Deze zaak hangt samen met de zaak met griffienummer 09/02800 waarin ik heden eveneens concludeer.
HR, 26-04-2011, nr. 09/03096
ECLI:NL:HR:2011:BP9344
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
26-04-2011
- Zaaknummer
09/03096
- Conclusie
Mr. Hofstee
- LJN
BP9344
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht / Sancties
Strafprocesrecht / Terechtzitting en beslissingsmodel
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BP9344, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 26‑04‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BP9344
ECLI:NL:PHR:2011:BP9344, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑03‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BP9344
- Vindplaatsen
Uitspraak 26‑04‑2011
Inhoudsindicatie
Strafmotivering. Het middel, dat klaagt dat het Hof bij de oplegging van de straf en maatregel ten onrechte rekening heeft gehouden met strafbare feiten ter zake waarvan de verdachte nog niet onherroepelijk was veroordeeld, is terecht voorgesteld. Het Hof heeft bij de oplegging van de straf en maatregel in aanmerking genomen dat de verdachte in de gelijktijdig behandelde strafzaak ook voor ernstige zedendelicten is veroordeeld. Deze strafzaak is in cassatie aanhangig onder nr. 09/02800 en dus nog niet onherroepelijk. De verdachte mist echter belang bij vernietiging van de bestreden uitspraak aangezien in die zaak het cassatieberoep wordt verworpen voor zover dat betrekking heeft op de door het Hof bedoelde zedendelicten en de veroordeling van de verdachte ter zake van deze delicten daardoor onherroepelijk wordt.
26 april 2011
Strafkamer
nr. 09/03096
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 2 juli 2009, nummer 20/003670-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Limburg Zuid, locatie De Geerhorst" te Sittard.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Hofstee heeft geconcludeerd tot vermindering van de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel klaagt onder meer dat de opgelegde straf en maatregel onvoldoende met redenen zijn omkleed, nu het Hof ten onrechte rekening heeft gehouden met strafbare feiten ter zake waarvan de verdachte nog niet onherroepelijk was veroordeeld.
2.2.1. Het Hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaren. Het heeft tevens gelast dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld en bevolen dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.
2.2.2. Het Hof heeft ten aanzien van de oplegging van de straf en maatregel onder meer het volgende overwogen:
"De omstandigheid dat verdachte zich in het verleden vaker schuldig heeft gemaakt aan vergelijkbare zedendelicten, brengt met zich mee dat er ernstig rekening mee dient te worden gehouden, dat verdachte - indien behandeling achterwege blijft - zich in de toekomst wederom schuldig zal maken aan het plegen van dergelijk ernstige feiten. In zoverre kan dan ook niet worden uitgesloten, dat de verdachte een potentieel gevaar zal blijven voor de samenleving. Tegen de achtergrond van de ernst van het feit, het gegeven dat verdachte in de gelijktijdig behandelde strafzaak ook is veroordeeld ten aanzien van ernstige zedendelicten en mede gelet op de algemene veiligheid van personen, ziet het hof dan ook geen andere mogelijkheid dan het maken van een keuze tussen oplegging van een tijdelijke gevangenisstraf in combinatie met de maatregel TBS met dwangverpleging enerzijds, dan wel het opleggen van een tijdelijke gevangenisstraf voor aanzienlijk langere duur, dan door de rechtbank in eerste aanleg is opgelegd anderzijds."
2.3. Blijkens de onder 2.2.2 weergegeven overwegingen heeft het Hof bij de oplegging van de straf en maatregel in aanmerking genomen dat de verdachte in de gelijktijdig behandelde strafzaak ook voor ernstige zedendelicten is veroordeeld. Deze strafzaak is in cassatie aanhangig onder nr. 09/02800 en is dus nog niet onherroepelijk. Het middel is derhalve in zoverre terecht voorgesteld. De verdachte mist echter belang bij vernietiging van de bestreden uitspraak aangezien in die zaak bij arrest van heden het cassatieberoep wordt verworpen en de veroordeling van de verdachte ter zake van genoemde delicten daardoor onherroepelijk wordt.
2.4. Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2. Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad in deze zaak waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van drie jaren.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze twee jaren en tien maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 26 april 2011.
Conclusie 25‑03‑2011
Mr. Hofstee
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch heeft bij arrest van 2 juli 2009 het vonnis van de Rechtbank te Maastricht van 26 september 2008, waarbij verzoeker wegens verkrachting is veroordeeld, bevestigd, behalve ten aanzien van de door de Rechtbank aan verzoeker opgelegde straf en bijbehorende motivering. Het Hof heeft verzoeker veroordeeld tot drie jaren gevangenisstraf en gelast dat hij ter beschikking wordt gesteld met bevel tot verpleging van overheidswege en daarbij geadviseerd dat deze maatregel pas ten uitvoer wordt gebracht nadat minstens tweederde duur van de opgelegde gevangenisstraf ten uitvoer is gelegd.
2.
Namens verzoeker heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, een schriftuur ingezonden houdende twee middelen van cassatie.1.
3.
Het eerste middel klaagt dat het Hof ten onrechte, althans onbegrijpelijk dan wel ontoereikend gemotiveerd, de maatregel van TBS met dwangverpleging heeft opgelegd.
4.
Blijkens het proces-verbaal terechtzitting van 18 juni 2009 is de onderhavige strafzaak tegen verzoeker gelijktijdig, doch niet gevoegd, behandeld met de strafzaak tegen verzoeker onder parketnummer 20-001566-072., waarin hij door het Hof bij arrest van 2 juli 2009 is veroordeeld tot vijf jaren gevangenisstraf wegens mishandeling, poging tot verkrachting, poging tot feitelijke aanranding van de eerbaarheid, verkrachting en diefstal met geweldpleging.
5.
In het bestreden arrest heeft het Hof de opgelegde straf en maatregel als volgt gemotiveerd:
‘Op te leggen straf of maatregel
De rechter in eerste aanleg heeft verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaar en zes maanden met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.
De advocaat-generaal heeft — kort samengevat — gevorderd, dat verdachte wordt veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 jaren met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht, alsmede met last dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld en van overheidswege wordt verpleegd.
De verdediging heeft primair vrijspraak bepleit ten aanzien van het onder 1. ten laste gelegde en subsidiair betoogd, dat nu niet kan worden vastgesteld dat verdachte ten tijde van het ten laste gelegde feit lijdende was [aan] een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis zijner geestvermogens, oplegging van de maatregel van TBS met dwangverpleging achterwege dient te blijven. Voor wat betreft de eventueel op te leggen gevangenisstraf, heeft de verdediging subsidiair bepleit een gevangenisstraf op te leggen voor de duur van zeven maanden, zijnde gelijk aan de duur van de door de rechtbank in eerste aanleg opgelegde gevangenisstraf.
Ten aanzien van de op te leggen straf overweegt het hof het navolgende:
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een zware vorm van verkrachting onder toepassing van het nodige geweld en bedreiging. Het slachtoffer is door verdachte van haar vrijheid beroofd, hardhandig vastgegrepen bij haar haren en in de kleine ruimte van een lift ten val gebracht. Daarna heeft de verdachte het slachtoffer in eerste instantie met zijn vingers gepenetreerd, waarna hij tevens voornemens was het lichaam van het slachtoffer ook met zijn geslachtsdeel binnen te dringen. Het slachtoffer heeft zich kranig verweerd, hetgeen ze heeft moeten bekopen met het nodige letsel aan haar hoofd en aangezicht. Dat het de verdachte uiteindelijk niet is gelukt om het slachtoffer ook met zijn geslachtsdeel te penetreren, heeft te maken gehad met de toevallige omstandigheid dat in de buurt van de desbetreffende lift andere bewoners van de flat aanwezig waren. Het hof rekent het de verdachte, mede gelet op de ernstige (psychische) gevolgen die het vorenstaande voor het slachtoffer heeft gehad, uitermate zwaar aan dat hij zich op een dergelijk brute wijze heeft vergrepen aan het slachtoffer. Voorts heeft de verdachte, in aanmerking genomen zijn ontkennende houding ten aanzien van het ten laste gelegde, op geen enkele wijze spijt betuigd voor zijn daad.
De omstandigheid dat verdachte zich in het verleden vaker schuldig heeft gemaakt aan vergelijkbare zedendelicten, brengt met zich mee dat er ernstig rekening mee dient te worden gehouden, dat verdachte — indien behandeling achterwege blijft — zich in de toekomst wederom schuldig zal maken aan het plegen van dergelijk ernstige feiten. In zoverre kan dan ook niet worden uitgesloten, dat de verdachte een potentieel gevaar zal blijven voor de samenleving. Tegen de achtergrond van de ernst van het feit, het gegeven dat verdachte in de gelijktijdig behandelde strafzaak ook is veroordeeld ten aanzien van ernstige zedendelicten en mede gelet op de algemene veiligheid van personen, ziet het hof dan ook geen andere mogelijkheid dan het maken van een keuze tussen oplegging van een tijdelijke gevangenisstraf in combinatie met de maatregel TBS met dwangverpleging enerzijds, dan wel het opleggen van een tijdelijke gevangenisstraf voor aanzienlijk langere duur, dan door de rechtbank in eerste aanleg is opgelegd anderzijds.
Met oplegging van een tijdelijke gevangenisstraf voor de beperkte duur als door de rechtbank in eerste aanleg is opgelegd sec, kan naar het oordeel van het hof onder de geschetste omstandigheden niet worden volstaan.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van verdachte het verweer herhaald, dat bij gebreke van een —recent — volledig uitgevoerd onderzoek naar de geestvermogens van verdachte, de maatregel van terbeschikkingstelling achterwege dient te blijven, nu als gevolg daarvan ook niet kan worden vastgesteld, dat verdachte ten tijde van het ten laste gelegde, lijdende was aan een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt:
Uit de inhoud van het rapport d.d. 19 mei 2008 van I. Matthaei, psychiater en vast gerechtelijk deskundige en d.d. 13 juni 2008 van A.F.J.M. Zwegers, psycholoog en vast gerechtelijk deskundige blijkt dat, hoewel verdachte had verklaard bereid te zijn medewerking te verlenen aan het multidisciplinair onderzoek, vanwege zijn weinig coöperatieve houding het onderzoek nagenoeg geen informatie heeft opgeleverd op grond waarvan men tot beantwoording van de in het onderzoek gestelde vragen kon overgaan. Rapporteur Zwegers heeft expliciet opgemerkt, dat door de houding van verdachte het onderzoek weinig meer gegevens heeft opgeleverd dan doorgaans bij een weigerachtige observandus het geval is, waarbij rapporteur Matthaei opmerkt dat het ondanks de toezegging tot medewerking, als gevolg van de opstelling van de verdachte, tijdens het onderzoeksgesprek niet mogelijk is geweest een forensisch psychiatrisch onderzoek te verrichten en niet met zekerheid een diagnose kan worden gesteld. Naar het oordeel van het hof dient verdachte, gelet op het voorgaande, te worden aangemerkt als een weigerachtige observandus als bedoeld in artikel 37, derde lid van het Wetboek van Strafrecht.
Naar het oordeel van het hof staat de vorenbedoelde weigerachtige houding ten aanzien van het onderzoek naar de geestvermogens van verdachte aan oplegging van de maatregel van TBS in beginsel in dit geval niet in de weg. Ten aanzien van een weigerende observandus kunnen aan de beslissing tot TBS ook oudere psychologische dan wel psychiatrische rapporten ten grondslag worden gelegd. Noch de wettekst, noch de wetsgeschiedenis bieden aanknopingspunten voor het standpunt dat het de rechter niet vrij zou staan om in het onderhavige geval acht te slaan op rapporten die eerder zijn uitgebracht. Dergelijke rapporten dienen dan wel deel uit te maken van het onderhavige strafdossier. Het hof merkt op, dat zich in het onderhavige dossier rapportages bevinden ten aanzien van een in de jaren 2002 en 2006 uitgevoerd onderzoek naar de geestvermogens en de persoonlijkheid van verdachte. Het hof zal derhalve gebruik maken van deze rapportages, teneinde vast te stellen of, en zo ja, in hoeverre bij verdachte sprake is van een gebrekkige ontwikkeling dan wel een ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens, als vereist voor oplegging van de maatregel van TBS.
Uit de inhoud van het rapport d.d. 5 maart 2002 van H.J.Th.M. Corstens, psychiater en vast gerechtelijk deskundige komt — voor zover relevant en zakelijk weergegeven — als conclusie het navolgende naar voren:
‘Betrokkene lijdt aan alcoholafhankelijkheid en een persoonlijkheidsstoornis met narcistische, psychopathische en afhankelijke kenmerken. Ten tijde van het ten laste gelegde was naast voornoemd persoonlijkheidsstoornis bij verdachte tevens sprake van een aanpassingsstoornis. Betrokkene is vanuit zijn persoonlijkheidsstoornis nauwelijks in staat problemen te erkennen, heeft een sterke neiging deze te bagatelliseren en is niet in staat adequaat hulp te zoeken. Onderzochte wil slechts behandeld worden in verband met zijn alcoholprobleem. Er is geen sprake van ziekte-inzicht.’
Voorts komt [uit] het rapport d.d. 25 februari 2002 van A.F.J.M. Zwegers, psycholoog en vast gerechtelijk deskundige () — voor zover relevant en zakelijk weergegeven — als conclusie het navolgende naar voren:
‘De betrokkene is lijdende aan een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens die in diagnostische zin te omschrijven is als een persoonlijkheidsstoornis met narcistische kenmerken en afhankelijke trekken. De gebrekkige ontwikkeling bestond evenzo ten tijde van het ten laste gelegde en was voorts van invloed op het gedrag van betrokkene ten tijde van ten laste gelegde’.
Ten aanzien van verdachte is door A.G.S. de Ranitz, psychiater en vast gerechtelijk deskundige en P.E. Geurkink, psycholoog en vast gerechtelijk deskundige een onderzoek ingesteld naar de geestvermogens van verdachte, hetgeen heeft geresulteerd in een (gezamenlijk) rapport van het Pieter Baan Centrum (PBC) d.d. 22 december 2006, welk rapport — voor zover hier relevant en zakelijk weergeven — onder meer inhoudt:
‘Bij betrokkene is sprake van een opvallend tekortschieten in contactuele vaardigheden en achterdocht ten aanzien van de onderzoekers. Vanwege de combinatie van deze factoren kan onvoldoende worden getest of en hoe betrokkene zich de afgelopen jaren heeft ontwikkeld. (…) Niet kan worden uitgesloten dat betrokkene iemand is die moeite heeft met contacten leggen, behoefte heeft aan seks, willens en wetens alcohol drinkt, omdat hij weet dat dit hem ontremt en aldus vanuit heel egocentrische en antisociale motieven tot feiten als de hem ten laste gelegde komt.’
Uit het vorenstaande leidt het hof af dat in 2002 zowel door Corstens als door Zwegers is vastgesteld, dat verdachte lijdende was aan een persoonlijkheidsstoornis met narcistische, psychopathische en afhankelijke kenmerken. Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof niet gebleken, dat verdachte destijds of in de tussenliggende periode enige behandeling heeft ondergaan, hetzij intramuraal, hetzij extramuraal.
Het hof stelt voorts vast dat verdachte ten tijde van het bewezen verklaarde onder invloed verkeerde van alcohol, zoals ook blijkt uit het proces-verbaal van aanhouding d.d. 16 maart 2008 (met nummer: 2008036143-2). Dat verdachte zijn alcoholgebruik sinds 2002 niet heeft weten te beteugelen, blijkt overigens ook uit het Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 02 februari 2009, waarin staat opgenomen dat de verdachte in de periode tussen 2004 en 2007 meermalen is veroordeeld voor het rijden onder invloed. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft verdachte overigens ontkend een probleem te hebben voor wat betreft het gebruik van alcohol, hetgeen naar het oordeel van het hof nauw samenhangt met de reeds eerder weergegeven overweging van rapporteur Corstens, dat de verdachte vanuit zijn persoonlijkheidsstoornis nauwelijks in staat is problemen te erkennen, waarbij hij een sterke neiging heeft deze te bagatelliseren en voorts niet in staat is adequaat hulp te zoeken.
Het hof zal zich verenigen met de reeds weergegeven conclusies c.q. bevindingen van Corstens en Zwegers en maakt deze tot de zijne.
Het hof acht — gelet op de hierboven beschreven omstandigheden betreffende de verdachte, die (kort gezegd:) onveranderd zijn gebleven — tevens causaal verband aanwezig tussen de door die deskundigen vastgestelde stoornis en het onderhavige feit.
Ook het recidivegevaar acht het hof aanwezig, gezien de aard en de intensiteit van de vastgestelde stoornis en een eerdere onherroepelijke veroordeling ter zake van verkrachting in 2002. In die zaak heeft verdachte bij het politieverhoor op 7 december 2001 onder andere verklaard omtrent zijn motieven om over te gaan tot gewelddadige handelingen:‘Ik weet niet waarom ik dat doe. Ik weet ook niet wanneer ik het doe op een gegeven moment gaat bij mij een knop om in het hoofd en ik weet dan niet wat ik doe (…). U vraag[t] mij hoelang ik dat al heb, die vorm van geweldgebruik. Dat is al erg lang. Ik ben 20 jaar geleden ook al een (het hof begrijpt: eens) met justitie in aanraking geweest omdat ik (het hof begrijpt: een) meisje achterna fietste, van de fiets aftrok en betaste’.
Met het voorgaande wordt naar het oordeel van het hof de reële kans op recidive onderstreept.
Het bewezen verklaarde feit betreft een misdrijf, waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld.
Naar het oordeel van het hof kan het — zoals hierboven is overwogen — niet anders zijn dan dat het thans ten laste gelegde feit door verdachte is begaan vanuit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens.
De algemene veiligheid van personen eist de oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling van de verdachte, alsmede dat verdachte van overheidswege zal worden verpleegd. Dit leidt het hof af uit de aard van de vastgestelde stoornis(sen), de ernst van het bewezen verklaarde, de blijkens de voornoemde documentatie reeds eerder gepleegde delicten en het drankmisbruik van verdachte, waarvan blijkens de documentatie nog steeds sprake is.
De terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege wordt bovendien opgelegd ter zake van misdrijven die gericht zijn tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van personen. Het hof neemt ook hier (mede) in aanmerking de bijzondere ernst van het bewezen verklaarde, het aantal eerdere veroordelingen en de inhoud van de voornoemde rapportages die over de persoonlijkheid van de verdachte zijn uitgebracht.
Het hof ziet, evenals de advocaat generaal, aanleiding om in de uitspraak een advies op te nemen omtrent het tijdstip waarop de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege dient aan te vangen. Dit mede gelet op het feit dat het hof naast voornoemde maatregel tevens een onvoorwaardelijke gevangenisstraf zal opleggen van na te melden duur.
Wat betreft de op te leggen strafsoort en de hoogte van de straf heeft het hof zo veel mogelijk aansluiting gezocht bij de binnen de zittende magistratuur ontwikkelde oriëntatiepunten, dienende als richtlijn voor een gebruikelijk straftoemetingsbeleid enerzijds en bij de straffen die door dit gerechtshof in gevallen — grosso modo — vergelijkbaar met de onderhavige worden opgelegd anderzijds. Overeenkomstig deze oriëntatiepunten kan voor een verkrachting in beginsel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden als passend worden beschouwd. Gelet op de ernst van het bewezen verklaarde in samenhang bezien met de omstandigheid, dat verdachte over de nodige antecedenten beschikt ter zake van ernstige zedenmisdrijven, ziet het hof echter aanleiding voornoemd uitgangspunt te verhogen met nog eens 12 maanden, waarbij de duur van de op te leggen gevangenisstraf ten voordele van verdachte in aantal jaren zal worden uitgedrukt.
Het hof komt op grond van de hiervoor weergegeven overwegingen tot een strafoplegging welke afwijkt van datgene, wat namens de verdachte ter verdediging naar voren is gebracht.
Het hof acht de gemaakte keuzes met betrekking tot strafsoort, strafmaat en maatregel het meest passend bij de persoon van de verdachte en de ernst van en de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd.
Alles overziende acht het hof oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 jaren, alsmede oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling van de verdachte, waarbij hij van overheidswege zal worden verpleegd, passend en geboden.’
6.
Alvorens het middel te bespreken, merk ik ambtshalve het volgende op. Indien met betrekking tot het bevel tot TBS met dwangverpleging het multidisciplinair advies eerder dan een jaar voor de aanvang van de terechtzitting is gedagtekend, kan de rechter hiervan slechts gebruik maken met instemming van het Openbaar Ministerie en de verdachte. Zowel het rapport van psychiater Matthael van 19 mei 2008 als het rapport van psycholoog Zwegers van 13 juni 2008 is eerder dan een jaar voor de terechtzitting van het Hof (18 juni 2009) gedagtekend. Van instemming van het Openbaar Ministerie en de verdachte met gebruikmaking van die rapporten geven het bestreden arrest en de processen-verbaal terechtzitting van het Hof geen blijk. Dat levert in de onderhavige zaak echter geen probleem op, nu de beide gedragsdeskundigen door de weigerachtige houding van verzoeker bij het multidisciplinair onderzoek geen advies hebben kunnen geven. Van gebruikmaking van een advies als bedoeld in art. 37a, derde lid, Sr door het Hof, is ten aanzien van de opgelegde TBS met dwangverpleging geen sprake. Wel heeft het Hof bij de oplegging van de TBS met dwangverpleging in zoverre op de inhoud van de rapporten van Zwegers en Matthael acht geslagen, dat het op grond daarvan tot het oordeel is gekomen dat verzoeker een weigerende observandus was. Tegen dit, op de inhoud van die rapporten gegrond, oordeel lijkt mij geen bezwaar te bestaan, ook omdat de tekst van art. 37a, derde lid, Sr in verbinding met art. 37, tweede lid, laatste volzin, Sr en de wetsgeschiedenis zich daartegen niet verzetten. Overigens is op de terechtzitting van het Hof door de verdediging en het Openbaar Ministerie geen punt gemaakt van de dagtekening van beide rapporten en wordt hierover evenmin in het middel geklaagd.
7.
Voorts geldt dat art. 37a, derde lid, Sr in verbinding met art. 37, derde lid, Sr de rechter de ruimte laat om — niettegenstaande de weigering van de verdachte om medewerking te verlenen aan het multidisciplinair onderzoek — de oplegging van de TBS met dwangverpleging te baseren op ‘een ander advies of rapport’. Onder zo een ander advies of rapport is mede te verstaan een ‘ouder’ psychologisch respectievelijk psychiatrisch advies of rapport over de persoonlijkheid van de weigerende observandus. De aanduiding ‘ouder’ heeft het oog op adviezen en rapporten die van eerder dan een jaar vóór aanvang van de terechtzitting dateren.3.
8.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het Hof niet alleen aan de hand van de rapporten van Zwegers (van 13 juni 2008) en Matthael (van 19 mei 2008) tot het oordeel is kunnen komen dat verzoeker een weigerende observandus is, maar ook aan de oplegging van de TBS met dwangverpleging de nog oudere psychologische en psychiatrische rapporten van Zwegers van 25 februari 2002 en de psychiater Corstens van 5 maart 2002, mede in het licht van het gezamenlijk multidisciplinair rapport van de gedragsdeskundigen De Ranitz en Geurkink d.d. 22 december 2006, ten grondslag heeft kunnen leggen.
9.
Na deze inleidende beschouwingen wordt het tijd om terug te keren naar het middel, dat blijkens de toelichting daarop in drie klachten uiteen valt.
10.
De eerste klacht luidt dat het Hof de oplegging van de gevangenisstraf en de TBS met dwangverpleging onvoldoende met redenen heeft omkleed, omdat het Hof — kennelijk meer in het bijzonder bij de inschatting van het recidivegevaar — mede rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat verzoeker in de gelijktijdig behandelde strafzaak eveneens is veroordeeld ten aanzien van ernstige zedendelicten.4. Nu deze veroordeling op dat moment niet onherroepelijk was, had het Hof deze omstandigheid niet mogen meenemen in de motivering van de op te leggen sancties, aldus de steller van het middel.
11.
De steller van het middel heeft hier een punt.5. Tot cassatie hoeft deze klacht echter niet te leiden. Het Hof heeft immers bij de oplegging van de gevangenisstraf en de TBS met dwangverpleging tevens onder ogen gezien dat ‘de verdachte zich in het verleden vaker schuldig heeft gemaakt aan vergelijkbare zedendelicten’. Klaarblijkelijk heeft het Hof daarbij gedoeld op de onherroepelijke veroordeling van verzoeker door de Rechtbank d.d. 17 april 2002 wegens onder meer een aantal zedendelicten.6. Nu het Hof ook deze eerdere onherroepelijke veroordeling voor zedendelicten heeft aangehaald, is de motivering van het Hof omtrent de opgelegde straf en TBS met dwangverpleging niet onbegrijpelijk en met voldoende redenen omkleed. De eerste klacht faalt derhalve.
12.
De tweede klacht in de toelichting op het middel keert zich tegen het oordeel van het Hof dat uit het rapport van Zwegers uit 2002 kan worden afgeleid dat deze gedragsdeskundige heeft vastgesteld dat verzoeker lijdende was aan een persoonlijkheidsstoornis met narcistische, psychopathische en afhankelijke kenmerken en een causaal verband aanwezig heeft geacht tussen de door hem vastgestelde stoornis en het toenmalig berechte feit. Volgens de steller van het middel heeft het Hof dat rapport van Zwegers gedenatureerd door hieruit slechts een gedeelte te bezigen ten behoeve van de oplegging van de TBS met dwangverpleging, nu de raadsman op de terechtzitting van het Hof een ander gedeelte uit dat rapport heeft aangehaald waaruit bezwaarlijk anders kan volgen dan dat Zwegers destijds geen causaal verband heeft kunnen aanwijzen tussen de eventuele stoornis en bedoeld feit.7. Om die reden is de oplegging van de TBS met dwangverpleging onvoldoende met redenen omkleed, aldus de steller van het middel.
13.
Vooropgesteld dient te worden dat de vaststelling van de feitenrechter dat sprake is van een psychische stoornis in de zin van art. 37a Sr van feitelijke aard en dus niet voor cassatie vatbaar is.8. Te dien aanzien heeft de feitenrechter een eigen verantwoordelijkheid, waarbij hij niet gebonden is aan de door de gedragsdeskundigen uitgebrachte adviezen. Dat neemt evenwel niet weg dat de vaststelling omtrent de aanwezigheid van een psychische stoornis in cassatie op haar begrijpelijkheid kan worden getoetst.9.
14.
Het Hof heeft op grond van de in 2002 uitgebrachte rapporten van de gedragsdeskundigen Zwegers en Corstens in samenhang met het gezamenlijk door de gedragsdeskundigen De Ranitz en Geurkink opgemaakte PBC-rapport van 22 december 2006, geoordeeld dat verzoeker lijdende was aan een persoonlijkheidsstoornis met narcistische, psychopathische en afhankelijke kenmerken. Ik meen dat dit oordeel met voldoende redenen omkleed en niet onbegrijpelijk is.
15.
Ten aanzien van de deelklacht dat het Hof een causaal verband tussen de door hem vastgestelde psychische stoornis en het destijds door verzoeker begane feit aanwezig heeft geacht, heeft het volgende te gelden. Op de eerste plaats stond het het Hof vrij om het door de gedragsdeskundige Zwegers vastgestelde causale verband in zijn overwegingen te betrekken. Op de tweede plaats eist art. 37a Sr met betrekking tot de niet-ontoerekeningsvatbare verdachte, zoals verzoeker, niet meer dan een ‘gelijktijdigheidsverband’, waarop blijkens de overwegingen van het Hof het bedoelde rapport van Zwegers eveneens ziet. Ten aanzien van die verdachte hoeft de feitenrechter bij het geven van een last tot TBS met dwangverpleging niet vast te stellen dat het bewezen verklaarde feit het gevolg is van de geestesgesteldheid van de verdachte.10.
16.
In de overweging van het Hof dat de door de gedragsdeskundigen ‘beschreven omstandigheden betreffende de verdachte, die (kort gezegd:) onveranderd zijn gebleven’ en dat het gelet daarop ‘tevens causaal verband aanwezig [acht] tussen de door die gedragsdeskundigen vastgestelde stoornis en het onderhavige feit’, ligt in ieder geval besloten het oordeel van het Hof dat bij verzoeker tijdens het begaan van het bedoelde misdrijf de psychische stoornis nog altijd aanwezig was. Het Hof heeft aldus voldaan aan de eis dat het gelijktijdigheidsverband tussen de psychische stoornis en het begane feit door de rechter wordt vastgesteld. Dit feitelijk oordeel is niet onbegrijpelijk. Daaraan kan niet afdoen de stelling in de toelichting op het middel dat volgens de gedragsdeskundige Zwegers in diens rapport van 2002 het niet mogelijk was om in te gaan op een mogelijk oorzakelijk verband tussen enerzijds een eventuele psychische stoornis van verzoeker en anderzijds het toen ten laste gelegde feit. De tweede klacht treft geen doel.
17.
Ten derde behelst de toelichting op het middel de klacht dat de vaststelling van het Hof dat verzoeker ‘ten tijde van het bewezen verklaarde onder invloed verkeerde van alcohol’ onbegrijpelijk is, althans onvoldoende met redenen is omkleed.
18.
Voor de beoordeling van deze klacht is de inhoud van de volgende twee — zich achter de papieren muur bevindende — processen-verbaal van belang:
- a.
Het proces-verbaal van aanhouding d.d. 16 maart 2008 (met nummer: 2008036143-2), inhoudend voor zover relevant het volgende relaas van verbalisanten:
‘(…)
Op zondag 16 maart 2008 te 05:30 uur, hebben wij (…) binnen de gemeente Sittard-Geleen op heterdaad aangehouden
Naam: [verdachte] (man)
Voornamen: [voornamen]
(…)
terzake
verkrachting
(…)
Bevindingen
(…) Verder rook ik (…) dat zijn adem riekte naar het gebruik van alcoholhoudende drank.
(…)
Nadat de personalia van deze man, de latere verdachte [verdachte], genoteerd waren, bleken deze dezelfde te zijn als van de mogelijke verdachte van een verkrachting cq een poging hiertoe gepleegd omstreeks 03.40 uur die dag.(…)’
- b.
Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 16 maart 2008 (met nummer: 2008036143-6), inhoudend voor zover relevant de volgende bevinding van verbalisant:
‘(…) Ik hoorde dat zij (aangeefster, EH) verklaarde dat ze weinig geur aan de man (verzoeker, EH) had opgemerkt (…).’
19.
Gelet op de inhoud van deze processen-verbaal, is de vaststelling van het Hof dat verzoeker ‘ten tijde van het bewezen verklaarde onder invloed verkeerde van alcohol’ niet zonder meer begrijpelijk, nu de verbalisanten pas enkele uren nadat het onderhavige feit was gepleegd hadden geconstateerd dat verzoeker naar het gebruik van alcoholhoudende drank riekte en aangeefster heeft verklaard dat ze weinig geur aan verzoeker had opgemerkt.
20.
Dit behoeft evenwel niet tot cassatie te leiden, aangezien het Hof deze vaststelling louter heeft gedaan in de marge van de vraag of bij verzoeker ten tijde van het plegen van het feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond. Of verzoeker nu tijdens het begaan van het feit of net daarna alcoholhoudende drank had gebruikt, doet immers niet af aan de andere vaststelling van het Hof dat verzoeker ‘zijn alcoholgebruik sinds 2002 niet heeft weten te beteugelen’ en derhalve nog altijd — en daarmee ook ten tijde van het plegen van het feit — een probleem heeft voor wat betreft het gebruik van alcohol. Dit alcoholprobleem blijkt te meer uit het feit, zoals het Hof niet onbegrijpelijk heeft overwogen, dat verzoeker ‘in de periode tussen 2004 en 2007 meermalen is veroordeeld voor het rijden onder invloed’. De derde klacht is dus tevergeefs voorgesteld.
21.
Ten slotte klaagt het middel dat de conclusie van de gerechtelijk deskundige Corstens dat verzoeker ‘slechts behandeld [wil] worden in verband met zijn alcoholprobleem’ niet is te rijmen met de conclusie van deze zelfde gedragsdeskundige dat verzoeker ‘vanuit zijn persoonlijkheidsstoornis nauwelijks in staat is problemen te erkennen’, met welke beide conclusies het Hof zich heeft verenigd en deze tot de zijne heeft gemaakt. Ook om die reden is de oplegging van de TBS met dwangverpleging onbegrijpelijk, aldus de steller van het middel.
22.
Allereerst merk ik op dat het feit dat verzoeker nauwelijks in staat was problemen te erkennen niet uitsluit dat hij toch behandeld wilde worden voor één van zijn problemen. Bovendien dateren de conclusies van de gedragsdeskundige Corstens uit 2002, toen verzoeker kennelijk nog wel behandeld wilde worden voor zijn alcoholprobleem, terwijl het Hof zich in 2009 met deze conclusies verenigt ondanks dat verzoeker ter terechtzitting in hoger beroep heeft ontkend een alcoholprobleem te hebben. Het oordeel van het Hof dat deze ontkenning van verzoeker nauw samenhangt met de conclusie van de gedragsdeskundige Corstens dat verzoeker vanuit zijn persoonlijkheidsstoornis nauwelijks in staat is problemen te erkennen, is in dat licht bezien niet onbegrijpelijk. De laatste klacht is eveneens tevergeefs voorgesteld.
23.
De oplegging van de TBS met dwangverpleging is mitsdien niet onbegrijpelijk en voldoende naar de eis der wet met redenen omkleed.
24.
Het eerste middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
25.
Het tweede middel klaagt dat de redelijke inzendingstermijn in cassatie is overschreden.
26.
Het middel treft doel. Namens verzoeker is op 6 juli 2009 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de aanbiedingsbrief van de processtukken geplaatste stempel zijn de stukken van het geding eerst op 23 maart 2010 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. Verzoeker bevindt zich in voorlopige hechtenis. Dat brengt mee dat de inzendingstermijn van maximaal zes maanden, met bijna drie maanden is overschreden. Dit tijdverlies kan bovendien niet door een voortvarende behandeling in cassatie worden gecompenseerd.
27.
Ambtshalve wijs ik er tevens op dat de zaak in cassatie niet binnen de daarvoor gestelde termijn kan worden afgedaan. Nu verzoeker zich in voorlopige hechtenis bevindt, behoort het geding in cassatie binnen zestien maanden met een einduitspraak te zijn afgerond nadat het rechtsmiddel is ingesteld. Derhalve is ook deze gestelde termijn inmiddels overschreden, hetgeen eveneens dient te leiden tot een door de Hoge Raad te bepalen vermindering van de opgelegde straf.11.
28.
Overige gronden waarop Uw Raad de aangevallen beslissing ambtshalve zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.
29.
Deze conclusie strekt tot vermindering van de opgelegde straf volgens het gebruikelijke tarief, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 25‑03‑2011
Dit betreft de in voetnoot 1 genoemde samenhangende strafzaak tegen verzoeker.
Aldus reeds HR 16 december 1997, LJN ZD0886, NJ 1998, 334 en 24 januari 2006, LJN AU6776, NJ 2006, 108
Zie hierboven onder 4.
Vgl. HR 6 juni 2006, LJN AV7970, NJ 2006, 329.
Zie het Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 2 februari 2009.
Zie pagina 14 van het rapport d.d. 25 februari 2002 van A.F.J.M. Zwegers, psycholoog en vast gerechtelijk deskundige.
Zo reeds HR april 1975, LJN AB4875, NJ 1975, 288.
HR 22 januari 2008, LJN BC1311, NJ 2008, 193 m.nt. Reijntjes.
HR 22 januari 2008, LJN BC1311, NJ 2008, 193, m.nt. Reijntjes.
HR 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008, 358.