seksuele voorkeur) en evenmin voor hyperseksualiteit, al springt wel in het oog dat de verdachte altijd erg gericht was op vrouwen en ook op seks. Een eventuele doorwerking van de geconstateerde gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens en de ziekelijke stoornis van de geestvermogens in de ten laste gelegde feiten is voor de rapporteurs niet duidelijk geworden, omdat de verdachte de ten laste gelegde feiten ontkent en niet duidelijk is geworden wat de precieze toedracht van deze feiten is geweest. Daarom kunnen de deskundigen evenmin stellige en op de verdachte toegespitste uitspraken doen met betrekking tot het recidivegevaar.
Gelet op het voorgaande hebben de rapporteurs zich onthouden van een advies over een eventuele behandeling van de verdachte in een gedwongen kader.
Psychiater P.J.K. Ronhaar van het PBC is ter terechtzitting in hoger beroep als deskundige gehoord. Ronhaar heeft verklaard dat hij op grond van de bevindingen die destijds zijn verzameld nu opnieuw tot dezelfde conclusies en adviezen zou komen.
Het hof neemt de conclusies uit de rapporten van de hiervoor genoemden deskundigen over.
Dit leidt tot de slotsom dat het hof vaststelt dat bij de verdachte ten tijde van de bewezenverklaarde feiten sprake was van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de vorm van een antisociale persoonlijkheidsstoornis met enkele kenmerken van psychopathie en een ziekelijke stoornis in de vorm van een ernstige stoornis in alcoholgebruik en tenminste een lichte stoornis in cocaïnegebruik.
Het hof kan aan de hand van de uitgevoerde persoonlijkheidsonderzoeken of anderszins niet vaststellen dat de bewezen geachte feiten geheel of gedeeltelijk het gevolg zijn geweest van de bij de verdachte vastgestelde stoornissen, zodat die feiten volledig aan de verdachte worden toegerekend.
De verdachte is dan ook strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het in zaak A onder 1 primair, 2 en 3 primair en in zaak B primair bewezenverklaarde uitsluit.
Oplegging van straf
De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg in zaak A betreffende [slachtoffer 2] onder 3 primair en 4 bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf van 14 jaren en 5 maanden, met aftrek van voorarrest en hem tevens de maatregel terbeschikkingstelling met dwangverpleging opgelegd.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het in zaak A onder 1 primair, 2 en 3 primair ten laste gelegde en in zaak B primair ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 7272 dagen. Daarnaast is gevorderd dat aan de verdachte de maatregel terbeschikkingstelling met dwangverpleging wordt opgelegd.
Standpunt van de verdediging
Indien het hof tot een bewezenverklaring komt, heeft de verdediging verzocht bij het bepalen van de straf in het voordeel van de verdachte rekening te houden met de volgende aspecten.
Gewezen is op de excessieve media-aandacht in eerste aanleg en de toegepaste verhoormethoden die hebben geleid tot een bijna succesvolle suïcidepoging door de verdachte en op zijn langdurige verblijf ten gevolge daarvan in een regime met minder privacy.
Daarnaast moet rekening worden gehouden met een schending van de verbaliseringsplicht op de voet van artikel 152 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) in het onderzoek in de zaak betreffende [slachtoffer 1] . De politie heeft verzuimd proces-verbaal op te maken van het onderzoek met behulp van speurhonden van [stichting] , dat is verricht op initiatief van de familie van [slachtoffer 1] , waarbij een speurhond is aangeslagen bij een afvalcontainer bij vuilstortplaats [straat 11] in Amsterdam [stadsdeel 1] . Deze schending van de verbaliseringsplicht levert een onherstelbaar vormverzuim op in de zin van artikel 359a Sv, omdat thans geen onderzoek meer kan plaatsvinden naar aanleiding van het onderzoek dat met behulp van die speurhonden is verricht. De verdachte is hierdoor direct in zijn belangen geschaad, zodat dit moet worden verdisconteerd in de straf.
Indien het hof komt tot een bewezenverklaring van één of twee van de cold cases, dient aansluiting te worden gezocht bij de straffen die in de periode tussen 2002 en 2004 werden opgelegd en dient in strafmatigende zin rekening te worden houden met de overschrijding van de redelijke termijn. In eerste aanleg is deze met 2 jaren overschreden en in hoger beroep met 16 maanden.
Tot slot dient rekening te worden gehouden met het feit dat na het wijzen van het vonnis in eerste aanleg de regeling inzake de voorwaardelijke invrijheidsstelling is gewijzigd (per 1 juli 2021) en dient een straf te worden bepaald als ware deze opgelegd vóór 1 juli 2021, aldus de verdediging.
Oordeel van het hof
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte en heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft drie jonge vrouwen opzettelijk van het leven beroofd door zodanig ernstig geweld op hen uit te oefenen dat zij zijn overleden. Daarmee heeft de verdachte zich meermalen schuldig gemaakt aan één van de zwaarste misdrijven die het Wetboek van Strafrecht kent. Daarnaast heeft hij het stoffelijk overschot van één van deze vrouwen weggemaakt, waardoor zij tot op heden niet is teruggevonden.
De verdachte heeft in maart 2017 in zijn woning met [slachtoffer 1] seksuele handelingen verricht en cocaïne gebruikt. Hij heeft haar om het leven gebracht en haar lichaam onvindbaar gemaakt, om haar overlijden en de oorzaak daarvan te verhullen. Over de omstandigheden waaronder zij is overleden tast iedereen behalve de verdachte in het duister. De verdachte heeft daar niet over willen verklaren, noch over de plaats waar haar lichaam zich bevindt. De nabestaanden hebben vier jaren na de verdwijning van [slachtoffer 1] nog geen afscheid van haar kunnen nemen, iets wat hen zeer zwaar valt, hetgeen indringend naar voren kwam in de slachtofferverklaringen die ter terechtzitting in hoger beroep zijn voorgelezen.
De verdachte heeft in november 2004 in zijn woning seks gehad met [slachtoffer 2] . Hij heeft haar door verstikking om het leven gebracht en heeft haar ook op verschillende plaatsen zeer ernstig hoofdletsel toegebracht. Om ontdekking van de doodslag te bemoeilijken, heeft de verdachte haar lichaam in zeven stukken gedeeld en de lichaamsdelen in vuilniszakken verpakt. De verdachte heeft de vuilniszakken op geruime afstand van zijn woning in bosjes achtergelaten en haar auto op een andere plek achtergelaten. Niet alleen het feit dat de verdachte [slachtoffer 2] om het leven heeft gebracht, maar in het bijzonder ook de mensonwaardige en gruwelijke wijze waarop hij haar lichaam vervolgens heeft verminkt door dit in stukken te delen, als afval in vuilniszakken te doen en als zodanig te dumpen, getuigen van een buitensporige gewelddadigheid en een absoluut gebrek aan empathie voor iemand met wie hij nota bene enige tijd een liefdesrelatie heeft gehad en heeft samengewoond. Het hof herkent hierin de trekken van psychopathie, die de deskundigen bij de verdachte hebben geconstateerd. De verdachte heeft hiermee niet te bevatten en blijvend leed berokkend aan de nabestaanden, zoals ook naar voren komt in de toelichting op de vordering van de broer van [slachtoffer 2] als benadeelde partij.
De verdachte heeft in april 2003 seksueel contact gehad met [slachtoffer 3] en heftig geweld op haar hoofd toegepast, waardoor zij ernstig hersen- en weefselschade en bloedverlies heeft opgelopen, als gevolg waarvan zij is overleden. Daarna heeft de verdachte het zwaar mishandelde, naakte en met bloed besmeurde lichaam op een talud bij het Markermeer achtergelaten. Dit getuigt eveneens van ernstige gewetensloosheid en het ontbreken van respect voor het leven en lichaam van een ander mens. Dat het lichaam is gevonden, is niet te danken aan de verdachte, maar aan een toevallige voorbijganger.
De verdachte heeft met zijn handelen onbeschrijflijk leed toegebracht aan de nabestaanden. Het pijnlijke verlies van [slachtoffer 3] heeft gevoelens van verslagenheid en diepe gevoelens van onbegrip veroorzaakt bij de nabestaanden, zoals blijkt uit de slachtofferverklaring van de zus die ter terechtzitting is voorgelezen.
Dat de rechtsorde door deze gruwelijke feiten ernstig is geschokt, staat buiten kijf. De drie doodslagen die de verdachte heeft begaan en de wijze waarop dit is gebeurd, hebben veel beroering, afschuw en gevoelens van angst en onveiligheid in de maatschappij veroorzaakt. De verdachte heeft drie jonge en kwetsbare vrouwen hun meeste fundamentele recht, het recht op leven, ontnomen. De daden van de verdachte kunnen slechts worden omschreven als mensonterend. De verdachte ontkent de feiten te hebben gepleegd en hij heeft na al die jaren geen verantwoordelijkheid genomen voor zijn handelen. Met deze houding heeft de verdachte de verwerking van het verlies voor de nabestaanden ernstig in de weg gestaan.
Op grond van al het bovenstaande is ten aanzien van de bewezenverklaarde feiten het opleggen van een zeer langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf de enige aangewezen optie.
Het hof ziet in de door de verdediging aangevoerde persoonlijke omstandigheden geen aanleiding om tot strafvermindering te komen.
Media-aandacht ligt in zaken van deze aard voor de hand. Bovendien heeft de verdachte er zelf voor gekozen zich te laten interviewen in 2004 in een uitzending van [televisieprogramma] , waarin verslag werd gedaan van de bevindingen in het onderzoek naar de dood van [slachtoffer 2] .
De suïcidepoging, noch het detentieregime waarin de verdachte daarna terecht is gekomen, ziet het hof als een omstandigheid waardoor strafmatiging op zijn plaats is.
Het hof overweegt als volgt met betrekking tot het door de verdediging gevoerde verweer van de schending van de verbaliseringsplicht. Het kan de politie niet worden tegengeworpen dat geen
proces-verbaal is opgemaakt, toen [verbalisant 2] ermee werd geconfronteerd dat de familie van [slachtoffer 1] een particulier onderzoek door [stichting] met behulp van speurhonden had laten verrichten.
Het hof merkt hierbij op dat in hoger beroep een proces-verbaal van bevindingen in het dossier is gevoegd waarin de [verbalisant 2] en [verbalisant 3] op 23 september 2021 hebben geverbaliseerd over de bevindingen met betrekking tot het aanslaan van de [stichting] hond op de vuilstortplaats [straat 11] . Daarnaast blijkt uit het dossier dat de politie tot voor kort uitgebreide zoekacties heeft ondernomen om het lichaam van [slachtoffer 1] te vinden, waarvan telkens proces-verbaal is opgemaakt. Alles overziend is het hof van oordeel dat geen sprake is van schending van de verbaliseringsplicht zoals door de verdediging betoogd.
Ten aanzien van het verzoek van de verdediging om aansluiting te zoeken bij de straffen die tussen 2002 en 2004 werden opgelegd, overweegt het hof dat de verdachte er (kennelijk) alles aan heeft gedaan om de door hem gepleegde daden te verhullen. Dat deze daden van de verdachte pas jaren later aan het licht zijn gekomen en daardoor de strafzaken in de cold cases na al die jaren nu nog aan de orde zijn, dient naar het oordeel van het hof dan ook niet te leiden tot een andere straf dan in het huidige tijdsbestel.
Het hof dient met betrekking tot het opleggen van de straf rekening te houden met artikel 57 Sr, waarbij als maximumstraf geldt: het totaal van de hoogste straffen die op de feiten zijn gesteld, voor zover de totale straf niet hoger is dan een derde boven het hoogste strafmaximum. Op doodslag staat een maximale gevangenisstraf van vijftien jaar en op het wegmaken van een lichaam (van [slachtoffer 1] ) twee jaren. Het hof kan dus, mede gelet op de meerdaadse samenloop in deze zaak, als maximale straf een gevangenisstraf van twintig jaren opleggen.
De verdachte is in 2009 veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van vier weken en deze dient ook als deze slechts voorwaardelijk is opgelegd op grond van artikel 63 juncto 57 Sr te worden afgetrokken van het strafmaximum van twintig jaren. De maximum gevangenisstraf die het hof kan opleggen bedraagt dus negentien jaren en elf maanden.
Het hof constateert dat de redelijke termijn, die ingevolge artikel 6 van het EVRM in acht moet worden genomen, in de fase van de eerste aanleg en in de fase van het hoger beroep is overschreden. De termijnoverschrijding houdt grotendeels verband met de complexiteit van de zaak en de onderzoeken die in dat verband in eerste aanleg en in hoger beroep zijn verricht. Daarom zal worden volstaan met de constatering van deze overschrijding.
Het hof ziet ten slotte geen aanleiding in de strafoplegging rekening te houden met het gewijzigde VI-regime. Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Sv, aan de orde is.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 26 augustus 2021 is hij eerder onherroepelijk veroordeeld.
Het hof acht, alles afwegende, slechts de maximaal op te leggen gevangenisstraf voor de duur van negentien jaren en elf maanden passend en geboden.
Gezien het voorgaande wijst het hof het verzoek van de verdediging af de verdachte zo snel mogelijk in vrijheid te stellen.
Oplegging van maatregel
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat naast een gevangenisstraf de maatregel van terbeschikkingstelling (TBS) met dwangverpleging wordt opgelegd. Zij achten dit uit het oogpunt van beveiliging voor de maatschappij noodzakelijk.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht geen TBS-maatregel aan de verdachte op te leggen en heeft daartoe het volgende aangevoerd. De maatregel van TBS met dwangverpleging kan niet aan de verdachte worden opgelegd, omdat niet wordt voldaan aan twee basisvereisten voor het opleggen van TBS. Uit de inhoud van de deskundigenrapportages volgt dat weliswaar wordt voldaan aan de eis van gelijktijdigheid van de geconstateerde stoornis en de delicten, maar de doorwerking van de persoonlijkheidsstoornis kan niet worden vastgesteld. Daarnaast kan door de lage tot matige scores in verband met het recidiverisico niet worden vastgesteld dat sprake is van gevaar voor de algemene veiligheid van personen of goederen. Tot slot zijn de vaststelling van de persoonlijkheidsstoornis en de doorwerking hiervan door het tijdsverloop extra bemoeilijkt en wordt de maatregel van TBS met dwangverpleging zelden opgelegd bij volledig toerekeningsvatbare verdachten, aldus de verdediging.
Oordeel van het hof
Het hof overweegt allereerst dat de maatregel van TBS (met dwangverpleging) tot doel heeft de samenleving te beveiligen tegen personen die een strafbaar feit of strafbare feiten hebben gepleegd en vanwege hun psychische stoornis een gevaar zijn voor de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen.
Voor het opleggen van de maatregel van TBS met dwangverpleging moet gelet op artikel 37a en 37b, eerste lid, Sr aan de volgende vereisten zijn voldaan:
sprake dient te zijn van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld;
sprake dient te zijn van een ten tijde van het begaan van het feit vastgestelde gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens, ook wel het gelijktijdigheidsverband genoemd.
deze gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens moet zijn vastgesteld door een met redenen omkleed rapport van minimaal twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines, waaronder een psychiater;
de veiligheid van anderen of de algemene veiligheid van personen of goederen moet de oplegging van de maatregel eisen (het gevaarscriterium).
Aan de eerste drie vereisten voor het opleggen van de TBS-maatregel met dwangverpleging is zonder meer voldaan.
De verdachte heeft zich driemaal schuldig gemaakt aan doodslag zoals strafbaar gesteld in artikel 287 Sr. Op doodslag staat naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van maximaal vijftien jaren.
Het PBC heeft in zijn multidisciplinaire rapportage vastgesteld dat bij de verdachte ten tijde van de bewezenverklaarde feiten sprake was van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de vorm van een antisociale persoonlijkheidsstoornis met enkele kenmerken van psychopathie en een ziekelijke stoornis in de vorm van een ernstige stoornis in alcoholgebruik en tenminste een lichte stoornis in cocaïnegebruik.
Het hof merkt nog op dat geen sprake hoeft te zijn van een causaal verband tussen de psychische stoornis en het delict, maar dat slechts moet worden vastgesteld dat de psychische stoornis tijdens het begaan van de bewezenverklaarde feiten heeft bestaan. Het opleggen van de maatregel van TBS met dwangverpleging is ook mogelijk als de bewezenverklaarde feiten volledig aan de verdachte kunnen worden toegerekend, indien is voldaan aan het vereiste dat de gebrekkige ontwikkeling en/of ziekelijke stoornis ten tijde van het begaan van de bewezenverklaarde feiten bestond(en).
Het hof is van oordeel dat eveneens is voldaan aan het gevaarscriterium.
Door het plegen van de drie bewezenverklaarde doodslagen, waarvan er in elk geval twee gekenmerkt worden door het aanwenden van bruut, meedogenloos en extreem geweld door de verdachte en die opeenvolgend hebben plaatsgevonden in een periode van maar liefst veertien jaren (van 2003 tot en met 2017) is de kans op recidive door de verdachte op de lange duur reeds een gegeven, waarmee serieus rekening dient te worden gehouden.
Daarnaast merkt het hof het volgende op. Uit het dossier komt een beeld naar voren van een man met twee gezichten. Enkele getuigen schetsen een beeld van een sociale, zorgzame en geduldige man. Een aantal vrouwen met wie de verdachte een affectieve relatie (van soms lange duur) heeft gehad, beschrijven hem evenwel als een manipulatieve en gewelddadige man, die met name na alcohol- en/of drugsgebruik volledig kan doorslaan in onacceptabel gedrag.
De verdachte heeft verklaard dat hij in de nacht van 6 op 7 november 2004 en in de nacht van 7 op 8 maart 2017 alcohol had gedronken en cocaïne had gebruikt. In de nachten waarin hij [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] om het leven heeft gebracht was hij dus onder invloed van alcohol en cocaïne.
Uit de Pro Justitia rapportages over de geestvermogens van de verdachte, komt eveneens een beeld naar voren van een enerzijds vriendelijke en sociale man, maar anderzijds een onverschillige, opportunistische en weinig empathische man, die niet het achterste van zijn tong laat zien.
De verdachte heeft verklaard zich soms genoodzaakt te zien fysieke of verbale agressie te vertonen om zichzelf te verdedigen of om een punt duidelijk te maken.
Dit beeld van agressie in combinatie met alcohol- en drugsgebruik wordt ook gereflecteerd in de Justitiële Documentatie van de verdachte. Hij is in het verleden meermalen veroordeeld voor geweldsdelicten, zoals mishandeling van een politieagent in het verkeer, huiselijk geweld jegens zijn ex-vriendin die daardoor een gebroken oogkas opliep en mishandeling van zijn zwager die daar een gebroken arm aan overhield. Bovendien is de verdachte veelvuldig veroordeeld voor rijden onder invloed.
In 2013 heeft de reclassering geconcludeerd dat bij de verdachte een delict patroon van geweldsdelicten zichtbaar was en dat er zorgen waren omtrent het alcoholgebruik van de verdachte, waardoor een behandeling gericht op agressieproblematiek en alcoholgebruik geïndiceerd was. De verdachte is voor deze geïndiceerde behandelingen in 2013 aangemeld bij FPP Inforsa, maar heeft deze behandelingen nooit ondergaan.
Gelet op al het voorgaande, stelt het hof vast dat de verdachte een verleden heeft van gewelddadig en antisociaal gedrag. Daarnaast zijn bij de verdachte een antisociale persoonlijkheidsstoornis met trekken van psychopathie en stoornissen in alcohol- en cocaïnegebruik vastgesteld. Deze stoornissen zijn sinds lange tijd bij de verdachte aanwezig en waren bovendien aanwezig ten tijde van de bewezenverklaarde feiten. De verdachte is nooit behandeld voor deze stoornissen. Het alcohol- en cocaïnegebruik van de verdachte is vanwege detentie op dit moment vier jaren in gedwongen remissie, maar onduidelijk is hoe dit zal zijn als de verdachte na detentie terug zou keren in de maatschappij.
Naar het oordeel van het hof is sprake van een onaanvaardbaar hoog recidiverisico als de verdachte zonder behandeling na detentie zou terugkeren in de maatschappij.
Het hof acht het zeer wel mogelijk dat de verdachte opnieuw een soortgelijke situatie creëert en een ernstig gewelddadig feit pleegt, indien hij niet voor zijn stoornissen wordt behandeld en zal de maatregel van TBS met dwangverpleging opleggen in het belang van de algemene veiligheid van personen.
Aan de wettelijke voorwaarden van de artikelen 37a en 37b, telkens onder het eerste lid, Sr is voldaan.
Het hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat naast een langdurige gevangenisstraf voor de in zaak A onder 1 primair en 3 primair en in zaak B primair bewezenverklaarde feiten TBS met bevel tot verpleging van overheidswege dient te worden opgelegd, nu bij de verdachte ten tijde van het begaan van de bewezenverklaarde feiten sprake was van een gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens en een ziekelijke stoornis, en nu de algemene veiligheid van personen het opleggen van de maatregel en de verpleging eist.
De maatregel wordt opgelegd ter zake van een misdrijf zoals bedoeld in artikel 38e, eerste lid, Sr, te weten een misdrijf gericht tegen of gevaar veroorzakend voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meerdere personen, zodat de totale duur van de terbeschikkingstelling niet is beperkt tot de duur van vier jaren.
Vorderingen van de benadeelde partijen
Vordering van [benadeelde partij 1]
In de zaak [slachtoffer 2] heeft [benadeelde partij 1] , de broer van [slachtoffer 2] , zich in eerste aanleg gevoegd met een vordering tot schadevergoeding, bestaande uit een bedrag van 5.000 euro aan materiële schade (ter zake van de kosten van vervoer van het lichaam van [slachtoffer 2] naar [geboorteland slachtoffer 2] en de kosten van de uitvaart aldaar) en 7.500 euro aan immateriële schade (shockschade).
De rechtbank heeft de vordering wat betreft het materiële deel toegewezen. Ten aanzien van het immateriële deel heeft de rechtbank de vordering niet-ontvankelijk verklaard, nu bij gebrek aan onderbouwing het bestaan van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, ontstaan door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen van de gebeurtenis waardoor [slachtoffer 2] is overleden, niet kon worden vastgesteld.
In hoger beroep heeft de benadeelde partij zich opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Vorderingen van [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3]
In de zaak [slachtoffer 3] hebben [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3] , de vader onderscheidenlijk de zus van [slachtoffer 3] , zich in eerste aanleg gevoegd met vorderingen tot schadevergoeding.
[benadeelde partij 2] heeft een bedrag van 4.889,51 euro gevorderd aan materiële schade (ter zake van de kosten van de uitvaart) en een bedrag van 7.500 euro aan immateriële schade (shockschade).
[benadeelde partij 3] heeft een bedrag van 10.000 euro gevorderd aan immateriële schade (shockschade). Tevens heeft zij vergoeding van proceskosten verzocht ten bedrage van 968,42 euro.
De rechtbank heeft beide benadeelde partijen niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen, omdat zij de verdachte heeft vrijgesproken van het aan de vorderingen ten grondslag liggende schadeveroorzakende feit.
In hoger beroep hebben de benadeelde partijen zich opnieuw gevoegd voor het bedrag van hun oorspronkelijke vorderingen, steeds te vermeerderen met de wettelijke rente.
Vorderingen van [benadeelde partij 4] en [benadeelde partij 5]
In de zaak [slachtoffer 1] hebben [benadeelde partij 4] en [benadeelde partij 5] , de moeder onderscheidenlijk de zus van [slachtoffer 1] , zich in eerste aanleg gevoegd met vorderingen tot schadevergoeding.
[benadeelde partij 4] heeft een bedrag van 8.111,80 euro gevorderd aan materiële schade (ter zake van kosten van een in de toekomst te houden afscheidsceremonie) en een bedrag van 20.000 euro aan immateriële schade (shockschade).
[benadeelde partij 5] heeft een bedrag van 7.500 euro gevorderd aan immateriële schade (shockschade).
De rechtbank heeft ook deze beide benadeelde partijen niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen, omdat zij de verdachte heeft vrijgesproken van de aan de vorderingen ten grondslag liggende schadeveroorzakende feiten.
In hoger beroep hebben de benadeelde partijen zich opnieuw gevoegd voor het bedrag van hun oorspronkelijke vorderingen, steeds te vermeerderen met de wettelijke rente.
Bij brief van 4 oktober 2021 heeft mr. Diekstra bericht dat [benadeelde partij 5] haar vordering niet langer handhaaft. Deze vordering ligt mitsdien niet meer aan het hof ter beoordeling voor.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde partij 1] , [benadeelde partij 3] en [benadeelde partij 2] integraal dienen te worden toegewezen. De vordering van [benadeelde partij 4] dient wat betreft het materiële deel niet-ontvankelijk te worden verklaard, omdat nog niet vast staat dat de benadeelde partij schade heeft geleden in de vorm van kosten van lijkbezorging. Voor wat betreft het immateriële deel is de vordering voor toewijzing vatbaar, aldus de advocaat-generaal.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft primair verzocht de benadeelde partijen niet-ontvankelijk te verklaren in hun vorderingen vanwege de bepleite vrijspraak. Subsidiair heeft zij betoogd dat het materiële deel van de vordering van [benadeelde partij 1] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat dienaangaande geen facturen zijn overgelegd. Wat betreft de door [benadeelde partij 1] , [benadeelde partij 3] , [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 4] gevorderde vergoeding van shockschade en de door [benadeelde partij 3] gevorderde vergoeding van proceskosten heeft de verdediging zich gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Oordeel van het hof
Materiële schade
[benadeelde partij 1]
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de door [slachtoffer 2] gevorderde kosten van lijkbezorging krachtens artikel 6:108, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) voor vergoeding in aanmerking komen. Gelet op het tijdsverloop kan het ontbreken van facturen de benadeelde partij in redelijkheid niet worden tegengeworpen. Het hof schat de kosten naar billijkheid op 5.000 euro.
Het hof zal de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze, om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, en bepalen dat de door de verdachte te betalen bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente.
[benadeelde partij 2]
Het hof is van oordeel dat de door [benadeelde partij 2] (toereikend onderbouwde) gevorderde kosten van lijkbezorging ten bedrage van 4.889,51 euro als niet weersproken eveneens voor vergoeding in aanmerking komen.
Het hof zal de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze, om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, en bepalen dat de door de verdachte te betalen bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente.
[benadeelde partij 4]
De door [benadeelde partij 4] gevorderde vergoeding voor een nog te houden afscheidsceremonie is niet voor toewijzing vatbaar, omdat nog niet vast staat dat zij deze schade heeft geleden. De vordering zal voor wat betreft dit deel niet-ontvankelijk worden verklaard.
Immateriële schade (shockschade)
Uit rechtspraak van de civiele kamer van de Hoge Raad - het zogeheten Taxibus-arrest van 22 februari 2002 en het zogeheten Vilt-arrest van 9 oktober 2009 - volgt dat voor een zeer beperkte kring van personen onder zeer bijzondere omstandigheden de mogelijkheid tot het verkrijgen van een vergoeding van shockschade bestaat. De grondslag daarvoor is gelegen in artikel 6:106, eerste lid sub b, van het Burgerlijk Wetboek (BW) dat ziet op ‘aantasting in de persoon’. Bij toepassing van deze bepaling van het BW, ook in zaken als de onderhavige waarbij het slachtoffer door een geweldsmisdrijf om het leven is gekomen, heeft de Hoge Raad steeds vastgehouden aan een zeer strikte uitleg van de geldende criteria.
Geen van de benadeelde partijen was ter plaatse aanwezig op het moment dat het misdrijf plaatsvond en er is geen sprake geweest van (onverhoedse) waarneming van het misdrijf zelf. De toepassing van die criteria komt er in deze zaak op neer dat kan worden vastgesteld dat bij de desbetreffende benadeelde partij door de hevige emotionele schok door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen van het misdrijf geestelijk letsel is ontstaan. Bij die confrontatie gaat het blijkens voormelde jurisprudentie van de Hoge Raad om de (onverhoedse) waarneming van het lichaam en de verwondingen van het slachtoffer meteen na het misdrijf (het confrontatievereiste) waarbij de Hoge Raad geen ruimte lijkt te bieden de eis van de rechtstreekse confrontatie af te zwakken in verband met de aard en de ernst van de normschending.
Bij het geestelijk letsel moet in het algemeen sprake zijn van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. De hoogte van de geleden shockschade dient te worden vastgesteld naar billijkheid, met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de ernst van het aan de verdachte te maken verwijt, de aard en de ernst van het letsel (waaronder de duur en de intensiteit daarvan), de verwachting ten aanzien van het herstel en de leeftijd van de benadeelde partij. Tenslotte dient de rechter bij de begroting van de schade te letten op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend.
Het hof overweegt met betrekking tot dit deel van de vorderingen als volgt.
[benadeelde partij 1]
In de toelichting op de vordering is onder meer naar voren gebracht dat [slachtoffer 2] het levenloze lichaam van zijn zus heeft geïdentificeerd en dat het voor hem onmogelijk is om deze confrontatie uit zijn gedachten te krijgen. [slachtoffer 2] heeft daarvan nachtmerries en flashbacks en zou willen dat hij dit moment kon terugdraaien. Het belemmert hem in zijn dagelijkse leven en heeft hem getraumatiseerd.
Een nadere onderbouwing met (medische) stukken ontbreekt, hetgeen volgens de raadsvrouw van [benadeelde partij 1] aan [benadeelde partij 1] niet kan worden tegengeworpen, omdat sprake is van een cold case.
Het hof overweegt dat uit de thans voorliggende stukken kan volgen dat [benadeelde partij 1] zijn zus op 16 november 2004 aan de hand van foto’s en haar lichaam op 17 november 2004 in het mortuarium heeft gezien en geïdentificeerd. Deze identificatie heeft plaats gevonden kort na het aantreffen van het in vuilniszakken in de bosjes achtergelaten gedeelde lichaam van [slachtoffer 2] . Het hof onderkent zonder meer dat het identificeren van [slachtoffer 2] voor de nabestaande ingrijpend moet zijn geweest. Maar hetgeen ter onderbouwing van de vordering is aangevoerd, is onvoldoende om te kunnen vaststellen dat sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld dat is veroorzaakt door de hevige emotionele schok door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen van het misdrijf. Om die reden komt de vordering op dit punt thans niet voor vergoeding in aanmerking.
[benadeelde partij 2]
In de toelichting op de vordering is onder meer naar voren gebracht dat [benadeelde partij 2] het levenloze lichaam van zijn dochter heeft geïdentificeerd en dat voor hem hetzelfde geldt als voor [benadeelde partij 1] .
Een nadere onderbouwing met (medische) stukken ontbreekt, hetgeen volgens de raadsvrouw van [benadeelde partij 2] aan [benadeelde partij 2] niet kan worden tegengeworpen, omdat ook in zijn zaak sprake is van een cold case.
Het hof overweegt dat uit de thans voorliggende stukken kan volgen dat [benadeelde partij 2] zijn dochter op 29 april 2003 in het mortuarium heeft geïdentificeerd.
Het hof acht het evident dat de identificatie van [slachtoffer 3] , kort na het aantreffen van haar levenloze lichaam op [dijk 1] , gelet op het toegebrachte ernstige (hoofd)letsel, voor haar vader [benadeelde partij 2] een ingrijpende gebeurtenis is geweest. Maar ook in deze zaak geldt dat het hof niet kan vaststellen dat bij de nabestaande sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld dat is veroorzaakt door de hevige emotionele schok door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen van het misdrijf. Het voorgaande brengt mee dat de vordering van [benadeelde partij 2] , op basis van hetgeen daaraan thans ten grondslag is gelegd, op dit punt thans niet voor vergoeding in aanmerking komt.
[benadeelde partij 3]
In de toelichting op de vordering is onder meer naar voren gebracht dat [benadeelde partij 3] het zwaar gehavende levenloze lichaam van haar zus heeft geïdentificeerd en mede daardoor is getraumatiseerd. Zij kan in het dagelijkse leven niet meer functioneren. Gezien het andere bij [benadeelde partij 3] reeds bestaande trauma is uitgegaan van een gematigd bedrag.
Blijkens de ter onderbouwing van de vordering gevoegde brief van de psychotherapeut van [benadeelde partij 3] van 29 januari 2009, heeft zij in de periode van 4 juni 2007 tot 27 augustus 2008 individuele psychotherapie gehad, waarbij ‘de verwerking van het brute einde aan het leven van haar zus deel uitmaakte van de gesprekken, naast meer onderwerpen uit haar zeer getraumatiseerde verleden (..) die tot PTSS-klachten (Posttraumatische stressstoornis) hadden geleid.’
Het hof overweegt dat uit de thans voorliggende stukken kan volgen dat [benadeelde partij 3] , evenals haar vader [benadeelde partij 2] , haar zus op 29 april 2003 in het mortuarium heeft geïdentificeerd en dat de confrontatie met de gevolgen van het misdrijf heeft bijgedragen aan de bij haar gediagnosticeerde PTSS. Daarbij in aanmerking nemende dat zijdens de verdediging geen verweer is gevoerd, acht het hof de vordering van [benadeelde partij 3] tot vergoeding van shockschade toewijsbaar.
Het hof zal de omvang van de shockschade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar billijkheid schatten op 10.000 euro. Het hof heeft daarbij acht geslagen op de ernst van het aan de verdachte te maken verwijt en de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend.
Het hof zal de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze, om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, en bepalen dat de door de verdachte te betalen bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente.
[benadeelde partij 4]
In de toelichting op de vordering is naar voren gebracht dat bij [benadeelde partij 4] sprake is van PTSS, ten dele door het directe gevolg van het feit dat haar dochter nog niet is gevonden. De gedachte aan hetgeen mogelijk met het lichaam van haar dochter is gebeurd, is vergelijkbaar ingrijpend als een directe confrontatie met het lichaam en/of het letsel na overlijden.
Uit de ter onderbouwing van de vordering gevoegde brief van de huisarts van [benadeelde partij 4] van 23 mei 2019 volgt dat [benadeelde partij 4] onder behandeling is in verband met PTSS en dat het feit dat haar dochter nog steeds niet is gevonden, de PTSS ernstiger maakt.
Het hof onderkent zonder meer dat de omstandigheid dat het lichaam van [slachtoffer 1] tot op heden niet is gevonden, bijzonder ingrijpend moet zijn voor de moeder van [slachtoffer 1] , die haar dochter geen laatste rustplaats kan geven. Anders dan door de gemachtigde van de benadeelde partij is betoogd, kan het daardoor ontstane geestelijk letsel niet worden verhaald als shockschade, nu niet is voldaan aan de daarvoor geldende criteria, zoals bedoeld in de rechtspraak van de Hoge Raad. Om die reden komt de vordering, op basis van hetgeen daaraan thans ten grondslag is gelegd, op dit punt thans niet voor vergoeding in aanmerking.
Het hof wil de mogelijkheid van een gang naar de civiele rechter niet verhinderen voor de benadeelde partijen wier vorderingen op basis van hetgeen daaraan thans ten grondslag is gelegd niet voor vergoeding van shockschade in aanmerking komen. Het hof zal hen in die vorderingen daarom in deze procedure niet-ontvankelijk verklaren.
Proceskosten
[benadeelde partij 3]
De door [benadeelde partij 3] gevorderde proceskosten ten bedrage van 968,42 euro zien op reis- en verblijfskosten voor het bijwonen van de zittingen bij de rechtbank. Gelet op het bepaalde in artikel 238, eerste en tweede lid van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bezien in samenhang met artikel 239 Rv zijn deze kosten niet toewijsbaar, aangezien de benadeelde partij op de zittingen is bijgestaan door een gemachtigde. De gevraagde vergoeding van deze kosten wordt derhalve afgewezen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart het openbaar ministerie ter zake van het in de zaak met parketnummer 13-650141-17 onder
4 tenlastegelegde niet-ontvankelijk in zijn strafvervolging.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het in de zaak met parketnummer
13-650141-17 onder 1 primair, 2 en 3 primair en in de zaak met parketnummer 13-659203-17 primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het in de zaak met parketnummer 13-650141-17 onder 1 primair, 2 en 3 primair en in de zaak met parketnummer 13-659203-17 primair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 19 (negentien) jaren en 11 (elf) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast dat de verdachte ten aanzien van het in de zaak met parketnummer 13-650141-17 onder 1 primair en 3 primair en in de zaak met parketnummer 13-659203-17 primair ter beschikking wordt gesteld en beveelt dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.
Gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
1. Computer Toshiba c650, zwart (5390705)
2. Damestas paars (5390706)
4. Agenda 2016 (5359691)
5. Sleutel AXA (5359680)
6. Haarborstel (5357139)
7. Fiets Atb met blauwe voorband en rode achterband (5373110)
8. Rechter handvat fiets (5373111)
9. Linker handvat fiets (5373114)
10. Jas (5380867)
11. Vest (5381418)
12. Badjas (5381422)
13. Tas, wit (5381424)
14. Haarband (5381425)
15. Agenda NIBUD 2015 (5380931)
16. 2 stuks schoenen, Nike Air, wit (5381267)
17. Schoenen Nike, zwart (5412465)
18. Jas 3/4 lang, zwart (5408946)
19. Damesshirt, grijs (5408951)
20. Trui, wit (5408953)
21. Bustehouder, zwart (5408954)
22. Laken (5408958)
23. Oorbel (5409368)
24. Simkaart van telefoon Lyca (5409412)
25. Simkaart van telefoon Lyca (5409413)
26. Simkaart van telefoon Lebara (5409467)
27. USB-stick (memorykaart) SD micro (5409406)
28. Telefoon Khocell (5409194)
29. Telefoon iPhone, zwart met blauwe hoes (5409298)
30. Telefoon Samsung GT-19300 (5409301)
31. Telefoon iPhone, wit (5408778)
32. Telefoon AEG (5409243)
33. 33 kussens (5408997)
34. Inhoud stof zuigerzak Kircher bouw stofzuiger (5408998)
35. Inhoud stofzuigerzak Bestron stofzuiger (5409001)
36. Router Sitecom 549 Turbo (5409004)
37. Schoenen, beige, lijkend op Uggs (5409006)
38. Haarband, zwart (5409007)
39. Haarband, paars (5409008)
40. Lint uit stofzuigerzak Bestron, zalmkleur (5409009)
41. Telefoon Samsung GT-E1200 (5408952)
42. Telefoon Kazam mci. Simkaart AH (5359654)
43. Telefoon Sony Ericsson (5359661)
44. Simkaart van telefoon Lycamobile 5893 (5359676)
45. Schrift met telefoonnummers (5544233)
46. Blocnote (5409385)
47. Blocnote (5409395)
48. Bankpas Rabo U.S.M. Vin (5408957)
49. OV-chipkaart (6420187)
50. Visitekaartje Cantagroep (5420189)
51. Tibetsysteem Phr16k (5383206)
52. Tibetsysteem Phr16k (5383231)
53. Beelden AH [straat 10] (5379617 Beelden)
54. Beelden Madi [straat 8] (5359688).
Vordering van [benadeelde partij 4]
Verklaart [benadeelde partij 4] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Vordering van [benadeelde partij 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van [benadeelde partij 1] ter zake van het in de zaak met parketnummer 13-650141-17 onder 3 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van € 5.000,00 (vijfduizend euro) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, [benadeelde partij 1] , ter zake van het in de zaak met parketnummer 13-650141-17 onder 3 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 5.000,00 (vijfduizend euro) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 60 (zestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 14 juni 2019.
Vordering van [benadeelde partij 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van [benadeelde partij 2] ter zake van het in de zaak met parketnummer 13-659203-17 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van € 4.889,51 (vierduizend achthonderdnegenentachtig euro en eenenvijftig cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, [benadeelde partij 2]
, ter zake van het in de zaak met parketnummer 13-659203-17 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 4.889,51 (vierduizend achthonderdnegenentachtig euro en eenenvijftig cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 58 (achtenvijftig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 14 juli 2003.
Vordering van [benadeelde partij 3]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van [benadeelde partij 3] ter zake van het in de zaak met parketnummer 13-659203-17 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van € 10.000,00 (tienduizend euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 85 (vijfentachtig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 29 april 2003.
Wijst af de gevorderde vergoeding van de proceskosten.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. W.M.C. Tilleman, mr. A.E. Kleene-Krom en mr. M. Senden, in tegenwoordigheid van mr. D.J. Lutje Wagelaar, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 10 november 2021.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 10‑11‑2021