HR, 18-12-2018, nr. 17/02148
ECLI:NL:HR:2018:2249
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-12-2018
- Zaaknummer
17/02148
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:2249, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 18‑12‑2018; (Cassatie, Artikel 80a RO-zaken)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2017:965, Niet ontvankelijk
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1309
ECLI:NL:PHR:2018:1309, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑11‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:2249
- Vindplaatsen
JIN 2019/10 met annotatie van C. van Oort
JIN 2019/10 met annotatie van C. van Oort
Uitspraak 18‑12‑2018
Inhoudsindicatie
Doodslag op echtgenote in Alphen aan den Rijn door geweld op haar hals uit te oefenen en vernieling en wegmaking van haar lijk door dat in stukken te zagen en verpakt in plastic zakken in een kanaal te gooien. Bewijsklachten over doodsoorzaak en opzet. HR: art. 80a, met schriftelijk standpunt AG.
Partij(en)
18 december 2018
Strafkamer
nr. S 17/02148
EC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 10 april 2017, nummer 22/002887-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedatum] 1968.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft B.A.A. Postma, advocaat te Amersfoort, een schriftuur ingediend. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Advocaat-Generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd dat het cassatieberoep met toepassing van art. 80a RO niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
De raadsvrouwe heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
3. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 december 2018.
Conclusie 27‑11‑2018
Inhoudsindicatie
-
Nr. 17/02148 Zitting: 27 november 2018 | Mr. D.J.M.W. Paridaens Conclusie inzake: [verdachte] |
1. De verdachte is bij arrest van 10 april 2017 door het gerechtshof Den Haag wegens – kort gezegd – doodslag op zijn echtgenote (onder 1 primair (impliciet subsidiair)), vernieling van haar lijk (onder 2) en het wegmaken van haar lijk door dat in stukken te zagen en verpakt in plastic zakken in een kanaal gegooid (onder 3), veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van elf jaren en tien maanden. Tevens heeft het hof de vordering van de benadeelde partij – de moeder van het slachtoffer – toegewezen tot het bedrag van € 4.575,28 in combinatie met de maatregel als bedoeld in artikel 36f Sr te vervangen door vijfenvijftig dagen hechtenis, en de verdachte verwezen in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten tot aan de datum van de uitspraak begroot op € 1.283,00. Voorts heeft het hof beslissingen genomen over in beslag genomen maar nog niet teruggegeven voorwerpen.1.
2. De verdachte heeft cassatieberoep laten instellen. Namens hem heeft mr. B.A.A. Postma, advocaat te Amersfoort, een schriftuur ingediend met daarin twee middelen van cassatie.
3. Het eerste middel klaagt over de bewijsvoering van de ten laste van de verdachte bewezen verklaarde doodslag op zijn echtgenote, in het bijzonder gelet op het ter terechtzitting van het hof uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat de verdachte van dat feit moet worden vrijgesproken. Met twee deelklachten worden bezwaren aangevoerd tegen twee onderdelen van de bewezenverklaring, te weten (a) de doodsoorzaak, te weten dat het slachtoffer ten gevolge van toegepast geweld op/aan de hals is overleden en (b) dat de verdachte opzettelijk dodelijk geweld jegens haar heeft uitgeoefend. De deelklachten bestaan enerzijds uit bezwaren tegen onderdelen van de overwegingen van het hof die betrekking hebben op de bewijsvoering die niet begrijpelijk zouden zijn (kortweg: de bewijsconstructie als zodanig), en hebben anderzijds betrekking op onderdelen waarmee ter terechtzitting van het hof het standpunt strekkende tot vrijspraak uitdrukkelijk is onderbouwd, waaraan het hof voorbij zou zijn gegaan zonder in het bijzonder de redenen op te geven die daartoe hebben geleid (kortweg: het voorbijgaan aan een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt).
4. Voordat ik de uitvoerige (bewijs)overwegingen van het hof weergeef, geef ik een samenvatting van de feiten op basis van de overwegingen van het hof en de door het hof gebruikte bewijsmiddelen, en het bewezenverklaarde feit waartegen het middel is gericht.
5. Ten laste van de verdachte heeft het hof onder 1 primair (impliciet subsidiair) bewezen verklaard dat:
“hij op 19 mei 2013 in Alphen aan den Rijn[,] [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet (met kracht) een of meer vormen van (onbekend gebleven) uitwendig geweld op/aan de hals van die [slachtoffer] uitgeoefend ten gevolge waarvan die [slachtoffer] is overleden”.
6. Op 19 mei 2013 woonde de verdachte met zijn echtgenote, het latere slachtoffer, in dezelfde flatwoning terwijl zijn echtgenote op dat moment een relatie had met een andere man. De verdachte en het latere slachtoffer hadden in de flatwoning ieder een eigen kamer. Nadat het latere slachtoffer die dag was thuisgekomen, is onenigheid ontstaan tussen haar en de verdachte naar aanleiding van een brief van de raadsman van het latere slachtoffer dat de verdachte de woning met ingang van 1 juni 2013 zou moeten verlaten. De verdachte ontkent niet dat hij met het slachtoffer heeft gevochten maar heeft ter terechtzitting aangevoerd dat hij na het gevecht is gaan slapen en de volgende dag het lichaam van zijn overleden echtgenote heeft aangetroffen. Om te voorkomen dat hij als verdachte van de dood van zijn echtgenote zou worden gezien, heeft hij haar lijk in stukken gezaagd en deze in afzonderlijke zakken in een kanaal gegooid. De vernieling van het lijk en het wegmaken daarvan heeft de verdachte bekend en heeft het hof onder 2 en 3 bewezen verklaard.
7. De doodslag op zijn echtgenote heeft de verdachte ontkend. Aangevoerd is dat de verdachte weliswaar op 19 mei 2013 met het slachtoffer heeft gevochten maar daarna is gaan slapen en haar pas de volgende dag dood heeft aangetroffen. Het slachtoffer zou “plots” zijn overleden, zoals bijvoorbeeld ook bij sportmensen voorkomt, of als het gevolg van hartproblemen die eerder bij het slachtoffer waren geconstateerd al of niet in combinatie met de stress waaronder zij leefde vanwege de situatie waarin zij zich bevond.
8. Het hof heeft als bewijsmiddel gegevens opgenomen over het gebruik van een tag/transponder die aan een sleutelbos was bevestigd die in het bezit van de verdachte is aangetroffen. Deze tag is voor de toegang tot de berging van de flatwoning gebruikt onder meer nadat de verdachte en het slachtoffer hebben gevochten. Hieruit heeft het hof afgeleid dat de verdachte niet, zoals hij heeft verklaard, na de vechtpartij is gaan slapen toen zijn echtgenote nog zou hebben geleefd. Hoewel geen doodsoorzaak kon worden vastgesteld, heeft het hof bewezen geacht dat het slachtoffer is overleden als gevolg van “uitwendig geweld op/aan de hals”. Sectie heeft “geen ziekelijke afwijkingen” uitgewezen “die het intreden van de dood zouden kunnen verklaren of hiervoor van betekenis geweest kunnen zijn”. Het rapport van de patholoog houdt verder in dat in de “LDH macro-enzymtest (sneldiagnostiek van de hartspier) […] geen bijzonderheden [waren] te zien. Het hart was niet vergroot en de kransslagaders waren gaaf.”
9. Voor de in het middel betwiste bewijsvoering zijn de volgende overwegingen van het hof van belang:
“Aanleiding onderzoek
Uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is het volgende gebleken.
[slachtoffer] (hierna: het slachtoffer), geboren op [geboortedatum] 1980, was sinds 29 maart 2008 getrouwd met de verdachte. Samen hadden zij op 29 oktober 2012 een flatwoning aan de [a-straat 1] in Alphen aan den Rijn gekocht. Het slachtoffer kreeg in de periode van de aankoop van de woning een relatie met een andere man, te weten [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]). Het slachtoffer heeft enkele dagen na het tekenen van het koopcontract van de woning aan de verdachte laten weten dat zij de relatie wilde beëindigen. Op 7 januari 2013 heeft haar advocaat aan de verdachte de echtscheiding aangezegd. Het verzoek tot echtscheiding is ingediend op 29 januari 2013. Vanaf eind december 2012 leefden het slachtoffer en de verdachte niettemin nog wel samen in de woning aan de [a-straat 1] en had elk van hen een eigen slaapkamer.
Het slachtoffer is op 19 mei 2013 (eerste Pinksterdag) ’s ochtends weggegaan en heeft die dag samen met [betrokkene 1] doorgebracht. De verdachte bleef thuis. Om ongeveer 18.25 uur is het slachtoffer thuis gekomen, waar zij de verdachte trof. Het slachtoffer is meteen naar haar eigen slaapkamer gegaan.
[betrokkene 1] heeft sinds de avond van 19 mei 2013 geen telefonisch contact meer kunnen krijgen met het slachtoffer, terwijl zij dagelijks meerdere keren sms- contact hadden met elkaar.
Op 20 mei 2013 (tweede Pinksterdag) heeft [betrokkene 1] om 15.30 uur melding gemaakt van de vermissing van het slachtoffer.
Op 21 mei 2013 meldde [betrokkene 1] bij de politie dat hij nog steeds geen contact met het slachtoffer had gehad. Zij was die dag ook niet op haar werk verschenen. Er werd vervolgens een onderzoek ingesteld naar de vermissing van het slachtoffer.
De verdachte is op 21 mei 2013 aangehouden. Hij had diverse kleine verwondingen op zijn bovenlichaam, armen, handen en hoofd.
Bij onderzoek in de woning zijn bloedsporen van het slachtoffer aangetroffen.
In de periode van 22 mei 2013 tot en met 15 juni 2013 zijn in het water, op verschillende locaties in de gemeente Haarlemmermeer, negen in een koffer en vuilniszakken verpakte delen van het lichaam van het slachtoffer gevonden.
De verdachte heeft ontkend dat hij het slachtoffer om het leven heeft gebracht. Hij heeft bekend dat hij het stoffelijk overschot in stukken heeft gezaagd en de delen op verschillende plaatsen in het water heeft gegooid.
Verklaring van de verdachte
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep – kort samengevat – het volgende verklaard.
Nadat het slachtoffer in de avond van 19 mei 2013 was thuis gekomen, is hij naar haar kamer gegaan met een vraag over een e-mail van haar advocaat, inhoudende dat hij uiterlijk op 1 juni 2013 de woning diende te verlaten. In haar kamer is ruzie ontstaan die uitmondde in een heftige vechtpartij waarbij zij beiden op de grond zijn gevallen. Het slachtoffer heeft hem op enig moment hard in de vingers gebeten. De verdachte is de kamer ontvlucht. Hij heeft vervolgens een fles sterke drank opgedronken en is in slaap gevallen. Toen hij de volgende ochtend van haar wekker wakker werd, is hij naar haar kamer gegaan. Zij lag op de grond en bleek te zijn overleden.
Uit angst dat hij door de politie zou worden aangehouden, heeft hij het stoffelijk overschot in stukken gezaagd en deze lichaamsdelen op verschillende locaties in het water gegooid.
Onderzoek naar de doodsoorzaak
In het rapport “Pathologie onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet- natuurlijke dood” van het Nederlands Forensisch Instituut van 18 september 2013 staat het volgende vermeld:
“Bij onderzoek op een lijkdeel (hoofd en hals) van [slachtoffer], geboren op [geboortedatum] 1980, werd geen anatomische doodsoorzaak aangetroffen.
Er was een toxicologische aanwijzing voor doorgemaakt geweld aan de hals. Derhalve kunnen de bevindingen mogelijk passen bij (doch zijn zij zeker niet bewijzend voor) een overlijden door verstikking door toegepast geweld aan de hals. Een andere doodsoorzaak is bij sectie en vervolgonderzoek niet gebleken.”
Verweer verdediging: een natuurlijke dood
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep – overeenkomstig zijn overgelegde en aan het proces-verbaal van deze terechtzitting gehechte pleitaantekeningen – aangevoerd dat er meer dan voldoende aanwijzingen zijn dat het hart van het slachtoffer zeer waarschijnlijk zwakker was dan dat van een andere vrouw van 32 jaar. Dit komt door het eerdere hartfalen en langdurige en ernstige hartklachten die zij in het verleden heeft gehad, aldus de raadsman. Voorts heeft de verdediging aangevoerd dat het slachtoffer in de periode vóór haar overlijden waarschijnlijk veel stress had in verband met de scheiding, haar geheime relatie, haar schulden, de ruzie en de vechtpartij op 19 mei 2013, waardoor hartritmestoornissen zijn ontstaan en haar hart het mogelijk heeft begeven. Ook heeft de verdediging aangevoerd dat hartritmestoornissen bij sectie niet kunnen worden aangetoond.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt
Uit het sectierapport van het Nederlands Forensisch Instituut van 28 mei 2013 (Forensisch dossier, pagina 180) volgt dat er macroscopisch geen ziekelijke afwijkingen aan de inwendige organen zijn waargenomen. In de LDH macro-enzymtest, waarmee kan worden waargenomen of de hartspier beschadigd is, bijvoorbeeld door een hartinfarct, waren geen bijzonderheden te zien. Het hart was niet vergroot en de kransslagaders waren gaaf. Ook zijn er macroscopisch geen ziekelijke afwijkingen waargenomen die het intreden van de dood zouden kunnen verklaren of hiervoor van betekenis geweest zouden kunnen zijn.
Ook uit later verrichte onderzoeken, namelijk lichtmicroscopisch onderzoek en toxicologisch onderzoek, is niet gebleken van een doodsoorzaak, ook niet van ziekelijke afwijkingen (brief d.d. 14 september 2015 van arts en patholoog Soerdjabalie-Maikoe) .
Het slachtoffer zou in het verleden tijdens een bezoek aan haar huisarts gesproken hebben over een in Polen mogelijk geconstateerde hartklepafwijking. De huisarts heeft haar om die reden doorverwezen naar een cardioloog voor nader onderzoek.
Op 1 februari 2012 (ongeveer 15 maanden voor haar overlijden) is het slachtoffer onderzocht door de cardioloog [betrokkene 2]. Hij heeft haar omschreven als een vitale, jonge vrouw zonder aantoonbare pathologie, oftewel zonder afwijking of ziekte aan het hart.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat er geen aanwijzingen zijn dat het hart van het slachtoffer ten tijde van haar overlijden afwijkingen bevatte en is het hof voorts van oordeel dat buiten redelijke twijfel is komen vast te staan dat zij niet als gevolg van een natuurlijke oorzaak is overleden.
De door de verdediging overgelegde stukken, die betrekking hebben op het hart van het slachtoffer, leiden in dit verband niet tot een ander oordeel. Het dossier bevat ook overigens geen aanwijzingen voor eerdere hartfalen of langdurige en ernstige hartklachten van het slachtoffer.
Het hof verwerpt derhalve het verweer.
Bewijsmotivering
Bij sectie is geen doodsoorzaak kunnen worden vastgesteld. Desalniettemin acht het hof bewezen dat de verdachte in de avond van 19 mei 2013 tijdens een heftige vechtpartij zodanig geweld op zijn echtgenote heeft uitgeoefend dat zij ten gevolge daarvan is overleden.
Het hof neemt hierbij het volgende in aanmerking.
Het slachtoffer is op 19 mei 2013 om 18.25 uur thuisgekomen. Het slachtoffer en de verdachte waren vervolgens alleen thuis. De verdachte heeft verklaard dat er die avond een heftige worsteling tussen het slachtoffer en hem heeft plaatsgevonden, “een gevecht op leven en dood”.
Na 21.44 uur reageerde het slachtoffer niet meer op sms- berichten van [betrokkene 1] die haar daarna nog diverse malen tevergeefs telefonisch heeft getracht te bereiken.
Om 22.35 uur is de tag, die in het bezit was van de verdachte, gebruikt voor de toegangsdeur van de bergingsgalerij. Ook de volgende ochtend is de tag nog vijf keer gebruikt. De verdachte heeft in hoger beroep ontkend dat hij naar de berging is gegaan.
De verdachte heeft geen medische hulp gezocht of de politie gebeld, maar het stoffelijk overschot van het slachtoffer in stukken gezaagd, haar lichaamsdelen in een koffer en vuilniszakken verpakt en de woning grondig schoongemaakt.
De volgende dag, 20 mei 2013, heeft de verdachte de verpakte lichaamsdelen van het slachtoffer op verschillende plaatsen in het water gegooid.
Nog voordat hij op 21 mei 2013 werd aangehouden, heeft hij bij zijn ex-vrouw geïnformeerd hoeveel jaar gevangenisstraf men voor doodslag krijgt.
Tijdens de gesprekken met zijn ex-vrouw heeft de verdachte tegen haar niet of nauwelijks weersproken dat hij het slachtoffer had gedood en evenmin heeft hij te kennen gegeven dat haar dood een ongeluk was.
De vele verwondingen, met name in zijn gezicht, die bij de verdachte bij diens aanhouding zijn aangetroffen en het krachtig bijten in zijn vingers door het slachtoffer, zijn aanwijzingen dat het slachtoffer zich hevig heeft verzet.
Tijdens het onderzoek heeft de verdachte wisselende verklaringen afgelegd over zijn betrokkenheid bij haar dood.
Het slachtoffer, een vitale jonge vrouw, is niet een natuurlijke dood gestorven.
Gelet op het vorenstaande en op grond van de bewijsmiddelen is het hof van oordeel dat de verdachte het slachtoffer minstens in voorwaardelijke zin op 19 mei 2013 opzettelijk heeft gedood. Het hof acht de verklaring van de verdachte dat hij – na het gevecht met het slachtoffer – heeft geslapen en de volgende morgen pas heeft gemerkt dat zij was overleden, niet aannemelijk.
Het hof heeft hierbij in overweging genomen dat zulks in strijd is met het objectief vaststaande gegeven dat de verdachte zich op die avond om 22.35 uur toegang heeft verschaft tot de bergingsgalerij, hetgeen wijst op (andere) activiteiten van de verdachte.”
10. Voor de bespreking van het middel, begin ik met de deelklacht die betrekking heeft op (a) de doodsoorzaak. De overweging van het hof dat “buiten redelijke twijfel” is komen vast te staan dat het slachtoffer niet als gevolg van een natuurlijke oorzaak is overleden, zou onbegrijpelijk zijn omdat dit geen toereikende grondslag vindt in de bevindingen van de forensisch deskundigen en evenmin in de overige door het hof gebruikte bewijsmiddelen. Naast deze klacht over de bewijsconstructie, zou het hof voorbij zijn gegaan aan de reële mogelijkheid dat gezonde personen plots als gevolg van hartfalen overlijden, en aan overgelegde stukken die betrekking hebben op bestaande hartklachten van het slachtoffer. In dit verband is ter terechtzitting gemotiveerd aangevoerd dat geen beslissend gewicht mag worden toegekend aan de bevindingen van cardioloog [betrokkene 2] die dateren van ongeveer vijftien maanden vóór het overlijden van het slachtoffer.
10. Bij de overwegingen die betrekking hebben op het verweer dat het slachtoffer een natuurlijke dood zou zijn gestorven, heeft het hof gebruik gemaakt van het onderzoek van het latere slachtoffer door cardioloog [betrokkene 2], dat heeft plaatsgevonden op 1 februari 2012, dus ongeveer 15 maanden vóór haar dood, waarin zij is omschreven als een vitale, jonge vrouw zonder aantoonbare pathologie, oftewel zonder afwijking of ziekte aan het hart. Daarnaast heeft het hof onder 15 voor het bewijs gebruik gemaakt van een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut genaamd “Pathologie onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet natuurlijke dood”, d.d. 28 mei 2013, sectienummer 2013-143, opgemaakt en ondertekend door [betrokkene 3], arts en patholoog, met – zakelijk weergegeven – onder meer de volgende inhoud:
“Het betrof het incomplete lichaam van een vrouw bestaande uit de romp (torso), een klein deel van de schouders/bovenarmen en een klein deel van de bovenbenen.
Er waren macroscopisch geen ziekelijke afwijkingen aan de inwendige organen. In de LDH macro-enzymtest (sneldiagnostiek van de hartspier) waren geen bijzonderheden te zien. Het hart was niet vergroot en de kransslagaders waren gaaf.
Er waren op dit incomplete lichaam macroscopisch geen ziekelijke afwijkingen die het intreden van de dood zouden kunnen verklaren of hiervoor van betekenis geweest kunnen zijn.”
12. Mede gelet op dit rapport, acht ik het oordeel van het hof waartegen met de eerste deelklacht wordt opgekomen – dat het slachtoffer niet aan een natuurlijke oorzaak is overleden – niet onbegrijpelijk. Met dat rapport en de overwegingen van het hof die ik hierboven heb weergegeven, heeft het hof de bijzondere redenen gegeven waarom het voorbij is gegaan aan hetgeen ten grondslag is gelegd aan het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt waartegen met de eerste deelklacht wordt opgekomen. Uit de door het hof gebruikte bewijsmiddelen waarin letsel is geconstateerd op het lichaam van de verdachte, te weten schrammen in zijn gelaat en hals en nek, bloeduitstortingen als gevolg van schoppen en slaan op zijn borstkas en onderbenen, heeft het hof de conclusie getrokken dat het slachtoffer zich heftig heeft verzet en dat zij dat heeft gedaan toen de verdachte met kracht uitwendig geweld op/aan haar hals uitoefende. Die gevolgtrekking acht ik niet onbegrijpelijk en kan verder in cassatie niet worden getoetst.2.
13. De eerste deelklacht faalt in alle onderdelen.
13. De deelklacht die betrekking heeft op het bewezenverklaarde (b) opzet van de verdachte komt allereerst op tegen de bewijswaarde van de gegevens over het gebruik van de beveiligingstag door de verdachte op de avond van de ruzie tussen de verdachte en het slachtoffer. De bewijsvoering zou onbegrijpelijk zijn omdat uit niets volgt dat het de verdachte was die de beveiligingstag heeft gebruikt bij de toegangsdeur van de bergingsgalerij, terwijl evenmin valt in te zien hoe dit gebruik redengevend is voor het bewezen verklaarde opzet op doodslag. De bewijsvoering zou, ten tweede, ook onbegrijpelijk zijn omdat het afweerletsel veeleer wijst op een gevecht tussen de verdachte en het slachtoffer dat “juist niet op de dood” van het slachtoffer was gericht. Als ik het goed zie, zou de bewijsvoering op de twee volgende punten onbegrijpelijk zijn in verband met het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat strekt tot vrijspraak. Het hof heeft voor het bewijs gebruik gemaakt van een verslag van een afgeluisterd telefoongesprek tussen de verdachte en zijn ex-vrouw omdat – zo wordt in cassatie aangevoerd – de verdachte in dat gesprek niet te kennen heeft gegeven dat de dood van het slachtoffer een ongeluk was. Deze overweging zou onbegrijpelijk zijn gelet op de uitleg die aan dat gesprek en andere gesprekken door de verdediging is gegeven, welke uitleg aansluit bij een ander gesprek dat in dezelfde periode is gevoerd tussen de verdachte en zijn ex-vrouw. Tot slot is de overweging van het hof onbegrijpelijk dat de verdachte “wisselende verklaringen” heeft afgelegd omdat het niet om dermate wisselingen gaat dat deze ten laste van de verdachte in de sleutel van ongeloofwaardigheid kunnen worden geplaatst. Daarmee zou het hof bovendien voorbij zijn gegaan aan het “verweer” dat het gaat “om het afleggen van verklaringen binnen de bandbreedte van het als verdachte verklaren naar beste kunnen”.
13. Wat het gebruik van de beveiligingstag betreft, heeft het hof overwogen dat deze in het bezit van de verdachte was. Hieraan heeft het hof kennelijk de gevolgtrekking verbonden dat het de verdachte is die de tag heeft gebruikt. Dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk gelet op feit dat het voor de hand ligt dat een aan de flatwoning verbonden beveiligingstag door de bewoner zelf pleegt te worden gebruikt en niet is aangevoerd wie de beveiligingstag heeft gebruikt, anders dan de verdachte.
13. De gevolgtrekking door het hof uit het bij de verdachte geconstateerde letsel, dat het slachtoffer zich in een strijd op leven en dood heeft verweerd, acht ik evenmin onbegrijpelijk. Het geconstateerde letsel staat niet op zichzelf maar moet worden gezien in samenhang met de andere door het hof gebruikte bewijsmiddelen, waaronder in het bijzonder de inhoud van de verslagen van twee afgeluisterde telefoongesprekken waarin de verdachte aan zijn ex-echtgenote verklaart dat hij het slachtoffer tijdens een gevecht heeft gedood. Naast het verslag van het afgeluisterde telefoongesprek waartegen in de tweede deelklacht wordt opgekomen, heeft het hof onder 8 een verklaring voor het bewijs gebruikt van [betrokkene 4], de ex-echtgenote van de verdachte, waarin zij verklaart dat de verdachte haar had gebeld om op te zoeken welke straf of hoeveel jaar dreigt voor doodslag en onder 9 en 10 verslagen van afgeluisterde telefoongesprekken waarin de verdachte door dezelfde ex-echtgenote wordt gevraagd waarom hij haar heeft gedood waarop de verdachte beide keren als reden geeft dat zij hem heeft aangevallen.3.
17. In het verlengde van de voor het bewijs gebruikte verslagen van afgeluisterde telefoongesprekken, ligt de uitleg die het hof in zijn bewijsoverweging heeft gegeven aan andere telefoongesprekken waarin de verdachte, zo overweegt het hof, “niet of nauwelijks” heeft “weersproken dat hij het slachtoffer had gedood en evenmin heeft hij te kennen gegeven dat haar dood een ongeluk was.” Deze overweging zou onbegrijpelijk zijn gelet op de uitleg die namens de verdachte aan de gesprekken is gegeven en waarvoor steun werd gezocht in een ander telefoongesprek waarvan de Nederlandse vertaling als volgt luidt:
“Als ik had geweten dat wanneer ik naar haar zou gaan om haar te vragen om nog een paar maanden in de woning te mogen blijven dat ik dan in de bak zou belanden… Wat denk je [betrokkene 4] (ex-echtgenote, plv. AG), dat ik daar heen ben gegaan om haar te doden?”
18. In cassatie wordt niet aangegeven wat “de door de verdediging bepleite te geven uitleg aan de gesprekken” is. Voor die uitleg heb ik de pleitnota moeten raadplegen, waarin te lezen valt dat de verklaring van de verdachte waarin hij zijn schuld aan de dood van zijn echtgenote niet uitdrukkelijk ontkent, moet worden gezien in het perspectief van een “morele verantwoordelijkheid” voor de dood van zijn echtgenote die op de verdachte zou hebben gedrukt.4.Maar een middel van cassatie moet begrijpelijk zijn zonder dat het nodig is andere stukken van het geding te raadplegen, zodat de klacht die betrekking heeft op de door de verdediging bepleite uitleg, niet voor bespreking in aanmerking komt.5.Daarom beperk ik me in het navolgende tot de begrijpelijkheid van de overweging van het hof in het licht van de verklaring van de verdachte als zodanig waarop in cassatie een beroep is gedaan en waarvan ik de inhoud heb weergegeven.
19. De retorische vraag van de verdachte aan zijn ex-echtgenote of hij naar zijn echtgenote was gegaan om haar te doden, maakt de overweging van het hof niet onbegrijpelijk. Het hof heeft die vraag kunnen uitleggen – en kennelijk ook uitgelegd – in deze zin dat de verdachte daarmee tot uitdrukking heeft gebracht dat hij zijn echtgenote niet met voorbedachten rade heeft gedood. Met enige behoedzaamheid wijs ik ter ondersteuning van deze uitleg ook naar de vraag van de verdachte aan zijn ex-echtgenote “hoeveel jaar gevangenisstraf men voor doodslag krijgt” en dus niet voor moord, waarbij ik me realiseer (en vandaar de behoedzaamheid) dat dit voor niet-juristen subtiele onderscheid een (ver)taalkwestie kan zijn van de in het Pools gewisselde sms-en en telefoongesprekken.
19. De uitleg die het hof in zijn bewijsoverwegingen heeft gegeven aan de inhoud van de verslagen van afgeluisterde telefoongesprekken, waartegen in cassatie wordt opgekomen, is terughoudend te noemen in het licht van de inhoud van de verslagen van telefoongesprekken zoals die door hof voor het bewijs zijn gebruikt. De inhoud van de verslagen van telefoongesprekken zoals die door het hof voor het bewijs zijn gebruikt, zijn immers veel meer belastend voor de verdachte omdat hij daarin verklaart dat hij zijn echtgenote om het leven heeft gebracht. Het verschil kan worden verklaard uit het feit dat de bewijsoverweging is geschreven ruim voordat het arrest is aangevuld met de door het hof voor het bewijs gebruikte verslagen van afgeluisterde telefoongesprekken. Met deze voor het bewijs gebruikte verslagen van afgeluisterde telefoongesprekken heeft het hof de bijzondere redenen gegeven die ertoe hebben geleid af te wijken van de uitleg die door de verdediging aan de telefoongesprekken tussen de verdachte en zijn ex-echtgenote heeft gegeven.
19. De wisselende verklaringen van de verdachte over diens betrokkenheid bij de dood van zijn echtgenote, waarop het hof in zijn bewijsoverwegingen wijst, heeft het hof niet nader aangegeven. Mogelijk gaat het om de verklaringen zoals de rechtbank die in haar vonnis heeft weergegeven onder 3.2 met als opschrift “De verklaringen van verdachte”.6.Indien de betreffende overweging van het hof wordt weggedacht, doet het gebrek geen wezenlijke afbreuk aan de toereikendheid van de motivering van de bewezenverklaring zodat de daartegen gerichte bezwaren falen.7.
22. De tweede deelklacht faalt in alle onderdelen.
22. Het middel faalt.
22. Het tweede middel klaagt over schending van de redelijke termijn voor wat betreft de ruim tien maanden die het heeft geduurd voordat de stukken van het geding op 2 maart 2018 bij de Hoge Raad zijn ingekomen nadat op 18 april 2017 het cassatieberoep was ingesteld. Ambtshalve zou hieraan kunnen worden toegevoegd dat in cassatie ook de redelijke uitspraaktermijn wordt overschreden doordat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep terwijl de verdachte zich in verband met de onderhavige zaak in voorlopige hechtenis bevindt.
22. Uit mijn beoordeling van het eerste middel volgt dat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden. Met dat oordeel wordt in feite gezegd dat het eerste middel geen behandeling van de zaak rechtvaardigt. De in het eerste middel voorgestelde klachten staan, anders gezegd, niet in de weg aan toepassing van artikel 80a RO. Gelet hierop heeft de verdachte bij het tweede middel onvoldoende belang.8.
26. Deze conclusie strekt ertoe het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑11‑2018
HR 18 september 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD3530, r.o. 3.3: “In cassatie kan niet worden onderzocht of de door de feitenrechter in zijn bewijsmotivering vastgestelde feiten en omstandigheden juist zijn. Dat geldt ook voor conclusies van feitelijke aard die de feitenrechter heeft getrokken uit de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vastgesteld. Dergelijke vaststellingen en gevolgtrekkingen kunnen in cassatie slechts op hun begrijpelijkheid worden onderzocht.”
Uitgewerkt telefoongesprek tussen de verdachte ([verdachte]) en zijn ex-echtgenote ([betrokkene 4]) onder 9: “[betrokkene 4]: En jouw moeder is zo gek geweest, dat zij gisteren aan [betrokkene 5] heeft verteld wat er speelt...[verdachte] : Wat dan?[betrokkene 4]: Dat je haar hebt vermoord..[betrokkene 5] heeft de hele nacht gehuild...Jouw moeder is echt gek geworden![verdachte] : Nou goed, dat is niet belangrijk...[betrokkene 4] : Vertel mij nu, waarom heb je dat gedaan [verdachte]?[verdachte]: Omdat zij mij heeft aangevallen!”Uitgewerkt telefoongesprek tussen de verdachte ([verdachte]) en zijn ex-echtgenote ([betrokkene 4]) onder 10 “[betrokkene 4]: Waarom heb je haar gedood dan? [verdachte]: Omdat wij begonnen te vechten… en klaar was kees…”.
Pleitnota p. 7-8.
A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Handboek strafzaken nr. 45, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 180.
Rb. Den Haag 19 juni 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:7500.
HR 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2013:BX0146, NJ 2013/241 m.nt. F.W. Bleichrodt r.o. 2.2.5.
HR 12 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:625, NJ 2016/250, HR 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0146, NJ 2013/241 m.nt. F.W. Bleichrodt r.o. 2.2.4; HR 7 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1005, NJ 2016/430 m.nt. P.H.P.H.M.C. van Kempen r.o. 2.4.2.