HR 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0132, NJ 2013/244 m.nt. F.W. Bleichrodt.
HR, 12-04-2016, nr. 14/02276
ECLI:NL:HR:2016:625
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-04-2016
- Zaaknummer
14/02276
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Internationaal strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:625, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 12‑04‑2016; (Cassatie, Artikel 80a RO-zaken)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:214, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:214, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑03‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:625, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 22‑10‑2015
- Vindplaatsen
NJ 2016/250 met annotatie van T. Kooijmans
Uitspraak 12‑04‑2016
Inhoudsindicatie
Bewijsklachten t.a.v. een veroordeling t.z.v. aanwezig hebben van hennep en hashish. HR: art. 80a RO. Overig: CAG over belang van verdachte bij klacht dat in de cassatieprocedure de redelijke termijn is overschreden.
Partij(en)
12 april 2016
Strafkamer
nr. S 14/02276
ABO/CB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 28 februari 2014, nummer 20/003923-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd dat het cassatieberoep met toepassing van art. 80a RO niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.
De Hoge Raad zal daarom - gezien art. 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en gehoord de Procureur-Generaal - het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
3. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 april 2016.
Conclusie 22‑03‑2016
Inhoudsindicatie
Bewijsklachten t.a.v. een veroordeling t.z.v. aanwezig hebben van hennep en hashish. HR: art. 80a RO. Overig: CAG over belang van verdachte bij klacht dat in de cassatieprocedure de redelijke termijn is overschreden.
Nr. 14/02276 Zitting: 22 maart 2016 (bij vervroeging) | Mr. T.N.B.M. Spronken Conclusie inzake: [verdachte] |
De Hoge Raad heeft bij uitspraak van 20 september 2011 het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 10 april 2009 vernietigd ter zake van het onder 1, 2 en 3 aan verdachte tenlastegelegde feiten en de strafoplegging en heeft de zaak in zoverre teruggewezen. De verdachte is vervolgens bij het thans bestreden arrest van 28 februari 2014 door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens onder meer feit 2, “medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd”, veroordeeld tot 27 maanden gevangenisstraf. Het hof heeft daarnaast een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor 1 jaar opgelegd en onttrekking aan het verkeer en teruggave en bewaring van inbeslaggenomen voorwerpen gelast, zoals in het arrest vermeld.
Er bestaat samenhang met de zaken 14/03756, 15/03441 en 15/03642. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
Namens de verdachte heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, twee middelen van cassatie voorgesteld.
In het eerste middel wordt geklaagd over het onder 2 bewezenverklaarde aanwezig hebben van een hoeveelheid hennep en hashish.
4.1. Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:
“hij op na te noemen tijdstippen en in na te noemen plaatsen tezamen en in vereniging met een ander, (telkens) opzettelijk aanwezig heeft gehad:
- 2.13. op 7 maart 2006 te Mariahout, gemeente Laarbeek, 121,5 kilogram hennep en
- 2.14: op 7 maart 2006 te Helmond hennep (in de vorm van 26 kilogram henneptoppen en 2035 hennepstekken) en 401 gram van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hashish) waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd, zijnde hennep en hashish middelen als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II.”
4.2. Het hof heeft ten aanzien van die bewezenverklaring, op basis van de gebezigde bewijsmiddelen, het volgende overwogen:
“Ten aanzien van feit 2.2.13
Op 7 maart 2006 is bij de woning van verdachte 121,5 kilogram hennep aangetroffen. Het hof is van oordeel dat deze hennep zich in de machtssfeer van verdachte en zijn levenspartner, medeverdachte [betrokkene 1], heeft bevonden en overweegt daartoe het volgende.
In een grote ondergrondse ruimte in één van de bijgebouwen bij de woning op het perceel [a-straat 1] in Mariahout, alwaar verdachte en [betrokkene 1] wonen, zijn dertien grote tassen met gedroogde henneptoppen met een totaal gewicht van 121,5 kg aangetroffen. Deze ruimte was speciaal ingericht ten behoeve van de verwerking van hennepplanten en hennep. Het aangetroffen materiaal is ook positief getest op hennep.
Het hof is van oordeel dat de aangetroffen hennep van een dergelijk hoge waarde en grote fysieke omvang was, dat het niet anders kan zijn dan dat deze hennep door of met wetenschap en instemming/toestemming van verdachte en [betrokkene 1], de eigenaren van de woning, daar is geplaatst en aanwezig was. Het hof overweegt daarbij nog dat de verbouwing van de woning, waaronder begrepen de ondergrondse ruimte waar de hennep is aangetroffen, is uitgevoerd in opdracht van verdachte en [betrokkene 1].
Het hiervoor overwogene maakt naar het oordeel van het hof dat verdachte de 121,5 kg hennep tezamen en in vereniging met [betrokkene 1] opzettelijk aanwezig heeft gehad.
Ten aanzien van feit 2.2.14
Verdachte en medeverdachte [betrokkene 2] zijn via rechtspersonen eigenaren van de growshop aan de [b-straat 1] in Helmond. Bij de inval op 7 maart 2006 in die growshop is een aanzienlijke hoeveelheid hennep en hashish aangetroffen. Anders dan de verdediging, is het hof van oordeel dat verdachte die aangetroffen hennep en hashish tezamen en in vereniging met [betrokkene 2] opzettelijk aanwezig heeft gehad. Het hof neemt daarbij de volgende feiten en omstandigheden in aanmerking.
De omvangrijke hoeveelheid hennep en hashish is aangetroffen in een ruimte die bij de growshop in gebruik was. Verdachte en zijn medeverdachte [betrokkene 2] hadden als eigenaren van de growshop toegang tot die ruimte. Dat zij ook vaak in de growshop aanwezig waren volgt uit het verhoor van [betrokkene 2] bij de politie d.d. 7 maart 2006. [betrokkene 2] heeft toen immers verklaard dat hij zelf zes dagen per week werkzaam was in het bedrijf en dat verdachte daar meestal ook aanwezig was. Uit de verklaring van [betrokkene 3] d.d. 15 maart 2006 (13.49 uur) blijkt dat hij de indruk had dat verdachte het in de growshop voor het zeggen had. In dat kader heeft medeverdachte [medeverdachte] in zijn verhoor van 9 maart 2006 verklaard dat hij door [verdachte] (het hof begrijpt: verdachte) is aangenomen in de growshop.
Voorts stelt het hof vast dat er vóór 7 maart 2006 al twee keer eerder een inval in de growshop had plaatsgevonden, waarbij hennep is aangetroffen. Verdachte had, evenals [betrokkene 2], wetenschap van die eerdere invallen en de herhaalde aanwezigheid van hennep. Dit brengt naar het oordeel van het hof mee dat verdachte en [betrokkene 2] extra waakzaamheid hadden moeten betrachten.
De omvangrijke hoeveelheid aangetroffen hennep in de growshop van verdachte en medeverdachte [betrokkene 2], de omstandigheid dat zij als eigenaren vaak ([betrokkene 2] zes dagen per week en verdachte meestal) in de growshop aanwezig waren, dat verdachte het daar voor het zeggen had en dat zij beiden toegang hadden tot de ruimte alwaar de hennep is aangetroffen, alsmede de omstandigheid dat zij extra waakzaam hadden moeten zijn op de aanwezigheid van hennep in de growshop na twee eerdere invallen c.q. inbeslagnames, maakt dat verdachte en zijn medeverdachte bekend moeten zijn geweest met de aanwezige hennep en daarover ook zeggenschap hadden. Naar het oordeel van het hof kan het dan ook niet anders dan dat verdachte en [betrokkene 2] de in de growshop aangetroffen hennep in hun machtssfeer aanwezig hebben gehad.
(…)
Conclusie
Het hof verwerpt het verweer van de verdediging en acht het onder 2.2.13 en 2. 2.14 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.”
4.3. Ten aanzien van de te Mariahout aangetroffen hennep wordt in het middel gesteld dat niet, althans niet zonder meer, uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte ook daadwerkelijk in de desbetreffende woning op perceel [a-straat 1] in Mariahout verbleef. De gebezigde bewijsmiddelen houden dat inderdaad niet expliciet in. Daaruit blijkt echter wel dat de verdachte de desbetreffende woning in eigendom had (bewijsmiddel 1), dat hij op dat adres samenwonend is met medeverdachte [betrokkene 1] (bewijsmiddel 1), dat bedoelde woning op 7 maart 2006 werd betreden onder meer ter aanhouding van de verdachte (bewijsmiddel 2) en dat er aan de verdachte en medeverdachte [betrokkene 1] gestuurde facturen zijn aangetroffen met betrekking tot een verbouwing van de woning op het adres [a-straat 1] te Mariahout (bewijsmiddel 11). Gelet daarop en nu in hoger beroep niet is betwist dat de verdachte in die woning verbleef, heeft het hof uit gebezigde bewijsmiddelen in onderling verband en samenhang bekeken kunnen afleiden dat verdachte daadwerkelijk in die woning verbleef. Deze klacht faalt.
4.4. Met betrekking tot de in Helmond aangetroffen hennep en hasjiesj wordt in het middel ten eerste gesteld dat de overweging van het hof dat de hennep en hasjiesj zijn aangetroffen in een ruimte bij de growshop onbegrijpelijk is in het licht van het tot bewijs gebezigde proces-verbaal (bewijsmiddel 16) dat inhoudt dat in de laadruimte van een bij die growshop aangetroffen bestelauto in totaal 14 dozen met hennepstekken zijn aangetroffen. De steller van de klacht merkt terecht op dat uit dat bewijsmiddel niet, althans niet zonder meer, kan volgen dat de betreffende hennep is aangetroffen in een ruimte die bij de growshop in gebruik was. Hij gaat echter eraan voorbij dat daarnaast ook een politierelaas tot bewijs is gebezigd (bewijsmiddel 14) dat inhoudt dat op 7 maart 2006 in de growshop op het adres [b-straat 1] te Helmond een hoeveelheid gedroogde henneptoppen, twee plakken hashish (van 208 en 197 gram) en 2089 hennepstekken zijn aangetroffen, en een politierelaas (bewijsmiddel 15) dat inhoudt dat er kartonnen dozen met plantenmateriaal zijn aangetroffen in het bedrijfspand aan de [b-straat 1] te Helmond en dat na onderzoek is vastgesteld dat het in totaal ruim 26 kilogram gedroogde henneptoppen en netto 401 gram hashish betrof. Daaruit heeft het hof zonder meer kunnen afleiden dat de in de bewezenverklaarde bedoelde hennep en hashish is aangetroffen in een bij de growshop behorende ruimte. Ik merk nog op dat de in bewijsmiddel 16 genoemde, in de bestelauto aangetroffen hennepstekken niet zijn opgenomen in de bewezenverklaring zodat dat bewijsmiddel niet redengevend is voor de bewezenverklaring. De gebezigde bewijsmiddelen kunnen daarom worden gelezen met weglating van dat proces-verbaal, zonder dat de motivering van de bewezenverklaring wordt aangetast. Over die motivering wordt overigens niet geklaagd.
4.5. Anders dan de steller van het middel, meen ik dat het hof zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting bij zijn bewijsmotivering heeft kunnen betrekken dat al twee keer eerder een inval in de growshop had plaatsgevonden waarbij hennep was aangetroffen en dat verdachte daar wetenschap van heeft gehad. Het hof heeft daarmee kennelijk bedoeld aan te geven dat de verdachte wist dat er eerder hennep was aangetroffen in zijn bedrijfspand en dat dit voor hem reden had moeten zijn om beter te letten op hetgeen in de growshop lag opgeslagen. Dat deze wetenschap bijdraagt aan het oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte op de hoogte was van de op 7 maart 2006 in de growshop aangetroffen hennep en hashish acht ik niet onbegrijpelijk. Daaraan doet niet af dat de verdachte (of medeverdachte [betrokkene 2]) niet is veroordeeld voor betrokkenheid bij die eerder aangetroffen hennep, zoals de steller van het middel aanvoert. Het gaat het hof er kennelijk niet om of de verdachte al dan niet betrokken was bij die eerdere aangetroffen hennep maar om het feit dat de verdachte in ieder geval achteraf op de hoogte is gekomen van die in zijn bedrijfspand aangetroffen hennep hetgeen hem, aldus kennelijk het hof, extra oplettend had moeten maken.
4.6. Voor zover er tenslotte nog over wordt geklaagd dat de overweging van het hof dat de verdachte vaak in de growshop aanwezig was onbegrijpelijk is gelet op observaties waaruit zou blijken dat de verdachte slechts zelden bij de growshop aanwezig is geweest, stuit het middel af op de aan de feitenrechter voorbehouden selectie en waardering van het bewijsmateriaal. Uit de bewijsoverweging blijkt dat het hof uit de verklaring van de medeverdachte en mede-eigenaar van de growshop [betrokkene 2] dat de verdachte meestal ook in de growshop aanwezig was (bewijsmiddel 17) heeft afgeleid dat de verdachte vaak in de growshop aanwezig was. Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat de genoemde observaties daaraan niet afdoen. Dat is niet onbegrijpelijk nu het feit dat de verdachte wellicht tijdens de observaties niet vaak is gezien in de growshop, niet direct betekent dat hij niet vaak aanwezig was. De overweging van het hof is niet onbegrijpelijk en voor een verdere toetsing is in cassatie geen plaats.
5. Het middel faalt in al zijn onderdelen en is klaarblijkelijk ongegrond.
6. In het tweede middel wordt geklaagd dat in de cassatieprocedure de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM is overschreden. Volgens vaste rechtspraak heeft de verdachte bij een dergelijk middel onvoldoende belang, als dit het enige middel is of als de andere middelen met toepassing van art. 80a RO kunnen worden afgedaan.1.
6.1. In het middel wordt op deze rechtspraak ingegaan en wordt in de eerste plaats de stelling betrokken dat aan de verdachte niet kan worden tegengeworpen dat hij zelf de hand heeft gehad in de schending van de redelijke termijn, nu deze schending niet te wijten is aan de proceshouding van de verdachte, maar aan de late inzending van het dossier door het hof. De raadsman is immers pas in staat te bezien of het indienen van middelen zinvol is, nadat deze stukken hem zijn toegezonden. De schending van de redelijke termijn is veroorzaakt doordat tussen het instellen van het cassatieberoep op 14 maart 2014 en de ontvangst van de stukken door de Hoge Raad op 22 juli 2015 meer dan acht maanden is verlopen en daaraan moeten volgens de steller van het middel gelet op het structurele karakter van dergelijke schendingen consequenties worden verbonden.
6.2. In het overzichtsarrest over de toepassing van art. 80a RO van 10 september 2012 heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:
“2.2.4. Aandacht verdient in dit verband het in de memorie van toelichting op p. 19 genoemde voorbeeld dat een cassatieberoep voortaan met art. 80a RO kan worden afgedaan indien dat enkel ertoe strekt te klagen dat als gevolg van het instellen van het cassatieberoep na de bestreden uitspraak de redelijke termijn in de zin van art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. In zo een geval, waarin de betrokkene kennelijk geen (cassatie)klachten heeft over de bestreden uitspraak noch over de behandeling van de zaak door de feitenrechter, en hij tot op zekere hoogte zelf ervoor heeft gekozen door het instellen, althans het niet-intrekken van het cassatieberoep langer dan redelijk is onder de dreiging van een (verdere) strafvervolging te moeten leven [onderstreping AG], is een beroep op schending van genoemde verdragsbepaling geen klacht die voldoende belang bij het cassatieberoep tot uitdrukking brengt. Van een verzuim dat invloed heeft gehad op de bestreden beslissing, is hier immers geen sprake. Dit is niet anders indien naast het middel betreffende de redelijke termijn slechts middelen zijn voorgesteld die aan toepassing van art. 80a RO niet in de weg staan.”
6.3. Kennelijk doelt de steller van het middel op de door mij onderstreepte passage van de hierboven aangehaalde overweging van de Hoge Raad en bedoelt hij te betogen dat pas op het moment dat de verdachte de beschikking krijgt over het uitgewerkte arrest en de uitgewerkte processen-verbaal van het hof die aan de Hoge Raad worden toegezonden, beoordeeld kan worden of er cassatieklachten zijn. De tijd die intussen verstreken is, kan niet aan de proceshouding van de verdachte worden geweten. Daarom heeft de verdachte, althans zo begrijp ik de klacht, zelfstandig belang bij het middel voor zover de redelijke termijn is geschonden door de periode die tussen de uitspraak van het hof en het moment dat het hof de stukken aan de Hoge Raad inzendt, ligt en de daardoor ontstane vertraging in de behandeling van de zaak door de Hoge Raad. Met andere woorden: is deze periode te lang, zoals in casu langer dan 8 maanden, dan kan niet gesteld worden dat klager geen belang heeft bij een vaststelling dat de redelijke termijn in zijn zaak is geschonden en zou het cassatieberoep niet op de voet van art. 80a RO niet-ontvankelijk mogen worden verklaard. Dit geldt volgens de steller van het middel temeer, nu naast de schending van de redelijke termijn, nog een andere klacht naar voren is gebracht over de inhoud van het arrest van het hof.
6.4. Ik kan deze redenering volgen voor zover daarin betoogd wordt dat voor de beoordeling of er cassatieklachten kunnen worden ingebracht tegen een arrest van een hof, van dit arrest een uitgewerkte versie beschikbaar moet zijn, zeker als het gaat om de bewijsmotivering zoals in de onderhavige zaak. De periode die gemoeid is met de inzending van een uitgewerkt arrest naar de Hoge Raad kan wat dat betreft moeilijk op het conto van de verdachte worden geschoven in die zin, dat verdachte terwijl deze kennelijk geen cassatieklachten heeft, er zelf voor heeft gekozen door het instellen van cassatie langer dan redelijk onder de dreiging van een (verdere) strafvervolging te leven.
6.5. De vraag is echter of een overschrijding van de inzendtermijn op zichzelf tot een schending van de redelijke termijn zoals bedoeld in art. 6 EVRM zou moeten leiden. Want dat is in feite hetgeen in het middel wordt betoogd. Ik meen van niet en wel op twee gronden.
6.6. In de eerste plaats is het ook vaste rechtspraak dat een overschrijding van de inzendtermijn kan worden gecompenseerd door een voortvarende afdoening van het cassatieberoep.2.Daaruit kan worden afgeleid dat een overschrijding van de inzendtermijn op zichzelf nog geen schending van de redelijke termijn hoeft op te leveren als wat betreft de totale duur van de behandeling in cassatie niet kan worden gesproken van een overschrijding van de redelijke termijn zoals bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM. Het ligt naar mijn mening op de weg van de raadsman in cassatie zijn cliënt te adviseren het cassatieberoep in te trekken als hij – na ontvangst van de stukken – moet concluderen dat er geen middelen kunnen worden geformuleerd die enige kans van slagen hebben. Ook het intrekken van het cassatieberoep maakt een einde aan de onzekerheid van de verdachte over de afloop van de vervolging en bekort daarmee de termijn van de totale duur van de behandeling in cassatie. Wil de verdachte desalniettemin het cassatieberoep voortzetten, dan wordt hem die mogelijkheid niet ontnomen. Blijkt het cassatieberoep inderdaad evident kansloos, dan is de duur die met de vaststelling hiervan gemoeid is voor de rekening van de verdachte, zou ik zeggen. Dan doet zich de situatie voor dat de verdachte tot op zekere hoogte zelf ervoor heeft gekozen door het niet-intrekken van het cassatieberoep langer dan redelijk is onder de dreiging van een (verdere) strafvervolging te moeten leven.
6.7. Het tweede argument dat een overschrijding van de inzendtermijn nog niet tot een schending van art. 6 EVRM hoeft te leiden kan worden gevonden in de zaak Çelik tegen Nederland.3.In deze zaak werd bij het EHRM geklaagd over het feit dat een cassatieberoep wegens schending van de redelijke termijn in de cassatiefase vanwege te late inzending van de stukken door het hof door de Hoge Raad niet ontvankelijk was verklaard op grond van art. 80a RO. In cassatie was uitsluitend een middel ingediend dat betrekking had op de schending van de redelijke termijn en werd niet (inhoudelijk) geklaagd over het arrest van het hof. Het EHRM oordeelde in deze zaak dat de klager door deze gang van zaken geen wezenlijk nadeel in de zin van art. 35 lid 3 onder b EVRM had geleden.
6.8. Art. 35 lid 3 onder b EVRM luidt:
“Het Hof verklaart elk individueel verzoekschrift, ingediend op grond van artikel 34, niet ontvankelijk, wanneer het van oordeel is dat:
a[…]
b. de verzoeker geen wezenlijk nadeel heeft geleden, tenzij de eerbiediging van de in het Verdrag en de Protocollen daarbij omschreven rechten van de mens noopt tot onderzoek van het verzoekschrift naar de gegrondheid ervan en mits op deze grond geen zaken worden afgewezen die niet naar behoren zijn behandeld door een nationaal gerecht.”
c.[…]”
6.9. Uit deze bepaling kan worden afgeleid dat ook als een verdachte geen wezenlijk nadeel heeft geleden in de tegen hem aanhangige nationale procedure, bij wijze van uitzondering op de hoofdregel een klacht over een beweerde schending van het EVRM ontvankelijk zal zijn, als blijkt dat een dergelijke klacht niet voldoende inhoudelijk is behandeld door een nationale rechter.
6.10. In de Çelik-zaak overweegt het EHRM echter ten overvloede:
“40. As a more general point, the Court would add that, when examining whether the “significant disadvantage” admissibility criterion has been satisfied in cases where the applicant alleges a violation of the Convention by the last-instance judicial authority of the domestic legal system, it may dispense with the requirement laid down in Article 35 § 3 (b) of the Convention whereby no case may be rejected on that ground unless it has been “duly considered by a domestic tribunal”. To construe the contrary would prevent the Court from rejecting any claim, however insignificant, relating to alleged violations imputable to a final national instance. Such an approach would be neither appropriate nor consistent with the object and purpose of Article 35 § 3 (b) of the Convention (see Galović v. Croatia (dec.), no. 54388/09, § 77, 5 March 2013).”
6.11. Uit deze overweging blijkt dat de uitzondering die in art. 35 lid 3 onder b EVRM wordt geformuleerd – namelijk dat een klacht ondanks het ontbreken van een wezenlijk nadeel toch ontvankelijk moet worden verklaard als deze niet afdoende inhoudelijk is beoordeeld door een nationale rechter – niet hoeft te worden toegepast als de beweerde schending is ontstaan bij de hoogste rechterlijke instantie, in casu in de cassatieprocedure. Daarmee heeft het EHRM de 80a-afdoening door de Hoge Raad impliciet4.gesauveerd als het gaat om de schending van de redelijke termijn in de cassatiefase in een zaak waarin het cassatieberoep inhoudelijk evident kansloos is.
7. Het standpunt is dan ook dat de verdachte niet-ontvankelijk wordt verklaard in het cassatieberoep op de voet van artikel 80a RO omdat het eerste middel klaarblijkelijk niet tot cassatie kan leiden en de verdachte bij het tweede middel onvoldoende belang heeft.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑03‑2016
Zie bijvoorbeeld HR 8 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY7903.
EHRM 27 augustus 2013, Çelik tegen Nederland, nr. 12810/13 (niet-ontvankelijkheidsbeslissing), waaraan ook in de cassatieschriftuur wordt gerefereerd.
Een hierop gebaseerde klacht zal immers door het EHRM wegens het ontbreken van belang niet ontvankelijk worden verklaard.
Beroepschrift 22‑10‑2015
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te Den Haag
Griffienummer: S14/02276
Betekening aanzegging: 26 augustus 2015
Cassatieschriftuur
Inzake:
[verdachte],
wonende te [woonplaats],
verdachte,
advocaat: mr. R.J. Baumgardt
dossiernummer: 20140457
Edelhoogachtbare Heren, Vrouwen:
Inleiding
Ondergetekende, als daartoe door de verdachte bijzonder gevolmachtigd, mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft hierbij de eer aan u Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door [verdachte], ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch d.d. 28 februari 2014, en alle beslissingen die door het hof ter terechtzitting(en) zijn genomen.
In genoemd arrest heeft het hof de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 27 maanden. Daarnaast heeft het hof verdachte de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen ontzegd voor de duur van 1 jaar. Daarnaast heeft het hof beslissingen genomen ten aanzien van in beslag genomen voorwerpen.
Middelen van cassatie
Als gronden van cassatie heeft ondergetekende de eer voor te dragen:
Middel I
Vanwege de onderlinge samenhang en leesbaarheid van de schriftuur zullen hieronder in een middel een aantal klachten naar voren worden gebracht die betrekking hebben op de bewezenverklaring van het feit.
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de artt. 6 EVRM alsmede 359 en 415 Sv, en wel om het navolgende.
Ten onrechte heeft het hof onder meer bewezen verklaard dat verdachte op 7 maart 2006 te Mariahout 121,50 kilogram hennep en op 7 maart 2006 te Helmond 26 kilogram henneptoppen en 401 gram opzettelijk aanwezig heeft gehad nu uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen niet, althans niet zonder meer kan volgen dat verdachte zich aan het bewezen verklaarde schuldig heeft gemaakt.
Met betrekking tot de op 7 maart 2006 te Mariahout aangetroffen 121,5 kilogram hennep heeft het hof in het arrest weliswaar overwogen dat de hennep is aangetroffen in een grote ondergrondse ruimte in een van de bijgebouwen bij de woning op het perceel [a-straat 01] in [a-plaats], alwaar verdachte en [betrokkene 1] wonen, terwijl het hof in de bewijsmiddelen niet, althans niet voldoende heeft vastgesteld dat verdachte aldaar daadwerkelijk heeft gewoond, zodat op grond hiervan de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed.
Met betrekking tot de op 7 maart 2006 te Helmond aangetroffen hennep heeft het hof in het arrest overwogen dat de hennep en hasjiesj is aangetroffen in een ruimte die bij de growshop, waarvan verdachte en medeverdachte [betrokkene 2] eigenaren zijn geweest, in gebruik was. Deze overweging is onbegrijpelijk in het licht van de omstandigheid dat het hof in de bewijsmiddelen onder meer heeft vastgesteld dat op 7 maart 2006 op het adres uit de laadruimte van een aldaar aangetroffen bestelauto een partij hennepstekken is aangetroffen en in beslag is genomen waaruit niet, althans niet zonder meer kan volgen dat de betreffende hennep is aangetroffen in een ruimte die bij growshop in gebruik was.
De overweging van het hof, dat [betrokkene 2] heeft verklaard dat hij zes dagen per week werkzaam is geweest in het bedrijf en dat verdachte daar meestal ook aanwezig was is voorts onbegrijpelijk in het licht van hetgeen de verdediging heeft gesteld, te weten dat uit observaties volgt dat verdachte slechts zelden bij de growshop aanwezig is geweest.
Voorts heeft het hof te dier zake ten onrechte overwogen dat er voor 7 maart 2006 al 2 keer eerder een inval in de growshop heeft plaatsgevonden waarbij hennep is aangetroffen en dat verdachte, evenals [betrokkene 2], wetenschap heeft gehad van de eerdere invallen en de herhaalde aanwezigheid van hennep, hetgeen naar het oordeel van het hof meebrengt dat verdachte en [betrokkene 2] extra waakzaamheid hadden moeten betrachten, zulks terwijl niet, althans niet volgt dat [betrokkene 2] of verdachte te dier zake veroordeeld is bij een onherroepelijk vonnis.
De bewezenverklaringen zijn derhalve onvoldoende met redenen omkleed.
Toelichting
1.1
Aan verdachte is onder feit 2 onder meer ten laste gelegd dat hij (verkort zakelijk weergegeven, voor zover te deze van belang):
‘hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2003 tot en met 7 maart 2006 te Helmond en/of Mariahout, gemeente Laarbeek, en/of Heusden en/of Lieshout en/of Weert en/of Boekel en/of Nederweert en/of Tegelen en/of Espel en/of Marknesse (), in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, en/althans alleen, (telkens) opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of vervoerd en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of opzettelijk aanwezig heeft gehad (onder meer):
- —
2.13: op of omstreeks 7 maart 2006 121,5 kilogram, in elk geval meer dan 30 g van een materiaal bevattende hennep () en/of
- —
2.14: op of omstreeks 7 maart 2006 meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep (in de vorm van 39,6 kilogram, in elk geval een aantal henneptoppen en/of 2089, in elk geval een aantal hennepstekken) en/of 405 gram, in elk geval meer dan 30 gram van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van de hennep (hasjiesj) waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd ()’
1.2
In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 14 februari 2014 is onder meer gerelateerd dat aldaar door mr. J.B. Boone is aangevoerd:
‘() Het gaat om [betrokkene 2]. Hij zou weer een criminele organisatie gevoerd hebben met betrekking tot de growshop. Volgens de verklaring van [betrokkene 2] zou cliënt daar vaker zijn. Ik wijs het hof op de observaties. Daaruit kan worden vastgesteld dat cliënt daar zelden is. ()’
1.3
In het arrest heeft het hof bewezen verklaard, dat:
‘hij op na te noemen tijdstippen en in na te noemen plaatselijk tezamen en in vereniging met een ander, (telkens) opzettelijk aanwezig heeft gehad:
- —
2.13: op 7 maart 2006 te Mariahout, gemeente Laarbeek, 121,5 kilogram hennep en
- —
2.14: op 7 maart 2006 te Helmond hennep (in de vorm van 26 kilogram henneptoppen en 2035 hennepstekken) en 401 gram van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hashish) waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd, zijnde hennep en hashish middelen als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II.’
1.4
In het arrest heeft het hof onder meer overwogen:
‘Ten aanzien van feit 2. 2.13
Op 7 maart 2006 in bij de woning van verdachte 121,5 kilogram hennep aangetroffen. Het hof is van oordeel dat deze hennep zich in de machtssfeer van verdachte en zijn levenspartner, medeverdachte [betrokkene 1], heeft bevonden en overweegt daartoe het volgende.
In een grote ondergrondse ruimte in één van de bijgebouwen bij de woning op het perceel [a-straat 01] in [a-plaats], alwaar verdachte en [betrokkene 1] wonen, zijn dertien grote tassen met gedroogde henneptoppen met een totaal gewicht van 121,5 kg aangetroffen. Deze ruimte was speciaal ingericht ten behoeve van de verwerking van hennepplanten en hennep. Het aangetroffen materiaal is ook positief getest op hennep.
Het hof is van oordeel dat de aangetroffen hennep van een dergelijk hoge waarde en grote fysieke omvang was, dat het niet anders kan zijn dan dat deze hennep door of met wetenschap en instemming/toestemming van verdachte en [betrokkene 1], de eigenaren van de woning, daar is geplaatst en aanwezig was. Het hof overweegt daarbij nog dat de verbouwing van de woning, waaronder begrepen de ondergrondse ruimte waar de hennep is aangetroffen, is uitgevoerd in opdracht van verdachte en [betrokkene 1].
Het hiervoor overwogene maakt naar het oordeel van het hof dat verdachte de 121,5 kg hennep tezamen en in vereniging met [betrokkene 1] opzettelijk aanwezig heeft gehad.
Ten aanzien van feit 2. 2.14
Verdachte en medeverdachte [betrokkene 2] zijn via rechtspersonen eigenaren van de growshop aan de [b-straat 01] in [b-plaats]. Bij de inval op 7 maart 2006 in die growshop is een aanzienlijke hoeveelheid hennep en hashish aangetroffen. Anders dan de verdediging, is het hof van oordeel dat verdachte die aangetroffen hennep en hashish tezamen en in vereniging met [betrokkene 2] opzettelijk aanwezig heeft gehad. Het hof neemt daarbij de volgende feiten en omstandigheden in aanmerking.
De omvangrijke hoeveelheid hennep en hashish is aangetroffen in een ruimte die bij de growshop in gebruik was. Verdachte en zijn medeverdachte [betrokkene 2] hadden als eigenaren van de growshop toegang tot die ruimte. Dat zij ook vaak in de growshop aanwezig waren volgt uit het verhoor van [betrokkene 2] bij de politie d.d. 7 maart 2006. [betrokkene 2] heeft toen immers verklaard dat hij zelf zes dagen per week werkzaam was in het bedrijf en dat verdachte daar meestal ook aanwezig was. Uit de verklaring van [betrokkene 3] d.d. 15 maart 2006 () blijkt dat hij de indruk had dat verdachte het in de growshop voor het zeggen had. In dat kader heeft medeverdachte [medeverdachte] in zijn verhoor van 9 maart 2006 verklaard dat hij door [verdachte] (het hof begrijpt: verdachte) is aangenomen in de growshop.
Voorts stelt het hof vast dat er vóór 7 maart 2006 al twee keer eerder een inval in de growshop had plaatsgevonden, waarbij hennep is aangetroffen. Verdachte had, evenals [betrokkene 2], wetenschap van die eerdere invallen en de herhaalde aanwezigheid van hennep. Dit brengt naar het oordeel van het hof mee dat verdachte en [betrokkene 2] extra waakzaamheid hadden moeten betrachten.
De omvangrijke hoeveelheid aangetroffen hennep in de growshop van verdachte en medeverdachte [betrokkene 2], de omstandigheid dat zij als eigenaren vaak ([betrokkene 2] zes dagen per week en verdachte meestal) in de growshop aanwezig waren, dat verdachte het daar voor het zeggen had en dat zij beiden toegang hadden tot de ruimte alwaar de hennep is aangetroffen, alsmede de omstandigheid dat zij extra waakzaam hadden moeten zijn op de aanwezigheid van hennep in de growshop na twee eerdere invallen c.q. inbeslagnames, maakt dat verdachte en zijn medeverdachte bekend moeten zijn geweest met de aanwezige hennep en daarover ook zeggenschap hadden. Naar het oordeel van het hof kan het dan ook niet anders dan dat verdachte en [betrokkene 2] de in de growshop aangetroffen hennep in hun machtssfeer aanwezig hebben gehad.
Ten aanzien van de betrouwbaarheid van de verklaring van medeverdachte [betrokkene 2], d.d. 7 maart 2006, ten opzichte van de later door hem bij de rechter-commissaris en de raadsheer-commissaris afgelegde verklaringen, overweegt het hof dat de voorzitter van de behandelend strafkamer, in haar hoedanigheid van raadsheer-commissaris, de getuige op 21 februari 2013 heeft gehoord. Dit brengt mee dat het niet noodzakelijk was de getuige nogmaals ter terechtzitting van het hof te horen, reeds omdat de desbetreffende verklaring van [betrokkene 2] niet het enige bewijsmiddel is waaruit verdachtes betrokkenheid bij dit ten laste gelegde feit rechtstreeks kan volgen. Het hof acht de op 7 maart 2006 afgelegde verklaring van [betrokkene 2] betrouwbaar- nu deze direct na de inval is afgelegd en hij nog geen kennis van het dossier had noch is gebleken van de mogelijkheid tot overleg met medeverdachten — en derhalve bruikbaar voor het bewijs.
()’
1.5
Ten behoeve van de bewezenverklaring heeft het hof een aantal bewijsmiddelen gebezigd. Ten behoeve van de bewezenverklaring van de op 7 maart 2006 in een woning te [a-plaats] aangetroffen hoeveelheid hennep heeft het hof in het bewijsmiddel vastgesteld dat verdachte mede-eigenaar is geweest van de woning en dat de betreffende woning betreden is ter aanhouding van verdachte en medeverdachte [betrokkene 1], alsmede dat er aldaar op dat moment een doorzoeking is gedaan. Voorts heeft het hof onder meer als bewijsmiddel gebruik gemaakt van een proces-verbaal waarin de verbalisanten geconstateerd hebben dat in de vloer een gat is gemaakt die toegang geeft tot een kelder en dat deze kelder, volgens de verbalisanten, een ruimte bevatte die was ingericht voor het verpakken en/of verwerken van hennep, en dat tassen daar met verpakte henneptoppen zijn aangetroffen. Voorts overweegt het hof dat het hof op foto's waarneemt dat de boerderij met bijgebouwen in een uitstekende staat verkeren en dat het hof ervan uitgaat dat het bouwresultaat bereikt is na de uitgebreide verbouwing waarvan de facturen zich bij de stukken bevinden. Voorts heeft hof een relaas van bevindingen voor het bewijs gebezigd, waarvan als bijlagen zijn opgenomen vele rekeningen die betrekking hebben op het perceel van de [a-straat 01] te [a-plaats], te weten een verbouwing van de woonboerderij, bouwmaterialen, het slopen van een stal, de vernieuwing/nieuwbouw van een opslagruimte, de levering van sanitair en dergelijke en dat vele van de facturen gestuurd zijn aan de heer en mevrouw [achternaam verdachte]. Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen blijkt evenwel niet, althans niet zonder meer dat verdachte ook in de woning verbleef alwaar de hennep is aangetroffen zodat op grond hiervan de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed.
1.6
Met betrekking tot de op 7 maart 2006 te Helmond aangetroffen hoeveelheid henneptoppen heeft het hof een aantal bewijsmiddelen gebezigd, waaronder (bewijsmiddel 16):
‘Op 7 maart 2006 is op de [b-straat 01] te [b-plaats] uit de laadruimte van een aldaar aangetroffen bestelauto een partij hennepstekken aangetroffen en in beslag genomen. Deze inhoud bestond uit 12 dozen à 150 stekjes, een doos à 100 stekjes en 1 doos à 135 stekjes.’
De betreffende hoeveelheid is klaarblijkelijk aangetroffen in een bij de growshop geparkeerde/aangetroffen bestelauto. Naar de mening van verdachte kan hieruit niet, althans niet zonder meer volgen dat de betreffende hoeveelheid is aangetroffen in een ruimte die bij de growshop in gebruik was en dat verdachte en zijn medeverdachte als eigenaren van de growshop toegang tot die ruimte hebben gehad, zodat op dit punt de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed.
1.7
Ten behoeve van de bewezenverklaring heeft het hof voorts een bewijsmiddel (20) gebezigd, te weten een aantal losse processen-verbaal met aparte parketnummers, waaruit volgt dat op 24 maart 2004 door verbalisanten het pand aan de [b-straat 01]te [b-plaats] hebben doorzocht; dat de verbalisanten hennep hebben aangetroffen en dat medeverdachte [betrokkene 2] op 19 juli 2004 is gehoord en dat verdachte op 24 mei 2004 is gehoord. Voorts blijkt uit dit bewijsmiddel dat verdachte op 22 augustus 2005 in een onderzoek is gehoord, naar aanleiding van (klaarblijkelijk) op 14 juli 2005 gepleegde aanhoudingen in het perceel [b-straat 01] ter zake van vermoedelijk overtreden van artikel 3 van de Opiumwet. Uit de betreffende bewijsmiddelen kan evenwel niet, althans niet zonder meer volgen dat verdachte dan wel medeverdachte [betrokkene 2] ter zake van deze feiten onherroepelijk zijn veroordeeld. Gelet op deze omstandigheid heeft het hof dan ook ten onrechte ten behoeve van de bewezenverklaring onder meer overwogen dat er voor 7 maart 2006 al 2 keer eerder een inval heeft plaatsgevonden in de growshop, waarbij hennep is aangetroffen en dat verdachte wetenschap heeft gehad van de eerdere invallen en de herhaalde aanwezigheid van hennep hetgeen naar oordeel van het hof mee zou brengen dat verdachte en [betrokkene 2] extra waakzaamheid hadden moeten betrachten (vgl. o.m. HR 8 februari 2011, ECLI:NI:HR:2011:B09837). Bovendien duidt het moeten betrachten van extra waakzaamheid niet op de voor (voorwaardelijk) vereiste mate van wetenschap, zodat ook om deze reden de overweging van het hof van een onjuiste rechtsopvatting getuigt. Tenslotte is niet in te zien waarom extra waakzaamheid, die van een medeverdachte zou kunnen worden gevergd, redengevend zou zijn voor het bewijs van opzet bij verdachte (HR 27 mei 2008, NJB2008, pag. 1076, nr.1279)
1.8
Tenslotte merkt verdachte op dat de overweging van het hof, dat verdachte als eigenaar meestal in de growshop aanwezig zou zijn geweest, welk oordeel het hof klaarblijkelijk baseert op de verklaring van [betrokkene 2], onbegrijpelijk in het licht van hetgeen door en namens de verdediging is gesteld, te weten dat uit de verrichtte observaties juist volgt dat verdachte slechts zelden op de growshop aanwezig is geweest. Ook om deze reden is de bewezenverklaring dan ook onvoldoende met redenen omkleed.
Middel II
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de artt. 6 EVRM en 365a Sv, en wel om het navolgende.
Op 14 maart 2014 is namens de verdachte beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof. Het hof heeft het verkorte arrest niet tijdig, binnen de door de wet gestelde termijn, met de bewijsmiddelen aangevuld. Hoewel op dit verzuim geen nietigheid is gesteld houdt dit wel in dat het hof de stukken van het geding niet tijdig, te weten binnen 8 maanden na het instellen van beroep in cassatie naar de griffie van de Hoge Raad heeft gezonden, zodat daardoor de redelijke termijn is geschonden, hetgeen dient te leiden tot strafverlaging.
Toelichting
2.1
Op 14 maart 2014 is als de verdachte beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof. Op 28 april 2014 heeft de raadsman van verdachte zich als raadsman van verdachte gesteld. Op 2 mei 2014 heeft de Hoge Raad de ontvangst van de stelbrief bevestigd. In deze ontvangstbevestiging heeft de Hoge Raad de raadsman medegedeeld dat de stukken nog niet bij de Hoge Raad waren ingekomen en dat de Hoge Raad hem later zal berichten zodra de Hoge Raad de stukken van het hof zou ontvangen. De Hoge Raad heeft de stukken van het geding evenwel pas op 22 juli 2015 ontvangen. Dit is waarschijnlijk een gevolg geweest van de omstandigheid dat het hof het verkorte arrest niet tijdig, te weten binnen de door de wet gestelde termijn met de bewijsmiddelen heeft aangevuld, nu de betreffende aanvulling door de voorzitter is ondertekend op 10 juli 2015. Hoewel op dit verzuim geen nietigheid is gesteld houdt dit wel in dat de Hoge Raad vervolgens de stukken van het geding niet tijdig, te weten binnen 8 maanden na het instellen van beroep in cassatie heeft ontvangen, zodat daardoor de berechting van de verdachte niet plaatsvindt binnen de redelijke termijn, hetgeen dient te leiden tot strafverlaging (HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, m.nt. JdH alsmede HR 14 juni 2008, NJ 2008, 358, m.nt. PME).
2.2
Aan verdachte zal niet kunnen worden tegengeworpen dat hij onvoldoende belang heeft bij zijn klacht nu hij zelf de oorzaak zou zijn geweest van een schending van de redelijke termijn doordat hij cassatie heeft ingesteld tegen het arrest van het hof. Zijn raadsman is immers pas in staat geweest de stukken van de zaak te bestuderen nadat hem de stukken waren toegezonden. Voorts is de raadsman pas in staat geweest een cassatieschriftuur in te dienen nadat de aanzegging van de Hoge Raad was betekend. De Hoge Raad is daartoe pas in staat geweest nadat het hof de stukken naar de Hoge Raad had verzonden. Dit houdt in dat de schending van de redelijke termijn met name te wijten is aan de te late inzending van het dossier door het hof.
2.3
Van belang is voorts het volgende. In zijn arrest van 11 september 2012 heeft de Hoge Raad gesteld klachten over schending van de redelijke termijn af te zullen doen m.b.v. art. 80a RO, indien in die zaken alleen zou worden geklaagd over schending van de redelijke termijn, of indien in die zaken ook over andere kwesties zou worden geklaagd, welke klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen (HR 11 september 2012, NJ 2013, 241 – 245, m.nt. FWB). Op Nederland rust evenwel de plicht de rechtspleging zo in te richten, dat procedures binnen een redelijke termijn worden afgewikkeld (EHRM 26 mei 1993, NJ 1993, 466, m.nt. EAA en EHRM 23 februari 1999, NJ 1999, 641, m.nt. Kn.). Geconstateerd moet worden dat Nederland, ondanks meerdere pogingen daartoe, er nog steeds niet in is geslaagd er zorg voor te dragen dat in de cassatieprocedures de Hoge Raad uitspraak doet binnen de vereiste redelijke termijn. Integendeel. In 2014 heeft de raadsman van verdachte in 39 strafzaken ook geklaagd over schending van de redelijke termijn. Bij dit aantal zijn dus niet zaken meegerekend waarin geen (andere) klacht in de cassatieprocedure kon worden gevoerd. Ook in de nabije toekomst behoeft een verbetering niet te worden verwacht. Zo blijkt uit het in 2014 verschenen rapport ‘Werkdruk bewezen’ van de NVvR dat een te hoge werkdruk de kwaliteit van de rechtspraak ondergraaft. Overigens heeft de (voormalig) president van de Hoge Raad reeds in februari 2013 in een brief de noodklok geluld over de werkdruk (NRC 4 februari 2013). Zie voorts de opmerkingen van de Procureur-Generaal in het Jaarverslag 2012 (pag. 23/24). Nog op 1 maart 2015 heeft de voorzitter van de Raad voor Rechtsspraak aangegeven dat door gebrek aan capaciteit de werkdruk voor rechters zo hoog is dat er achterstanden ontstaan, waarbij gebrek aan geld de belangrijkste oorzaak voor het capaciteitsprobleem wordt aangewezen (zie www.nos.nl/artikel/2022231-onverminderde-roofbouw-op-rechters-html). Onder deze omstandigheden dient thans te worden geconcludeerd dat er sprake is van een verzuim dat — naar uit objectieve gegevens — blijkt zozeer bij herhaling voor te komen dat zijn structurele karakter vaststaat èn dat de verantwoordelijke autoriteiten, te weten de Regering en het Parlement zich onvoldoende inspanningen hebben getroost herhaling te voorkomen. Gelet hierop dient dan ook de Hoge Raad in geval van schending van de redelijke termijn in de cassatiefase een matiging toe te passen, ongeacht of in de betreffende zaak ook nog een andere klacht naar voren wordt gebracht.
2.4
Voorts in de onderhavige schriftuur de veroordeelde ook nog een andere klacht naar voren heeft gebracht die betrekking heeft op de ‘prior criminal proceedings’, zodat ook om deze reden niet kan worden gesteld dat veroordeelde onvoldoende belang heeft bij zijn klacht heeft over de schending van de redelijke termijn (EHRM 27 augustus 2013, 12810/13, Celik).
Dat
Op vorenstaande gronden het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Spijkenisse, 22 oktober 2015
advocaat