Zie over dit thema in algemene zin uitvoerig B. de Wilde, ‘Schakelconstructies in bewijsmotiveringen’, DD 2009, p. 563-588 en H.A. Demeersseman, ‘Mogelijkheden voor gebruik van schakelbewijs’, Trema 2009, 149-156. Dat de verdachte van feit B een ander feit A heeft begaan, is uiteraard op zichzelf niet als redengevend te beschouwen voor het bewijs van feit B. Vgl. HR 20 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1258, NJ 1999/49, waarin een passage uit een als bewijsmiddel gebezigd proces-verbaal inhoudende dat de verdachte bekend stond als actieve wildstroper, niet redengevend was voor de bewezenverklaarde overtreding van de jachtwet, alsook HR 2 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9806, NJ 2005/275 m.nt. Schalken, waarin de in een nadere bewijsoverweging opgenomen omstandigheid dat de verdachte ten tijde van de terechtzitting reeds enkele maanden was gedetineerd ter zake van nieuwe vermogensmisdrijven evenmin redengevend was. Zie voorts de conclusie van mijn ambtgenoot Aben vóór HR 15 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ8600, NJ 2012/279 m.nt. Reijntjes.
HR, 12-12-2017, nr. 16/00052
ECLI:NL:HR:2017:3118, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-12-2017
- Zaaknummer
16/00052
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:3118, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 12‑12‑2017; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2015:5698, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:1126, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:1126, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑08‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:3118, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 21‑09‑2016
- Vindplaatsen
NJ 2018/84 met annotatie van J.M. Reijntjes
SR-Updates.nl 2018-0047
NbSr 2018/78
Uitspraak 12‑12‑2017
Inhoudsindicatie
Meerdere gekwalificeerde (pogingen tot) diefstallen. Schakelbewijs. Met de term schakelbewijs pleegt te worden aangeduid een bewijsvoering waarbij voor de bewezenverklaring van een feit mede redengevend wordt geacht de - uit één of meer b.m. blijkende - omstandigheid dat verdachte bij één of meer andere strafbare feiten betrokken was. Daarbij is ten minste vereist dat de wijze waarop de onderscheidene feiten zijn begaan op essentiële punten overeenkomt. De opvatting dat voor een dergelijke bewijsvoering moet worden vastgesteld dat tot de bewezenverklaring van in elk geval één van de feiten kan worden gekomen zonder dat daarvoor mede b.m. worden gebezigd m.b.t een ander feit, vindt geen steun in het recht. V.zv. het middel op die opvatting berust, faalt het. Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. ’s Hofs oordeel dat verdachte de in het middel bedoelde feiten heeft begaan, is mede gelet op de door het Hof in zijn oordeel betrokken f&o toereikend gemotiveerd.
Partij(en)
12 december 2017
Strafkamer
nr. S 16/00052
IV/SG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 15 december 2015, nummer 23/000870-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de strafoplegging, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
Namens de verdachte heeft R. van Leusden, advocaat te Amsterdam, daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel komt op tegen de motivering van de bewezenverklaring van het in de zaak met parketnummer 15-716008-13 onder 7 en 9 en het in de zaak met parketnummer 15-706175-13 onder 3 tenlastegelegde, in het bijzonder tegen het gebruik van de constructie van het 'schakelbewijs'.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - bewezenverklaard:
"Zaak met parketnummer 15-716008-13
(...)
feit 7 (zaak 15 en 17)
hij op tijdstippen in de periode van 22 tot en met 24 juni 2013 te Doetinchem telkens met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening
- in een bedrijfspand en een woning gelegen aan de [a-straat 1] heeft weggenomen een hoeveelheid gereedschap en een hoeveelheid geld, toebehorende aan [betrokkene 1] en aan een ander dan verdachte en
- in een bedrijfspand van [A] gelegen aan [b-straat 1] heeft weggenomen een laptop (Acer) met toebehoren en een geldlade en een hoeveelheid geld, toebehorende aan het bedrijf [A] BV,
waarbij verdachte zich telkens de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft verschaft door middel van braak;
(...)
feit 9 (zaak 18 en 19)
hij op tijdstippen gelegen op of omstreeks 24 juni 2013 te Doetinchem, telkens ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening
- in een eetgelegenheid gelegen aan de [c-straat 1] weg te nemen een of meerdere goed(eren) van zijn gading, toebehorende aan eetgelegenheid [B] en
- in een woning gelegen aan de [d-straat 1] weg te nemen een of meerdere goed(eren) van zijn gading, toebehorende aan [betrokkene 2] ,
en zich daarbij (telkens) de toegang tot voornoemde eetgelegenheid en tot voornoemde woning te verschaffen door middel van braak
- naar die eetgelegenheid is gegaan en vervolgens een slot van een toegangsdeur heeft geforceerd en een ruit heeft vernield,
- naar die woning is gegaan en vervolgens het slot van een achterdeur heeft verbroken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
(...)
Zaak met parketnummer 15-706175-13 (gevoegd)
(...)
feit 3 (zaak 2)
primair
hij op 24 juni 2013 te Doetinchem met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening in een woning gelegen aan de [e-straat 1] heeft weggenomen een fiets en levensmiddelen en een fotocamera en een laptop en een portemonnee (met inhoud) en een rijbewijs (op naam van [betrokkene 3] ) en een chauffeurspas (op naam van [betrokkene 3] ) en een Hyundai autosleutel toebehorende aan [betrokkene 4] en/of [betrokkene 3] , waarbij verdachte zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft verschaft door middel van braak."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring berust op de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 5 samengevatte bewijsmiddelen.
2.2.3.
Het Hof heeft, voor zover hier van belang, met betrekking tot de bewezenverklaring het volgende overwogen:
"Overweging schakelbewijs
zaak 2 (feit 3 onder parketnummer 15/706175-13),
zaak 15 en 17 (feit 7 onder parketnummer 15-716008-13
en 18 en 19 (feit 9 onder parketnummer 15-716008-13) (Doetinchem)
Het hof overweegt ten aanzien van de zaaknummers 2,15,17,18 en 19 nog het volgende. Vier van de vijf tenlastegelegde (pogingen tot) inbraken hebben in dezelfde nacht plaatsgevonden in Doetinchem, waarbij in alle gevallen op dezelfde wijze is gehandeld. In de zaken 2,17,18 en 19 zijn de aangetroffen werktuigsporen zeer waarschijnlijk veroorzaakt met een en hetzelfde werktuig. Voorts is in het kantoorgedeelte van het pand aan de [a-straat 1] een schoenspoor aangetroffen dat is te herleiden naar de verdachte zoals hiervoor weergegeven, en bovendien is op 2 juli 2013 het rijbewijs van [betrokkene 3] (weggenomen bij de inbraak in de [e-straat 1] ) bij verdachte aangetroffen en heeft de verdachte daarvan zelfs aantoonbaar gebruik gemaakt door zich op 28 juni 2013 met dit rijbewijs te legitimeren. De verdachte past voorts in een door een getuige ten aanzien van de inbraak uit zaak 18 van de dader gegeven signalement. Het hof is van oordeel dat de redengevende feiten en omstandigheden met betrekking tot deze afzonderlijke zaken (...) voor ieder van die zaken afzonderlijk voldoende wettig en overtuigend bewijs opleveren. In samenhang bezien versterken die feiten en omstandigheden bovendien het bewijs in elk van die zaken en in zoverre zijn deze over en weer redengevend. Daaraan doet niet af dat het werktuig waarmee deze feiten zijn gepleegd niet is aangetroffen. Het hof acht dan ook bewezen dat het telkens verdachte is geweest die in de periode 22 juni 2013 tot 24 juni 2013 op de hiervoor genoemde adressen te Doetinchem heeft ingebroken dan wel een poging tot inbraak heeft gepleegd, zoals bewezen verklaard."
2.3.
Het Hof heeft in zijn oordeel dat de verdachte de onder 2.2.1 vermelde feiten heeft begaan de vaststelling betrokken dat de in de zaken 2, 17, 18 en 19 aangetroffen werktuigsporen zeer waarschijnlijk zijn veroorzaakt met een en hetzelfde werktuig. Het Hof heeft daarnaast in relatie tot al die feiten als redengevende feiten en omstandigheden betrokken dat (i) de feiten betreffende de zaken 2, 15, 17, 18 en 19 in Doetinchem zijn begaan, (ii) de feiten betreffende de zaken 2, 15, 18 en 19 in dezelfde nacht zijn begaan, terwijl het feit in zaak 17 in diezelfde nacht of kort tevoren is begaan, (iii) in zaak 15 een schoenspoor is aangetroffen dat is te herleiden naar de schoen die de verdachte bij zijn aanhouding droeg, (iv) de verdachte blijkens de eigen waarneming van het Hof past bij het signalement dat ten aanzien van het feit in zaak 18 van de dader is gegeven, (v) bij de verdachte op 2 juli 2013 een rijbewijs is aangetroffen dat is weggenomen bij de inbraak in zaak 2, terwijl de verdachte datzelfde rijbewijs bij een controle op 28 juni 2013 heeft gebruikt om zich te legitimeren, en (vi) de verdachte een auto tot zijn beschikking had waarin voorwerpen zijn aangetroffen die zijn weggenomen bij de inbraak in zaak 2.
2.4.
Met de door het Hof gebezigde term schakelbewijs pleegt te worden aangeduid een bewijsvoering waarbij voor de bewezenverklaring van een feit mede redengevend wordt geacht de - uit één of meer bewijsmiddelen blijkende - omstandigheid dat de verdachte bij één of meer andere strafbare feiten betrokken was. Daarbij is ten minste vereist dat de wijze waarop de onderscheidene feiten zijn begaan op essentiële punten overeenkomt. Geen steun in het recht vindt echter de opvatting dat voor een dergelijke bewijsvoering moet worden vastgesteld dat tot de bewezenverklaring van in elk geval één van de feiten kan worden gekomen zonder dat daarvoor mede bewijsmiddelen worden gebezigd die betrekking hebben op een ander feit. Voor zover het middel op die opvatting berust, faalt het.
2.5.
Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Het oordeel van het Hof dat, kort gezegd, de verdachte de onder 2.2.1 vermelde feiten heeft begaan, is - gelet op de onder 2.3 genoemde, door het Hof in zijn oordeel betrokken feiten en omstandigheden en in aanmerking genomen hetgeen onder 2.4 is overwogen - toereikend gemotiveerd.
3. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het derde middel
4.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
4.2.
Het middel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van vier jaren.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze drie jaren en elf maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 december 2017.
Conclusie 29‑08‑2017
Inhoudsindicatie
Meerdere gekwalificeerde (pogingen tot) diefstallen. Schakelbewijs. Met de term schakelbewijs pleegt te worden aangeduid een bewijsvoering waarbij voor de bewezenverklaring van een feit mede redengevend wordt geacht de - uit één of meer b.m. blijkende - omstandigheid dat verdachte bij één of meer andere strafbare feiten betrokken was. Daarbij is ten minste vereist dat de wijze waarop de onderscheidene feiten zijn begaan op essentiële punten overeenkomt. De opvatting dat voor een dergelijke bewijsvoering moet worden vastgesteld dat tot de bewezenverklaring van in elk geval één van de feiten kan worden gekomen zonder dat daarvoor mede b.m. worden gebezigd m.b.t een ander feit, vindt geen steun in het recht. V.zv. het middel op die opvatting berust, faalt het. Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. ’s Hofs oordeel dat verdachte de in het middel bedoelde feiten heeft begaan, is mede gelet op de door het Hof in zijn oordeel betrokken f&o toereikend gemotiveerd.
Nr. 16/00052 Zitting: 29 augustus 2017 | Mr. E.J. Hofstee Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is onder drie verschillende parketnummers bij arrest van 15 december 2015 door het Gerechtshof Amsterdam veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren, met aftrek van voorarrest, wegens – kort aangeduid – drie diefstallen met braak, meermalen gepleegd, vijf diefstallen met braak, een diefstal door middel van inklimming, twee diefstallen met een valse sleutel en twee pogingen tot diefstal met braak. Het hof heeft voorts de twee benadeelde partijen in haar vordering niet-ontvankelijk verklaard, doch de verdachte ten aanzien van een van de benadeelde partijen een schadevergoedingsmaatregel opgelegd voor een bedrag van € 305,-, bij gebreke van betaling te vervangen door zes dagen hechtenis.
Namens de verdachte heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel keert zich met motiveringsklachten tegen de bewezenverklaringen van vijf gevallen van (poging tot) gekwalificeerde diefstal, die als de feiten 7 en 9 (parketnummer 15-716008-13) en feit 3 (parketnummer 15-706175-13) zijn tenlastegelegd. Het gaat om zaken die in Doetinchem hebben plaatsgevonden, tussen 22 en 24 juni 2013, en daarom door het hof als de “Doetinchemse zaken” worden aangehaald. Volgens de steller van het middel kan de betrokkenheid van de verdachte als pleger van deze Doetinchemse misdrijven, mede in het licht van hetgeen door de verdediging op de terechtzitting van het hof is aangevoerd, niet zonder meer uit de gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid, terwijl het hof daarnaast ten onrechte, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, van een schakelbewijsconstructie gebruik heeft gemaakt.
De in het middel bedoelde bewezenverklaringen houden ten laste van de verdachte in dat:
“Zaak met parketnummer 15-716008-13
(…)
feit 7 (zaak 15 en 17)
hij op tijdstippen in de periode van 22 tot en met 24 juni 2013 te Doetinchem telkens met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening
- in een bedrijfspand en een woning gelegen aan de [a-straat 1] heeft weggenomen een hoeveelheid gereedschap en een hoeveelheid geld, toebehorende aan [betrokkene 1] en aan een ander dan verdachte en
- in een bedrijfspand van [A] gelegen aan [b-straat 1] heeft weggenomen een laptop (Acer) met toebehoren en een geldlade en een hoeveelheid geld, toebehorende aan het bedrijf [A] BV, waarbij verdachte zich telkens de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft verschaft door middel van braak;
(…)
feit 9 (zaak 18 en 19)
hij op tijdstippen gelegen op of omstreeks 24 juni 2013 te Doetinchem, telkens ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening
- in een eetgelegenheid gelegen aan de [c-straat 1] weg te nemen een of meerdere goed(eren) van zijn gading, toebehorende aan eetgelegenheid [B] en
- in een woning gelegen aan de [d-straat 1] weg te nemen een of meerdere goed(eren) van zijn gading, toebehorende aan [betrokkene 2], en zich daarbij (telkens) de toegang tot voornoemde eetgelegenheid en tot voornoemde woning te verschaffen door middel van braak
- naar die eetgelegenheid is gegaan en vervolgens een slot van een toegangsdeur heeft geforceerd en een ruit heeft vernield,
- naar die woning is gegaan en vervolgens het slot van een achterdeur heeft verbroken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
(…)
Zaak met parketnummer 15-706175-13 (gevoegd)
(…)
feit 3 (zaak 2)
primair
hij op 24 juni 2013 te Doetinchem met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening in een woning gelegen aan de [e-straat 1] heeft weggenomen een fiets en levensmiddelen en een fotocamera en een laptop en een portemonnee (met inhoud) en een rijbewijs (op naam van [betrokkene 3]) en een chauffeurspas (op naam van [betrokkene 3]) en een Hyundai autosleutel toebehorende aan [betrokkene 4] en/of [betrokkene 3], waarbij verdachte zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft verschaft door middel van braak;
(…)”
5. De in de aanvulling op het verkorte arrest opgenomen bewijsmiddelen waarop deze bewezenverklaringen steunen, houden in door mij samengevatte vorm het volgende in:
Feit 7 (zaak 15) [a-straat 1] Doetinchem
1. Een proces-verbaal inhoudende de verklaring van de aangever dat in zijn autobedrijf/woning aan de [a-straat 1] te Doetinchem tussen 23 juni 2013 te 22.30 en 24 juni 2013 te 06.30 uur is ingebroken. Het toegangshek aan de Melkweg is opengedrukt en aan de zijkant van de woning is nog eens een toegangshek geforceerd. Daarna is een toegangsdeur van het bedrijf geforceerd. In de werkplaats zijn uit een gereedschapskar een tweetal schroevendraaiers weggenomen. Ook is muntgeld uit een portemonnee weggenomen.
2. Een proces-verbaal sporenonderzoek opgemaakt door forensisch onderzoeker B.J.G. Helmink, waarin hij relateert dat hij zag dat van de deur die toegang gaf tot de werkplaats het beslag deels was verwijderd. Met behulp van een breekvoorwerp was het cilinderslot afgebroken. Hierdoor was het sluitmechanisme onbruikbaar gemaakt en kon de deur worden geopend. Hij zag indrukken/beschadigingen van een schroevendraaier op de buitenzijde van de deur op de plaats van het schild. Deze indrukken zijn veilig gesteld. In het kantoor van het autobedrijf waren een bureau en een kast doorzocht. Voor deze kast constateerde de forensisch onderzoeker fragmenten van twee schoenprofielen. De schoensporen door middel van folie veilig gesteld.
3. Een proces-verbaal vergelijkend schoensporenonderzoek waarvan op grond van vergelijkend sporenonderzoek de conclusie van de sporencoördinator luidt dat een van de aangetroffen schoensporen is veroorzaakt met de rechterschoen die in beslag is genomen bij de verdachte.
4. Een kennisgeving van inbeslagneming van het paar schoenen van de verdachte waarmee het vergelijkend schoensporenonderzoek is verricht.
Feit 7 (zaak 17) [b-straat 1] Doetinchem
1. Een proces-verbaal van aangifte ter zake van inbraak in een bedrijfspand aan [b-straat 1] te Doetinchem, gepleegd tussen 22 juni 2013 te 17.00 uur en 24 juni 2013 te 14.44 uur. De aangever had op 22 juni om 17.00 uur de winkel afgesloten en kwam daar op 24 juni omstreeks 14.45 uur weer terug. Hij zag dat de deur van de zijkant van het pand openstond en dat het slot van de deur op de grond lag. Een laptop met bijbehorende doos en beschermhoes waren weggenomen, evenals een geldlade met ongeveer 20 euro aan muntgeld en een geldbedrag van gezamenlijk circa 20 euro uit twee kassalades.
2. Een proces-verbaal sporenonderzoek opgemaakt door forensisch onderzoeker B.J.G. Helmink waarin hij zijn sporenonderzoek in de winkel aan [b-straat 1] te Doetinchem relateert. Van de toegangsdeur aan de rechtergevel van het pand (de achteringang) was het beslag deels verwijderd. Met behulp van een breekvoorwerp was het cilinderslot afgebroken. Hierdoor was het sluitmechanisme onbruikbaar gemaakt en kon de deur worden geopend. Het achtergebleven cilinderslot is veilig gesteld. De forensisch onderzoeker constateerde indruksporen in het kozijn ter hoogte van de slotplaats van de naar buiten draaiende deur. Tevens zag hij een indrukspoor op de buitenzijde van de deur alwaar de schildplaat had gezeten. In de nacht van 23 op 24 juni 2013 werd op onderstaande adressen ingebroken c.q. een poging gedaan middels dezelfde MO (Bulgaarse methode) als in dit proces-verbaal omschreven: [d-straat 1] Doetinchem, [e-straat 1] Doetinchem, [a-straat 1] Doetinchem, [c-straat 1] Doetinchem.
3. Een proces-verbaal vergelijkend werktuigsporenonderzoek ten behoeve waarvan werktuigsporen zijn veiliggesteld in het afgebroken deel van de slotcilinder in perceel [e-straat 1] te Doetinchem, in het afgebroken deel van de slotcilinder in perceel [d-straat 1] te Doetinchem, in het afgebroken deel van de slotcilinder in perceel [c-straat 1] te Doetinchem en in het afgebroken deel van de slotcilinder in perceel [b-straat 1] te Doetinchem. Vergelijkend werktuigenonderzoek leidt tot de conclusie dat de werktuigsporen op de vier adressen “zeer waarschijnlijk zijn veroorzaakt met een en hetzelfde werktuig.”
Feit 9 (zaak 18) [c-straat 1] Doetinchem
1. Een proces-verbaal van aangifte, gedaan mede namens benadeelde eethuis [B], van een inbraak op 24 juni 2013 te 03.00 uur in het bedrijf aan de [c-straat 1] te Doetinchem. Op 22 juni 2013 omstreeks 18.30 uur had de aangever de zaak gesloten. Op 24 juni 2013 werd de aangever gebeld door zijn ouders. Dezen waren gebeld door de bovenbuurvrouw. Zij had aangegeven dat er mogelijk was ingebroken in het eethuis. De aangever zag dat er bij de toegangsdeur was geprobeerd om in te breken. Hij zag dat het slot van de toegangsdeur geforceerd was en dat de ruit eruit lag.
2. Een proces-verbaal sporenonderzoek opgemaakt door B.J.G. Helmink. Hij zag dat zich indrukken/beschadigingen in de sluitnaad van de voordeur van het pand bevonden. Hij zag een krasspoor op de slotplaat welke zich in het kozijn bevond. De ruit in de deur was vernield en het cilinderslot was afgebroken. De aangever overhandigde hem een gedeelte van het oude cilinderslot. Hij zag een krasspoor van een werktuig op dit cilinderslot en heeft dit cilinderslot veiliggesteld. In de nacht van 23 op 24 juni 2013 werd op onderstaande adressen ingebroken c.q. een poging gedaan door middel van dezelfde MO (Bulgaarse methode) als in dit proces-verbaal omschreven: [d-straat 1] Doetinchem, [e-straat 1] Doetinchem, [a-straat 1] Doetinchem, [b-straat 1] Doetinchem.
3. Een proces-verbaal vergelijkend werktuigsporenonderzoek waarvan de conclusie overeenkomt met het hiervoor als bewijsmiddel 3 ten bewijze van feit 7 (zaak 17) gebezigde proces-verbaal.
4. Een proces-verbaal inhoudende een ten overstaan van een opsporingsambtenaar afgelegde verklaring van getuige [getuige] die verklaarde te wonen aan [c-straat 2] en vanuit de slaapkamer zicht te hebben op het gehele pand van [B]. In de nacht van 23 op 24 juni 2013 werd de getuige omstreeks 02.30 uur wakker van geluiden komende van buiten. Ongeveer 15 minuten later hoorde de getuige van buiten breekgeluiden komen en zag hij dat een man met een groot lang voorwerp, van ongeveer een halve meter, grijs of zwartkleurig, aan het breken was aan de toegangsdeur van [B]. Aan het breekgeluid en het wrikken tussen het raam en het houtwerk van de toegangsdeur was te horen dat het een metalen voorwerp betrof. Terwijl de getuige de politie belde, zag en hoorde hij dat het raam van de toegangsdeur kapot knapte. De man reikte met zijn rechterhand naar binnen en opende vermoedelijk zo het slot. De getuige zag dat hij de deur opende en het pand binnen ging. Naar schatting is de man ongeveer een halve minuut binnen geweest. Vervolgens liep hij rustig naar een fiets en fietste hij weg. De getuige geeft de volgende omschrijving van de man:
- ongeveer 40 à 50 jaar oud
- blanke huidskleur
- ongeveer 1.70 à 1.80 meter lang
- iets gezet postuur
- kalend op het hoofd, maar aan de zijkant en achterzijde van het hoofd dunner haar, beetje rossig/blond/lichtbruin.”
5. De eigen waarneming van het hof ter terechtzitting in hoger beroep inhoudende dat de verdachte past in het door de getuige [getuige] opgegeven signalement.
Feit 9 (zaak 19) [d-straat 1] Doetinchem
1. Het proces-verbaal van aangifte van een poging tot inbraak in een woning aan de [d-straat 1] in Doetinchem, gepleegd tussen 23 juni 2013 te 22.30 uur en 24 juni 2013 te 06.55 uur. Toen de aangever en zijn vrouw ’s morgens de woning wilden verlaten, zagen ze dat het slot van de achterdeur was verbroken. Ook de slotplaat was afgeknapt. De slotplaat en een gedeelte van het slot lagen op de grond naast de deur. Men is de woning niet in geweest omdat er ook nog een nachtslot op de deur zat.
2. Een proces-verbaal sporenonderzoek, opgemaakt door forensisch onderzoeker B.J.G. Helmink die constateerde dat het beslag van de toegangsdeur tot de achterkamer deels was verwijderd, de schildplaat op de buitenzijde van de deur alsmede de cilinder waren afgebroken en hierdoor het sluitmechanisme onbruikbaar was gemaakt. Doordat de deur ook was afgesloten met een insteekgrendel hadden de daders de deur niet open weten te krijgen en waren ze niet in de woning geweest. De forensisch onderzoeker zag indrukken in het hout van de deur op de plaats waar de schildplaat op de deur bevestigd had gezeten. Hij zag dat een gedeelte van het cilinderslot van deze deur op de bestrating links naast de deur lag. Hij zag op het cilinderslot een krasspoor van een werktuig. Het achtergebleven cilinderslot heeft hij veiliggesteld. Ook constateerde hij dat op andere adressen in de nacht van 23 op 24 juni 2013 was ingebroken, c.q. een poging daartoe was gedaan middels dezelfde MO (Bulgaarse methode), te weten [e-straat 1] Doetinchem, [a-straat 1] Doetinchem, [b-straat 1] Doetinchem, [c-straat 1] Doetinchem.
3. Een proces-verbaal vergelijkend werktuigsporenonderzoek ten behoeve waarvan werktuigsporen zijn veiliggesteld in het afgebroken deel van de slotcilinder in perceel [e-straat 1] te Doetinchem, in het afgebroken deel van de slotcilinder in perceel [d-straat 1] te Doetinchem, in het afgebroken deel van de slotcilinder in perceel [c-straat 1] te Doetinchem en in het afgebroken deel van de slotcilinder in perceel [b-straat 1] te Doetinchem. Vergelijkend werktuigenonderzoek leidt tot de conclusie dat de werktuigsporen op de vier adressen “zeer waarschijnlijk zijn veroorzaakt met een en hetzelfde werktuig.”
Feit 3 (zaak 2) [e-straat 1] Doetinchem
1. Een geschrift (fotokopie proces-verbaal) inhoudende de aangifte van [betrokkene 4] mede namens [betrokkene 3] ter zake van inbraak in een woning aan de [e-straat 1] te Doetinchem gepleegd op 24 juni 2013 tussen 04.00 en 04.35 uur. De aangever werd wakker van een raar geluid/bonk en hoorde even later beneden in de woning gestommel. De buitendeur stond open en de cilinder van het slot was geforceerd. De deur moet met geweld zijn opengetrokken want de bovenvergrendeling van de deur zat er nog op. Men heeft ook op diverse plaatsen in het kozijn gewrikt omdat daar allemaal afdrukken van platte breekvoorwerpen in zaten. De aangever zag ook dat de deur van de schuur openstond. De aangever zag dat men de slotplaat van deze deur kapot gebroken had en dat men de deur had opengebroken. Uit de woning en schuur zijn een fiets en diverse levensmiddelen weggenomen. Ook miste de aangever een fototoestel, een laptop, een herenportemonnee met inhoud - o.a. een rijbewijs en een chauffeurspas op naam van [betrokkene 3] - en een autosleutel van een personenauto, merk Hyundai Pony CTI.
2. Een geschrift (fotokopie proces-verbaal) sporenonderzoek opgemaakt door forensisch onderzoeker B.J.G. Helmink. Hij zag dat het beslag van de toegangsdeur tot de keuken deels verwijderd was. De schildplaat op de buitenzijde van de deur alsmede de cilinder waren afgebroken. Hierdoor was het sluitmechanisme onbruikbaar gemaakt. Het afgebroken deel van het cilinderslot was niet meer aanwezig. Volgens de bewoner was dit deel meegenomen door een collega van het lokale politieteam. Hij zag beschadigingen/indrukken in de sluitnaad van de toegangsdeur van de schuur ter hoogte van het slot en constateerde dat het slot onklaar was. Ook constateert hij dat op andere adressen is ingebroken, c.q. een poging daartoe is gedaan middels dezelfde MO (Bulgaarse methode), te weten op [d-straat 1] Doetinchem, [e-straat 1] Doetinchem, [a-straat 1] Doetinchem, [b-straat 1] Doetinchem, [c-straat 1] Doetinchem.
3. Een geschrift (fotokopie proces-verbaal) inhoudende de verklaring van opsporingsambtenaar Vroon dat hij een slotcilinder van Tollenstraat ontving met hierin werktuigsporen.
4. Een geschrift (fotokopie proces-verbaal van vergelijkend werktuigsporenonderzoek van Vroon voornoemd) waarvan de conclusie luidt dat de afgewerkte werktuigsporen op de adressen [e-straat 1] (zaak 2), [d-straat 1] (zaak 18), [c-straat 1] (zaak 19) en [b-straat 1] (zaak 17) zeer waarschijnlijk met een en hetzelfde werktuig zijn veroorzaakt.
5. Een geschrift (fotokopie proces-verbaal van bevindingen), inhoudende dat op 2 juli 2013 omstreeks 04.55 uur een melding binnenkwam dat op de Guisweg te Zaandijk een man met een breekijzer zou lopen. Bij aankomst bleek de man kort daarvoor te zijn aangehouden en te zijn de verdachte. De man is aan zijn kleding onderzocht. In zijn portemonnee werd een geldig Nederlands rijbewijs aangetroffen op naam van [betrokkene 3].
6. Een geschrift (fotokopie proces-verbaal van bevindingen) inhoudende dat op 6 juli 2013 aan de Westzijde te Zaandam de verdachte is gefouilleerd en dat daarbij een chauffeurspas op naam van [betrokkene 3] is aangetroffen.
7. Een geschrift (fotokopie proces-verbaal van bevindingen) naar aanleiding van het onderzoek aan een Ford Mondeo met kenteken [AA-00-BB] waarbij een portemonnee met twee bankpassen op naam van [betrokkene 3 en 4] zijn aangetroffen. In de auto lagen tevens diverse bescheiden op naam van de verdachte met daarbij een autosleutel van een Hyundai. Ook lag in de ruimte bij het reservewiel een baco/verstelbare sleutel met de bekwijdte ingesteld op de breedte van de cilinder van een cilinderslot.
8. Een geschrift (fotokopie proces-verbaal van bevindingen) naar aanleiding van een telefonisch contact met [betrokkene 3]. Hem is gevraagd de sleutel van de Hyundai en de portemonnee die bij hem weggenomen zijn, te beschrijven. Uit de beschrijving concludeert de verbalisant dat de sleutel en portemonnee eigendom zijn van voornoemde [betrokkene 3].
9. Een geschrift (fotokopie proces-verbaal van bevindingen) betreffende de fouillering van de verdachte op 2 juli 2013 waarbij twee autosleutels zijn aangetroffen, één van het merk Opel en één van het merk Ford.
10. Een proces-verbaal van bevindingen inhoudende dat op 3 juli 2013 de Ford Mondeo voorzien van kenteken [AA-00-BB] in beslag is genomen.
11. Een proces-verbaal van bevindingen naar aanleiding van onderzoek naar een aantal woninginbraken in Odijk. Daarbij was een personenauto, merk Ford Mondeo, voorzien van kenteken [AA-00-BB] achtergebleven. De bij de verdachte aangetroffen contactsleutel van vermoedelijk een Ford paste op de sloten en het contactslot van de Ford Mondeo.
12. Een geschrift (fotokopie proces-verbaal van bevindingen) naar aanleiding van het onderzoek naar de eigenaar van de Ford Mondeo. Deze auto stond op naam van [betrokkene 5]. Bij de verdachte was een mobiele telefoon aangetroffen. Eén van de door deze telefoon ontvangen sms-berichten houdt in: “Ik ga aangifte doen dat mijn auto weg is”. De afzender van het bericht is gebeld en gaf op te zijn genaamd [betrokkene 5].
13. Een geschrift (fotokopie proces-verbaal van verhoor getuige), inhoudende de ten overstaan van verbalisanten op 6 augustus 2013 afgelegde verklaring van [betrokkene 5]. [betrokkene 5] verklaarde eigenaar te zijn van een groene Ford Mondeo. Hij had een afspraak met een kennis, genaamd [verdachte], dat hij de auto zou kopen en dat die [verdachte] de belasting zou betalen. [verdachte] nam deze auto ook mee naar klussen. De getuige verklaart tevens dat hij [verdachte] wel eens een sms-bericht stuurde dat hij de auto wilde hebben, maar dan reageerde [verdachte] niet. Vier of vijf weken daarvoor had [betrokkene 5] de auto voor het laatst gezien. [verdachte] had de auto al langere tijd in zijn bezit en voor zover getuige [betrokkene 5] weet bestaat van de personenauto maar één sleutel.
14. Het reeds genoemde sms-bericht inhoudende: “ik ga aangifte doen dat mijn auto weg is”.
15. Een geschrift (niet-ondertekend proces-verbaal van bevindingen) betreffende de ‘staande-houding’ op 28 juni 2013 van een Ford met kenteken [AA-00-BB]. Op eerste vordering overhandigde de bestuurder van het voertuig een rijbewijs op naam van [betrokkene 3] en legitimeerde hij zich daarmee. De betreffende verbalisant is op 4 juli 2013 gebeld door een persoon welke aangaf de eigenaar te zijn van het rijbewijs op naam van [betrokkene 3]. De betreffende verbalisant heeft aan de hand van een foto van de verdachte deze herkend als de persoon die hij had staande gehouden op 28 juni 2013.
16. De verklaring van de verdachte afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg, inhoudende dat hij met de Ford Mondeo vaak naar Emmerich in Duitsland reed, naar zijn dochter en zijn werk.
6. Het hof heeft voorts, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
“(…)
Overweging schakelbewijs
zaak 2 (feit 3 onder parketnummer 15/706175-13),
zaak 15 en 17 ( feit 7 onder parketnummer 15-716008-13
en 18 en 19 (feit 9 onder parketnummer 15-716008-13) (Doetinchem)
Het hof overweegt ten aanzien van de zaaknummers 2, 15, 17, 18 en 19 nog het volgende. Vier van de vijf tenlastegelegde (pogingen tot) inbraken hebben in dezelfde nacht plaatsgevonden in Doetinchem, waarbij in alle gevallen op dezelfde wijze is gehandeld. In de zaken 2, 17, 18 en 19 zijn de aangetroffen werktuigsporen zeer waarschijnlijk veroorzaakt met een en hetzelfde werktuig. Voorts is in het kantoorgedeelte van het pand aan de [a-straat 1] een schoenspoor aangetroffen dat is te herleiden naar de verdachte zoals hiervoor weergegeven, en bovendien is op 2 juli 2013 het rijbewijs van [betrokkene 3] (weggenomen bij de inbraak in de Tollenstraat) bij verdachte aangetroffen en heeft de verdachte daarvan zelfs aantoonbaar gebruik gemaakt door zich op 28 juni 2013 met dit rijbewijs te legitimeren. De verdachte past voorts in een door een getuige ten aanzien van de inbraak uit zaak 18 van de dader gegeven signalement. Het hof is van oordeel dat de redengevende feiten en omstandigheden met betrekking tot deze afzonderlijke zaken in samenhang met hetgeen hiervoor omtrent de verklaring van [betrokkene 5] is overwogen omtrent de beschikking die verdachte had over de Ford Mondeo in de periode dat de feiten zijn gepleegd, voor ieder van die zaken afzonderlijk voldoende wettig en overtuigend bewijs opleveren. In samenhang bezien versterken die feiten en omstandigheden bovendien het bewijs in elk van die zaken en in zoverre zijn deze over en weer redengevend. Daaraan doet niet af dat het werktuig waarmee deze feiten zijn gepleegd niet is aangetroffen. Het hof acht dan ook bewezen dat het telkens verdachte is geweest die in de periode 22 juni 2013 tot 24 juni 2013 op de hiervoor genoemde adressen te Doetinchem heeft ingebroken dan wel een poging tot inbraak heeft gepleegd, zoals bewezen verklaard.”
7. De door de raadsman op de terechtzitting van het hof van 1 december 2015 voorgedragen pleitnota houdt met betrekking tot het gebruik van schakelbewijs het volgende in:
“30. De rechtbank hecht grote waarde aan de modus operandi, althans in een nadere bewijsmotivering wordt aangegeven dat gebruik wordt gemaakt van schakelbewijs. De verdediging verstaat [dit] als een verband tussen de verschillende feiten dat gevonden wordt in de modus operandi, ander verband is er niet. Ook de officier van justitie heeft daarnaar verwezen in haar requisitoir.
31. Naar de mening van de verdediging is het verbreken van een cilinderslot echter niet een zodanig specifieke methode dat die aan één en dezelfde persoon moet worden toegeschreven, laat staan aan cliënt. De officier van justitie verwijst naar een zogenoemde Bulgaarse methode. Van cliënt kan veel gezegd worden, maar niet dat hij een Bulgaar is. Bovendien kan van een methode die een naam gekregen heeft weliswaar gezegd worden dat die methode specifieke kenmerken heeft, maar niet meer dat die methode zo specifiek is dat die tot één persoon te herleiden is. Sterker nog, blijkens het requisitoir staan er op YouTube filmpjes van deze methode, zodat iedereen die kan hebben toegepast. In de modus operandi kan naar de mening van de verdediging derhalve geen bewijs jegens cliënt gevonden worden.”
8. Volgens de steller van het middel spelen in de onderhavige zaak “voor betreft het hanteren van de schakelbewijsconstructie drie voorname problemen”, die ik hierna deelklachten zal noemen, te weten: (i) er is geen sprake van een zeer typerende modus operandi; (ii) niet in alle Doetinchemse zaken is steeds (op essentiële punten) op dezelfde wijze gehandeld en (iii) er is geen feit bewezenverklaard waarvan kan worden gezegd dat dat naar het oordeel van het hof ook zonder hantering van schakelbewijs bewezenverklaard kon worden. In de toelichting op het middel wordt daarop puntsgewijs nader ingegaan, maar daarbij zij hier reeds opgemerkt dat zij een hoog feitelijk gehalte heeft, terwijl het ter zake in hoger beroep gevoerde verweer, zoals hierboven weergegeven, aan de magere kant genoemd kan worden mede in aanmerking genomen dat ten aanzien van de Doetinchemse feiten ook al de rechtbank zich van schakelbewijs had bediend en de verdediging daarop in hoger beroep voorbereid had kunnen zijn. In cassatie leent het oordeel van het hof zich daarom voor een terughoudende toetsing, lijkt mij.
9. Van schakelbewijs is sprake wanneer de rechter het bewijs van het tenlastegelegde strafbare feit mede aanneemt op grond van specifieke en kenmerkende gelijkenissen met een ander, soortgelijk strafbaar feit dat de verdachte heeft begaan.1.Het kan in de bewijsconstructie worden toegepast wanneer de respectieve feitelijke gang van zaken die aan de feiten A en B ten grondslag ligt op essentiële punten zulke belangrijke overeenkomsten met elkaar vertoont, dat ook zonder dat ten aanzien van een bepaald tenlastegelegd onderdeel van feit B (het te bewijzen feit) afzonderlijk bewijs aanwezig is, het bewijs daarvoor redengevend kan worden afgeleid uit de hoge mate van overeenkomst met het andere feit A (het bewezen feit). Het criterium van “op essentiële punten belangrijke overeenkomsten vertoont”, hanteerde de Hoge Raad in het Lucia de B.-arrest van 14 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU5496, NJ 2007/345 (rov. 6.3.2).2.In andere arresten wordt wel gerept van “op essentiële punten overeenkomt”3.of “op onderdelen een kenmerkende gelijkenis vertoont”.4.De verschillen in formulering nemen niet weg dat de bewijskracht van het bewijsmateriaal is gelegen in de gelijksoortige modus operandi die het zeer waarschijnlijk maakt dat het te bewijzen feit B zich op dezelfde wijze heeft voltrokken als het reeds bewezen feit A.5.Niet alleen is de waardering van het complex van gedragingen van belang bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een overeenkomstige modus operandi, ook de context waarbinnen de feiten hebben plaatsgevonden en de omstandigheden waarmee zij zijn omgeven kunnen sterk bijdragen aan het oordeel dat op essentiële punten belangrijke overeenkomsten bestaan.6.Zij kunnen immers de specificiteit van de gedragingen nader profileren of aanscherpen en aldus maken dat een veelvoud aan soortgelijke feiten niet nodig is om de typerende modus operandi aan te tonen. Daarbij zij aangetekend dat de opvatting dat bij de bewijsvoering slechts van zogenoemd schakelbewijs gebruik gemaakt kan worden indien de aan dat bewijs ontleende modus operandi op de aan meer dan één ander bewezenverklaard feit ten grondslag gelegde bewijsmiddelen berust, geen steun in het recht vindt.7.Tegen de achtergrond van het voorgaande verdient het aanbeveling dat de feitenrechter in een schakelbewijsoverweging uitlegt dat en waarom sprake is van een patroon en een context die vanwege hun typische elementen doorgetrokken kunnen worden naar en daarmee tevens een samenstellend deel kunnen vormen voor het bewijs van het soortgelijke feit.
10. Op grond van het bovenstaande stuiten de eerste twee deelklachten af. Deze gaan er namelijk vanuit dat in de bewijsconstructie van het hof de enige rechtens relevante gelijkenis tussen de verschillende diefstallen met braak (al dan niet in pogingsvorm) is gelegen in een modus operandi die bekend staat als de zogenaamde ‘Bulgaarse methode’. Anders dan de steller van het middel lijkt te menen, maakt de enkele omstandigheid dat die methode in de praktijk van het inbrekersgilde vaker voorkomt, de hantering van die methode bij de Doetinchemse feiten nog niet irrelevant, terwijl de – eerst in de cassatieschriftuur benadrukte – verschillen tussen de inbraken niet van zodanige aard zijn dat zij in de weg staan aan de begrijpelijkheid van het oordeel van het hof dat steeds op dezelfde wijze is gehandeld. Als gezegd is bovendien niet alleen de gebruikte werkwijze van belang. Het hof heeft ook de overeenkomsten van meer contextuele aard uitdrukkelijk vastgesteld en in aanmerking genomen. Zo zijn vier van de vijf (pogingen tot) inbraken zeer waarschijnlijk met behulp van één en hetzelfde werktuig begaan. Daarnaast heeft het hof vastgesteld dat vier van de vijf feiten in dezelfde nacht hebben plaatsgevonden, terwijl uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt dat het vijfde feit in diezelfde nacht gepleegd kán zijn. Voorts zijn al deze feiten in Doetinchem begaan. Terzijde zij opgemerkt dat de grootste afstand die tussen de vijf locaties kan worden gemeten minder dan anderhalve kilometer is.8.
11. Aan het schakelbewijsvereiste van “op essentiële punten belangrijke overeenkomsten vertonen” is in de onderhavige zaak voldaan. Het in het arrest van het hof besloten liggende oordeel dat de bewezenverklaarde feiten op essentiële punten belangrijke overeenkomsten vertonen, is derhalve zonder meer begrijpelijk, terwijl het hof in het licht van het verweer van de raadsman te dien aanzien niet gehouden was tot een uitvoeriger motivering.
12. De derde deelklacht berust op de opvatting dat schakelbewijs alleen dan toelaatbaar is als op zijn minst één van de tenlastegelegde feiten reeds zelfstandig, dus zonder het gebruik van schakelbewijs, bewijsbaar is.
13. Op deze kwestie is De Wilde in zijn in 2009 verschenen publicatie over “Schakelconstructies in bewijsmotiveringen”9.kort ingegaan. Hij noemt daar twee arresten waaruit zou blijken dat (niet in alle gevallen) de eigenstandige bewijsbaarheid van op zijn minst één van de feiten een absolute voorwaarde is voor een schakelbewijsconstructie. In de eerste plaats HR 17 juni 1940, NJ 1940/822, een zaak waarin de verdachte veroordeeld was wegens twee bewezenverklaarde feiten, elk inhoudende het aanzetten van iemand tot meineed. Ik lees in dit arrest echter niet dat zowel het ene feit als het andere feit maar op één echt bewijsmiddel (in beide gevallen de verklaring van de door de verdachte benaderde persoon) steunde. Zie de overweging van de Hoge Raad: “Dat nu het Hof overwegende, dat het door de gebezigde bewijsmiddelen, opleverende de daartoe redengevende feiten en omstandigheden, bewezen acht hetgeen daarna bewezen is verklaard, kennelijk heeft bedoeld de feiten en omstandigheden in al die bewijsmiddelen vermeld aan te wijzen als redengevend èn voor het onder I èn voor het onder II bewezen verklaarde”. In de tweede plaats wijst de auteur tot adstructie op het hierboven aangehaalde Lucia de B.-arrest uit 2006 en schrijft dat de Hoge Raad ten aanzien van de klacht in cassatie, stellende dat het hof had miskend “dat de bewezenverklaring van geen enkel feit in overwegende mate mag berusten op schakelbewijs”, volstond met de vaststelling dat deze klacht een eis stelt die het recht niet kent. Ik ben echter van mening dat de Hoge Raad met deze overweging niet zegt (noch heeft willen zeggen) dat álle feiten in overwegende mate kunnen steunen op schakelbewijs. Het komt mij dan ook voor dat uit geen van beide arresten een weerlegging van de in het middel verwoorde opvatting kan worden afgeleid.
14. Ik heb (daarom) gezocht naar een arrest van de Hoge Raad waaruit die weerlegging wel zou kunnen blijken. Een dergelijk arrest heb ik niet gevonden. Wel zijn er arresten waarin bij eenzelfde modus operandi schakelbewijs als steunbewijs voor een ander, soortgelijk strafbaar feit heeft gediend, doch (net) geen sprake was van het bedoelde ‘over en weer’ schakelbewijs. Ik geef enkele voorbeelden (het gaat daarbij telkens om aangiftes/getuigenverklaringen in zedenzaken met twee jeugdige slachtoffers). In HR 7 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1817, NJ 2015/488 m.nt. Borgers was de verdachte vervolgd voor het afzonderlijk plegen van ontucht met twee minderjarige meisjes, te weten zijn dochter en een vriendinnetje van haar. De verklaring van de dochter was door het hof ook voor het bewijs in de zaak van het vriendinnetje gebruikt, en omgekeerd. Het eerste middel klaagde dat het bewijs dat de verdachte het onder 1 tenlastegelegde had begaan, door het hof uitsluitend was aangenomen op verklaringen van het vriendinnetje, terwijl het tweede middel klaagde dat het bewijs dat de verdachte het onder 2 tenlastegelegde had begaan, door het hof uitsluitend was aangenomen op verklaringen van zijn dochter. Zo was het echter niet, aldus ook de Hoge Raad: in aanmerking genomen dat het hof heeft vastgesteld dat de verklaringen van de meisjes elkaar over en weer ondersteunen wat betreft de aard van de ontuchtige handelingen gepleegd door de verdachte en de wijze waarop die handelingen plaatsvinden, waarbij de verklaringen van zijn dochter over het door de verdachte aanraken van haar lichaam wanneer zij naast hem op de bank zat en over het bang zijn om alleen met de verdachte thuis te zijn en voor wat hij kon doen, steun vinden in de verklaring van haar moeder dat het haar opviel dat als de verdachte bij hun dochter kwam zitten zij ergens anders ging zitten en dat hun dochter het vervelend vond als de verdachte naast haar kwam zitten. In HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1216 was eveneens sprake van een evidente samenhang tussen de verklaringen van twee jeugdige zedenslachtoffers. Aan de verdachte was tenlastegelegd dat hij zich schuldig had gemaakt aan seksueel misbruik van zijn stiefdochter en vervolgens van zijn dochter. Het hof had onder meer overwogen dat de omstandigheid dat er sprake was van twee afzonderlijke, betrouwbaar geachte aangiftes van soortgelijke, zo niet identieke delicten tegen dezelfde verdachte hier tot geen andere conclusie kon leiden dan dat deze elkaar over en weer, niet alleen in feitelijke, maar ook in bewijstechnische zin, ondersteunden. De Hoge Raad liet de uitspraak van het hof in stand, maar wees daarbij nog wel expliciet op de door het hof als bewijsmiddel 8 gebezigde verklaring van de intern begeleidster van de school van de stiefdochter over – kort gezegd – haar eigen waarneming betreffende het gedrag van de stiefdochter in groep 7 (huilen, schrammen op de armen van de stiefdochter, aspecten waarover de stiefdochter had verklaard, zij sneed zichzelf in de armen). Ik laat de Hoge Raad zelf aan het woord: “In het onderhavige geval kan niet worden gezegd dat de tot bewijs gebezigde verklaringen van de dochter met betrekking tot feit 1 en de stiefdochter met betrekking tot feit 2 en feit 3 onvoldoende steun vinden in het overige bewijsmateriaal, in aanmerking genomen dat het hof ten aanzien van deze feiten niet onbegrijpelijk heeft vastgesteld dat de verklaringen van de aangeefsters elkaar over en weer ondersteunen wat betreft de aard van de ontuchtige handelingen gepleegd door de verdachte en de wijze waarop die handelingen in de woning van de verdachte plaatsvonden terwijl het hof in de bewijsvoering tevens heeft betrokken de verklaring van [de intern begeleidster van de school] (bewijsmiddel 8)”. De casus in HR 4 juli 2017:ECLI:NL:HR:2017:1227 zou uitsluitsel hebben kunnen geven over de vraag hoe de Hoge Raad aankijkt tegen de hier bedoelde ‘over en weer’ schakelbewijsconstructie, indien hij aan het desbetreffende middel was toegekomen.10.Tenlastegelegd is dat de verdachte twee verschillende meisjes (op verschillende dagen) ontuchtig heeft betast in een bubbelbad in een plaatselijk zwembad. In reactie op het verweer dat er voor ieder afzonderlijk tenlastegelegd feit geen bewijs aanwezig is behalve de verklaring uit één en dezelfde bron voor dat betreffende feit en er derhalve niet is voldaan aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv nu steunbewijs ontbreekt, oordeelt het hof: de verklaringen van meisje 1 en de moeder van meisje 2 (de moeder heeft namens haar dochter aangifte gedaan, EH) kunnen in de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten gebruikt worden als schakelbewijs, nu de feitelijke gang van zaken ten aanzien van deze feiten, waaronder begrepen de plaats delict en de omstandigheden waarmee zij zijn omgeven, op essentiële punten overeenkomsten vertonen; in beide gevallen is het slachtoffer een minderjarig meisje, vond het misbruik plaats in een bubbelbad in een zwembad en zijn de ontuchtige handelingen van dezelfde aard. De verklaringen van meisje 1 en de moeder van meisje 2 zijn dan ook redengevend voor het bewijs in elkaars zaken, aldus het hof. In cassatie werd in één middel geklaagd over schending van art. 6 EVRM, omdat het hof verklaringen die door meisje 2 zijn afgelegd tot het bewijs heeft gebruikt, terwijl (i) de verdediging – ondanks haar daartoe strekkend verzoek – dit meisje niet heeft kunnen ondervragen en (ii) de betrokkenheid van de verdachte bij de bewezenverklaarde feiten onvoldoende steun vindt in de andere gebezigde bewijsmiddelen. Klacht (ii) kon buiten bespreking blijven, omdat klacht (i) terecht was voorgesteld: het oordeel van het Hof dat het verzoek moet worden afgewezen omdat het belang van het welzijn van meisje 2 "ernstig zou kunnen worden geschaad" is niet zonder meer begrijpelijk.
15. Zelf acht ik onder omstandigheden ook een schakelbewijsconstructie mogelijk wanneer – in de woorden van de steller van het middel – er geen feit is bewezenverklaard waarvan kan worden gezegd dat dat naar oordeel van de rechter ook zonder schakelbewijs bewezenverklaard kan worden. Het hangt er maar vanaf hoe groot de bewijskracht van het voor elk feit gebezigde bewijsmiddel in het licht van de totale bewijsvoering is. Een veelheid aan (bijvoorbeeld) onafhankelijk van elkaar en in ieders eigen zaak afgelegde verklaringen van slachtoffers kan naar mijn inzicht – door de onderlinge verwantschap tussen de handelingen en de gelijksoortigheid van de modus operandi – de bewijskracht van elke verklaring zozeer versterken dat zij elk voor zich redengevend is voor het bewijs in de andere gelijksoortige zaken óók indien geen van deze feiten geheel en al zelfstandig door middel van ‘eigen’ bewijsmiddelen bewezenverklaard kan worden. En naarmate de ‘context en de omstandigheden waaronder’ specifieker of typischer van aard en derhalve in bewijskracht zwaarwegender wordt, zal – als betreft het communicerende vaten – dit het belang van het aantal soortgelijke feiten naar evenredigheid kunnen doen verminderen bij de vaststelling dat er op essentiële punten belangrijke overeenkomsten bestaan.
16. Hoe dat laatste echter ook zij, zelfs wanneer de Hoge Raad van oordeel is dat op zijn minst één van de feiten zelfstandig, dus zonder een schakelbewijsconstructie, bewijsbaar dient te zijn, mist de derde deelklacht doel. Het hof heeft immers in zaak 15 ([a-straat 1]) en in zaak 18 ([c-straat 1]), op een wijze die bewijsrechtelijk overeenkomsten vertoont met twee van drie arresten die ik hierboven in randnummer 14 heb besproken, de betrokkenheid van de verdachte als pleger van deze feiten rechtstreeks uit de daarvoor gebezigde bewijsmiddelen kunnen afleiden. Ik wijs onderscheidenlijk op de aangetroffen schoenspoor van de verdachte en de verklaring van de getuige [getuige] in samenhang met de eigen waarneming van het hof.
17. Aldus heeft het hof de bestreden bewezenverklaringen naar de eis der wet voldoende met redenen omkleed. Nu ook het oordeel van het hof dat ten aanzien van de Doetinchemse zaken gebruikgemaakt kan worden van de schakelbewijsconstructie niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, faalt het eerste middel in al zijn onderdelen.
18. Het tweede middel klaagt dat de door het hof opgelegde straf niet naar de eis der wet, althans niet (voldoende) begrijpelijk is gemotiveerd, nu het hof klaarblijkelijk ten bezware van de verdachte acht heeft geslagen op een niet onherroepelijke veroordeling.
19. Het bestreden arrest houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
“Oplegging van straf
(…)
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich in een periode van nog geen maand schuldig gemaakt aan een ware strooptocht door het land, door vele inbraken of pogingen daartoe te plegen. De verdachte brak, in deze periode bijna dagelijks in, soms zelfs verscheidene keren in een nacht. De verdachte brak zowel in bedrijfspanden als in woningen in. Diverse woninginbraken vonden plaats terwijl de bewoners lagen te slapen. Dergelijke feiten brengen niet alleen schade en overlast aan de gedupeerden toe, maar ook gevoelens van onveiligheid teweeg zowel bij de rechtstreeks gedupeerden als in de maatschappij.
Het hof weegt in het nadeel van de verdachte mee dat hij kennelijk uitermate hardleers is. Uit een de verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie van 18 november 2015 blijkt dat hij eerder veelvuldig wegens diverse delicten waaronder een fors aantal vermogensdelicten onherroepelijk is veroordeeld.
Daarnaast is de verdachte op 2 juli 2013 aangehouden en in verzekering gesteld. Nadat hij op 5 juli 2013 in vrijheid was gesteld, heeft hij op 6 juli 2013 opnieuw ingebroken. Vervolgens is hij, nadat het hof op 17 augustus 2015 de voorlopige hechtenis van de verdachte had geschorst, op 24 oktober 2015 opnieuw aangehouden en in verzekering gesteld op verdenking van een strafbaar feit, waarna de verdachte op 25 november 2015 door de rechtbank Noord-Holland is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 weken ter zake van de subsidiair ten laste gelegde heling. Hoewel deze laatste veroordeling niet onherroepelijk is, geeft het te denken dat de verdachte tijdens de schorsing van zijn voorlopige hechtenis andermaal in aanraking komt met de politie.
Bij het formuleren van haar eis is de advocaat-generaal uitgegaan van een groter aantal bewezen verklaarde feiten dan het hof. Desondanks zal het hof de verdachte veroordelen tot een straf overeenkomstig de eis van de advocaat-generaal, gelet op zijn forse strafblad en op de ernst van de inbreuken die de verdachte bij de thans bewezen verklaarde feiten keer op keer heeft gemaakt op de eigendomsrechten en - waar het woninginbraken betreft - de persoonlijke levenssfeer van de gedupeerden. Daarom kan niet worden volstaan met een andere straf dan een gevangenisstraf van aanzienlijke duur, die de duur van de tot op heden ondergane voorlopige hechtenis in ruime mate zal overstijgen.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.”
20. In het arrest van 25 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ8466, NJ 2005/274 m.nt. Schalken oordeelde de Hoge Raad dat een nog niet onherroepelijk feit zonder nadere motivering niet ten nadele van de verdachte, dus in verzwarende zin, redengevend kan zijn voor de strafmotivering.11.Het gaat hier om ondertussen bestendige rechtspraak, die zich laat verklaren uit de in art. 6, tweede lid, EVRM tot uitdrukking gebrachte presumptie van onschuld zoals het EHRM in de zaak van Hajnal tegen Servië nog eens benadrukte.12.
21. Onder de gedingstukken die op voet van art. 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad zijn gezonden, bevindt zich ten name van de verdachte een Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 18 november 2015. Kennelijk was dit uittreksel in het procesdossier gevoegd met het oog op de terechtzitting van het hof van 1 december 2015. Daarin staat bij de onherroepelijk afgedane zaken niet de veroordeling tot 6 weken gevangenisstraf door de rechtbank Noord-Holland op 25 november 2015 ter zake van de subsidiair tenlastegelegde heling. Het hof heeft overwogen dat deze veroordeling niet onherroepelijk was en dat het te denken geeft dat de verdachte tijdens de schorsing van zijn voorlopige hechtenis andermaal in aanraking is gekomen met de politie. Het komt mij voor dat het het hof niet vrijstond deze veroordeling bij de straftoemeting mee te wegen, in aanmerking genomen dat zij wordt genoemd in de opsomming van persoonlijke omstandigheden waarmee het hof bij de straftoemeting ten nadele van de verdachte rekening heeft gehouden. De wat omzichtige formulering van het hof maakt dat niet anders.13.In zoverre heeft de steller van het middel een punt.
22. Daarmee is echter niet gezegd dat het middel tot cassatie leidt. Omdat het genoemde Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 18 november 2015 geen uitsluitsel biedt over de status van de veroordeling uit 2015, heb ik een recent Uittreksel Justitiële Documentatie ten name van de verdachte doen opvragen. Uit dit Uittreksel d.d. 15 augustus 2017 (pagina 12 van 30) blijkt dat de verdachte in de bedoelde zaak (met parketnummer 15-800485-15) bij vonnis van de politierechter te Haarlem van 25 november 2015 is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 weken14.en dat deze veroordeling op 10 december 2015 – dus na het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep maar nog vóór het uitspreken van het bestreden arrest op 15 december 2015 – onherroepelijk is geworden.
23. Dat gegeven brengt mee dat het belang aan het middel is komen te ontvallen.15.
24. Het derde middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
25. Namens de verdachte is op 17 december 2015 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft de stukken van het geding ontvangen op 30 juni 2016. Ten voordele van de verdachte ga ik er vanuit dat in dit geval een inzendtermijn van zes maanden geldt.16.Dit brengt mee dat de inzendtermijn met minder dan een maand is overschreden. Nu het tijdsverlies niet door een voortvarende behandeling in cassatie kan worden gecompenseerd, dient zulks mijns inziens te leiden tot strafvermindering.
26. Het middel is terecht voorgesteld.
27. De eerste twee middelen falen. Het derde middel slaagt.
28. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
29. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de strafoplegging, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑08‑2017
In die zin ook HR 17 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:326, NJ 2015/487 m.nt. Borgers
HR 11 januari 2000, ECLI:NL:HR:2000:ZD1146, NJ 2000/194, HR 15 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB5370, NJ 2008/61 en HR 6 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2024, NJ 2017/38.
HR 22 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3638, NJ 2017/39 m.nt. Schalken.
Vgl. mijn ambtgenoot Vegter in zijn conclusie vóór HR 18 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3303.
Zo uitdrukkelijk HR 14 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU5496, NJ 2007/345 (rov. 6.3.2).
HR 6 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2024, NJ 2017/38 m.nt. Schalken (overvallen op Zeeman en Blokker).
Deze informatie kan zonder noemenswaardige moeite uit de algemeen toegankelijke website www.google.nl/maps worden opgemaakt en voorts als feit van algemene bekendheid worden beschouwd (ook bij de Hoge Raad, aldus A.J.A. van Dorst in: Cassatie in strafzaken, Deventer: Kluwer 2015, p. 284-285).
De Wilde, t.a.p., p. 581.
Omdat deze zaak nog niet onherroepelijk is afgedaan, schrijf ik het vervolg in de tegenwoordige tijd.
Zie voorts HR 4 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA4940, HR 6 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ3290, NJ 2009/505, HR 26 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO1752 en HR 10 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW1344.
EHRM 19 juni 2012, nr. 36937/06 (rov. 127-132).
Vgl. HR 6 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ3290, NJ 2009/505. In die zaak had het hof in aanmerking genomen dat de verdachte, gelet op zijn wetenschap van een niet-onherroepelijke vonnis van de politierechter in de rechtbank Den Haag was gewaarschuwd dat vermogensdelicten tot strafrechtelijke sancties leiden. De Hoge Raad casseerde.
Zie o.m. HR 6 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV7970, NJ 2006/329, HR 26 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP9344, NJ 2011/202, HR 1 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:824 en HR 18 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3293.
Gezien het arrest van het hof, de volmacht aan de griffier om namens de verdachte cassatie in te stellen en de cassatieakte (waarin een woonadres van de verdachte in Amsterdam wordt vermeld met daaronder louter de tekst ‘Almelo’).
Beroepschrift 21‑09‑2016
De Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
SCHRIFTUUR IN CASSATIE
Datum betekening: 3 augustus 2016
Geacht College,
Ondergetekende,
mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, kantoorhoudende te Amsterdam aan het Van der Helstplein 3, Cleerdin & Hamer Advocaten, (Postbus 51143, 1007 EC), die in deze zaak bijzonderlijk gevolmachtigd is door rekwirant in cassatie:
de heer [rekwirant],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973,
ingeschreven op het adres [adres] te [woonplaats],
heeft hierbij de eer aan uw College te doen toekomen een schriftuur in cassatie ten vervolge op het tijdig ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest, alsmede de tussenbeslissingen, van het Gerechtshof te Amsterdam gewezen tegen rekwirant in de zaak met parketnummer 23/000870-14.
In deze zaak heeft het Gerechtshof te Amsterdam bij arrest van 15 december 2015 (ECLI:NL:GHAMS:2015:5698) rekwirant wegens meerdere inbraken en pogingen daartoe veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren, geheel onvoorwaardelijk. Daarnaast heeft het Hof aan rekwirant een schadevergoedingsmaatregel opgelegd voor een bedrag van € 305,-.
Het beroep in cassatie tegen bovenvermeld arrest is namens rekwirant tijdig, te weten op 17 december 2015, ingesteld.
Rekwirant voert de navolgende middelen van cassatie aan:
I. Schending van de artt. 338, 342, 350, 358, 359 en/of 415 Sv. althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof ten aanzien van ‘de Doetinchemse zaken’, te weten de zaken 2, 15, 17, 18 en 19 (ten laste gelegd als feit 3 onder parketnummer 15/706175-13 en de feiten 7 en 9 onder parketnummer 15/761008-13) de bewezenverklaring van die (deel-)feiten onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, zulks mede gelet op het feit dat de verdediging er nadrukkelijk op heeft gewezen dat en waarom er onvoldoende bewijs voorhanden was en rekwirant daarom diende te worden vrijgesproken. Hetgeen door het Hof ten aanzien van de genoemde feiten/zaken bewezen is verklaard kan — met name voor wat betreft de betrokkenheid van rekwirant daarbij als pleger van die feiten — niet zonder meer uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid, terwijl het oordeel van het Hof dat in de onderhavige zaak ten aanzien van de hiervoor genoemde feiten gebruik kan worden gemaakt van de constructie van het zogeheten ‘schakelbewijs’ onjuist, althans zonder nadere toelichting (welke ontbreekt) niet voldoende begrijpelijk is.
Toelichting
Ten laste van rekwirant heeft het Hof — voor zover hier van belang — bewezen verklaard dat:
‘Zaak met parketnummer 15-716008-13
feit 7 (zaak 15 en 17)
hij op tijdstippen in de periode van 22 tot en met 24 juni 2013 te Doetinchem telkens met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening
- —
in een bedrijfspand en een woning gelegen aan de [a-straat 1] heeft weggenomen een hoeveelheid gereedschap en een hoeveelheid geld, toebehorende aan [betrokkene 1] en aan een ander dan verdachte en
- —
in een bedrijfspand van [A] gelegen aan [b-straat 1] heeft weggenomen een laptop (Acer) met toebehoren en een geldlade en een hoeveelheid geld, toebehorende aan het bedrijf [A] BV,
waarbij verdachte zich telkens de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft verschaft door middel van braak;
feit 9 (zaak 18 en 19)
hij op tijdstippen gelegen op of omstreeks 24 juni 2013 te Doetinchem, telkens ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening
- —
in een eetgelegenheid gelegen aan de [c-straat 1] weg te nemen een of meerdere goed(eren) van zijn gading, toebehorende aan eetgelegenheid [B] en
- —
in een woning gelegen aan de [d-straat 1] weg te nemen een of meerdere goed(eren) van zijn gading, toebehorende aan [betrokkene 2],
en zich daarbij (telkens) de toegang tot voornoemde eetgelegenheid en tot voornoemde woning te verschaffen door middel van braak
- —
naar die eetgelegenheid is gegaan en vervolgens een slot van een toegangsdeur heeft geforceerd en een ruit heeft vernield,
- —
naar die woning is gegaan en vervolgens het slot van een achterdeur heeft verbroken,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Zaak met parketnummer 15-706175-13 (gevoegd)
feit 3 (zaak 2)
primair
hij op 24 juni 2013 te Doetinchem met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening in een woning gelegen aan de [e-straat 1] heeft weggenomen een fiets en levensmiddelen en een fotocamera en een laptop en een portemonnee (met inhoud) en een rijbewijs (op naam van [betrokkene 3] e/v [betrokkene 4]) en een chauffeurspas (op naam van [betrokkene 3]) en een Hyundai autosleutel toebehorende aan [betrokkene 4] en/of [betrokkene 3], waarbij verdachte zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft verschaft door middel van braak;’
Met betrekking tot deze feiten is door de verdediging blijkens de op 1 december 2015 overgelegde pleitnotities uitdrukkelijk betoogd dat rekwirant diende te worden vrijgesproken, omdat geconcludeerd diende te worden dat (voldoende) bewijs voor zijn betrokkenheid bij de ten laste gelegde inbraken dan wel pogingen daartoe ontbrak. Meer in het bijzonder werd — voor zover hier met name van belang — ten aanzien van feit 3 onder parketnummer 15/706175-13 aangevoerd:
- ‘18.
De Rechtbank heeft cliënt veroordeeld voor de, na wijziging tenlastelegging, primair ten laste gelegde inbraak in de [e-straat 1] te Doetinchem. Client ontkent die inbraak en de vraag is welke bewijsmiddelen er ten aanzien van de betrokkenheid van cliënt bestaan voor die inbraak. Immers, zelfs als wordt aangenomen dat cliënt in bezit is van bij die inbraak buitgemaakte goederen, dan bewijst dat nog niet zijn betrokkenheid bij de inbraak zelf.
- 19.
De door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen bevatten geen direct bewijs voor zijn betrokkenheid bij de inbraak. Uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat er is ingebroken middels verbreking van het cilinderslot, dat er in Doetinchem die nacht meer (pogingen tot) inbraken zijn geweest en dat cliënt in bezit is van enkele goederen welke bij die inbraken zijn buitgemaakt. De officier van justitie heeft, anders dan de rechtbank, nog verwezen naar het feit dat de sporen bij die inbraken zeer waarschijnlijk met hetzelfde werktuig zijn veroorzaakt.
- 20.
Dit alles zijn echter geen bewijsmiddelen die wijzen op daderschap van cliënt ten aanzien van de inbraak. De verdediging komt later nog te spreken over de modus operandi en de bewijswaarde daarvan, maar voor dit moment volstaat de constatering dat het enkele aantreffen van goederen bij cliënt onvoldoende is voor een bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten.’
Ten aanzien van de feiten 7 en 9 onder parketnummer 15/761008-13 is blijkens de pleitnota in appel aangevoerd:
‘Zaaksdossier 15
- 49.
Dit dossier betreft een aangifte van een bedrijfsinbraak aan de [a-straat] te Doetinchem, ten laste gelegd onder parketnummer 15/716008-13, 57. Het dossier bevat een aangifte van die inbraak en een proces-verbaal van sporenonderzoek.
- 50.
Uit dit proces-verbaal (P.1034 ev) blijkt dat verschillende schoensporen zijn vergeleken met schoenen die onder cliënt in beslag zijn genomen ten tijde van zijn aanhouding op 6 juli 2013. Daar zijn ook zaken bij die uiteindelijk niet op de dagvaarding van cliënt terecht zijn gekomen. Voor alle onderzochte sporen, met uitzondering van die in de [a-straat] te Doetinchem, meldt het proces-verbaal dat het spoor geen geschikte kenmerken voor identificatiedoeleinden vertoond. Als gezegd geldt dit niet voor het spoor dat is aangetroffen op het laminaat voor de kast in het kantoor aan de [a-straat] in Doetinchem. Daarvan is vastgesteld dat het is veroorzaakt met de rechterschoen, welke onder cliënt in beslag genomen is.
- 51.
Cliënt stelt zich op het standpunt dat hij de betreffende inbraak niet heeft gepleegd. Bovendien stelt zich op het standpunt dat hij de schoenen die hij droeg ten tijde van zijn aanhouding op 6 juli 2013 kort daarvoor had verkregen via inloophuis De Kloof waar cliënt in die periode vaker kleding ruilde.
- 52.
Inloophuis De Kloof betreft een instelling voor dak en thuisloze waarvoor zij even tot rust kunnen komen. Een maaltijd kunnen gebruiken en onder andere kleding kunnen ruilen. Dit betreft tweedehands kleding die ter beschikking wordt gesteld aan de doelgroep van De Kloof.
- 53.
Aanvankelijk is een getuige van De Kloof opgeroepen om ter terechtzitting van uw rechtbank een verklaring af te leggen. In overleg met de Officier van Justitie is besloten daarvan af te zien, nu De Kloof al heeft bevestigd dat cliënt daar bezoeker was en ondermeer kleding ruilde.
- 54.
Nu de ten laste gelegde inbraak is gepleegd in de nacht van 23 op 24 juni 2013 en cliënt pas 2 weken later in het bezit van de betreffende schoenen in aangehouden, terwijl hij in die tussenliggende periode de schoenen heeft verkregen via De Kloof, levert het schoenspoor geen bewijs op jegens cliënt. De mogelijkheid bestaat uit immers dat iemand anders met gebruik maken van deze schoenen de inbraak heeft gepleegd, daarbij het betreffende spoor heeft achtergelaten, waarna cliënt de schoenen via De Kloof heeft verkregen. Nu deze mogelijkheid op front van de bewijsmiddelen niet kan worden uitgesloten, dient cliënt van dit feit te worden vrijgesproken. De verdediging verzoekt u daartoe over te gaan.
- 28.
De rechtbank heeft dit verweer verworpen onder meer onder verwijzing naar een verklaring van cliënt dat hij de schoenen op 5 juli zou hebben gekregen bij De Kloof. Dit is echter geen juiste weergave van de gang van zaken. Niet cliënt, maar de raadsman heeft de datum 5 juli genoemd, althans kort voor de aanhouding. Het is niet precies bekend wanneer de schoenen zijn verkregen. Bovendien blijkt uit de registratie van de Kloof dat die niet bepaald betrouwbaar is. Zo zou cliënt daar ook op 10 juli nog geweest zijn, terwijl hij toen vast zat. Waar het om gaat is dat cliënt een verklaring heeft gegeven voor het feit dat er schoensporen zijn aangetroffen.
Zaaksdossier 17, 18 en 19
- 58.
Deze zaaksdossier betreffen inbraken in (bedrijfs-) panden aan de [b-straat 1], de [c-straat 1] en de [d-straat 1] te Doetinchem. Deze feiten zijn ten laste gelegd onder parketnummer 15/71608-13, feit 7 en 9. Voor al deze feiten is een aangifte gedaan en bevinden zich in het dossier processen-verbaal van werktuigensporenonderzoek waaruit volgt dat de aangetroffen werktuigsporen in het zaaksdossier 2, 17,18 en 19 met hetzelfde gereedschap zijn veroorzaakt. Welk gereedschap dat is, blijft onduidelijk, nu geen koppeling plaatsvindt tussen eventueel in beslaggenomen werktuigen. Vastgesteld kan dus worden dat deze feiten met hetzelfde werktuig zijn gepleegd, echter een koppeling van het werktuig naar cliënt kan niet worden gemaakt. Nog daar gelaten dat betrokkenheid van hetzelfde werktuig niet perse betrokkenheid van dezelfde personen hoeft te betekenen, kan op geen enkele wijze worden vastgesteld dat het cliënt is geweest die het betreffende werktuig heeft gehanteerd. Voor zaaksdossier 2 geldt zelfs dat cliënt daarin niet verdacht wordt van een inbraak, maar van heling van een rijbewijs. Het is onduidelijk waarom cliënt in de andere zaaksdossier wel verdacht van wordt van de (poging) inbraak, nu de bewijsmiddelen daar niet anders liggen.
- 59.
Nu er in geen van de zaaksdossier grond is te veronderstellen dat cliënt de gebruiker van het werktuit is geweest, ontbreekt enige bewijs voor betrokkenheid van cliënt bij deze feiten en dient hij daarvan derhalve te worden vrijgesproken. De verdediging verzoekt u daartoe over te gaan.’
Het Hof heeft de bewezenverklaring wat betreft deze feiten doen steunen op de bewijsmiddelen zoals die zijn opgenomen in de aanvulling op het verkort arrest. Hetgeen door het Hof ten aanzien van de genoemde feiten/zaken bewezen is verklaard kan echter (zoals ook door de verdediging was betoogd) niet zonder meer uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid. Het Hof heeft dit gebrek kennelijk trachten te ondervangen door het in het verkort arrest opnemen van de navolgende nadere bewijsoverweging:
‘Bespreking van de Doetinchemse zaken
Het hof heeft bij de beoordeling van de vraag of bewezen kan worden dat verdachte de inbraken zoals ten laste gelegd onder feit 3 onder parketnummer 15/706175-13 (zaak 2) en feit 7 (zaak 15 en 17) en feit 9 (zaak 18 en 19) onder parketnummer 15/716008-13 heeft begaan, in het bijzonder het volgende in overweging genomen
Feit 3 onder parketnummer 15/706175-13 (zaak 2 [e-straat 1] Doetinchem)
In de nacht van 23 op 24 juni 2013 is ingebroken in de woning en de bijbehorende schuur gelegen aan de [e-straat 1] te Doetinchem. Bij deze inbraak zijn diverse goederen van [betrokkene 3] en zijn echtgenote [betrokkene 4] weggenomen, waaronder een autosleutel en een zwarte portemonnee met inhoud. Bij de inbraak is het beslag van de toegangsdeur tot de keuken deels verwijderd. De schildplaat op de buitenzijde van de deur alsmede de cilinder waren afgebroken. Het afgebroken cilinderslot is veilig gesteld en voorzien van SINAAEY4422NL. In dezelfde nacht is op meer plaatsen in Doetinchem op dezelfde wijze ingebroken althans daartoe een poging gedaan, te weten op de [d-straat 1], de [a-straat 1], [b-straat 1] en de [c-straat 1]. De werktuigsporen op de adressen [e-straat 1], [d-straat 2],1. [c-straat 1] en [b-straat 1] zijn zeer waarschijnlijk veroorzaakt door een en het zelfde werktuig.
In de nacht van 2 juli 2013 is de verdachte, terwijl hij in het bezit was van een breekijzer, aangehouden. Bij hem werd aangetroffen een rijbewijs op naam van [betrokkene 3]. In de nacht van 6 juli 2013 werd de verdachte opnieuw aangehouden. Bij hem werd aangetroffen een chauffeurspas op naam van [betrokkene 3].
In de Ford Mondeo die ten tijde van belang in gebruik was bij de verdachte werd op 9 juli 2013 een zwarte portemonnee aangetroffen met daarin twee bankpassen op naam van [betrokkene 4] alsmede een Hyundai-autosleutel toebehorende aan [betrokkene 3].
Anders dan de raadsman heeft bepleit is, gelet op hetgeen hierna onder het kopje ‘schakelbewijs’ zal worden besproken, sprake van meer redengevende feiten dat het enkele bezit van bij deze inbraak weggenomen goederen door de verdachte. Voorts acht het hof de verklaring dat de verdachte deze goederen in de Ford Mondeo zou hebben gevonden hoogst ongeloofwaardig, mede gelet op het feit dat de verdachte op verschillende momenten en plaatsen over verschillende van de bij die inbraak weggenomen goederen heeft beschikt en het hof ervan uit gaat dat de verdachte in die periode de uitsluitende gebruiker was van die Ford Mondeo, zodat het aan die verklaring voorbij gaat.
Feit 7 onder parketnummer 15-761008-13 (zaak 15 [a-straat 1] Doetinchem en zaak 17 [b-straat 1] Doetinchem)
Ten aanzien van zaak 15
In de nacht van 23 op 24 juni 2013 is ingebroken in een woning/autobedrijf aan de [a-straat 1] te Doetinchem, waarbij verschillende goederen zijn weggenomen. De toegangsdeur van het bedrijf is geforceerd; met behulp van een breekvoorwerp is het cilinderslot afgebroken en er zijn indrukken/beschadigingen van een schroevendraaier op de buitenzijde van de deur op de plaats van het schild te zien. In het kantoor van het autobedrijf zijn een bureau en een kast doorzocht. Voor deze kast waren fragmenten van twee schoenprofielen te zien. Middels folie zijn beide schoensporen veilig gesteld (SINAAFZ7137NL en SINAAFZ7136NL). Uit onderzoek is gebleken dat het schoenspoor met het kenmerk AAFZ7136NL is veroorzaakt met de rechterschoen die op 4 juli 2013 bij de verdachte in beslag is genomen.
Bespreking van een verweer ten aanzien van zaak 15 ([a-straat 1], Doetinchem)
De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat hij de onder hem in beslag genomen schoenen waarvan een schoenspoor is aangetroffen in de [a-straat 1], ter beschikking heeft gekregen door een ruil in opvanghuis De Kloof. De raadsman heeft in eerste aanleg betoogd dat de verdachte de schoenen op 5 juli 2013, althans kort voor zijn aanhouding, heeft verkregen in De Kloof. Het hof stelt vast dat de schoenen op 4 juli 2013 in beslag zijn genomen. De inbraak heeft plaatsgevonden in de nacht van 23 op 24 juni 2013. De verdachte is op 2 juli 2013 in verzekering gesteld en op 5 juli in vrijheid gesteld. Uit de registratiekaart van De Kloof blijkt niet dat de verdachte in de periode gelegen tussen 23 juni 2013 en 2 juli 2013 door De Kloof geregistreerd is. Ook indien die registratie niet waterdicht zou zijn, zoals de raadsman heeft bepleit, acht het hof de verklaring van de verdachte voor het aangetroffen schoenspoor, mede bezien tegen de achtergrond van de hierna onder het kopje ‘schakelbewijs’ te bespreken redengevende feiten en omstandigheden, ongeloofwaardig en zal het deze terzijde schuiven. Het verweer wordt verworpen.
Ten aanzien van zaak 17
Tussen 22 juni 2013 17.00 uur en 24 juni 2013 14.44 uur is ingebroken in een bedrijfspand aan [b-straat 1] te Doetinchem, waarbij verschillende goederen zijn weggenomen. Van de toegangsdeur van de achteringang van het pand is het beslag deels verwijderd. Met behulp van een breekvoorwerp was het cilinderslot afgebroken. Het achtergebleven cilinderslot is veilig gesteld. Er zaten indruksporen in het kozijn ter hoogte van de slotplaats evenals op de buitenzijde van de deur alwaar de slotplaat had gezeten. Deze indruksporen zijn veilig gesteld (SINAAGE9892NL). In de nacht van 23 op 24 juni 2013 werd op meer plaatsen in Doetinchem op dezelfde wijze ingebroken, althans een poging daartoe gedaan, te weten op de adressen [d-straat 1], [e-straat 1], [a-straat 1] en [c-straat 1]. De werktuigsporen op de adressen [e-straat 1], [d-straat 1], [c-straat] en [b-straat] zijn zeer waarschijnlijk veroorzaakt met een en hetzelfde werktuig.
Feit 9 onder parketnummer 15-761008-13 (zaak 18 [c-straat 1] Doetinchem en zaak 19 [d-straat 1] Doetinchem)
Ten aanzien van zaak 18 ([c-straat 1], Doetinchem)
In de nacht van 23 op 24 juni 2013 heeft een poging tot inbraak plaatsgevonden in Eethuis [B] aan de [c-straat 1] te Doetinchem. Deze nacht hoorde getuige [getuige 1], woonachtig aan de [c-straat 2] te Doetinchem, breekgeluiden van buiten komen. De getuige zag dat een man met een groot lang voorwerp aan het breken was aan de toegangsdeur van [B]. De getuige hoorde dat het raam van de toegangsdeur knapte en zag dat de man even later met zijn rechterhand naar binnen reikte en vermoedelijk zo het slot opende.
De getuige zag dat de man het pand in ging. De getuige omschrijft de man als volgt: ongeveer 40 à 50 jaar, blanke huidskleur, iets gezet postuur, kalend op zijn hoofd, maar aan de zijkant en achterzijde van het hoofd dunner haar, beetje rossig/blond/lichtbruin. Het hof heeft ter terechtzitting waargenomen dat het signalement van de verdachte past in de beschrijving zoals opgegeven door de getuige. Bij de poging tot inbraak is de ruit in de voordeur van het pand aan de [c-straat 1] vernield en het cilinderslot afgebroken. Op een gedeelte van het cilinderslot bevond zich een krasspoor. Het cilinderslot is veilig gesteld (SINAAFV8798NL).
In de nacht van 23 op 24 juni 2013 werd op meer plaatsen in Doetinchem op dezelfde wijze ingebroken, althans een poging daartoe gedaan, te weten op de adressen [d-straat 1], [e-straat 1], [a-straat 1] en [c-straat 1]. De werktuigsporen op de adressen [e-straat 1], [d-straat 2],2. [c-straat 1] en [b-straat 1] zijn zeer waarschijnlijk veroorzaakt door een en het zelfde werktuig.
Ten aanzien van zaak 19 ([d-straat 1], Doetinchem)
In de nacht van 23 op 24 juni 2013 heeft een poging tot inbraak plaatsgevonden in een woning aan de [d-straat 1] te Doetinchem. Van de toegangsdeur tot de achterkamer is de schildplaat op de buitenzijde van de deur alsmede het cilinderslot afgebroken. Een gedeelte van het cilinderslot lag op straat. Op dit cilinderslot was een krasspoor van een werktuig. Het cilinderslot is veilig gesteld (SINAAGE9895NL). In de nacht van 23 op 24 juni 2013 werd op meer plaatsen in Doetinchem op dezelfde wijze ingebroken, te weten op de adressen [d-straat 1], [e-straat 1], [a-straat 1] en [c-straat 1]. De werktuigsporen op de adressen [e-straat 1], [d-straat 1], [c-straat 1] en [b-straat 1] zijn zeer waarschijnlijk veroorzaakt door een en het zelfde werktuig.
Overweging schakelbewijs
zaak 2 (feit 3 onder parketnummer 15/706175-13),
zaak 15 en 17 (feit 7 onder parketnummer 15-716008-13
en 18 en 19 (feit 9 onder parketnummer 15-716008-13) (Doetinchem)
Het hof overweegt ten aanzien van de zaaknummers 2, 15, 17, 18 en 19 nog het volgende. Vier van de vijf tenlastegelegde (pogingen tot) inbraken hebben in dezelfde nacht plaatsgevonden in Doetinchem, waarbij in alle gevallen op dezelfde wijze is gehandeld. In de zaken 2, 17, 18 en 19 zijn de aangetroffen werktuigsporen zeer waarschijnlijk veroorzaakt met een en hetzelfde werktuig. Voorts is in het kantoorgedeelte van het pand aan de [a-straat 1] een schoenspoor aangetroffen dat is te herleiden naar de verdachte zoals hiervoor weergegeven, en bovendien is op 2 juli 2013 het rijbewijs van [betrokkene 3] (weggenomen bij de inbraak in de [e-straat 1]) bij verdachte aangetroffen en heeft de verdachte daarvan zelfs aantoonbaar gebruik gemaakt door zich op 28 juni 2013 met dit rijbewijs te legitimeren. De verdachte past voorts in een door een getuige ten aanzien van de inbraak uit zaak 18 van de dader gegeven signalement. Het hof is van oordeel dat de redengevende feiten en omstandigheden met betrekking tot deze afzonderlijke zaken in samenhang met hetgeen hiervoor omtrent de verklaring van [getuige 2] is overwogen omtrent de beschikking die verdachte had over de Ford Mondeo in de periode dat de feiten zijn gepleegd, voor ieder van die zaken afzonderlijk voldoende wettig en overtuigend bewijs opleveren. In samenhang bezien versterken die feiten en omstandigheden bovendien het bewijs in elk van die zaken en in zoverre zijn deze over en weer redengevend. Daaraan doet niet af dat het werktuig waarmee deze feiten zijn gepleegd niet is aangetroffen.
Het hof acht dan ook bewezen dat het telkens verdachte is geweest die in de periode 22 juni 2013 tot 24 juni 2013 op de hiervoor genoemde adressen te Doetinchem heeft ingebroken dan wel een poging tot inbraak heeft gepleegd, zoals bewezen verklaard.’
Ten aanzien van het gebruikmaken van de constructie van zogeheten ‘schakelbewijs’ is door de raadsman van rekwirant in appel ook het een en ander opgemerkt, te weten:
- ‘30.
De rechtbank hecht grote waarde aan de modus operandi, althans in een nadere bewijsmotivering wordt aangegeven dat gebruik wordt gemaakt van schakelbewijs. De verdediging verstaat is als een verband tussen de verschillende feiten dat gevonden wordt in de modus operandi, ander verband is er niet. Ook de officier van justitie heeft daarnaar verwezen in haar requisitoir.
- 31.
Naar de mening van de verdediging is het verbreken van een cilinderslot echter niet een zodanig specifieke methode dat die aan één en dezelfde persoon moet worden toegeschreven, laat staan aan cliënt. De officier van justitie verwijst naar een zogenoemde Bulgaarse methode. Van cliënt kan veel gezegd worden, maar niet dat hij een Bulgaar is. Bovendien kan van een methode die een naam gekregen heeft weliswaar gezegd worden dat die methode specifieke kenmerken heeft, maar niet meer dat die methode zo specifiek is dat die tot één persoon te herleiden is. Sterker nog, blijkens het requisitoir staan er op YouTube filmpjes van deze methode, zodat iedereen die kan hebben toegepast. In de modus operandi kan naar de mening van de verdediging derhalve geen bewijs jegens cliënt gevonden worden.’
Het oordeel van het Hof dat bewezen kan worden dat rekwirant zich heeft schuldig gemaakt aan de hier aan de orde zijnde (poging tot) inbraken in Doetinchem, is naar het oordeel van rekwirant ontoereikend gemotiveerd, mede in het licht van hetgeen namens rekwirant door de verdediging is aangevoerd, althans is het oordeel van het Hof dan in casu gebruik kan worden gemaakt van zogeheten ‘schakelbewijs’ onjuist, althans niet (voldoende) begrijpelijk aangezien (onder meer) de door het Hof in aanmerking genomen ‘modus operandi’ niet voldoende onderscheidend is, anders dan het Hof overweegt niet ‘in alle gevallen op dezelfde wijze is gehandeld’ en uit geen van de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat rekwirant degene is geweest die zich aan de hier aan de orde zijnde (poging tot) inbraken in Doetinchem waarbij steeds dezelfde werktuigsporen zijn aantroffen heeft schuldig gemaakt, zodat ook ingeval uw College zou oordelen dat de resultaten van het werktuigsporenonderzoek wel maken dat geoordeeld kan worden dat de genoemde (poging tot) inbraken door dezelfde persoon zijn gepleegd, er nog geen verband kan worden gelegd met rekwirant, aangezien met betrekking tot het enige feit ten aanzien waarvan wel sporen zijn gevonden die naar het oordeel van het Hof te herleiden zijn tot rekwirant nu juist geen sprake is van sporen die zeer waarschijnlijk zijn veroorzaakt door hetzelfde werktuig.
Aben heeft in zijn conclusie vóór HR 15 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ8600, ten aanzien van het gebruik van ‘schakelbewijs’ onder meer het navolgende gesteld:
‘5.3.1.
Gedrag kan zodanig variëren tussen individuen onderling dat meer specifieke gedragsvarianten in bepaalde mate typerend kunnen zijn voor een individu. Daartoe is vereist dat de variatie in het gedrag tussen verschillende personen (de inter-individuele variatie) voldoende groot is, en de variatie in het gedrag van één persoon (de intra-individuele variatie) voldoende klein.
(…)
Schakelbewijs kan een nuttige functie vervullen. Het probleem is alleen dat de bewijskracht ervan lastig is te bepalen en dikwijls wordt overschat. Mensen zijn nu eenmaal geneigd om meer verbanden en patronen te zien dan er werkelijk zijn.
5.3.2.
Voor het gebruik van schakelbewijs moet eerst kunnen worden vastgesteld dat bepaalde gedragspatronen kenmerkend zijn voor de verdachte en (dus) niet of in mindere mate voor andere individuen. Daartoe dient het vergelijkingsmateriaal. Dat betreft doorgaans getuigenverklaringen over andere delicten dan het onderwerpelijke. Zij bevatten mededelingen over gedragingen
- (1)
die bij diverse gelegenheden (misdrijven) zijn waargenomen,
- (2)
die telkens kunnen worden toegeschreven aan de verdachte, en
- (3)
die onderling gelijkenis vertonen.
Onuitgesproken blijft veelal de veronderstelling dat deze gedragingen niet dan wel zelden kunnen worden geassocieerd met anderen dan de verdachte.
Vervolgens moet de feitenrechter beoordelen of het hier bedoelde gedragspatroon en eventueel signalement ook is gezien bij het tenlastegelegde misdrijf. Afhankelijk van het specifieke karakter van het waargenomen patroon kan hieraan betekenis worden toegekend voor de vraag of de verdachte het tenlastegelegde misdrijf heeft begaan.’
Aan de conclusie van A-G Harteveld vóór HR 6 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2024 ontleen ik (met weglating van de voetnoten) voorts het volgende met betrekking tot (de toelaatbaarheid van) het gebruik van schakelbewijs:
‘Van schakelbewijs is sprake wanneer de rechter het bewijs van het te bewijzen feit mede aanneemt op grond van andere, soortgelijke feiten. De handelingen die aan het te bewijzen feit en de andere feiten ten grondslag liggen vertonen dan een zo grote overeenkomst dat het bewijs van het eerste feit mag worden afgeleid uit de overeenkomst met de andere feiten. De bewijskracht van het bewijsmateriaal ligt dan in de gelijksoortige modus operandi die het zeer waarschijnlijk maakt dat het te bewijzen feit zich op dezelfde wijze heeft voltrokken als de reeds bewezen feiten. De Hoge Raad acht het gebruik van schakelbewijs in een bewijsconstructie — onder omstandigheden — geoorloofd. Het draait dan doorgaans om de redengevendheid van het bewijsmiddel, dat immers betrekking heeft op een ander feitelijk gebeuren dan het ‘te bewijzen’ voorval. Maar uit de uitspraak van de feitenrechter kan bijvoorbeeld blijken dat er bij het andere feit sprake is geweest van‘een werkwijze die op essentiële punten overeenkomt met de werkwijze die is gevolgd bij het bewezenverklaarde feit’. Dan is het bewijs van het ene feit mede redengevend voor het andere. Uit het cassatie-arrest in de zaak van Lucia de B. volgt dat ook de context waarbinnen de feiten zich hebben afgespeeld betrokken mogen worden bij de vraag of sprake is van overeenkomstige modus operandi.
(…)
Ik meen dat de redengevendheid van de modus operandi van de verdachte voor het bewijs van een ander feit afhankelijk is van de specificiteit ofwel typerendheid van de modus operandi en niet van het aantal (bewezen) feiten waaraan die modus operandi zijn ontleend. Hoe specifieker en typerender de modus operandi is, hoe kleiner immers de kans dat een ander dan de verdachte soortgelijk heeft gehandeld en des te minder relevant het is om meer dan één ander, soortgelijk feit voorhanden te hebben voor de vaststelling van die modus operandi. Dat neemt niet weg dat een veelvoud aan soortgelijke feiten een bepaalde een verdachte typerende modus operandi natuurlijk wel aannemelijker kán maken. Maar, anders dan de steller van het middel kennelijk meent, kan een ‘repeterend (gedrags)patroon’ ook ontleend worden aan het betreffende feit en aan één ander soortgelijk feit — waarvan vaststaat dat het is gepleegd door de verdachte — tezamen.’3.
In de onderhavige zaak spelen voor wat betreft het hanteren van de schakelbewijsconstructie drie voorname problemen:
- 1.)
Er is geen sprake van een zeer typerende modus operandi. Er is geen sprake van een in alle door het Hof in aanmerking genomen zaken zodanig onderscheidende werkwijze dat deze ten grondslag gelegd kan worden aan de genoemde schakelbewijsconstructie.
- 2.)
Anders dan het Hof overweegt is niet in alle Doetinchemse zaken steeds (op essentiële punten) op dezelfde wijze gehandeld.
- 3.)
Er is geen feit bewezen verklaard waarvan kan worden gezegd dat dat naar het oordeel van het Hof ook zonder hantering van schakelbewijs bewezen verklaard kon worden.
Ad 1. Het Hof stelt in de ‘Overweging schakelbewijs’ op pagina 12 van het verkort arrest dat voor wat betreft de Doetinchemse zaken ‘in alle gevallen op dezelfde wijze is gehandeld’. Waaruit die (telkens dezelfde) werkwijze zou hebben bestaan wordt door het Hof niet nader uitgelegd. Daarvoor zullen we dus te rade moeten gaan bij de bewijsmiddelen zoals die zijn opgenomen in de aanvulling op het verkort arrest en hetgeen het Hof met betrekking tot deze feiten overigens heeft overwogen. Daaruit kan worden afgeleid dat de door het Hof bedoelde werkwijze kennelijk (onder meer) bestond uit het (gedeeltelijk) verwijderen van het deurbeslag en het met behulp van een breekvoorwerp afbreken van het cilinderslot, waardoor het sluitmechanisme van de deur onbruikbaar wordt gemaakt en de deur vervolgens kan worden geopend. Deze manier van inbreken wordt door verbalisant [verbalisant 1] in de gebezigde bewijsmiddelen omschreven als de ‘Bulgaarse methode’. Zoals ook al door de verdediging in appel is aangevoerd, blijkt alleen al uit die benaming dat het hier niet gaat om een modus operandi die zo uitzonderlijk/kenmerkend/typerend is dat die kan worden toegeschreven aan een bepaalde inbreker. Het gaat om een kennelijk meer, zo niet veel, voorkomende methode om in te breken. Reeds daarom is de gehanteerde schakel bewijsconstructie problematisch.
Ad 2. Daar komt nog bij dat, anders dan het Hof overweegt, afgezien van de telkens gebruikte (Bulgaarse) methode van inbreken, sprake is van teveel verschillen dan wel onvoldoende (vastgestelde) overeenkomsten tussen de inbraken en pogingen daartoe om te kunnen zeggen dat ‘in alle gevallen op dezelfde wijze is gehandeld’. Dan weer is er immers sprake van een inbraak in een woning en dan weer van een inbraak in een bedrijfspand. In sommige gevallen is alleen de toegangsdeur van het pand opengebroken of is daartoe een poging gedaan, in zaak 15 (de [a-straat]) is er ook sprake van het tot tweemaal toe forceren van een toegangshek. Het is voorts niet zo dat steeds alleen maar dezelfde goederen worden gestolen. In zaak 17 ([b-straat]) zijn kassalades op de grond gegooid, terwijl de aangiftes met betrekking tot de andere Doetinchemse zaken niet spreken over dergelijk gedrag. In zaak 18 ([c-straat]) heeft de inbreker kennelijk zijn hand door een gebroken raam gestoken om het pand binnen te komen, terwijl een dergelijke werkwijze niet blijkt uit de ten aanzien van de andere Doetinchemse zaken gebezigde bewijsmiddelen. De verschillende inbraken of pogingen daartoe wijken dus op tal van punten af, terwijl het Hof (ten onrechte) heeft nagelaten (kenbaar) aandacht te besteden aan die verschillen.
Ad 3. Daar komt nog bij dat alleen ten aanzien van de inbraak in het bedrijfspand aan de [a-straat] (zaak 15) sprake is van één of meer bewijsmiddelen waaruit de betrokkenheid van rekwirant bij de inbraak zou kunnen worden afgeleid, hetgeen het Hof kennelijk ook heeft gedaan. Het gaat dan om de gevonden schoensporen, welke te herleiden zijn tot schoenen die onder rekwirant zijn in beslag genomen. Of daardoor, zoals A-G Harteveld het omschrijft ‘vaststaat’ dat dat feit is gepleegd door rekwirant is echter voor betwisting vatbaar. Dat heeft het Hof zich kennelijk ook beseft, aangezien het Hof ook met betrekking tot de inbraak in het pand aan de [a-straat] gebruik heeft gemaakt van de schakelbewijsconstructie. Ook ten aanzien van dat feit heeft het Hof immers blijkens de aan dat feit (op pagina 11 van het verkorte arrest opgenomen) gewijde bewijsoverwegingen het genoemde ‘schakelbewijs’ mede redengevend geacht, ook om het door en namens rekwirant geopperde alternatieve scenario met betrekking tot de aangetroffen schoensporen als ongeloofwaardig terzijde te kunnen schuiven.
En daar zit dan het derde probleem. De door het Hof ten aanzien van de Doetinchemse zaken gehanteerde schakelbewijsconstructie vindt geen ‘verankering’ in een reeds (zonder het hanteren van die schakelbewijsconstructie) bewezen feit, of anders gezegd, een feit waarvan vaststaat dat het door rekwirant is gepleegd. Dat is dus zelfs niet het geval met betrekking tot de inbraak in het pand aan de [a-straat], terwijl in dat kader ook niet onbenoemd mag blijven dat juist met betrekking tot dat feit geen sprake is van werktuigsporen waarvan is vastgesteld dat die zeer waarschijnlijk zijn veroorzaakt door hetzelfde werktuig als het werktuig zoals dat is gebruikt bij de andere inbraken. En juist met betrekking tot die andere inbraken (ten aanzien waarvan dat werktuigsporenonderzoek wel een rol speelt in de bewijsvoering) zijn er geen bewijsmiddelen voorhanden waaruit kan worden afgeleid dat rekwirant zich heeft schuldig gemaakt aan de hem ten laste gelegde inbraken dan wel pogingen daartoe. Met betrekking tot zaak 19 (feit 9 in de zaak met parketnummer 15/716008-13, betreffende een woning aan de [d-straat]) is de bewezenverklaring blijkens de op pagina 13 en 14 van de aanvulling opgenomen bewijsmiddelen en de aan dat feit in het verkort arrest gewijde bewijsoverwegingen voor wat betreft het daderschap van rekwirant volledig gestoeld op schakelbewijs. Voor wat betreft zaak 18 (hetzelfde feit, maar dan de inbraak in het eethuisje aan de [c-straat]) heeft het Hof weliswaar mede redengevend geacht dat rekwirant past in het door een getuige van de inbreker gegeven signalement, maar dat signalement is zo weinig onderscheidend dat dat zeer weinig toevoegt aan de bewijsvoering met betrekking tot dat feit. Ook ten aanzien van dit feit is het schakelbewijs zonder meer nodig om tot een bewezenverklaring te kunnen komen. Datzelfde geldt voor met betrekking tot zaak 17 (zelfde parketnummer, feit 7, inbraak in het bedrijfspand aan de [b-straat]). Met betrekking tot dit feit heeft het Hof geen bewijsmiddelen gebezigd die op zichzelf reeds wijzen in de richting van rekwirant.4. Ook ten aanzien van dit feit heeft het Hof het daderschap van rekwirant kennelijk afgeleid uit de overeenkomsten in werkwijze en werktuigsporen. Ook ten aanzien van zaak 2 (feit 3 onder parketnummer 15/706175-13, de inbraak in een woning aan de [e-straat]) heeft het Hof het gebruik van schakelbewijs noodzakelijk geacht om tot een bewezenverklaring te kunnen komen. Gelet op de met betrekking tot dat feit gebezigde bewijsmiddelen heeft het Hof terecht geoordeeld dat daaruit zonder een dergelijke constructie niet zonder meer kan worden afgeleid dat rekwirant kan worden beschouwd als pleger van deze woninginbraak. Weliswaar zijn er onder rekwirant en in de in zekere zin ‘aan hem toegeschreven’ personenauto allerlei goederen aangetroffen die afkomstig bleken te zijn van de hier aan de orde zijnde inbraak, maar daaruit kan (ook naar vaste jurisprudentie van de Hoge Raad) niet zonder meer uit worden afgeleid dat degene die die goederen voorhanden heeft deze ook heeft gestolen.5.
Het voorgaand leidt tot de conclusie dat — mede gelet op hetgeen door de verdediging dienaangaande is aangevoerd — het oordeel van het Hof dat met betrekking tot ‘de Doetinchemse feiten’ met behulp van zogeheten ‘schakelbewijs’ tot een bewezenverklaring van (al) die feiten gekomen kan worden onjuist, althans niet (voldoende) begrijpelijk is en de bewezenverklaring van ‘de Doetinchemse feiten’ dus niet toereikend is gemotiveerd. Het arrest van het Hof kan dan ook niet in stand blijven.
II. Schending van art 6 EVRM en/of van de artt. 350, 358, 359 en/of 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder is de door het Hof gegeven strafmotivering in strijd met de onschuldpresumptie (zoals onder meer neergelegd in art. 6 EVRM) en/of in ieder geval niet, althans niet zonder nadere toelichting, begrijpelijk, nu het Hof ter motivering van de opgelegde straf mede heeft overwogen dat rekwirant, nadat het Hof op 17 augustus 2015 de voorlopige hechtenis had geschorst, op 24 oktober 2015 opnieuw is aangehouden en in verzekering is gesteld op verdenking van een strafbaar feit, waarna hij op 25 november 2015 door de rechtbank Noord-Holland is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 weken ter zake van de subsidiair ten laste gelegde heling. Hoewel deze laatste veroordeling niet onherroepelijk is, geeft het volgens het Hof te denken dat rekwirant tijdens de schorsing van zijn voorlopige hechtenis andermaal in aanraking komt met de politie.
Het (kennelijk ten nadele van rekwirant) bij de strafoplegging meewegen van een niet-onherroepelijke veroordeling is in strijd met de in onder meer art. 6 EVRM neergelegde onschuldpresumptie, althans is het (ten nadele van rekwirant) meewegen van die omstandigheid niet zonder meer begrijpelijk.
Toelichting
Ter motivering van de aan rekwirant opgelegde straffen heeft het Hof blijkens het verkort arrest onder meer overwogen:
‘(…)
Het hof weegt in het nadeel van de verdachte mee dat hij kennelijk uitermate hardleers is. Uit een de verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie van 18 november 2015 blijkt dat hij eerder veelvuldig wegens diverse delicten waaronder een fors aantal vermogensdelicten onherroepelijk is veroordeeld.
Daarnaast is de verdachte op 2 juli 2013 aangehouden en in verzekering gesteld. Nadat hij op 5 juli 2013 in vrijheid was gesteld, heeft hij op 6 juli 2013 opnieuw ingebroken. Vervolgens is hij, nadat het hof op 17 augustus 2015 de voorlopige hechtenis van de verdachte had geschorst, op 24 oktober 2015 opnieuw aangehouden en in verzekering gesteld op verdenking van een strafbaar feit, waarna de verdachte op 25 november 2015 door de rechtbank Noord-Holland is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 weken ter zake van de subsidiair ten laste gelegde heling. Hoewel deze laatste veroordeling niet onherroepelijk is, geeft het te denken dat de verdachte tijdens de schorsing van zijn voorlopige hechtenis andermaal in aanraking komt met de politie.
(…)
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.’6.
Naar het oordeel van rekwirant kan het gelet op het bovenstaande niet anders zijn dan dat het Hof ten nadele van rekwirant acht heeft geslagen op de omstandigheid dat hij na zijn schorsing door het Hof in de onderhavige zaak opnieuw met justitie in aanraking is gekomen. Nu de veroordeling van rekwirant in die nieuwe zaak ten tijde van het wijzen van het arrest in de onderhavige zaak echter nog niet onherroepelijk was, stond het het Hof naar het oordeel van de rekwirant niet vrij om dat te doen.7.
Het (ten nadele van rekwirant) ter motivering van de strafoplegging meewegen van een zaak waarin rekwirant nog niet onherroepelijk is veroordeeld is naar het oordeel van rekwirant in strijd met de onschuldpresumptie zoals onder meer neergelegd in art. 6 EVRM.8.
Waarom het Hof de ten tijde van het bewezenverklaarde nog niet onherroepelijke veroordeling relevant en/of mede redengevend voor de strafoplegging in de onderhavige zaak heeft geacht, valt naar het oordeel van rekwirant en mede gelet op de vaste rechtspraak van de Hoge Raad dienaangaande (zonder enige nadere motivering) overigens ook niet in te zien, nu immers die omstandigheid bezwaarlijk kan worden beschouwd als een omstandigheid waaronder het bewezen verklaarde is begaan. Zie daarover in gelijke zin A-G Spronken in ECLI:NL:PHR:2015:2394, onder 26:
‘Na het bewezenverklaarde feit is de verdachte nog verschillende keren veroordeeld en sommige veroordelingen zijn inmiddels onherroepelijk, maar dat kan voor de strafoplegging in deze zaak niet relevant zijn geweest (behoudens voor de toepassing van art. 63 Sr).’
Het Hof had eerdergenoemde omstandigheid — bij gebreke aan enige nadere motivering daarvoor — dan ook niet bij de strafmotivering mogen betrekken. De strafmotivering voldoet op dit punt dus niet aan de daaraan te stellen eisen. Zie in dat kader onder meer HR 8 oktober 2013, ECLI:NL:HR;2013:887 en ECLI:NL:HR:2013:883, waarin de Hoge Raad onder meer overwoog:
‘De vaststelling dat de verdachte ‘reeds meerdere malen ter zake van overtredingen van de Opiumwet onherroepelijk is veroordeeld en eveneens is veroordeeld voor diefstal van elektriciteit’, waarmee tot uitdrukking is gebracht dat die veroordelingen ten tijde van het tenlastegelegde onherroepelijk waren, is niet zonder meer begrijpelijk aangezien voormeld uittreksel daarvoor geen steun biedt. De strafoplegging is daarom ontoereikend gemotiveerd.’9.
Gelet op al het bovenstaande moet geconcludeerd worden dat het arrest van het Hof, in ieder geval voor wat betreft de strafoplegging en strafmotivering, niet in stand kan blijven, nu de opgelegde straf niet naar de eis der wet, althans niet (voldoende) begrijpelijk is gemotiveerd, nu het Hof ter motivering van de opgelegde straf klaarblijkelijk ten bezware van rekwirant acht heeft geslagen op een niet onherroepelijke veroordeling, hetgeen in strijd is met de onschuldpresumptie, althans is het oordeel van het Hof dat deze omstandigheid betrokken mocht worden bij het bepalen van de (hoogte van de) aan rekwirant op te leggen straf in ieder geval zonder nadere motivering niet begrijpelijk.
III. Schending van art. 6 EVRM en art. 14 IVBPR, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
In het bijzonder zijn de artikelen 6 EVRM en 14 IVBPR geschonden, daar sinds het instellen van het beroep in cassatie op 17 december 2015 en de behandeling in cassatie zoveel tijd is verstreken, dat de berechting niet meer heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn. Dat dient strafvermindering tot gevolg te hebben.
Toelichting
Op 17 december 2015 is door rekwirant beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van 15 december 2015. Pas op 30 juni 2016 zijn de stukken bij de Hoge Raad binnengekomen.
Nu tussen het tijdstip waarop het beroep in cassatie is ingesteld en dat waarop de stukken van het geding ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen meer dan 6 maanden zijn verstreken, waarbij niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die het tijdsverloop zouden kunnen rechtvaardigen, moet — aangezien rekwirant zich ten tijde van het instellen van het cassatieberoep in het kader van deze zaak in voorlopige hechtenis bevond — naar de mening van rekwirant worden geoordeeld dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM (vgl. Hoge Raad 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008, 358). Dat dient te leiden tot strafvermindering.
Het is op bovengenoemde gronden dat rekwirant uw College eerbiedig verzoekt om het arrest, zoals jegens hem op 15 december 2015 gewezen door het Gerechtshof te Amsterdam te vernietigen en een zodanige uitspraak te doen als uw College juist en noodzakelijk voorkomt.
De bijzonderlijk gevolmachtigde,
mr. B.P. de Boer
Amsterdam, 21 september 2016
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 21‑09‑2016
Het Hof bedoelt hier hoogstwaarschijnlijk [d-straat 1].
Zie vorige voetnoot.
Vet gearceerd door ondergetekende.
Anders dan in HR 6 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2024, waarin niet alleen sprake was van een modus operandi die op essentiële punten overeenkwam, maar ook (en vooral?) van een zeer specifiek signalement dat op essentiële punten overeenkwam met het signalement van de dader van de overval (die de verdachte had bekend te hebben gepleegd).
Zie onder meer HR 19 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK2880, recent herhaald in HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1315.
Vet gearceerd door ondergetekende.
Zie onder meer HR 15 april 2008, LJN BC9446.
Zie onder meer HR 6 oktober 2009, LJN BJ3290, in welke zaak uw College oordeelde dat het het Hof niet vrijstond een niet-onherroepelijke veroordeling bij de strafoplegging te betrekken. Zie ook HR 4 september 2007, LJN BA4940; HR 6 juni 2006, LJN AV7970; HR 28 maart 2006, LJN AU9356; HR 2 november 2004, LJN AQ8466 en tot slot HR 21 oktober 2003, LJN AL3530.
Zie ook ECLI:NL:HR:2014:3539 in gelijke zin over een vergelijkbare situatie in verband met het taakstrafverbod.