HR, 10-04-2012, nr. S 10/03289
ECLI:NL:HR:2012:BW1344
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
10-04-2012
- Zaaknummer
S 10/03289
- LJN
BW1344
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2012:BW1344, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 10‑04‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BW1344
Beroepschrift, Hoge Raad, 23‑04‑2011
- Vindplaatsen
Uitspraak 10‑04‑2012
Inhoudsindicatie
Strafmotivering. De vaststelling van het Hof dat verdachte "reeds veelvuldig terzake van soortgelijke strafbare feiten is veroordeeld" is niet zonder meer begrijpelijk. Het door het Hof genoemde uittreksel Justitiële Documentatie houdt immers slechts één onherroepelijke veroordeling in ter zake van het niet-naleven van het bepaalde bij art. 70.1 Wet personenvervoer 2000. De strafoplegging is daarom ontoereikend gemotiveerd.
10 april 2012
Strafkamer
nr. S 10/03289
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 2 juli 2010, nummer 20/000863-10, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.C. Oudijk, advocaat te Venlo, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de strafoplegging en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof dan wel verwijzing van de zaak naar een aangrenzend hof teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, met verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste, het tweede en het derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het vierde middel
3.1. Het middel klaagt over de strafmotivering.
3.2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"1. hij op 14 oktober 2007 op het baanvak gelegen tussen de stopstations Eindhoven en Weert, gebruik heeft gemaakt van het openbaar vervoer, te weten een trein van de Naamloze Vennootschap Nederlandse Spoorwegen, zonder een hiervoor geldig vervoerbewijs;
2. hij op 28 september 2007 op het baanvak gelegen tussen de stopstations Eindhoven en Weert, gebruik heeft gemaakt van het openbaar vervoer, te weten een trein van de Naamloze Vennootschap Nederlandse Spoorwegen, zonder een hiervoor geldig vervoerbewijs;
3. hij op 27 september 2007 op het baanvak gelegen tussen de stopstations Eindhoven en Weert, gebruik heeft gemaakt van het openbaar vervoer, te weten een trein van de Naamloze Vennootschap Nederlandse Spoorwegen, zonder een hiervoor geldig vervoerbewijs;
4. hij op 21 september 2007 op het baanvak gelegen tussen de stopstations Eindhoven en Weert, gebruik heeft gemaakt van het openbaar vervoer, te weten een trein van de Naamloze Vennootschap Nederlandse Spoorwegen, zonder een hiervoor geldig vervoerbewijs;
5. hij op 18 september 2007 op het baanvak gelegen tussen de stopstations Helmond en Eindhoven, gebruik heeft gemaakt van het openbaar vervoer, te weten een trein van de Naamloze Vennootschap Nederlandse Spoorwegen, zonder een hiervoor geldig vervoerbewijs."
3.2.2. Het Hof heeft de verdachte te dier zake veroordeeld tot vijfmaal hechtenis van telkens één week. Het heeft ten aanzien van de strafoplegging onder meer het volgende overwogen:
"Gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen kan naar het oordeel van het hof kan niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt.
Daarbij is rekening gehouden met:
- de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd;
- de omstandigheid dat de verdachte reeds veelvuldig terzake van soortgelijke strafbare feiten is veroordeeld, hetgeen volgt uit het hem betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 18 mei 2010."
3.3. De vaststelling van het Hof dat de verdachte "reeds veelvuldig terzake van soortgelijke strafbare feiten is veroordeeld" is niet zonder meer begrijpelijk. Het door het Hof genoemde uittreksel Justitiële Documentatie houdt immers slechts één onherroepelijke veroordeling in ter zake van het niet-naleven van het bepaalde bij art. 70, eerste lid, van de Wet personenvervoer 2000. De strafoplegging is daarom ontoereikend gemotiveerd.
3.4. Het middel is terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 10 april 2012.
Beroepschrift 23‑04‑2011
Edelhoogachtbaar college,
Namens [verzoeker], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979, door wie ik bepaaldelijk ben gevolmachtigd om deze cassatieschriftuur op te stellen, te ondertekenen en in te dienen, worden de navolgende middelen van cassatie voorgedragen.
Middel I
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt doordat het gerechtshof ten onrechte althans ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen het ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweer strekkende tot niet- ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging van verzoeker nu uit de stukken van het geding niet kan volgen dat aan verzoeker de in art. 48 vijfde en zesde lid van de Wet personenvervoer 2000 dwingend voorgeschreven gelegenheid om alsnog te betalen is geboden. Het hof heeft deze verwerping ten onrechte gestoeld op de vermeldingen desbetrekkelijk in de (formulier-)processen-verbaal van de hoofdconducteurs nu deze in zoverre mededelingen inhouden die de verbalisant niet uit eigen waarneming bekend zijn. Ook heeft het hof op pagina 4 van zijn arrest ter onderbouwing van de verwerping van het namens verzoeker voorgedragen verweer ten onrechte overwogen dat uit hetgeen namens verzoeker is voorgedragen het tegendeel niet aannemelijk is geworden, hebbende het hof daarmee ten onrechte de bewijslast in zoverre omgedraaid en bij verdachte, thans verzoeker, neergelegd. Ten onrechte heeft het hof de verwerping van het gevoerde verweer (mede) gegrond op het feit dat verzoeker ter zitting van het hof niet door overlegging van stukken aannemelijk heeft gemaakt dat hij de vervoersprijs c.a. alsnog heeft voldaan.
Toelichting
De raadsvrouwe van verzoeker heeft ter zitting van het hof aangevoerd dat het openbaar ministerie in de vervolging van verzoeker niet behoort te worden ontvangen omdat uit de stukken van het geding niet kan volgen dat verzoeker nog twee malen de gelegenheid is geboden om te betalen. Het bieden van die twee gelegenheden tot betaling is dwingend voorgeschreven in art. 48 lid 5 en 6 van de Wet personenvervoer 2000. Het zevende lid van die bepaling houdt in dat het recht tot strafvervolging vervalt als van een van die mogelijkheden gebruik wordt gemaakt.
Bij de stukken bevinden zich processen-verbaal van de hoofdconducteurs die de vijf ten laste gelegde overtredingen stellen te hebben geconstateerd. Deze kennelijk als standaardformulieren ingevulde processen-verbaal, die zich slechts onderscheiden door de ingevoerde personalia, data, tijdstippen en pleegplaatsen, houden o.a. ook in dat verdachte de in art. 48 lid 5 en 6 Wpv 2000 bedoelde gelegenheid tot betaling is geboden en dat verdachte daarvan geen gebruik zou hebben gemaakt. Naar verzoeker weet, houden de processen-verbaal van hoofdconducteurs op dit punt informatie in, die de betrokken verbalisanten niet uit eigen waarneming bekend is. Als uw raad hieraan mocht twijfelen, zou verzoeker u het onorthodoxe verzoek willen doen om ambtshalve kennis te nemen van de processen-verbaal van verhoor van een tweetal andere hoofdconducteurs in vergelijkbare zaken betreffende dezelfde verdachte, bij uw raad bekend onder zaaknummer S10/04820, waarin zij ter zitting van het gerechtshof verklaren dat de verbalisanten de informatie met betrekking tot de pretense gelegenheid alsnog te betalen niet uit eigen wetenschap putten en deze informatie ook niet verifiëren. Ten laatste nadat uw raad die processen-verbaal van verhoor zal hebben gelezen, zal u ambtshalve bekend zijn met de juistheid van hetgeen op dit punt namens verzoeker wordt betoogd.
Getuigen kunnen slechts verklaren omtrent hetgeen zij zelf hebben waargenomen. Dat lijdt geen uitzondering als de verklaring is neergelegd in het ambtsedig proces-verbaal van een opsporingsambtenaar. Het hof had de verwerping van het verweer dan ook niet (zonder meer) mogen stoelen op deze mededelingen in het proces-verbaal.
Naar verzoeker meent, dient uit het dossier te volgen dat de gelegenheid tot betaling is geboden en ongebruikt is verstreken. Anders dan het hof meent, is het (wettelijke) criterium niet of verdachte kan aantonen dat hij inmiddels heeft betaald, maar of blijkt dat hem daartoe twee maal de gelegenheid is geboden. Het is naar de mening van verzoeker niet de verdachte op wie terzake enige stel- of bewijslast drukt.
Rekwirant meent dan ook dat het hof het verweer ten onrechte en op ontoereikende gronden heeft verworpen en dat het hof (mitsdien) het openbaar ministerie ten onrechte in de vervolging van verzoeker heeft ontvangen.
Middel II
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt doordat het gerechtshof ten onrechte althans ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen het tot vrijspraak strekkende verweer en heeft bewezen verklaard dat verzoeker de hem ten laste gelegde feiten heeft gepleegd. Het hof heeft daartoe ten onrechte processen- verbaal gebezigd, die inhouden dat de feiten zijn gepleegd door personen waarvan de gegevens niet althans onvoldoende overeenkomen met die van verzoeker. Ook heeft het hof daartoe ten onrechte overwogen dat uit het onderzoek niet is gebleken dat de reiziger een andere persoon is geweest dan verdachte en dat de verbalisanten zouden hebben geconstateerd dat het verdachte, thans verzoeker, was die zich zonder geldig vervoersbewijs in de trein bevond.
Toelichting
Verzoeker heet [naam verzoeker]. Hij is geboren te [geboorteplaats verzoeker]. Het hof stoelt het bewijs dat verzoeker de vijf hem verweten feiten heeft begaan op bewijsmiddelen die inhouden dat zonder kaartje in de trein werd aangetroffen
- (1)
‘[incorrecte naam 1]’,
- (2)
‘[incorrecte naam 2]’,
- (3)
‘[incorrecte naam 3]’,
- (4)
‘[incorrecte naam 4]’ en
- (5)
‘[incorrecte naam 5]’.
Verzoeker stelt vast dat deze namen allen niet precies overeenkomen met de naam van verzoeker. Geen der aangetroffen reizigers heeft zoals verzoeker vier voornamen, de reiziger uit bewijsmiddel 3 en 4 heeft als eerste (en bij bewijsmiddel 4 enige) voornaam [incorrecte eerste voornaam 1] terwijl die naam bij verzoeker [correcte eerste voornaam] luidt. De [incorrecte eerste voornaam 1] uit bewijsmiddel 3 is bovendien in tegenstelling tot verzoeker geboren te [incorrecte geboorteplaats]. De eerste voornaam van de reiziger uit bewijsmiddel 2 is ‘[incorrecte eerste voornaam 2]’, welke naam niet overeen komt met de enige voornaam van verzoeker. Verzoeker meent dat uit deze bewijsmiddelen niet althans onvoldoende kan volgen dat hij heeft begaan hetgeen hem wordt verweten. Daarbij kent verzoeker ook betekenis toe aan het feit dat aan zijn achternaam onvoldoende onderscheidende waarde toekomt. In de telefoongids staan binnen een straal van 25 km rond Eindhoven meer dan 50 vaste telefoonaansluitingen onder de achternaam [achternaam verzoeker] geregistreerd.
Het hof overweegt ter verwerping van het bewijsverweer en ter onderbouwing van zijn bewijsbeslissing in zijn arrest onder B.2 ook het navolgende:
‘Uit het onderzoek ter terechtzitting noch uit de wettige bewijsmiddelen is het hof gebleken dat de reiziger genoemd in de processen-verbaal (…) een andere persoon is geweest dan verdachte. Het gegeven dat de voornamen van verdachte in een aantal van die processen- verbaal niet volledig juist zijn vermeld en/of niet helemaal juist zijn gespeld, doet naar het oordeel van het hof niet af aan de betrouwbaarheid van de constatering van de desbetreffende opsporingsambtenaren dat het verdachte was die zich zonder geldig vervoersbewijs in de trein bevond. (…) Bovendien heeft verdachte ter terechtzitting ook niet te kennen gegeven dat hij niet degene is geweest die zich op het in de processen-verbaal vermelde momenten zonder geldig vervoersbewijs in de trein bevond.’
Verzoeker meent dat het hof in de eerste zin geen juist criterium aanlegt voor de bewijsbeslissing en de verwerping van het daartegen gerichte verweer. Het is niet zo dat veroordeling van de verdachte mag volgen omdat uit het onderzoek ter zitting en de bewijsmiddelen niet blijkt dat het ten laste gelegde is gepleegd door een ander dan die verdachte. Het is andersom. Uit de bewijsmiddelen moet volgen dat het de verdachte is geweest die de feiten heeft gepleegd.
Anders dan het hof stelt, hebben de opsporingsambtenaren wier processen-verbaal tot het bewijs worden gebezigd niet vastgesteld dat het verdachte was die zich in de trein bevond. Zij hebben beweerdelijk zodanige constatering gedaan met betrekking tot een persoon die de in hun processen-verbaal vermelde personalia opgaf, welke personalia nu juist afwijken van die van verzoeker. Of verzoeker de in die processen-verbaal bedoelde persoon is, is een met het onderwerpelijke verweer bestreden vaststelling die aan het hof is, niet aan een verbalisant die ten tijde van het opstellen van zijn PV ook nog niet weet, welke verdachte op grond daarvan later zal worden gedagvaard.
De verdachte behoeft ook — anders dan het hof in zijn arrest aanneemt of lijkt aan te nemen — niet te stellen of te bewijzen dat enige ander het ten laste gelegde heeft gepleegd of dat hij het feit niet heeft gepleegd. Ten bewijze van het ten laste gelegde en/of ter verwerping van het bewijsverweer kan dan ook niet strekken dat verzoeker ter zitting van het hof heeft te kennen gegeven dat hij geen (scherpe) herinnering meer heeft aan de periode waarop de tenlastelegging ziet.
Om al deze redenen meent verzoeker dat het hof ten onrechte het gevoerde bewijsverweer heeft verworpen en (telkens) heeft bewezen verklaard hetgeen verzoeker werd verweten, althans dat deze beslissing niet naar de eis der wet met redenen zijn omkleed.
Middel III
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt doordat het gerechtshof ten onrechte althans ontoereikend gemotiveerd heeft afgewezen het ter zitting van het hof (meer) subsidiair gedane verzoek om de betrokken verbalisanten als getuigen te horen.
Toelichting
De raadsvrouwe van verzoeker heeft ter zitting van het hof verzocht om alle vijf betrokken conducteurs / verbalisanten te horen als getuigen. Het hof stelt dat de noodzakelijkheid van het verzoek hiertoe niet zou zijn gebleken. Verzoeker meent dat het hof daarmee niet het juiste criterium aanlegt. Het moge zo zijn dat het in de ogen van het hof niet noodzakelijk is om het verzoek om getuigen te horen te doen, dat neemt niet weg dat het verzoek is gedaan. Het is aan de raadsvrouwe om te beoordelen of zij het verzoek doet. Het is, anders gezegd, aan haar om te bepalen of het verzoek noodzakelijk is en niet aan het hof.
Het hof had niet behoren te beoordelen of de noodzakelijkheid van het verzoek is gebleken, maar of de noodzaak van het verzochte is gebleken. Nu het hof aldus een onjuist criterium heeft aangelegd, meent verzoeker dat reeds hierom het verzoek om getuigen te horen ten onrechte althans ontoereikend gemotiveerd is verworpen.
Overigens meent verzoeker dat in voldoende mate blijkt van de noodzaak om de verzochte getuigen te horen. Gezien de twijfel over de identiteit van de door verbalisanten aangetroffen persoon, waarvan de personalia niet overeenkomen met die van verzoeker, en de (minst genomen) twijfel of hetgeen verbalisanten verklaren wel allemaal door henzelf is waargenomen (waaromtrent hierboven ter toelichting op het eerste middel al het nodige werd opgemerkt), is het verhoor van deze verbalisanten noodzakelijk om te komen tot een beantwoording van de bewijsvraag. 's Hofs andersluidende oordeel komt verzoeker onjuist en ontoereikend gemotiveerd voor.
Middel IV
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt doordat het gerechtshof de opgelegde straf ontoereikend heeft gemotiveerd, hebbende het hof ter onderbouwing van de aan verzoeker opgelegde onvoorwaardelijke vrijheidsstraffen opgemerkt dat het hof rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat verzoeker reeds veelvuldig terzake van soortgelijke strafbare feiten zou zijn veroordeeld, zulks terwijl uit het uittreksel uit de justitiële documentatie waarop het hof die vaststelling baseert slechts melding maakt van één onherroepelijke eerdere veroordeling van verzoeker.
Toelichting
Bij de stukken bevindt zich ook het uittreksel uit de justitiële documentatie van verzoeker d.d. 18 mei 2010. Uit dit uittreksel, waarnaar door het hof uitdrukkelijk wordt verwezen, volgt dat verzoeker op 21 februari 2008 door de kantonrechter werd veroordeeld terzake 3 overtredingen van art. 70 Wpv 2000. Dat is de enige onherroepelijke veroordeling van verzoeker voor strafbare feiten die soortgelijk zijn aan degene terzake waarvan het hof hem in het arrest a quo veroordeelt. Verzoeker meent dat het hof daarom niet heeft kunnen vaststellen dat hij ‘veelvuldig’ terzake soortgelijke feiten zou zijn veroordeeld.
Voor zover het hof met de opmerking over de beweerdelijk talrijke eerdere veroordelingen van verzoeker ook het oog heeft gehad op (een van) de zaken waarin die veroordeling niet onherroepelijk was, heeft het hof dit naar de mening van verzoeker ten onrechte gedaan. Het wezen van een niet-onherroepelijke veroordeling is juist dat de schuld van de verdachte in die zaak nog niet definitief in rechte is vastgesteld. Hij is in die zaken nog altijd een verdachte ten aanzien waarvan de presumptie van onschuld heeft te gelden. Ter adstructie van het belang bij zuivere handhaving van die grens tussen verdachte en dader wil verzoeker nogmaals wijzen op het feit dat hij inmiddels door het hof bij arrest van 1 oktober 2010 is vrijgesproken van het feit dat op het uittreksel van 18 mei 2010 nog staat vermeld als (niet onherroepelijke) veroordeling van de kantonrechter te Eindhoven onder parketnummer 01-714035-07.
Overigens meent verzoeker ook dat drie eerdere veroordelingen (de niet-onherroepelijke dan even meegerekend) taalkundig niet als ‘veelvuldig’ of ‘talrijk’ (om een synoniem uit de Van Dale te gebruiken) kan worden omschreven.
Verzoeker heeft groot belang bij deze (motiverings)klacht betrekkelijk de strafmotivering. Immers heeft de advocaat-generaal ter zitting nog overwogen een geldboete van 5 × € 130 te eisen, dezelfde straf derhalve die verzoeker in de enige onherroepelijke veroordeling op zijn conto werd opgelegd. Zelfs bij de door de AG veronderstelde betalingsonmacht zou deze veroordeling neerkomen op 7 × 2 dagen vervangende hechtenis en daarmee op 40% van de uiteindelijk door het hof opgelegde straf. Verzoeker meent dat niet kan worden uitgesloten dat het hof bij correcte telling en weging van het aantal (onherroepelijke) veroordelingen zou zijn uitgekomen op een andere (lagere) straf dan het hof nu op grond van de hier bestreden onjuiste overweging heeft opgelegd.
Venlo, 23 april 2011
Raadsman