Rekwirant merkt hier volledigheidshalve op dat de verdediging zowel op 2 december 2005 gedurende de ‘pro-forma’ zitting als op de terechtzitting d.d. 21 april 2006 het hier betreffende verweer gevoerd heeft. Tijdens de pro-forma zitting d.d. 2 december 2005 werd het verweer van de raadsman door het gerechthof als ontijdig aangemerkt gelet op artikel 283 lid 5 WvSv. Op de terechtzitting van 21 april 2006 handhaaft de raadsman het verweer en verwijst hij in zijn pleitnota d.d. 21 april 2006 mede naar zijn pleitnota d.d. 2 december 2005 met bijbehorende bijlagen.
HR, 22-01-2008, nr. 00101/07
ECLI:NL:HR:2008:BC1311, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-01-2008
- Zaaknummer
00101/07
- LJN
BC1311
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Materieel strafrecht (V)
Internationaal strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2008:BC1311, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑01‑2008
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHARN:2006:AX3969
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BC1311
ECLI:NL:HR:2008:BC1311, Uitspraak, Hoge Raad, 22‑01‑2008; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2006:AX3969, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BC1311
Beroepschrift, Hoge Raad, 30‑03‑2007
- Wetingang
art. 37a Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NJ 2008, 193 met annotatie van J.M. Reijntjes
Sancties 2008, 11 met annotatie van Paul Mevis
VA 2009/2 met annotatie van J. Silvis
NJ 2008, 193 met annotatie van J.M. Reijntjes
Sancties 2008, 11 met annotatie van P.A.M. Mevis
VA 2009/2 met annotatie van J. Silvis
NbSr 2008/78
Conclusie 22‑01‑2008
Inhoudsindicatie
Kraggenburg-zaak. 1. Onpartijdige rechter i.d.z.v. art. 6 EVRM. 2. Vaststelling ziekelijke stoornis. 3. Oorzakelijk verband gepleegde feiten en ziekelijke stoornis. Ad 1. In ’s Hofs overwegingen ligt als zijn oordeel besloten dat het enkele feit dat de Rb zich in een tussenvonnis expliciet over de bewezenverklaring heeft uitgelaten, nog niet met zich meebrengt dat t.a.v. vervolgzittingen waarop uitsluitend de oplegging van een straf en/of maatregel aan de orde was, de vrees van vooringenomenheid bij de Rb objectief gerechtvaardigd was. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. ’s Hofs overwegingen houden voorts in dat o.g.v. de p-v’s van de terechtzittingen in 1e aanleg na het tussenvonnis niet aannemelijk is geworden dat i.c. de rechters in 1e aanleg op enigerlei wijze blijk hebben gegeven van vooringenomenheid dan wel partijdigheid. Aldus heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat in dit geval geen sprake was van uitzonderlijke omstandigheden die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat de Rb jegens verdachte een vooringenomenheid koesterde en evenmin voor het oordeel dat een dienaangaande bij verdachte bestaande vrees objectief gerechtvaardigd was. Ad 2. Het Hof heeft zich bij de vaststelling dat sprake was van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens onder meer gebaseerd op de verklaring van de deskundige X, die ttz. in h.b. heeft aangegeven dat hij t.a.v. het bestaan van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens in zijn rapportage een hele kleine slag om de arm heeft gehouden, maar dat hij in dat verband heeft gedoeld op een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid. Het stond het Hof vrij het oordeel van de rapporteur, door de steller van het middel aangeduid als waarschijnlijkheidsoordeel, mede aan de vaststelling dat sprake was van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens ten grondslag te leggen. De opvatting dat in dit verband waarschijnlijkheidsoordelen geen rol mogen spelen, vindt geen steun in het recht. Ad 3. Ingevolge art. 37a.1 Sr kan de verdachte bij wie tijdens het begaan van het feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond, op last van de rechter ter beschikking worden gesteld. Dit artikel eist, anders dan bij de vraag of het feit de verdachte kan worden toegerekend, niet meer dan een verband bestaande uit gelijktijdigheid. De opvatting dat de rechter bij het geven van een last dat verdachte ter beschikking zal worden gesteld, in zijn vonnis vaststelt dat de bewezenverklaarde feiten het gevolg zijn van de geestesgesteldheid van verdachte, vindt geen steun in het recht.
Nr. 00101/07
Mr. Machielse
Zitting 20 november 2007
Conclusie inzake:
[Verdachte 1](1)
1. Het gerechtshof te Arnhem heeft verdachte op 23 mei 2006 voor 1, 2 en 3; "Medeplegen van: Opzettelijk iemand van de vrijheid beroven en beroofd houden", 4, 5 en 6, telkens: "Medeplegen van verkrachting, meermalen gepleegd, en medeplegen van feitelijke aanranding van de eerbaarheid", 7: "Een ander door geweld of een andere feitelijkheid dwingen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met of voor een derde tegen betaling, gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd" en "Een persoon aanwerven, met het oogmerk die persoon in een ander land ertoe te brengen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met of voor een derde tegen betaling, gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd", 8: "Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven" en 9 en 10, telkens: "Diefstal door twee of meer verenigde personen" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaar. Voorts heeft het hof de terbeschikkingstelling van verdachte gelast met bevel tot verpleging. Het hof heeft tevens beslissingen genomen over de in beslag genomen voorwerpen en tot slot beslist op de vorderingen van benadeelde partijen en schadevergoedingsmaatregelen opgelegd.
2. Mr. G.J. Gerrits, advocaat te Nijmegen, heeft cassatie ingesteld. Mr.J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden, houdende drie middelen van cassatie.
3.1. Het eerste middel klaagt over de verwerping van het verweer dat verdachte in eerste aanleg niet is berecht door een onpartijdige rechter en dat het hof ten onrechte de zaak niet heeft teruggewezen naar de rechtbank.
De rechtbank heeft op 27 januari 2005 een tussenvonnis gewezen. In dat tussenvonnis heeft de rechtbank onder het hoofd BEWIJS opgenomen dat de rechtbank wettig en overtuigend bewezen acht hetgeen verdachte onder 1 tot en met 10 is telastegelegd, waarna een bewezenverklaring volgt. Vervolgens heeft de rechtbank de bewezenverklaring voorzien van toelichtende overwegingen, waarin de rechtbank uitlegt waarom zij aan de verklaringen van aangeefsters betekenis toekent en waarom de onmogelijkheid voor de verdediging om een van de aangeefsters te ondervragen aan een veroordeling van verdachte niet in de weg staat. Daarna heeft de rechtbank deze bewezenverklaring gekwalificeerd en besloten dat het onderzoek moest worden heropend. Daartoe overwoog de rechtbank dat zij nog niet tot een uitspraak kon komen omdat gebleken is dat ten aanzien van de persoon van verdachte het onderzoek niet volledig is geweest. De rechtbank heeft gelast dat aan het dossier nog stukken worden toegevoegd en dat alsnog door deskundigen een aantal vragen worden beantwoord. Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek ter terechtzitting heropend en meteen voor onbepaalde tijd geschorst. Op 21 april 2005 is een verzoek tot wraking door de rechtbank afgewezen.
Op 26 april 2005 is het onderzoek hervat en na enige schorsingen heeft de rechtbank uiteindelijk op 11 oktober 2005 vonnis gewezen. Ook dat eindvonnis bevat weer de bewezenverklaring en de kwalificatie uit het tussenvonnis en de overwegingen die de rechtbank eerder aan het bewijs heeft gewijd.
Op 2 december 2005 heeft het hof de beslissing op een preliminair verweer, strekkende tot vernietiging van het bestreden vonnis en terugwijzing wegens partijdigheid van de rechtbank, aangehouden. In het eindarrest heeft het hof dienaangaande het volgende overwogen:
"Artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens
De verdediging heeft zich erover beklaagd dat verdachte in eerste aanleg geen eerlijk proces heeft gekregen omdat de rechters die het eindvonnis hebben gewezen de objectief gerechtvaardigde schijn van partijdigheid op zich hebben geladen en zich daarmee voor de verdere afwikkeling van de zaak hebben gediskwalificeerd door zich in een tussenvonnis reeds uit te spreken over de bewezenverklaring. Dit zou volgens de verdediging moeten leiden tot vernietiging van het eindvonnis in eerste aanleg en tot terugwijzing naar de rechtbank in Zwolle-Lelystad op voet van artikel 423 lid 2 Wetboek van Strafvordering.
Bij de beoordeling van dit verweer is het navolgende van belang:
a. Na een inhoudelijke behandeling van de zaak heeft de rechtbank op 27 januari 2005 een tussenvonnis gewezen waarin de rechtbank zich zonder enig voorbehoud heeft uitgesproken over de bevoegdheid van de rechtbank, de aan verdachte tenlastegelegde feiten bewezen heeft verklaard en de bewezenverklaarde feiten strafbaar heeft verklaard. De rechtbank heeft in dit tussenvonnis de bewezenverklaring uitvoerig gemotiveerd en vervolgens geoordeeld dat tijdens de beraadslaging is gebleken dat ten aanzien van de persoon van verdachte het onderzoek niet volledig is geweest, zodat het onderzoek wat dit punt betreft heropend moet worden. Zij besloot tot heropening van het onderzoek omdat zij nader voorgelicht wilde worden omtrent de geestesvermogen van verdachte alsmede omtrent de (eventuele) wenselijkheid en noodzakelijkheid van een terbeschikkingstelling. Zij verzocht verder om overlegging van rapporten en adviezen die betrekking hebben op eerdere justitiecontacten van verdachte in België.
b. Dat onderzoek is uitgevoerd, de gevraagde rapporten werden overgelegd en de behandeling van de zaak is op 26 april, 19 mei, 9 augustus en 27 september 2005 voortgezet en op laatstgenoemde datum afgerond. Op 11 oktober 2005 kwam de rechtbank tot haar einduitspraak. Dat vonnis bevatte opnieuw de(zelfde) bewezenverklaring en kwalificatie.
c. Voorafgaand aan de behandeling van 26 april 2005 was door verdachte een wrakingsverzoek ingediend op dezelfde grond als bij dit verweer aan de orde is dus, kort gezegd, dat hij in de drie rechters die het tussenvonnis hadden gewezen bij de verdere afwikkeling van de zaak geen onpartijdige, onbevooroordeelde, rechters meer zou treffen.
d. De voorzitter van de kamer die het tussenvonnis had gewezen en voornemens was en bleef om de verdere afwikkeling van de zaak in die samenstelling aan zich te houden, heeft voorafgaand aan de behandeling van het wrakingsverzoek schriftelijk te kennen gegeven dat op de in het tussenvonnis reeds beantwoorde vragen in beginsel niet zou worden teruggekomen.
Dat wrakingsverzoek is op 21 april 2005 afgewezen op de grond dat er geen vrees voor partijdigheid van de rechters in kwestie viel te duchten, onder meer omdat het bij het tussenvonnis zou gaan om een voorlopig, in beginsel niet-bindend oordeel.
e. De rechtbank heeft in dezelfde samenstelling als die van het tussenvonnis de zaak verder afgewikkeld en heeft op 11 oktober 2005 het eindvonnis gewezen.
Van belang is allereerst de vaststelling dat dit verweer in de kern de klacht behelst dat aan de behandeling in eerste aanleg een fundamenteel gebrek kleeft en dat daarom terugwijzing dient te volgen. Het verweer is niet bedoeld als een verkapte vorm van appèl tegen de beslissing op het wrakingsverzoek, waartegen immers geen rechtsmiddel openstaat (artikel 518 lid 3 Wetboek van Strafvordering) en is het, zo bezien, ook niet. Het verweer springt dus niet af op laatstbedoelde bepaling.
Naar het oordeel van het hof is de procedure die de rechtbank heeft bewandeld door eerst in een tussenvonnis een oordeel te geven over de eerste twee vragen van artikel 350 van het Wetboek van Strafvordering, vervolgens het onderzoek te heropenen en op een later moment een eindvonnis te wijzen waarin ook de vragen naar de strafbaarheid van de verdachte en de straf/maatregel zijn beantwoord, niet overeenkomstig het wettelijk stelsel. In eerdere rechtspraak heeft de Hoge Raad geoordeeld dat een dergelijk 'twee-fasenproces' niet in overeenstemming is met het wettelijk systeem. Het is - mede vanuit de systematiek van rechtsmiddelen - noodzakelijk dat alle vraagpunten van art. 350 van het Wetboek van Strafvordering in het eindvonnis zijn opgenomen, dus ook die waarover in het tussenvonnis reeds eerder was beslist. Dat is in het eindvonnis van 11 oktober 2005 het geval. Op zichzelf beschouwd is naar het oordeel van het hof de door de rechtbank gevolgde procedure niet correct geweest.
Het is nu de vraag of de rechtbank, door zich in een tussenvonnis over de bewezenverklaring uit te laten, niet onpartijdig en onbevooroordeeld is geweest en gebleven in de zin zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM. In dat laatste geval zou het hof, gezien de jurisprudentiële uitbreiding die in artikel 423, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering wordt gelezen, de zaak moeten terugwijzen naar de rechtbank.
Het hof overweegt hierover het volgende.
De rechtbank heeft in het tussenvonnis een uitvoerig gemotiveerde bewezenverklaring opgenomen en heeft bepaald welke strafbare feiten aan de orde zijn. Vervolgens is het onderzoek heropend, omdat het onderzoek naar de persoon van de verdachte niet volledig is geweest. De officier van justitie had naast een gevangenisstraf van 14 jaar een terbeschikkingstelling geëist; de verdachte had geweigerd aan het onderzoek naar zijn persoon mee te werken. De rechtbank heeft in het tussenvonnis aangegeven dat zij wenste te worden voorgelicht omtrent de geestvermogens van verdachte alsmede omtrent de wenselijkheid of noodzakelijkheid van een terbeschikkingstelling.
Het hof leidt uit de processen-verbaal van de zittingen die zijn gevolgd na het tussenvonnis van 27 januari 2005 af dat het onderzoek dat daar heeft plaatsgevonden louter ging over de persoon van de verdachte en de mogelijkheden van een terbeschikkingstelling, met inschakeling van en het horen van deskundigen van het PBC.
Naar het oordeel van het hof is niet aannemelijk geworden dat tijdens het onderzoek in eerste aanleg de rechters op enigerlei wijze blijk hebben gegeven van vooringenomenheid dan wel partijdigheid jegens verdachte. Door of namens de verdediging is niet aannemelijk gemaakt welke andere aanpak daadwerkelijk door haar gevolgd zou zijn als de rechtbank in het tussenvonnis niet - zoals gebeurde - expliciet op de bewijsvragen zou hebben beslist maar zulks, zoals gebruikelijk is, impliciet zou hebben gelaten en evenmin op welke punten verdachte verderop in de procedure partijdigheid of vooringenomenheid van de rechtbank heeft moeten ervaren. Tegen deze achtergrond ziet het hof geen daadwerkelijke inbreuk op verdachtes recht op een 'impartial tribunal' en daarom dient het verweer te worden verworpen."
3.2. De rechtbank heeft in deze zaak het tweefasenproces in praktijk gebracht. De rechtbank heeft zich daarbij kennelijk laten inspireren door het eindrapport "Afronding en Verantwoording" van het Onderzoeksproject Strafvordering 2001, waarin wordt aangegeven dat een tweefasenproces op een aantal bezwaren stuit, zoals de complicering van de rechtsmiddelenregeling, het uit elkaar trekken van de sanctionering en de waardering van de zwaarte van het gepleegde feit, maar dat zich desondanks situaties laten denken waarin het tweefasenproces meer voor- dan nadelen heeft. Ik citeer:
"Niettemin kan in een beperkt aantal gevallen verdedigd worden dat de voordelen van het afsplitsen van een deelvraag uit het beslissingspatroon opwegen tegen de gesignaleerde nadelen daarvan.
Vooralsnog lijkt dit in drie gevallen zo te zijn. Allereerst op het punt van de voordeelsontneming. Hierboven is als uitgangspunt gesteld, dat voeging van dit deelaspect van de sanctieoplegging met de hoofdzaak is aangewezen. Dat dient de efficiency en bevordert tevens een afgewogen oordeelsvorming over het gehele pakket aan straffen en maatregelen in concreto. Ook op het punt van de afwikkeling van rechtsmiddelen wordt dan winst geboekt: in appel kan de zaak één geheel blijven vormen. Wel moet onderkend worden dat in een aantal gevallen de bepaling van de omvang van het wederrechtelijk genoten voordeel dermate gecompliceerd is dat het handhaven van die koppeling een onaanvaardbare vertraging voor de 'hoofd'zaak mee zou brengen. In die gevallen zou de rechter kunnen bepalen dat deze deelvraag afgesplitst dient te worden. Uiteraard brengt dit met zich mee dat de latere beslissing afzonderlijk vatbaar wordt voor hoger beroep.
Daarnaast zijn er twee gevallen waarin de proceshouding van de verdachte een afgewogen oordeel over de te nemen beslissingen in de weg kan staan. Als eerste kan genoemd worden de problematiek van de weigerende observandus. In sommige gevallen is een afgewogen oordeel over de strafbaarheid van de verdachte en het eventuele in zicht komen van een terbeschikkingstelling niet goed mogelijk, als de verdachte het telastegelegde blijft ontkennen en zich - niet geheel onbegrijpelijk vanuit die proceshouding - weigert zich te onderwerpen aan psychiatrische en andere gedragskundige rapportage. Het - afzonderlijk - uitspreken van een bewezenverklaring zou hem op dit punt over de streep kunnen trekken.33 Voor dit goed te identificeren geval zou de introductie van een twee-fasenproces uiteindelijk voordelig kunnen zijn. Een punt van overweging is, of dit tevens als consequentie zou moeten hebben dat het concentratiebeginsel voor het hoger beroep wordt losgelaten. Zover zou ik niet willen gaan. Het introduceren van een partieel appel tegen de bewezenverklaring zou ertoe bijdragen dat de verdachte met zijn proceshouding de voortzetting van de procedure in zijn geheel ernstig kan vertragen. Er kan dan immers in uiteindelijk vier feitelijk instanties worden geprocedeerd. Het openstellen van cassatieberoep tegen interlocutoire vonnissen heeft een ronduit rampzalig effect. De consequenties daarvan zouden die welke verbonden waren aan de rechtsmiddelenregeling rond het bezwaarschrift tegen de dagvaarding nog overtreffen. Het tweefasenproces zou in deze gevallen dus expliciet beperkt moeten blijven tot één instantie.
Het tussentijds uitspreken van een bewezenverklaring brengt de verdachte in een positie waarin hij wel meer gefundeerd de claim van het slachtoffer kan bespreken. Het adversaire karakter van de procedure is dus gediend met een dergelijke mogelijkheid. Het introduceren van een afzonderlijke schadestaatprocedure, als vervolg op een einduitspraak wordt echter niet bepleit. Indien de vordering (deels) niet van eenvoudige aard is, blijft de civiele weg aangewezen."(2)
3.3. Ook Franken toont zich een pleitbezorger van het tweefasenproces. Hij heeft daarbij meer bepaald het oog op de verhouding tussen de beantwoording van de bewijsvraag en de rapportage van deskundigen. De resultaten van een forensische rapportage zouden hun schaduw vooruit kunnen werpen op de waardering van het bewijs. Dit kan voorkomen worden door beide fasen van elkaar los te knippen.(3)
In zijn proefschrift wijdt ook M. Duker aandacht aan het tweefasenproces, maar dan in de vorm van de beslissing tot opschorting van strafoplegging. De auteur betoogt dat het opschorten van de strafoplegging na veroordeling een niet vooringenomen oordeelsvorming van de rechter kan dienen, bijvoorbeeld wanneer de rechter zich bij de beantwoording van de vraag of verdachte schuldig is, niet wil laten beïnvloeden door de verklaring die het slachtoffer nog ter terechtzitting aflegt. Schorsing van strafoplegging kan ook de gelegenheid bieden om gedragsdeskundigen in te schakelen bijvoorbeeld in die gevallen waarin de verdachte ontkent, hetgeen de rapportage bemoeilijkt. Hij wijst er voorts op dat de Hoge Raad het opschorten van strafoplegging niet principieel afwijst. Wel moeten tussenvonnis en eindvonnis door dezelfde rechters worden geveld. Bovendien moet het eindvonnis alle beslissingen bevatten die de wet voorschrijft.(4)
Opvallend is dat geen auteur in een twee-fasenstructuur een gevaar ziet voor de onbevangenheid of onpartijdigheid van de rechter.
3.4. In HR 30 oktober 1984, NJ 1985, 316, waarnaar Duker verwijst, had de rechtbank een tussenvonnis gewezen waarin de bewezenverklaring en kwalificatie waren opgenomen. In dat tussenvonnis had de rechtbank vervolgens overwogen dat het onderzoek niet volledig was geweest in verband met een aanbod van verdachte tot dienstverlening. De rechtbank besloot vervolgens dienstverlening toe te laten en het onderzoek voor onbepaalde tijd aan te houden. In haar eindvonnis heeft de rechtbank verdachte uiteindelijk - toen bleek dat de dienstverlening was verricht - tot drie maanden voorwaardelijke gevangenisstraf veroordeeld. In dat eindvonnis waren bewezenverklaring en kwalificatie niet meer opgenomen. De Hoge Raad constateerde dat het tussenvonnis was gewezen door andere rechters dan het eindvonnis en dat 'reeds deswege' het eindvonnis moest worden vernietigd. Deze formulering doet vermoeden dat Hoge Raad nog een andere grond voor vernietiging aanwezig heeft geacht. Het komt mij, en zo begrijp ik ook Duker, voor dat deze andere grond weleens gelegen kan zijn in het voorschrift van artikel 358 lid 2 Sv, waaruit voortvloeit dat het eindvonnis de bewezenverklaring en kwalificatie moet bevatten. Steun voor deze uitleg vind ik in HR 19 februari 1985, NJ 1985, 649, waarin de Hoge Raad ambtshalve in een vergelijkbaar geval op deze grond casseerde.(5)
3.5. In de rechtspraak van de Hoge Raad tref ik ook geen aanknopingspunten aan voor de impact van een tweefasenproces op de onpartijdigheid van de rechter. Wel heeft de Hoge Raad zich al eens uitgelaten over de vraag of de rechter die in de hoofdzaak een verdachte heeft veroordeeld vervolgens ook mag optreden in de daarop volgende ontnemingszaak.(6) De Hoge Raad citeerde daarin uit de Nota naar aanleiding van het eindverslag:
"De mogelijke vooringenomenheid ten aanzien van de schuld van de verdachte aan het delict, die in het Hauschildt-arrest het probleem vormt, is ter zake van de mogelijkheid tot ontneming een noodzakelijke voorwaarde die ertoe strekt te waarborgen dat de maatregel slechts kan worden toegepast op personen van wie vaststaat dat zij het feit hebben begaan."
(Kamerstukken II, 1991-1992, 21 504, nr. 8, blz. 17-18)."
De Hoge Raad vervolgt:
"4.3.1. Ingevolge het eerste lid van art. 36e Sr kan slechts aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit de verplichting worden opgelegd tot betaling aan de staat van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Daaruit, alsmede uit het hiervoor onder 4.2.2 weergegevene, volgt dat de veroordeling ter zake van een strafbaar feit een voorwaarde is voor het toewijzen van een vordering als bedoeld in art. 36e Sr en dat in de procedure naar aanleiding van evenbedoelde vordering niet meer aan de orde is of de veroordeelde het strafbare feit waaruit hij voordeel zou hebben genoten heeft begaan. In het kader van laatstbedoelde procedure dient de rechter slechts het bedrag vast te stellen waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat en te bepalen welk bedrag de veroordeelde ter ontneming van dat voordeel aan de staat dient te betalen.
4.3.2. De enkele omstandigheid dat één van de rechters die oordeelt over de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ook in de procedure in de hoofdzaak is opgetreden leidt derhalve niet tot de slotsom dat in eerstbedoelde procedure geen sprake zou zijn van een "impartial tribunal" als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM. Dat het in de hoofdzaak door de Rechtbank gewezen vonnis als bewijsmiddel in de ontnemingszaak is gebruikt doet aan het vorenoverwogene niet af. Door te overwegen als hiervoor onder 4.1 weergegeven heeft het Hof het beroep op partijdigheid van de Voorzitter van de Rechtbank derhalve zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting en toereikend gemotiveerd verworpen.
4.4. Het middel faalt mitsdien."
3.6. Dezelfde redenering zou men kunnen volgen met betrekking tot de beslissingen die in een gewone strafzaak volgens art. 358 Sv in het vonnis moeten zijn opgenomen. De rechter die komt tot een strafoplegging moet overtuigd zijn van de schuld van verdachte aan datgene wat is bewezenverklaard. Hij kan niet meer onbevangen staan tegenover de vraag of het ten laste gelegde is bewezen, of dit bewezenverklaarde een strafbaar feit oplevert en of verdachte strafbaar is. Sterker nog, ingevolge art. 338 Sv moét de rechter er zelfs van overtuigd zijn dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan. Iedere stap die de rechter verder zet in het beslissingsschema van art. 350 Sv veronderstelt een diepere betrokkenheid in de zaak tegen de verdachte. Een volstrekt onbevangen rechter kan nooit tot een veroordeling komen. Op het moment dat de rechter meent dat verdachte schuldig is aan het ten laste gelegde is hij niet meer onbevangen m.b.t. het bewijsvraag. De rechtsstaat zou pas werkelijk in gevaar komen wanneer zou worden toegelaten dat een rechter een straf oplegt terwijl hij er nog van uitgaat dat de verdachte onschuldig is.
3.7. Het komt mij voor dat het eerste lid van art. 6 EVRM niet eist dat de rechter, die achtereenvolgens beslissingen moet nemen in een strafzaak volgens het schema dat de wetgever hem oplegt, in iedere volgende beslissing volledig moet abstraheren van de beslissingen die hij eerder volgens dat schema heeft moeten nemen. De ene beslissing bouwt immers voort op de andere volgens een welbepaald ontworpen volgorde. Alleen wanneer er omstandigheden zijn die doen vrezen dat de rechter zich laat beïnvloeden door andere factoren dan die volgens dat schema van de wetgever toegang moeten krijgen is er reden voor zorg.
3.8. Zoals bekend legt het EHRM een subjectieve en een objectieve toets aan om te kunnen vaststellen of de rechter onpartijdig en onbevangen was:
"As to the question of "impartiality", there are two aspects to this requirement. Firstly, the tribunal must be subjectively free of personal prejudice or bias. Secondly, it must also be impartial from an objective viewpoint, that is, it must offer sufficient guarantees to exclude any legitimate doubt in this respect (...).(7)
De objectieve maatstaf heeft betrekking op de vraag of er een gerechtvaardigde vrees bestaat m.b.t. de onpartijdigheid van de rechter:
"Under the objective test, it must be determined whether, quite apart from the judge's personal conduct, there are ascertainable facts which may raise doubts as to his or her impartiality. In this respect even appearances may be of a certain importance. What is at stake is the confidence which the courts in a democratic society must inspire in the public. Accordingly, any judge in respect of whom there is a legitimate reason to fear a lack of impartiality must withdraw. This implies that in deciding whether in a given case there is a legitimate reason to fear that a particular judge lacks impartiality, the standpoint of the party concerned is important but not decisive. What is decisive is whether this fear can be held to be objectively justified (..)." (8)
Het merendeel van de zaken waarin aan het EHRM de vraag was voorgelegd of verdachte wel was berecht door een onpartijdige rechter, had betrekking op situaties waarin dezelfde rechter in meerdere stadia van de rechtszaak tegen verdachte beslissingen had genomen. De kwestie was dan of de eerdere bemoeienis met de zaak van de rechter die ook het eindonderzoek voor zijn verantwoording nam, niet de gerechtvaardigde vrees bij verdachte heeft kunnen doen ontstaan dat deze rechter het eindonderzoek is ingegaan terwijl hij niet meer onbevangen tegenover de zaak stond. Zoals bekend heeft het EHRM zich bepaaldelijk terughoudend getoond om op deze grond te beslissen dat een verdachte geen eerlijk proces heeft gehad.(9) Slechts op grond van bijzondere omstandigheden komt het EHRM tot deze beslissing.(10) Een voorbeeld is de zaak, waarin de verdachte in zijn strafzaak blijk gaf van 'contempt of court', welk vergrijp door dezelfde rechters die daarvan het object waren meteen werd afgestraft.(11) Andere voorbeelden zijn de zaken waarin een rechter in de pers reageert op verdachtmakingen jegens hem door een justitiabele en zich daarbij uitlaat in bewoordingen die direct licht doen schijnen op de zaak die aan zijn oordeel onderworpen is:
"The Court considers, as the Commission did, that the fact that the President of the court publicly used expressions which implied that he had already formed an unfavourable view of the applicant's case before presiding over the court that had to decide it clearly appears incompatible with the impartiality required of any court, as laid down in Article 6 § 1 of the Convention. The statements made by the President of the court were such as to objectively justify the applicant's fears as to his impartiality (...).(12)"
Maar ik ben geen uitspraken tegenkomen waarin het EHRM een rechter partijdig oordeelde in zaken waarin de rechter eerst vaststelt waaraan verdachte zich heeft schuldig gemaakt om vervolgens ter terechtzitting onderzoek te doen naar de vraag welke sanctie aangewezen is. Naar zulke uitspraken wordt in de schriftuur evenmin verwezen.
3.9. De overwegingen van het hof hanteren niet met voldoende nauwkeurigheid de omschrijving van het objectieve criterium dat het EHRM aanlegt. De steller van het middel heeft daarin gelijk. Eveneens slaat het middel mijns inziens de spijker op zijn kop door erop te wijzen dat het er niet om gaat hoe de verdediging anders zou hebben gehandeld als alle beslissingen enkel en alleen in het eindvonnis zouden zijn opgenomen, maar of er een gerechtvaardigde vrees kon rijzen dat de rechter niet meer onbevangen tegenover de zaak zou staan. Deze onvolkomenheden staan er evenwel niet aan in de weg dat het resultaat waartoe het hof komt naar mijn oordeel juist is. Dat de strafrechter bij iedere beslissing die hij volgens de wet moet nemen een stuk onbevangenheid van zich aflegt heb ik hiervoor reeds betoogd. Maar dat de strafrechter het feit bewezen acht betekent nog niet dat hij daardoor niet meer voldoet aan de eisen die aan een 'impartial tribunal' dienen te worden gesteld. Door het beantwoorden van één van de wettelijk voorgeschreven vragen diskwalificeert de rechter zich niet voor de overige vragen die daarna volgen. Ware dat wel zo dan zou iedere achtereenvolgende beslissing van art. 350 Sv door een andere rechter genomen moeten worden. In deze zaak is na het tussenvonnis geen onderzoek naar de feiten meer gedaan. Evenmin zijn er daarna nog ontwikkelingen geweest die de rechtbank tot heroverweging van haar beslissing over de feiten hadden moeten brengen. Dit stadium van de besluitvorming was dan ook door het tussenvonnis afgesloten. De rechtbank is er ook niet meer op teruggekomen. Onder deze omstandigheden was de gepretendeerde vrees van verdachte naar mijn mening niet gerechtvaardigd.
3.10. Het eindvonnis van de rechtbank voldeed aan alle wettelijke eisen. Alle vragen van art. 350 Sv zijn erin beantwoord. Dat de rechtbank eerst een tussenvonnis heeft gewezen waarin al een beslissing over bewezenverklaring en kwalificatie was opgenomen behoeft in deze zaak niet tot moeilijkheden te leiden omdat het eindvonnis deze beslissingen ook bevat en wel in dezelfde bewoordingen. Iets anders is of zo een werkwijze aan te bevelen is. Ik betwijfel dat. Na het wijzen van een tussenvonnis kunnen er immers onverwachte factoren tussenkomen die nopen tot een bezinning op de inhoud van het tussenvonnis. Dat kan tot strafvorderlijke complicaties aanleiding geven wanneer de inhoud van tussenvonnis en eindvonnis uit elkaar gaat lopen en uitdrukkelijk een rechtsmiddel wordt ingesteld enkel tegen het eindvonnis, met uitsluiting van het tussenvonnis. Maar deze complicaties hebben zich in deze zaak niet voorgedaan.
3.11. Tot slot wijs ik erop dat het standpunt van het middel ertoe zou leiden dat ieder systeem waarin eindbeslissingen in meerdere, achtereenvolgende uitspraken worden neergelegd, de toets van de kritiek niet zou kunnen doorstaan. Het gaat dan ook om uitspraken over 'civil rights and obligations'. Ik waag mij niet aan een beschouwing over de consequenties die toepassing van dit standpunt zou hebben bijvoorbeeld voor de burgerlijke rechtsvordering, maar denk wel dat die gedachte alleen al ertoe moet leiden dat dit standpunt geen hout snijdt.
Het middel faalt.
4.1. Het tweede middel klaagt over de oplegging van de terbeschikkingstelling met verpleging. De deskundigen op wie het hof heeft vertrouwd hebben niet met zekerheid een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis bij verdachte kunnen vaststellen, hetgeen wel nodig was. Een waarschijnlijkheidsoordeel is onvoldoende.
"1.
De rechter kan gelasten dat degene aan wie een strafbaar feit wegens de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens niet kan worden toegerekend, in een psychiatrisch ziekenhuis zal worden geplaatst voor een termijn van een jaar, doch alleen indien hij gevaarlijk is voor zichzelf, voor anderen, of voor de algemene veiligheid van personen of goederen.
2.
De rechter geeft een last als bedoeld in het eerste lid slechts nadat hij zich een met redenen omkleed, gedagtekend en ondertekend advies heeft doen overleggen van ten minste twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines - waaronder een psychiater - die de betrokkene hebben onderzocht. Zodanig advies dient door de gedragsdeskundigen gezamenlijk dan wel door ieder van hen afzonderlijk te zijn uitgebracht. Indien dit advies eerder dan een jaar voor de aanvang van de terechtzitting is gedagtekend kan de rechter hiervan slechts gebruik maken met instemming van het openbaar ministerie en de verdachte.
3.
Het tweede lid blijft buiten toepassing indien de betrokkene weigert medewerking te verlenen aan het onderzoek dat ten behoeve van het advies moet worden verricht. Voor zover mogelijk maken de gedragsdeskundigen gezamenlijk dan wel ieder van hen afzonderlijk over de reden van de weigering rapport op. De rechter doet zich zoveel mogelijk een ander advies of rapport, dat hem over de wenselijkheid of noodzakelijkheid van een last als bedoeld in het eerste lid kan voorlichten en aan de totstandkoming waarvan de betrokkene wel bereid is om medewerking te verlenen, overleggen."
4.3. Het hof heeft in zijn arrest het volgende overwogen:
"Terbeschikkingstelling met dwangverpleging
Artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht vereist voor een last tot terbeschikkingstelling dat bij verdachte tijdens het begaan van het feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond die op enigerlei wijze heeft doorgewerkt in de begane feiten. Als tweede eis geldt dat de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel eist.
PBC-rapport
Verdachte is in 2005 tweemaal ter observatie opgenomen geweest in het Pieter Baan Centrum (PBC). Beide keren heeft verdachte geen medewerking verleend aan onderzoek naar zijn persoon. Desondanks zijn de onderzoekers J.M.J.F. Offermans, psychiater, en A.T. Spangenberg, psycholoog, er de tweede keer in geslaagd een rapportage pro justitia uit te brengen. Dat vindt zijn verklaring in het feit dat het toen gelukt is om een milieuonderzoek te verrichten. Dat milieuonderzoek leverde onderzoeksmateriaal op dat aansluiting gaf op eerdere omtrent verdachte in België uitgebrachte forensisch - psychiatrische rapportage en maakt die rapportages daardoor verifieerbaar en op juistheid controleerbaar.
Het hof ontleent aan het milieuonderzoek het navolgende:
Verdachte, geboren [geboortedatum] 1968 te [geboorteplaats] (AM, lees: [geboorteplaats]) komt uit een gezin met drie jongens. Verdachte is de oudste. Op de basisschool liet hij toen hij 7 of 8 jaar was forse gedragsproblemen zien, in de genoemde rapportage (zonder directe bronverwijzing) geciteerd als "lastig en koppig gedrag, liegen, stelen, het opzetten van zijn broers tegen zijn ouders etc." (blz. 17 van het PBC-rapport). Hij ging uit huis en verbleef gedurende twee jaar 'intern' op een basisschool te Kortrijk. Vervolgens was hij thuis in de laatste jaren waarin hij de basisschool bezocht en de eerste jaren van de middelbare school. Verdachte werd wegens een diefstal van de middelbare school verwijderd en kwam weer op een internaat terecht. 17 Jaar en toen weer thuiswonend, ging hij aan het werk. Hij maakte zich schuldig aan diefstallen bij zijn werkgever. In april 1986 werd verdachte in een observatiecentrum te Eeklo geplaatst. Rapportage uit die tijd maakt melding van seksuele problematiek bij verdachte, valt het woord "perversie" maar wordt de globale (het hof begrijpt: persoonlijkheids-) structuur gezien als "eerder neurotisch".
In Eeklo onttrok verdachte zich aan de ambulante psychiatrische behandeling waarin was voorzien. In 1986 en 1987 werd verdachte meerdere malen in psychiatrische settings geplaatst, zonder succes. Een agressief incident volgde. De psychiater Van Compernolle rapporteerde in januari 1987 dat bij betrokkene sprake was van een "pervert-psychopatische karakterstructuur". Eind 1987 werd verdachte aangehouden voor verschillende diefstallen. Hij zou ook een vuurwapen hebben aangeschaft met de bedoeling een overval te plegen.
Het hof citeert nu het PBC-rapport:
"Op 4 januari 1988 rapporteerde Dr. Gabriëls in opdracht van de rechtbank Gent dat bij betr. sprake was van een "ernstige staat van geestesstoornis" (een psychopathische persoonlijkheid) en dat betr. een gevaar vormde voor de maatschappij. Op 22 april 1988 werd betr. in België veroordeeld tot internering (De maatregel tot internering is vergelijkbaar met de Nederlandse TBS-maatregel). (...)
Op 22 mei 1988 werd betr, aansluitend op zijn detentie, in het kader van de interneringsmaatregel voorlopig geplaatst in de psychiatrische afdeling van de gevangenis te Gent. Op 19 december 1988 werd betr. overgeplaatst naar de inrichting tot bescherming van de maatschappij (l.B.M.) te Turnhout."
Verdachte huwde en keerde na een verlof niet terug naar de gevangenis te Turnhout. Hij nam zijn toevlucht tot Nederland en kwam vervolgens hier een aantal malen met justitie in aanraking.
Het is van belang om vast te stellen dat de juistheid van de hiervoor aan het milieuonderzoek ontleende feitelijkheden, niet door of namens verdachte zijn aangevochten.
Het hof ontleent aan het door het PBC omtrent verdachte uitgebrachte rapport, gedateerd 21 september 2005, de navolgende bevindingen en conclusies van voornoemde deskundigen A.T. Spangenberg en J.M.J.F. Offermans:
"Betr. is in het verleden meermalen gediagnosticeerd als een man met een antisociale persoonlijkheidsstoornis, waarbij daarnaast aspecten van psychopathie en van perversie aanwezig waren. Ofschoon betr.'s weigering om aan het onderhavige onderzoek deel te nemen, deze diagnose niet bevestigd is kunnen worden, kan anderzijds gesteld worden, dat het als hoogst onwaarschijnlijk mag worden beschouwd, dat er verandering in zijn problematiek is ontstaan en dat deze tot een andere diagnose zou leiden, enerzijds omdat deze stoornis (c.q. gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens) niet spontaan 'geneest' en dat voorts geen enkele behandeling heeft plaatsgevonden, gericht op afname van de symptomatologie. Zodoende mag verondersteld worden, dat er ten tijde van de ten laste gelegde feiten sub 1 t/m 10 nog steeds sprake was van bovengenoemde persoonlijkheidsstoornis."
De hiervoor geciteerde rapportage en in het bijzonder de vaststelling dat bij verdachte nog steeds sprake moet zijn van deze stoornis, is onderwerp van debat geweest ter zitting van het hof op 3 februari 2006 bij welke gelegenheid de beide rapporteurs uitvoerig zijn ondervraagd.
Offermans merkte bij die gelegenheid op:
"Het klopt dat ik in mijn rapportage een hele kleine slag om de arm heb gehouden, maar bedoeld is een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid. De stoornis is vanaf het achttiende levensjaar gediagnosticeerd en blijft - eenmaal gediagnosticeerd - zonder behandeling aanwezig. De stoornis zal nooit verdwijnen."
Door verdachte of diens raadsman is niets te berde gebracht op grond waarvan het hof zou kunnen aannemen dat verdachte de gevonden stoornis te boven is gekomen. Andere aanwijzingen dat zulks het geval is, ontbreken eveneens terwijl verdachtes justitiële contacten van na het uitbrengen van de rapporten van neuropsychiater A. Gabriëls van 4 januari 1988 en zenuwarts J. Coessens van 9 april 1988 en de bewezenverklaarde feiten zelf op het tegendeel wijzen. Het hof moet er derhalve van uitgaan dat die stoornis nog steeds bestaat en dat er bij verdachte dus nog steeds sprake is van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens.
Rapport Van Dijck
Van Dijck, psychiater te Turnhout heeft op 3 juni 1996 omtrent verdachte gerapporteerd omdat verdachte kort daarvoor ("recent", schrijft Van Dijck) was uitgeleverd aan België en weer was ingesloten in de gevangenis in Turnhout. Verdachte wilde dat de voor hem nog steeds geldende internering werd beëindigd.Van Dijck concludeerde dat slechts sprake was van een oppositionele stoornis. De waarde van die conclusie is evenwel een hoogst twijfelachtige, omdat uit diens rapportage óók blijkt dat verdachte allerlei uit verdachtes documentatie sprekende en uit het milieuonderzoek blijkende feiten en omstandigheden van na het moment waarop verdachte zich aan zijn internering had onttrokken voor die onderzoeker heeft weggehouden. Dat blijkt uit het volgende.
Het hof citeert uit het zo-even genoemde rapport:
"Het oordeel- en kritiekvermogen zijn nu volgens gangbare sociale normen; zijn gewetensfunctie is zwak ontwikkeld. Betrokkene heeft nu blijkbaar houvast gevonden in het geloof. Wat de persoonlijkheid betreft, kan de diagnose van antisociale persoonlijkheid die vroeger werd gesteld niet behouden blijven daar betrokkene blijk gegeven heeft van het feit dat hij zijn leven in positieve zin kan veranderen. Er is nu wel sprake van enige duurzame regulatie: betrokkene kan zichzelf beheersen, hij houdt zich aan de regels en hij heeft een duidelijk toekomstplan samen met zijn vrouw. Hij houdt zich ook aan de gangbare sociale en wettelijke regels. Waarschijnlijk is er toch sprake geweest van een oppositionele opstandige gedragsstoornis voornamelijk in de puberteit en adolescentie die niet tot een volledig ontwikkelde antisociale persoonlijkheid is uitgegroeid maar eerder leeftijdsgebonden is geweest."
Daarbij ging rapporteur (Van Dijck) blijkens het rapport uit van een min of meer stabiel, functionerend huwelijk van verdachte, van een vaste arbeidsrelatie en van een herstel van verdachtes relatie met zijn ouders. Verdachte zou er, gehuwd en met vast werk en zonder nieuwe delicten te plegen, blijk van hebben gegeven "in Nederland een duurzaam leven te (lees: hebben; het hof) kunnen opbouwen". "Op basis van deze nieuwe feiten acht ik, wat betrokkene betreft, geen gevaarscriterium meer aanwezig," aldus Van Dijck.
De gegevens uit het milieuonderzoek, van het PBC wijzen uit dat de persoonlijke omstandigheden van verdachte geheel anders waren dan hij destijds heeft voorgespiegeld aan Van Dijck. Het stabiele huwelijk, waarvan sprake in diens rapportage, is een problematisch huwelijk geweest. Gedurende dat huwelijk (met [betrokkene 1]), dat duurde van 1993 tot 1998, heeft verdachte slechts zeven maanden met haar samen gewoond. Gedurende dat huwelijk hield verdachte er andere vrouwen op na en maakte hij financieel misbruik van haar. [Betrokkene 1] kon zich - naar het hof begrijpt; zolang dat tegen de zin van verdachte was - maar moeilijk losmaken van verdachte ("Betr. wist zich steeds weer in te dringen in haar leven"). Binnen dat huwelijk had verdachte extreme wensen op seksueel gebied. De ouders van verdachte hebben niet willen meewerken aan het milieuonderzoek. "Wij laten [verdachte 1] met rust. Hij moet ons met rust laten. Als wij hieraan meewerken dan zou hij wraak kunnen nemen." Van een vaste min of meer stabiele arbeidsrelatie is niet gebleken. In 1995 werd verdachte in Nederland tweemaal strafrechtelijk veroordeeld: eenmaal tot acht maanden onvoorwaardelijke en eenmaal tot vier weken voorwaardelijke gevangenisstraf wegens diefstallen, oplichting en een mishandeling gepleegd in 1993 en 1994. Ook dit ontleent het hof aan het inhoudelijk niet aangevochten milieuonderzoek van het PBC.
Het hof zal (dus) aan de bevindingen van Van Dijck voorbijgaan, omdat - kort gezegd - de feitelijke uitgangspunten waarop diens conclusie is gebaseerd niet kloppen hetgeen de validiteit van zijn conclusies in de kern aantast.
Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat verdachte leidende was aan een ziekelijke stoornis van de geestvermogens."
De toelichting op het middel stelt nog dat de rapportage en conclusies van beide deskundigen Offermans en Spangenberg niet voldoende betrouwbaar zijn omdat zij teruggrijpen naar rapporten van bijna 20 jaar geleden. Het hof zou dus hebben miskend dat het bestaan van de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis hier niet op betrouwbare wijze zou zijn vastgesteld.
4.4. Het EHRM heeft in een aantal beslissingen uitgelegd aan welke voorwaarden moet zijn voldaan wil een persoon die lijdt aan geestelijke stoornis van zijn vrijheid worden beroofd. Ik citeer:
"In this latter respect the Court recalls that, according to its established case-law, an individual cannot be considered to be of "unsound mind" and deprived of his liberty unless the following three minimum conditions are satisfied: firstly, he must reliably be shown to be of unsound mind; secondly, the mental disorder must be of a kind or degree warranting compulsory confinement; thirdly, and of sole relevance to the case at issue, the validity of continued confinement depends upon the persistence of such a disorder (..)."(13)
En:
" 31. La Cour estime que la privation de liberté d'une personne considérée comme aliénée ne peut être jugée conforme à l'article 5 § 1 e de la Convention que si elle a été décidée avec l'avis d'un médecin expert, à défaut de quoi la protection contre l'arbitraire, inhérente à l'article 5 de la Convention, ne serait pas assurée. A cet égard, la forme et la procédure retenues peuvent dépendre des circonstances et la Cour considère acceptable, dans des cas urgents ou lorsqu'une personne est arrêtée en raison de son comportement violent, qu'un tel avis soit obtenu immédiatement après l'arrestation. Dans tous les autres cas, une consultation préalable est indispensable. A défaut d'autres possibilités, du fait par exemple du refus de l'intéressé de se présenter à un examen, il faut au moins demander l'évaluation d'un médecin expert sur la base du dossier, sinon on ne peut soutenir que l'aliénation de l'intéressé a été établie de manière probante (Varbanov, précité, § 47 ; R.L. et M.-J.D. c. France, no 44568/98, § 117, 19 mai 2004). "(14)
4.5. Aan de rechtspraak van het EHRM, noch aan de Nederlandse wetgeving is de eis te ontlenen dat de geestelijke stoornis van een weigerachtige verdachte met volstrekte zekerheid moet zijn vastgesteld. Ingeval een verdachte zijn medewerking aan een onderzoek weigert zal de rechter het oordeel van een deskundige moeten inwinnen, welke deskundige zijn oordeel zal mogen vormen op basis van het dossier. De rechter zal zich op de mening van deskundige mogen verlaten als er geen is om aan de objectiviteit en betrouwbaarheid van diens oordeel te twijfelen.(15)
4.6. Het hof heeft zich in de geciteerde overwegingen gebogen over de rapportage die over verdachte in het verleden en recentelijk is uitgebracht en heeft zich in zijn beslissing gebaseerd op hetgeen de deskundigen Spangenberg en Offermans hebben verklaard. Het hof heeft de conclusie van de deskundigen dat verdachte met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid nog steeds behept is met de antisociale persoonlijkheidsstoornis die indertijd de grondslag vormde voor de gedwongen internering in België, gevolgd. Deze deskundigen hebben zich aldus uitgelaten over het bestaan van de stoornis op het moment van hun onderzoek en daarbij ook acht geslagen op de reeds voorhanden rapportage. Daarmee heeft het hof voldaan aan de uit art. 5 lid 1 onder e EVRM afgeleide eis dat de rechter zich, ingeval de verdachte medewerking weigert, laat voorlichten door een deskundige die zijn mening heeft gevormd op basis van het dossier.
4.7. In de overwegingen van het hof liggen de redenen besloten die het hof ertoe hebben gebracht af te wijken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging.(16) Het oordeel van het hof geeft geen blijk van onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk. Dat de deskundigen in het verleden niet tot exact dezelfde conclusies zijn gekomen doet daaraan niet af. Tot een nog verdere motivering was het hof niet gehouden.
4.8. De overwegingen over de bevindingen in het verleden van Van Dijck komen er in de kern genomen op neer dat deze deskundige zich voor zijn onderzoek niet heeft kunnen baseren op alle gegevens die volgens Offermans en Spangenberg relevant zijn, omdat verdachte aan de deskundige Van Dijck een te rooskleurig beeld heeft geschilderd van de situatie waarin hij verkeerde en dat het hof daarom aan het rapport van deze deskundige niet het gewicht hecht dat het wel aan de rapportage van andere deskundigen verbindt. Het hof heeft op het oordeel van beide laatstgenoemde deskundigen, Spangenberg en Offermans, mogen afgaan en geen rechtsregel noopte het hof om de deskundige Van Dijck nogmaals te horen, maar nu met voorhouding van de inmiddels bekend geworden gegevens.
Het middel faalt.
5.1. Ook het derde middel klaagt over de oplegging van terbeschikkingstelling met verpleging. Volgens de steller van het middel is geldend recht dat er een causaal verband moet bestaan tussen de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis enerzijds en het delict en het gevaar voor de veiligheid van anderen dan wel algemene veiligheid van personen anderzijds. In hoger beroep is door de verdediging aangevoerd dat het verband tussen de stoornis en de tenlastegelegde feiten ontbreekt.
Het hof heeft het volgende hieromtrent overwogen:
"De stoornis in relatie tot de tenlastegelegde feiten
De volgende vraag waar het hof voor staat is, of de stoornis heeft doorgewerkt in de ten laste gelegde feiten. Rapporteurs merken daaromtrent het navolgende op:
"In hoeverre deze persoonlijkheidsstoornis echter heeft doorgewerkt in de afzonderlijke betr. thans ten laste gelegde feiten valt, gelet op betr.'s weigering, door het onderzoekend team van het PBC niet te beantwoorden. Dat commerciële overwegingen (mede) een rol gespeeld kunnen hebben, valt geenszins uit te sluiten, in ieder geval lijkt betr.'s handelen niet bepaald te zijn door impulsiviteit en er is sprake van een vrij grote controle over zijn handelen. Seksualiteit en macht lijken bij betr. sterk verweven, waarbij de partner door betr. gedomineerd wordt en hieraan ook lust ontleend lijkt te worden. (...)
Het bleek door de weigering van verdachte onmogelijk "om het verband tussen de beschreven persoonlijkheidsstoornis en het ten laste gelegde nader te exploreren" en het was "derhalve niet mogelijk te verifiëren in welke mate bovengenoemde persoonlijkheidsstoornis heeft doorgewerkt in het ten laste gelegde."
Het hof legt dat verband wél op grond van het navolgende:
a. Het hof is niet gebleken van een duidelijk overheersende drijfveer (zoals genoemd commercieel motief en daarbij behorende berekening), die in samenhang met de stoornis van verdachte en in relatie tot de tenlastegelegde feiten, van aanwijsbaar en meetbaar relevant belang is. Weliswaar is het escortbureau, tot de oprichting waarvan verdachte en zijn broer besloten, opgericht om aan geld te komen, maar dat bij verdachtes handelen steeds en telkens en in overheersende of verdachtes gedrag sterk bepalende mate financiële motieven voorzaten, blijkt niet uit de stukken. Dat aspect speelt wel (zijdelings) bij de feiten gepleegd te Ruurlo en Etten-Leur. Maar daarbij werd van de gelegenheid geprofiteerd, blijkt althans niet dat het bestelen van die 'klanten' van meet af aan het doel was. Bij de gebeurtenissen in de loods in Kraggenburg blijkt in het geheel niet van concrete financiële afspraken of motieven om de gebeurtenissen daar te laten verlopen zoals zij daar en toen zijn verlopen.
b. Uit de verklaringen van verdachtes mededaders, de dominante wijze waarop hij met hen omging en de dwingende, ook weer dominante, grove en ernstig grensoverschrijdende gedragingen die verdachte zich tegenover de slachtoffers permitteerde, blijkt dat deze karaktertrek van verdachte bepalend is geweest waar het verdachtes rol in de tenlastegelegde feiten betreft.
Het hof acht een direct verband aanwezig tussen de stoornis en de bewezenverklaarde feiten, maar op de mate waarin verdachte verminderd toerekeningsvatbaar is, heeft het hof geen zicht kunnen krijgen. Dat is het gevolg van verdachtes hardnekkige weigering om mee te werken aan de beide observaties. Niet aannemelijk is dat bij verdachte sprake zou zijn van het ontbreken van toerekenbaarheid. Nadere vaststelling van de mate van toerekeningsvatbaarheid in de gangbare tussencategorieën is vanwege het gebrek aan medewerking van verdachte niet mogelijk gebleken. Aan een terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging hoeft dit evenwel niet in de weg te staan.
Aan de vereisten van artikel 37a, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht is voldaan, waarbij in het bijzonder geldt dat de veiligheid van anderen, te weten personen van wie verdachte zich bij de tenlastegelegde feiten bediend heeft en zich bij toekomstige plannen zou willen bedienen tot het opleggen van deze maatregel dwingt. Het hof verwijst daarbij naar de wijze waarop verdachte met de slachtoffers en in zekere mate ook met enkele van zijn mededaders is omgesprongen. Daarnaast vereist de algemene veiligheid van goederen het opleggen van deze maatregel. Verpleging van overheidswege is geboden, om diezelfde reden. Het hof gaat daarbij voorbij aan het feit dat verdachte geen Nederlander, maar Belg is en als ongewenst verklaard vreemdeling voor uitzetting in aanmerking komt. Nadat verdachte zich eerder aan zijn internering in België had onttrokken, heeft hij gedurende een reeks van jaren ongestoord en onbelemmerd zijn toevlucht genomen tot Nederland. Daar zijn de tenlastegelegde feiten gepleegd. Het is, gelet op de open grenzen tussen Nederland en België, een Nederlands belang dat de Nederlandse samenleving (aldus) tegen verdachte beschermd wordt. De maatregel van TBS met de te bevelen verpleging moet en kan daartoe dienen. Afgestraft en onbehandeld blijft verdachte naar het oordeel van het hof een gevaar voor (ook) de Nederlandse samenleving.
Ten slotte, de tenlastegelegde en bewezenverklaarde feiten waarvoor de maatregel van TBS wordt opgelegd, vormen misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraffen van vier jaar of meer zijn gesteld, zodat is voldaan aan het vereiste van artikel 37a, eerste lid onder sub 1 van het Wetboek van Strafrecht. De onder 1 tot en met 6 bewezenverklaarde feiten, zijn in elk geval gericht tegen en veroorzaken gevaar voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, zoals bedoeld in artikel 38e, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht.
Gelet op de wettelijke voorwaarden is de oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot dwangverpleging derhalve mogelijk en naar het oordeel van het hof geboden."
5.2. Ter terechtzitting van 3 februari 2006 hebben de deskundigen Offermans en Spangenberg gesproken over de oorzaken van verdachtes deviante gedrag. Ze hebben een verband gelegd tussen het gedrag en verdachtes antisociale persoonlijkheidsstoornis. Het kiezen voor commerciële successen ten koste van anderen past binnen deze persoonlijkheidsstoornis. Maar hoe het verband tussen de persoonlijkheidsstoornis en het gedrag van verdachte precies moest worden geduid is door de weigerachtige houding van verdachte niet duidelijk kunnen worden.
5.3. Het hof heeft de mogelijkheid dat commercieel gewin verdachtes enige drijfveer is geweest uitgesloten geacht, nu het hof een commercieel motief niet heeft willen uitsluiten, maar dat slechts op de achtergrond aanwezig heeft geacht. Voorts heeft het hof in de wijze waarop de verdachte onder meer met de slachtoffers omging zich de persoonlijkheidsstoornis van verdachte zien manifesteren. Het hof spreekt in dat kader van "een direct verband (..) tussen de stoornis en de bewezenverklaarde feiten".
Ik begrijp de overwegingen van het hof aldus, dat naar de mening van het hof de antisociale persoonlijkheidsstoornis van verdachte van groter determinerend belang is geweest voor de wijze waarop verdachte met anderen omging dan voor zijn beslissing zijn praktijken te gelde te maken.
Het verband dat het hof zodoende heeft gelegd tussen de persoonlijkheidsstoornis en de gepleegde feiten is aldus voldoende onderbouwd.
5.4. In het recht is overigens geen steun te vinden voor de mede aan het middel ten grondslag liggende opvatting dat de oplegging van een terbeschikkingstelling met dwangverpleging nooit mogelijk is indien bij de beslissing over de strafbaarheid van de verdachte het feit aan hem wordt toegerekend.(17)
5.5. De steller van het middel gaat mijns inziens voorts uit van een verkeerde lezing van de uitspraak Winterwerp, omdat het EHRM de rechtvaardiging voor de vrijheidsberoving van de persoon met een geestelijke stoornis niet gelegen ziet liggen in het verband dat eventueel zou bestaan tussen die stoornis en een gepleegd strafbaar feit, maar tussen de stoornis en de noodzaak tot vrijheidsbeneming.
5.6. Voorts klaagt de steller van het middel dat het hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd een verband heeft aangenomen tussen de antisociale persoonlijkheidsstoornis van verdachte en het gevaar voor de veiligheid van anderen. De steller van het middel wijst daarbij op een onderdeel van overwegingen van het hof en betoogt dat de wijze waarop verdachte met anderen is omgesprongen niets zegt over het causaal verband tussen een bij verdachte bestaande persoonlijkheidsstoornis en het gevaar voor herhaling, voortvloeiende uit die stoornis.
5.7. Maar het hof heeft nog meer overwogen. Het hof heeft een direct verband aanwezig geacht tussen de stoornis en de bewezenverklaarde feiten, welke feiten bestonden uit dominante, grove en ernstig grensoverschrijdende gedragingen. Het hof heeft uit het bestaan van dit verband de conclusie getrokken dat de veiligheid van anderen gevaar loopt als aan de persoonlijkheidsstoornis van verdachte niets in de weg wordt gelegd. Dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk in het licht van de volgende, door het hof vastgestelde omstandigheden:
- verdachte vertoonde in zijn jeugd ernstige gedragsproblemen
- deze gedragsproblemen mondden uit in criminaliteit
- observatie in 1986 doet een seksuele problematiek vermoeden
- psychiatrische hulp heeft verdachte niet van verdere criminaliteit weerhouden
- verdachte werd geacht een gevaar voor de samenleving te vormen vanwege zijn psychopathische persoonlijkheid en is daarom in België geïnterneerd
- verdachte heeft zich aan de internering onttrokken en heeft zijn toevlucht in Nederland gezocht
- in Nederland is verdachte een aantal malen tot gevangenisstraf veroordeeld
- volgens de deskundigen Offermans en Spangenberg is het hoogst onwaarschijnlijk te achten dat de persoonlijkheidsstoornis bij verdachte is verdwenen.
Uit deze gegevens heeft het hof kunnen afleiden dat de persoonlijkheidsstoornis die in België aanleiding gaf om verdachte te interneren omdat hij een gevaar voor de samenleving zou betekenen nog steeds aanwezig was en - hetgeen in het licht van de bewezenverklaarde feiten toch niet vreemd te achten is - gevaar oplevert voor anderen.
Het middel faalt.
6. Ambtshalve merk ik nog het volgende op. Namens verdachte is op 2 juni 2006 cassatieberoep ingesteld. In aanmerking genomen dat de verdachte ten tijde van de aanzegging gedetineerd was en inmiddels zestien maanden zijn verstreken, is de redelijke termijn in cassatie overschreden. Dat moet leiden tot strafvermindering.
7. De voorgestelde middelen falen.
8. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het arrest voor wat betreft de strafoplegging, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Deze zaak hangt samen met nr. 00102/07 (E.C. van Eijk) en 00103/07 (R.M. Best) waarin ik ook vandaag concludeer.
2 Afronding en verantwoording (M.S. Groenhuijsen en G. Knigge, red.), Onderzoeksproject Strafvordering 2001, Eindrapport, Kluwer: Deventer 2004, p. 504.
3 A.A. Franken, De verdediging en het gedragskundig onderzoek, DD 2005, 41, blz. 604.
4 Marius Duker, Legitieme straftoemeting, 2003, p. 196 e.v.
5 In dezelfde zin het eveneens door Duker genoemde HR 23 juni 1987, DD 87.491.
6 HR 9 september 1997, NJ 1998, 90.
7 EHRM 26 februari 2002, nr. 38784/97 (Morris).
8 EHRM 31 juli 2007, nrs. 11106/04, 11108/04, 11116/04, 11311/04 en 13276/04 (Ekeberg e.a.).
9 Zie mr. M.I. Veldt, Het EVRM en de onpartijdig strafrechter, 1997, hoofdstukken 3, 4 en 5.
10 Bijv. EHRM 27 februari 2007, nr. 65559/01 (Nestak):
"100. The Court reiterates that the mere fact that a judge has already taken pre-trial decisions in the case, including decisions relating to detention on remand, cannot in itself justify fears as to his impartiality. Only special circumstances may warrant a different conclusion (see Hauschildt, cited above, pp. 22-23, §§ 50-51).
101. In the instant case the impugned chamber of the Regional Court made statements implying that the applicant had committed the offence in question before the trial was concluded. These statements were made in a decision that had been preceded by deliberations in camera which had been attended by the prosecution service but in which the defence had been unable to take part. The Court finds that making such statements in the given context can give rise to legitimate and objectively justified misgivings about the impartiality of that tribunal. In the present case the same chamber of the Regional Court dismissed the applicant's appeal, no further appeal was available and his conviction and sentence became final.
The Court finds that in these circumstances there has been a violation of the applicant's right under Article 6 § 1 of the Contention to a hearing by an impartial tribunal."
11 EHRM 15 december 2005, nr. 73797/01 (Kyprianou).
12 EHRM 16 deptember 1999, nr. 29569/95 (Buscemi). Zie ook EHRM 28 november 2002, nr. 58442/00 (Lavents).
13 EHRM 24 oktober 1997, nr. 119/1996/738/937 (Johnson).
14 EHRM 28 september 2006, nr. 56272/00 (Kayadjieva).
15 Vgl EHRM 5 November 1981, nr. 7215/75 (X).
16 Vgl. HR 3 juli 2007, LJN BA5624.
17 HR 14 maart 2006, NJ 2007, 345 m.nt. Mevis.
Uitspraak 22‑01‑2008
Inhoudsindicatie
Kraggenburg-zaak. 1. Onpartijdige rechter i.d.z.v. art. 6 EVRM. 2. Vaststelling ziekelijke stoornis. 3. Oorzakelijk verband gepleegde feiten en ziekelijke stoornis. Ad 1. In ’s Hofs overwegingen ligt als zijn oordeel besloten dat het enkele feit dat de Rb zich in een tussenvonnis expliciet over de bewezenverklaring heeft uitgelaten, nog niet met zich meebrengt dat t.a.v. vervolgzittingen waarop uitsluitend de oplegging van een straf en/of maatregel aan de orde was, de vrees van vooringenomenheid bij de Rb objectief gerechtvaardigd was. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. ’s Hofs overwegingen houden voorts in dat o.g.v. de p-v’s van de terechtzittingen in 1e aanleg na het tussenvonnis niet aannemelijk is geworden dat i.c. de rechters in 1e aanleg op enigerlei wijze blijk hebben gegeven van vooringenomenheid dan wel partijdigheid. Aldus heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat in dit geval geen sprake was van uitzonderlijke omstandigheden die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat de Rb jegens verdachte een vooringenomenheid koesterde en evenmin voor het oordeel dat een dienaangaande bij verdachte bestaande vrees objectief gerechtvaardigd was. Ad 2. Het Hof heeft zich bij de vaststelling dat sprake was van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens onder meer gebaseerd op de verklaring van de deskundige X, die ttz. in h.b. heeft aangegeven dat hij t.a.v. het bestaan van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens in zijn rapportage een hele kleine slag om de arm heeft gehouden, maar dat hij in dat verband heeft gedoeld op een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid. Het stond het Hof vrij het oordeel van de rapporteur, door de steller van het middel aangeduid als waarschijnlijkheidsoordeel, mede aan de vaststelling dat sprake was van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens ten grondslag te leggen. De opvatting dat in dit verband waarschijnlijkheidsoordelen geen rol mogen spelen, vindt geen steun in het recht. Ad 3. Ingevolge art. 37a.1 Sr kan de verdachte bij wie tijdens het begaan van het feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond, op last van de rechter ter beschikking worden gesteld. Dit artikel eist, anders dan bij de vraag of het feit de verdachte kan worden toegerekend, niet meer dan een verband bestaande uit gelijktijdigheid. De opvatting dat de rechter bij het geven van een last dat verdachte ter beschikking zal worden gesteld, in zijn vonnis vaststelt dat de bewezenverklaarde feiten het gevolg zijn van de geestesgesteldheid van verdachte, vindt geen steun in het recht.
22 januari 2008
Strafkamer
nr. 00101/07
SG/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 23 mei 2006, nummer 21/005214-05, in de strafzaak tegen:
[Verdachte 1], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Flevoland, locatie Lelystad" te Lelystad.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Zwolle van 11 oktober 2005 - de verdachte ter zake van 1., 2. en 3. telkens opleverende "medeplegen van opzettelijk iemand van de vrijheid beroven en beroofd houden" en 4., 5. en 6. telkens opleverende "medeplegen van verkrachting, meermalen gepleegd" en "medeplegen van feitelijke aanranding van de eerbaarheid" en 7. "een ander door geweld of een andere feitelijkheid dwingen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met of voor een derde tegen betaling, gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd" en "een persoon aanwerven, met het oogmerk die persoon in een ander land ertoe te brengen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met of voor een derde tegen betaling, gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd" en 8. "deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven" en 9. en 10. telkens opleverende "diefstal door twee of meer verenigde personen" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren met verbeurdverklaring en onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven en daarbij bevolen dat de verdachte ter beschikking zal worden gesteld met bevel tot verpleging van overheidswege. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partijen toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd het verweer heeft verworpen inhoudende dat de behandeling van de zaak in eerste aanleg niet is behandeld door een onpartijdige rechterlijke instantie als bedoeld in art. 6 EVRM.
3.2. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens
De verdediging heeft zich erover beklaagd dat verdachte in eerste aanleg geen eerlijk proces heeft gekregen omdat de rechters die het eindvonnis hebben gewezen de objectief gerechtvaardigde schijn van partijdigheid op zich hebben geladen en zich daarmee voor de verdere afwikkeling van de zaak hebben gediskwalificeerd door zich in een tussenvonnis reeds uit te spreken over de bewezenverklaring. Dit zou volgens de verdediging moeten leiden tot vernietiging van het eindvonnis in eerste aanleg en tot terugwijzing naar de rechtbank in Zwolle-Lelystad op voet van artikel 423 lid 2 Wetboek van Strafvordering.
Bij de beoordeling van dit verweer is het navolgende van belang:
a. Na een inhoudelijke behandeling van de zaak heeft de rechtbank op 27 januari 2005 een tussenvonnis gewezen waarin de rechtbank zich zonder enig voorbehoud heeft uitgesproken over de bevoegdheid van de rechtbank, de aan verdachte tenlastegelegde feiten bewezen heeft verklaard en de bewezenverklaarde feiten strafbaar heeft verklaard. De rechtbank heeft in dit tussenvonnis de bewezenverklaring uitvoerig gemotiveerd en vervolgens geoordeeld dat tijdens de beraadslaging is gebleken dat ten aanzien van de persoon van verdachte het onderzoek niet volledig is geweest, zodat het onderzoek wat dit punt betreft heropend moet worden. Zij besloot tot heropening van het onderzoek omdat zij nader voorgelicht wilde worden omtrent de geestesvermogens van verdachte alsmede omtrent de (eventuele) wenselijkheid en noodzakelijkheid van een terbeschikkingstelling. Zij verzocht verder om overlegging van rapporten en adviezen die betrekking hebben op eerdere justitiecontacten van verdachte in België.
b. Dat onderzoek is uitgevoerd, de gevraagde rapporten werden overgelegd en de behandeling van de zaak is op 26 april, 19 mei, 9 augustus en 27 september 2005 voortgezet en op laatstgenoemde datum afgerond. Op 11 oktober 2005 kwam de rechtbank tot haar einduitspraak. Dat vonnis bevatte opnieuw de(zelfde) bewezenverklaring en kwalificatie.
c. Voorafgaand aan de behandeling van 26 april 2005 was door verdachte een wrakingsverzoek ingediend op dezelfde grond als bij dit verweer aan de orde is dus, kort gezegd, dat hij in de drie rechters die het tussenvonnis hadden gewezen bij de verdere afwikkeling van de zaak geen onpartijdige, onbevooroordeelde, rechters meer zou treffen.
d. De voorzitter van de kamer die het tussenvonnis had gewezen en voornemens was en bleef om de verdere afwikkeling van de zaak in die samenstelling aan zich te houden, heeft voorafgaand aan de behandeling van het wrakingsverzoek schriftelijk te kennen gegeven dat op de in het tussenvonnis reeds beantwoorde vragen in beginsel niet zou worden teruggekomen.
Dat wrakingsverzoek is op 21 april 2005 afgewezen op de grond dat er geen vrees voor partijdigheid van de rechters in kwestie viel te duchten, onder meer omdat het bij het tussenvonnis zou gaan om een voorlopig, in beginsel niet-bindend oordeel.
e. De rechtbank heeft in dezelfde samenstelling als die van het tussenvonnis de zaak verder afgewikkeld en heeft op 11 oktober 2005 het eindvonnis gewezen.
Van belang is allereerst de vaststelling dat dit verweer in de kern de klacht behelst dat aan de behandeling in eerste aanleg een fundamenteel gebrek kleeft en dat daarom terugwijzing dient te volgen. Het verweer is niet bedoeld als een verkapte vorm van appèl tegen de beslissing op het wrakingsverzoek, waartegen immers geen rechtsmiddel openstaat (artikel 518 lid 3 Wetboek van Strafvordering) en is het, zo bezien, ook niet. Het verweer springt dus niet af op laatstbedoelde bepaling.
Naar het oordeel van het hof is de procedure die de rechtbank heeft bewandeld door eerst in een tussenvonnis een oordeel te geven over de eerste twee vragen van artikel 350 van het Wetboek van Strafvordering, vervolgens het onderzoek te heropenen en op een later moment een eindvonnis te wijzen waarin ook de vragen naar de strafbaarheid van de verdachte en de straf/maatregel zijn beantwoord, niet overeenkomstig het wettelijk stelsel. In eerdere rechtspraak heeft de Hoge Raad geoordeeld dat een dergelijk 'twee-fasenproces' niet in overeenstemming is met het wettelijk systeem. Het is - mede vanuit de systematiek van rechtsmiddelen - noodzakelijk dat alle vraagpunten van art. 350 van het Wetboek van Strafvordering in het eindvonnis zijn opgenomen, dus ook die waarover in het tussenvonnis reeds eerder was beslist. Dat is in het eindvonnis van 11 oktober 2005 het geval. Op zichzelf beschouwd is naar het oordeel van het hof de door de rechtbank gevolgde procedure niet correct geweest.
Het is nu de vraag of de rechtbank, door zich in een tussenvonnis over de bewezenverklaring uit te laten, niet onpartijdig en onbevooroordeeld is geweest en gebleven in de zin zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM. In dat laatste geval zou het hof, gezien de jurisprudentiële uitbreiding die in artikel 423, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering wordt gelezen, de zaak moeten terugwijzen naar de rechtbank.
Het hof overweegt hierover het volgende.
De rechtbank heeft in het tussenvonnis een uitvoerig gemotiveerde bewezenverklaring opgenomen en heeft bepaald welke strafbare feiten aan de orde zijn. Vervolgens is het onderzoek heropend, omdat het onderzoek naar de persoon van de verdachte niet volledig is geweest. De officier van justitie had naast een gevangenisstraf van 14 jaar een terbeschikkingstelling geëist; de verdachte had geweigerd aan het onderzoek naar zijn persoon mee te werken. De rechtbank heeft in het tussenvonnis aangegeven dat zij wenste te worden voorgelicht omtrent de geestvermogens van verdachte alsmede omtrent de wenselijkheid of noodzakelijkheid van een terbeschikkingstelling.
Het hof leidt uit de processen-verbaal van de zittingen die zijn gevolgd na het tussenvonnis van 27 januari 2005 af dat het onderzoek dat daar heeft plaatsgevonden louter ging over de persoon van de verdachte en de mogelijkheden van een terbeschikkingstelling, met inschakeling van en het horen van deskundigen van het PBC.
Naar het oordeel van het hof is niet aannemelijk geworden dat tijdens het onderzoek in eerste aanleg de rechters op enigerlei wijze blijk hebben gegeven van vooringenomenheid dan wel partijdigheid jegens verdachte. Door of namens de verdediging is niet aannemelijk gemaakt welke andere aanpak daadwerkelijk door haar gevolgd zou zijn als de rechtbank in het tussenvonnis niet - zoals gebeurde - expliciet op de bewijsvragen zou hebben beslist maar zulks, zoals gebruikelijk is, impliciet zou hebben gelaten en evenmin op welke punten verdachte verderop in de procedure partijdigheid of vooringenomenheid van de rechtbank heeft moeten ervaren. Tegen deze achtergrond ziet het hof geen daadwerkelijke inbreuk op verdachtes recht op een 'impartial tribunal' en daarom dient het verweer te worden verworpen."
3.3. Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de zin van art. 6, eerste lid, EVRM dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat hij jegens een verdachte een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verdachte dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
3.4. In de overwegingen van het Hof ligt als zijn oordeel besloten dat het enkele feit dat de Rechtbank zich in een tussenvonnis expliciet over de bewezenverklaring heeft uitgelaten, nog niet met zich brengt dat ten aanzien van vervolgzittingen waarop uitsluitend de oplegging van een straf en/of maatregel aan de orde was, de vrees van vooringenomenheid bij de Rechtbank objectief gerechtvaardigd was. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
3.5. De overwegingen van het Hof houden voorts in dat op grond van de processen-verbaal van de terechtzittingen in eerste aanleg na het tussenvonnis niet aannemelijk is geworden dat in het onderhavige geval de rechters in eerste aanleg op enigerlei wijze blijk hebben gegeven van vooringenomenheid dan wel partijdigheid. Aldus heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat in dit geval geen sprake was van uitzonderlijke omstandigheden die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat de Rechtbank jegens de verdachte een vooringenomenheid koesterde, en evenmin voor het oordeel dat een dienaangaande bij de verdachte bestaande vrees objectief gerechtvaardigd was. Die oordelen geven ook in het licht van de in de toelichting op het middel benadrukte passages uit de pleitnota in hoger beroep, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl zij ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk zijn.
3.6. Het middel faalt.
4. Beoordeling van het tweede en het derde middel
4.1. De middelen keren zich met diverse klachten tegen de gelaste terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege. De middelen lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
4.2. Het Hof heeft met betrekking tot de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege het volgende overwogen:
"Oplegging van maatregel
Terbeschikkingstelling met dwangverpleging
Artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht vereist voor een last tot terbeschikkingstelling dat bij verdachte tijdens het begaan van het feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond die op enigerlei wijze heeft doorgewerkt in de begane feiten. Als tweede eis geldt dat de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel eist.
PBC-rapport
Verdachte is in 2005 tweemaal ter observatie opgenomen geweest in het Pieter Baan Centrum (PBC). Beide keren heeft verdachte geen medewerking verleend aan onderzoek naar zijn persoon. Desondanks zijn de onderzoekers J.M.J.F. Offermans, psychiater, en A.T. Spangenberg, psycholoog, er de tweede keer in geslaagd een rapportage pro justitia uit te brengen. Dat vindt zijn verklaring in het feit dat het toen gelukt is om een milieuonderzoek te verrichten. Dat milieuonderzoek leverde onderzoeksmateriaal op dat aansluiting gaf op eerdere omtrent verdachte in België uitgebrachte forensisch - psychiatrische rapportage en maakt die rapportages daardoor verifieerbaar en op juistheid controleerbaar.
Het hof ontleent aan het milieuonderzoek het navolgende:
Verdachte, geboren [geboortedatum] 1968 te [geboorteplaats] komt uit een gezin met drie jongens. Verdachte is de oudste. Op de basisschool liet hij toen hij 7 of 8 jaar was forse gedragsproblemen zien, in de genoemde rapportage (zonder directe bronverwijzing) geciteerd als "lastig en koppig gedrag, liegen, stelen, het opzetten van zijn broers tegen zijn ouders etc." (blz. 17 van het PBC-rapport). Hij ging uit huis en verbleef gedurende twee jaar 'intern' op een basisschool te Kortrijk. Vervolgens was hij thuis in de laatste jaren waarin hij de basisschool bezocht en de eerste jaren van de middelbare school. Verdachte werd wegens een diefstal van de middelbare school verwijderd en kwam weer op een internaat terecht. 17 Jaar en toen weer thuiswonend, ging hij aan het werk. Hij maakte zich schuldig aan diefstallen bij zijn werkgever. In april 1986 werd verdachte in een observatiecentrum te Eeklo geplaatst. Rapportage uit die tijd maakt melding van seksuele problematiek bij verdachte, valt het woord "perversie" maar wordt de globale (het hof begrijpt: persoonlijkheids-) structuur gezien als "eerder neurotisch".
In Eeklo onttrok verdachte zich aan de ambulante psychiatrische behandeling waarin was voorzien. In 1986 en 1987 werd verdachte meerdere malen in psychiatrische settings geplaatst, zonder succes. Een agressief incident volgde. De psychiater
Van Compernolle rapporteerde in januari 1987 dat bij betrokkene sprake was van een "pervert-psychopatische karakterstructuur". Eind 1987 werd verdachte aangehouden voor verschillende diefstallen. Hij zou ook een vuurwapen hebben aangeschaft met de bedoeling een overval te plegen.
Het hof citeert nu het PBC-rapport:
"Op 4 januari 1988 rapporteerde Dr. Gabriëls in opdracht van de rechtbank Gent dat bij betr. sprake was van een "ernstige staat van geestesstoornis" (een psychopathische persoonlijkheid) en dat betr. een gevaar vormde voor de maatschappij. Op 22 april 1988 werd betr. in België veroordeeld tot internering (De maatregel tot internering is vergelijkbaar met de Nederlandse TBS-maatregel).
(...)
Op 22 mei 1988 werd betr., aansluitend op zijn detentie, in het kader van de interneringsmaatregel voorlopig geplaatst in de psychiatrische afdeling van de gevangenis te Gent. Op 19 december 1988 werd betr. overgeplaatst naar de inrichting tot bescherming van de maatschappij (I.B.M.) te Turnhout."
Verdachte huwde en keerde na een verlof niet terug naar de gevangenis te Turnhout. Hij nam zijn toevlucht tot Nederland en kwam vervolgens hier een aantal malen met justitie in aanraking.
Het is van belang om vast te stellen dat de juistheid van de hiervoor aan het milieuonderzoek ontleende feitelijkheden, niet door of namens verdachte zijn aangevochten.
Het hof ontleent aan het door het PBC omtrent verdachte uitgebrachte rapport, gedateerd 21 september 2005, de navolgende bevindingen en conclusies van voornoemde deskundigen A.T. Spangenberg en J.M.J.F. Offermans:
"Betr. is in het verleden meermalen gediagnosticeerd als een man met een antisociale persoonlijkheidsstoornis, waarbij daarnaast aspecten van psychopathie en van perversie aanwezig waren. Ofschoon door betr.'s weigering om aan het onderhavige onderzoek deel te nemen, deze diagnose niet bevestigd is kunnen worden, kan anderzijds gesteld worden, dat het als hoogst onwaarschijnlijk mag worden beschouwd, dat er verandering in zijn problematiek is ontstaan en dat deze tot een andere diagnose zou leiden, enerzijds omdat deze stoornis (c.q. gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens) niet spontaan 'geneest' en dat voorts geen enkele behandeling heeft plaatsgevonden, gericht op afname van de symptomatologie. Zodoende mag verondersteld worden, dat er ten tijde van de ten laste gelegde feiten sub 1 t/m 10 nog steeds sprake was van bovengenoemde persoonlijkheidsstoornis."
De hiervoor geciteerde rapportage en in het bijzonder de vaststelling dat bij verdachte nog steeds sprake moet zijn van deze stoornis, is onderwerp van debat geweest ter zitting van het hof op 3 februari 2006 bij welke gelegenheid de beide rapporteurs uitvoerig zijn ondervraagd.
Offermans merkte bij die gelegenheid op:
"Het klopt dat ik in mijn rapportage een hele kleine slag om de arm heb gehouden, maar bedoeld is een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid. De stoornis is vanaf het achttiende levensjaar gediagnosticeerd en blijft - eenmaal gediagnosticeerd - zonder behandeling aanwezig. De stoornis zal nooit verdwijnen."
Door verdachte of diens raadsman is niets te berde gebracht op grond waarvan het hof zou kunnen aannemen dat verdachte de gevonden stoornis te boven is gekomen. Andere aanwijzingen dat zulks het geval is, ontbreken eveneens terwijl verdachtes justitiële contacten van na het uitbrengen van de rapporten van neuropsychiater A. Gabriëls van 4 januari 1988 en zenuwarts J. Coessens van 9 april 1988 en de bewezenverklaarde feiten zelf op het tegendeel wijzen. Het hof moet er derhalve van uitgaan dat die stoornis nog steeds bestaat en dat er bij verdachte dus nog steeds sprake is van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens.
Rapport Van Dijck
Van Dijck, psychiater te Turnhout heeft op 3 juni 1996 omtrent verdachte gerapporteerd omdat verdachte kort daarvoor ("recent", schrijft Van Dijck) was uitgeleverd aan België en weer was ingesloten in de gevangenis in Turnhout. Verdachte wilde dat de voor hem nog steeds geldende internering werd beëindigd.
Van Dijck concludeerde dat slechts sprake was van een oppositionele stoornis. De waarde van die conclusie is evenwel een hoogst twijfelachtige, omdat uit diens rapportage óók blijkt dat verdachte allerlei uit verdachtes documentatie sprekende en uit het milieuonderzoek blijkende feiten en omstandigheden van na het moment waarop verdachte zich aan zijn internering had onttrokken voor die onderzoeker heeft weggehouden. Dat blijkt uit het volgende.
Het hof citeert uit het zo-even genoemde rapport:
"Het oordeel- en kritiekvermogen zijn nu volgens gangbare sociale normen; zijn gewetensfunctie is zwak ontwikkeld. Betrokkene heeft nu blijkbaar houvast gevonden in het geloof. Wat de persoonlijkheid betreft, kan de diagnose van antisociale persoonlijkheid die vroeger werd gesteld niet behouden blijven daar betrokkene blijk gegeven heeft van het feit dat hij zijn leven in positieve zin kan veranderen. Er is nu wel sprake van enige duurzame regulatie: betrokkene kan zichzelf beheersen, hij houdt zich aan de regels en hij heeft een duidelijk toekomstplan samen met zijn vrouw. Hij houdt zich ook aan de gangbare sociale en wettelijke regels. Waarschijnlijk is er toch sprake geweest van een oppositionele opstandige gedragsstoornis voornamelijk in de puberteit en adolescentie die niet tot een volledig ontwikkelde antisociale persoonlijkheid is uitgegroeid maar eerder leeftijdsgebonden is geweest."
Daarbij ging rapporteur (Van Dijck) blijkens het rapport uit van een min of meer stabiel, functionerend huwelijk van verdachte, van een vaste arbeidsrelatie en van een herstel van verdachtes relatie met zijn ouders. Verdachte zou er, gehuwd en met vast werk en zonder nieuwe delicten te plegen, blijk van hebben gegeven "in Nederland een duurzaam leven te (lees: hebben; het hof) kunnen opbouwen". "Op basis van deze nieuwe feiten acht ik, wat betrokkene betreft, geen gevaarscriterium meer aanwezig," aldus Van Dijck.
De gegevens uit het milieuonderzoek van het PBC wijzen uit dat de persoonlijke omstandigheden van verdachte geheel anders waren dan hij destijds heeft voorgespiegeld aan Van Dijck. Het stabiele huwelijk, waarvan sprake in diens rapportage, is een problematisch huwelijk geweest. Gedurende dat huwelijk (met [betrokkene 1]), dat duurde van 1993 tot 1998, heeft verdachte slechts zeven maanden met haar samen gewoond. Gedurende dat huwelijk hield verdachte er andere vrouwen op na en maakte hij financieel misbruik van haar. [betrokkene 1] kon zich - naar het hof begrijpt; zolang dat tegen de zin van verdachte was - maar moeilijk losmaken van verdachte ("Betr. wist zich steeds weer in te dringen in haar leven"). Binnen dat huwelijk had verdachte extreme wensen op seksueel gebied. De ouders van verdachte hebben niet willen meewerken aan het milieuonderzoek. "Wij laten [verdachte 1] met rust. Hij moet ons met rust laten. Als wij hieraan meewerken dan zou hij wraak kunnen nemen." Van een vaste min of meer stabiele arbeidsrelatie is niet gebleken. In 1995 werd verdachte in Nederland tweemaal strafrechtelijk veroordeeld:
eenmaal tot acht maanden onvoorwaardelijke en eenmaal tot vier weken voorwaardelijke gevangenisstraf wegens diefstallen, oplichting en een mishandeling gepleegd in 1993 en 1994. Ook dit ontleent het hof aan het inhoudelijk niet aangevochten milieuonderzoek van het PBC.
Het hof zal (dus) aan de bevindingen van Van Dijck voorbijgaan, omdat - kort gezegd - de feitelijke uitgangspunten waarop diens conclusie is gebaseerd niet kloppen hetgeen de validiteit van zijn conclusies in de kern aantast.
Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat verdachte leidende was aan een ziekelijke stoornis van de geestvermogens.
De stoornis in relatie tot de tenlastegelegde feiten
De volgende vraag waar het hof voor staat is, of de stoornis heeft doorgewerkt in de ten laste gelegde feiten. Rapporteurs merken daaromtrent het navolgende op:
"In hoeverre deze persoonlijkheidsstoornis echter heeft doorgewerkt in de afzonderlijke betr. thans ten laste gelegde feiten valt, gelet op betr.'s weigering, door het onderzoekend team van het PBC niet te beantwoorden. Dat commerciële overwegingen (mede) een rol gespeeld kunnen hebben, valt geenszins uit te sluiten, in ieder geval lijkt betr.'s handelen niet bepaald te zijn door impulsiviteit en er is sprake van een vrij grote controle over zijn handelen. Seksualiteit en macht lijken bij betr. sterk verweven, waarbij de partner door betr. gedomineerd wordt en hieraan ook lust ontleend lijkt te worden.
(...)
Het bleek door de weigering van verdachte onmogelijk "om het verband tussen de beschreven persoonlijkheidsstoornis en het ten laste gelegde nader te exploreren" en het was "derhalve niet mogelijk te verifiëren in welke mate bovengenoemde persoonlijkheidsstoornis heeft doorgewerkt in het ten laste gelegde."
Het hof legt dat verband wél op grond van het navolgende:
a. Het hof is niet gebleken van een duidelijk overheersende drijfveer (zoals genoemd commercieel motief en daarbij behorende berekening), die in samenhang met de stoornis van verdachte en in relatie tot de tenlastegelegde feiten, van aanwijsbaar en meetbaar relevant belang is. Weliswaar is het escortbureau, tot de oprichting waarvan verdachte en zijn broer besloten, opgericht om aan geld te komen, maar dat bij verdachtes handelen steeds en telkens en in overheersende of verdachtes gedrag sterk bepalende mate financiële motieven voorzaten, blijkt niet uit de stukken. Dat aspect speelt wel (zijdelings) bij de feiten gepleegd te Ruurlo en Etten-Leur. Maar daarbij werd van de gelegenheid geprofiteerd, blijkt althans niet dat het bestelen van die 'klanten' van meet af aan het doel was. Bij de gebeurtenissen in de loods in Kraggenburg blijkt in het geheel niet van concrete financiële afspraken of motieven om de gebeurtenissen daar te laten verlopen zoals zij daar en toen zijn verlopen.
b. Uit de verklaringen van verdachtes mededaders, de dominante wijze waarop hij met hen omging en de dwingende, ook weer dominante, grove en ernstig grensoverschrijdende gedragingen die verdachte zich tegenover de slachtoffers permitteerde, blijkt dat deze karaktertrek van verdachte bepalend is geweest waar het verdachtes rol in de tenlastegelegde feiten betreft.
Het hof acht een direct verband aanwezig tussen de stoornis en de bewezenverklaarde feiten, maar op de mate waarin verdachte verminderd toerekeningsvatbaar is, heeft het hof geen zicht kunnen krijgen. Dat is het gevolg van verdachtes hardnekkige weigering om mee te werken aan de beide observaties. Niet aannemelijk is dat bij verdachte sprake zou zijn van het ontbreken van toerekenbaarheid. Nadere vaststelling van de mate van toerekeningsvatbaarheid in de gangbare tussencategorieën is vanwege het gebrek aan medewerking van verdachte niet mogelijk gebleken. Aan een terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging hoeft dit evenwel niet in de weg te staan.
Aan de vereisten van artikel 37a, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht is voldaan, waarbij in het bijzonder geldt dat de veiligheid van anderen, te weten personen van wie verdachte zich bij de tenlastegelegde feiten bediend heeft en zich bij
toekomstige plannen zou willen bedienen tot het opleggen van deze maatregel dwingt. Het hof verwijst daarbij naar de wijze waarop verdachte met de slachtoffers en in zekere mate ook met enkele van zijn mededaders is omgesprongen. Daarnaast vereist de algemene veiligheid van goederen het opleggen van deze maatregel. Verpleging van overheidswege is geboden, om diezelfde reden. Het hof gaat daarbij voorbij aan het feit dat verdachte geen Nederlander, maar Belg is en als ongewenst verklaard vreemdeling voor uitzetting in aanmerking komt. Nadat verdachte zich eerder aan zijn internering in België had onttrokken, heeft hij gedurende een reeks van jaren ongestoord en onbelemmerd zijn toevlucht genomen tot Nederland. Daar zijn de tenlastegelegde feiten gepleegd. Het is, gelet op de open grenzen tussen Nederland en België, een Nederlands belang dat de Nederlandse samenleving (aldus) tegen verdachte beschermd wordt. De maatregel van TBS met de te bevelen verpleging moet en kan daartoe dienen. Afgestraft en onbehandeld blijft verdachte naar het oordeel van het hof een gevaar voor (ook) de Nederlandse samenleving.
Ten slotte, de tenlastegelegde en bewezenverklaarde feiten waarvoor de maatregel van TBS wordt opgelegd, vormen misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraffen van vier jaar of meer zijn gesteld, zodat is voldaan aan het vereiste van artikel 37a, eerste lid onder sub 1 van het Wetboek van Strafrecht. De onder 1 tot en met 6 bewezenverklaarde feiten, zijn in elk geval gericht tegen en veroorzaken gevaar voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, zoals bedoeld in artikel 38e, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht.
Gelet op de wettelijke voorwaarden is de oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot dwangverpleging derhalve mogelijk en naar het oordeel van het hof geboden."
4.3.1. Het tweede middel behelst onder meer de klacht dat het Hof ten onrechte het bestaan van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens heeft aangenomen op grond van een deskundigenrapportage die dienaangaande, aldus de toelichting op het middel, slechts een waarschijnlijkheidsoordeel inhoudt.
4.3.2. In het kader van de vraag of een last tot terbeschikkingstelling als bedoeld in art. 37a Sr moet worden gegeven, is het aan de rechter die over de feiten oordeelt om vast te stellen of bij de verdachte ten tijde van het plegen van het feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond. De rechter heeft daarin een eigen verantwoordelijkheid en is niet gebonden aan de door deskundigen uitgebrachte adviezen. De vaststelling dat sprake is van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens is van feitelijke aard en kan in cassatie slechts op haar begrijpelijkheid worden getoetst.
4.3.3. Het Hof heeft zich bij de vaststelling dat sprake was van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens onder meer gebaseerd op de verklaring van de deskundige Offermans, die ter terechtzitting in hoger beroep heeft aangegeven dat hij ten aanzien van het bestaan van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens in zijn rapportage een hele kleine slag om de arm heeft gehouden, maar dat hij in dat verband heeft gedoeld op een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid. Het stond het Hof vrij het oordeel van de rapporteur, door de steller van het middel aangeduid als waarschijnlijkheidsoordeel, mede aan de vaststelling dat sprake was van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens ten grondslag te leggen. Voor zover de klacht steunt op de opvatting dat in dit verband waarschijnlijksoordelen geen rol mogen spelen, verdient opmerking dat deze opvatting geen steun vindt in het recht.
De klacht faalt.
4.4.1. Het derde middel behelst onder meer de klacht dat het Hof ontoereikend gemotiveerd een onredelijk verband tussen de gepleegde feiten en de ziekelijke stoornis van de geestvermogens aanwezig heeft geacht.
4.4.2. Ingevolge art. 37a, eerste lid, Sr kan de verdachte bij wie tijdens het begaan van het feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond, op last van de rechter ter beschikking worden gesteld. Dit artikel eist, anders dan bij de vraag of het feit de verdachte kan worden toegerekend, niet meer dan een verband bestaande uit gelijktijdigheid. De kennelijk aan het middel ten grondslag liggende opvatting dat de rechter bij het geven van een last dat de verdachte ter beschikking zal worden gesteld, in zijn vonnis vaststelt dat de bewezenverklaarde feiten het gevolg zijn van de geestesgesteldheid van de verdachte, vindt geen steun in het recht.
4.4.3. Het Hof heeft in het kader van de vraag naar de toerekenbaarheid van de verdachte overwogen dat het een verband tussen de bewezenverklaarde feiten en de stoornis aanwezig acht, dat niet aannemelijk is geworden dat bij de verdachte sprake zou zijn van het ontbreken van toerekenbaarheid, maar dat het Hof geen zicht heeft kunnen krijgen op de mate waarin de verdachte mogelijk verminderd toerekeningsvatbaar is. Het feitelijke oordeel met betrekking tot het verband tussen de gepleegde feiten en de stoornis is ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk. Daaraan kan niet afdoen dat de deskundigen geen uitspraak hebben kunnen doen in hoeverre de persoonlijkheidsstoornis heeft doorgewerkt in de tenlastegelegde feiten. De klacht faalt derhalve.
4.5. Ook voor het overige kunnen de middelen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De verdachte, die zich in voorlopige hechtenis bevindt, heeft op 2 juni 2006 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot strafvermindering.
6. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 5 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze zes jaren en acht maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 22 januari 2008.
Beroepschrift 30‑03‑2007
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE
in de zaak van [verdachte] rekwirant van cassatie van een hem betreffende uitspraak van het gerechtshof te Arnhem, uitgesproken op 23 mei 2006
Rekwirant van cassatie dient hierbij de navolgende middelen in:
Middel I:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen. In het bijzonder zijn de artikelen 6 EVRM, 138, 271, 324, 348, 349, 350, 358, 359 en 415 Sv geschonden, nu het hof ten onrechte althans op onjuiste dan wel ontoereikende gronden het door de verdediging gevoerde verweer heeft verworpen inhoudende dat de behandeling van de zaak van rekwirant in eerste aanleg niet heeft plaatsgevonden door een onpartijdige rechterlijke instantie als bedoeld in artikel 6 EVRM en derhalve heeft verzuimd de zaak te verwijzen naar de rechtbank in eerste aanleg. Mitsdien lijdt het arrest aan nietigheid.
Toelichting:
1
Na sluiting van het onderzoek ter terechtzitting op 13 januari 2005 heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad op 27 januari 2005 een ‘STRAFVONNIS (tussenbeslissing)’ gewezen. In deze uitspraak komt de rechtbank tot een bewezenverklaring en oordeelt zij tevens over de strafbaarheid van de bewezenverklaarde feiten. De rechtbank komt evenwel nog niet tot een eindoordeel, nu de rechtbank tijdens de beraadslaging is gebleken dat het onderzoek ten aanzien van de persoon van de verdachte niet volledig is geweest. Hierop heropent de rechtbank het onderzoek ter terechtzitting, schorst dit vervolgens voor onbepaalde tijd en stelt de stukken in handen van de rechter-commissaris teneinde bij de Belgische justitie enkele (voor de zaak relevant geachte) stukken te doen opvragen en door de deskundigen Spangenberg en Offermans een (multidisciplinair) rapport te doen opmaken. Op 27 september 2005 sluit de voorzitter het onderzoek ter terechtzitting. De rechtbank doet op 11 oktober 2005 einduitspraak.
2
Blijkens de aan de processen-verbaal van de terechtzittingen in hoger beroep d.d. 2 december 2005 en 21 april 2006 gehechte pleitnota's van de raadsman van rekwirant heeft de verdediging het verweer gevoerd dat de behandeling van de zaak van rekwirant in eerste aanleg niet heeft plaatsgevonden door een onpartijdige instantie als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM en heeft zij het hof verzocht de zaak op grond van artikel 423 Sv en de jurisprudentie van Uw Raad te verwijzen naar de rechtbank in eerste aanleg.
3
Samengevat houdt het verweer in dat de rechters in eerste aanleg zich voor de einduitspraak reeds hebben uitgesproken over de bewezenverklaring en de strafbaarheid van de bewezenverklaarde feiten (de eerste twee vragen van artikel 350 Sv) en dat derhalve de vrees objectief gerechtvaardigd is dat de rechters vanaf dat moment niet meer de vereiste onpartijdigheid bezaten om de zaak in overeenstemming met de vereisten van artikel 6 EVRM lid 1 te kunnen beoordelen.1.
De verwerping van het verweer door het hof:
4
Blijkens zijn eindarrest d.d. 23 mei 2006 heeft het hof het door de verdediging gevoerde verweer verworpen. Het arrest houdt dienaangaande in:
‘Artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens
De verdediging heeft zich erover beklaagd dat verdachte in eerste aanleg geen eerlijk proces heeft gekregen omdat de rechters die het eindvonnis hebben gewezen de objectief gerechtvaardigde schijn van partijdigheid op zich hebben geladen en zich daarmee voor de verdere afwikkeling van de zaak hebben gediskwalificeerd door zich in het tussenvonnis reeds uit te spreken over de bewezenverklaring. Dit zou volgens de verdediging moeten leiden tot vernietiging van het eindvonnis in eerste aanleg en tot terugverwijzing naar de rechtbank Zwolle-Lelystad op voet van artikel 423 lid 2 Wetboek van Strafvordering.
Bij beoordeling van dit verweer is het navolgende van belang:
- a.
Na een inhoudelijke behandeling van de zaak heeft de rechtbank op 27 januari 2005 een tussenvonnis gewezen waarin de rechtbank zich zonder enig voorbehoud heeft uitgesproken over de bevoegdheid van de rechtbank, de aan verdachte tenlastegelegde feiten bewezen heeft verklaard en de bewezenverklaarde feiten strafbaar heeft verklaard. De rechtbank heeft in dit tussenvonnis de bewezenverklaring uitvoerig gemotiveerd en vervolgens geoordeeld dat tijdens de beraadslaging is gebleken dat ten aanzien van de persoon van verdachte het onderzoek niet volledig is geweest, zodat het onderzoek wat dit punt betreft heropend moet worden. Zij besloot tot heropening van het onderzoek omdat zij nader voorgelicht wilde worden omtrent de geestesvermogens van verdachte alsmede omtrent de (eventuele) wenselijkheid en noodzakelijkheid van een terbeschikkingstelling. Zij verzocht verder om overlegging van rapporten en adviezen die betrekking hebben op eerdere justitiecontacten van verdachte in België.
- b.
Dat onderzoek is uitgevoerd, de gevraagde rapporten werden overgelegd en de behandeling van de zaak is op 26 april, 19 mei, 9 augustus en 27 september 2005 voortgezet en op laatstgenoemde datum afgerond. Op 11 oktober 2005 kwam de rechtbank tot haar einduitspraak. Dat vonnis bevatte opnieuw de(zelfde) bewezenverklaring en kwalificatie.
- c.
Voorafgaand aan de behandeling van 26 april 2005 was door verdachte een wrakingsverzoek ingediend op dezelfde grond als bij dit verweer aan de orde is, kort gezegd, dat hij in de drie rechters die het tussenvonnis hadden gewezen bij de verdere afwikkeling van de zaak geen onpartijdige, onbevooroordeelde, rechters meer zou treffen.
- d.
De voorzitter van de kamer die het tussenvonnis had gewezen en voornemens was en bleef om de verdere afwikkeling van de zaak in die samenstelling aan zich te houden, heeft voorafgaand aan de behandeling van het wrakingsverzoek schriftelijk te kennen gegeven dat op de in het tussenvonnis reeds beantwoorde vragen in beginsel niet zou worden teruggekomen. Dat wrakingsverzoek is op 25 april 2005 afgewezen op de grond dat er geen vrees voor partijdigheid van de rechters in kwestie viel te duchten, onder meer omdat het bij het tussenvonnis zou gaan om een voorlopig, in beginsel niet-bindend oordeel.
- e.
De rechtbank heeft in dezelfde samenstelling als die van het tussenvonnis de zaak verder afgewikkeld en heeft op 22 oktober 2005 het eindvonnis gewezen.
Van belang is allereerst de vaststelling dat dit verweer in de kern de klacht behelst dat aan de behandeling in eerste aanleg een fundamenteel gebrek kleeft en dat daarom terugverwijzing dient te volgen. Het verweer is niet bedoeld als een verkapte vorm van appel tegen de beslissing op het wrakingsverzoek waartegen immers geen rechtsmiddel openstaat (artikel 518 lid 3 Wetboek van Strafvordering) en is het, zo bezien, ook niet. Het verweer springt dus niet af op laatstbedoelde bepaling.
Naar het oordeel van het hof is de procedure die de rechtbank heeft bewandeld door eerst in het tussenvonnis een oordeel te geven over de eerste twee vragen van artikel 350 van het Wetboek van Strafvordering, vervolgens het onderzoek te heropenen en op een later moment een eindvonnis te wijzen waarin ook de vragen naar de strafbaarheid van de verdachte en de straf/maatregel zijn beantwoord, niet overeenkomstig het wettelijk stelsel.
In eerdere rechtspraak heeft de Hoge Raad geoordeeld dat een dergelijk ‘twee-fasenproces’ niet in overeenstemming is met het wettelijk systeem. Het is — mede vanuit de systematiek van rechtsmiddelen — noodzakelijk dat alle vraagpunten van art. 350 van het Wetboek van Strafvordering in het eindvonnis zijn opgenomen, dus ook die waarover in het tussenvonnis reeds eerder was beslist. Dat is in het eindvonnis van 11 oktober 2005 het geval Op zichzelf beschouwd is naar het oordeel van het hof de door de rechtbank gevolgde procedure niet correct geweest.
Het is nu de vraag of de rechtbank, door zich in een tussenvonnis over de bewezenverklaring uit te laten, niet onpartijdig en onbevooroordeeld is geweest en gebleven in de zin zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM. In dat laatste geval zou het hof, gezien de jurisprudentiële uitbreiding die in artikel 423, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering wordt gelezen, de zaak moeten terugverwijzen naar de rechtbank.
Het hof overweegt hierover het volgende.
De rechtbank heeft in het tussenvonnis een uitvoerig gemotiveerde bewezenverklaring opgenomen en heeft bepaald welke strafbare feiten aan de orde zijn. Vervolgens is het onderzoek heropend, omdat het onderzoek naar de persoon van de verdachte niet volledig is geweest. De officier van justitie had naast een gevangenisstraf van 14 jaar een terbeschikkingstelling geëist; de verdachte had geweigerd aan het onderzoek naar zijn persoon mee te werken. De rechtbank heeft in het tussenvonnis aangegeven dat zij wenste te worden voorgelicht omtrent de geestvermogens van verdachte alsmede omtrent de wenselijkheid of noodzakelijkheid van een terbeschikkingstelling.
Het hof leidt uit de processen-verbaal van de zitting die zijn gevolgd na het tussenvonnis van 27 januari 2005 af dat het onderzoek dat daar heeft plaatsgevonden louter ging over de persoon van de verdachte en de mogelijkheden van een terbeschikkingstelling., met inschakeling van het horen van deskundigen van het PBC.
Naar het oordeel van het hof is niet aannemelijk geworden dat tijdens het onderzoek in eerste aanleg de rechters op enigerlei wijze blijk hebben gegeven van vooringenomenheid dan wel partijdigheid jegens verdachte. Door of namens de verdediging is niet aannemelijk gemaakt welke andere aanpak daadwerkelijk door haar gevolgd zou zijn als de rechtbank in het tussenvonnis niet — zoals gebeurde — expliciet zou hebben gelaten en evenmin op welke punten verdachte verderop in de procedure partijdigheid of vooringenomenheid van de rechtbank heeft moeten ervaren. Tegen deze achtergrond ziet het hof geen daadwerkelijke inbreuk op verdachtes recht op een ‘impartial tribunal’ en daarom dient het verweer te worden verworpen.’
Het geding in cassatie:
5
Het is van belang allereerst vast te stellen dat het hof de verdediging op een tweetal punten kan volgen: het hof overweegt in zijn arrest — in overeenstemming met hetgeen de raadsman in zijn pleitnotities heeft aangevoerd — :
- —
dat de procedure die de rechtbank heeft bewandeld door eerst in het tussenvonnis een oordeel te geven over de eerste twee vragen van artikel 350 van het WvSv, vervolgens het onderzoek te heropenen en op een later moment een eindvonnis te wijzen waarin ook de vragen naar de strafbaarheid van de verdachte en de straf/maatregel zijn beantwoord, niet overeenkomstig het wettelijk stelsel is, nu Uw Raad in eerdere rechtspraak (waarnaar ook in de pleitnotities van de raadsman wordt verwezen) een dergelijk ‘twee-fasenproces’ niet in overeenstemming is met het wettelijk systeem;
- —
dat indien vast wordt gesteld dat de rechtbank niet onpartijdig en onbevooroordeeld is geweest en gebleven in de zin van artikel 6 EVRM het hof de zaak — gezien de jurisprudentie op artikel 423 lid 2 WvSv — moet terugwijzen naar de rechtbank.
6
Het hof volgt de verdediging echter ten onrechte niet in haar conclusie dat het, door de met het wettelijke stelsel strijdige handelwijze van de rechtbank, de objectief gerechtvaardigde schijn had dat de rechtbank ten opzichte van rekwirant niet meer onpartijdig was.
7
Rekwirant betwist in cassatie dat het hof, overwegende dat:
- ‘—
niet aannemelijk is geworden dat tijdens het onderzoek in eerste aanleg de rechters op enigerlei wijze blijk hebben gegegeven van vooringenomenheid dan wel partijdigheid van verdachte;
- —
door of namens de verdediging niet aannemelijk is gemaakt welke andere aanpak daadwerkelijk door haar gevolgd zou zijn als de rechtbank in het tussenvonnis niet — zoals gebeurde — expliciet op de bewijsvragen zou hebben beslist maar zulks, zoals gebruikelijk is, impliciet zou hebben gelaten en evenmin op welke punten verdachte verderop in de procedure partijdigheid of vooringenomenheid van rechtbank heeft moeten ervaren;
- —
het hof tegen deze achtergrond geen daadwerkelijke inbreuk op verdachtes recht op een ‘impartial tribunal’ ziet’
het door de verdediging gevoerde verweer terecht en op juiste dan wel toereikende gronden heeft verworpen.
8
De vraag of er sprake is van rechterlijke onpartijdigheid in de zin van artikel 6 lid 1 EVRM moet worden beantwoord aan de hand van twee testen: een subjectieve test en een objectieve test. Bij de subjectieve test gaat het om de vraag of sprake is van een gebleken persoonlijke overtuiging en/of zodanig gedrag van een specifieke rechter dat de conclusie moet worden getrokken dat deze rechter partijdig is en bij de objectieve test moet, onafhankelijk van het gedrag van een specifieke rechter, vastgesteld worden of er sprake is van een objectief gerechtvaardigde vrees dat de onpartijdigheid bij de rechter ontbreekt (Ferrantelli en Santangelo t. Italië, EHRM 7-8-1996, NJ 1998, 185 en Wettstein t. Zwitserland, 21 december 2000, appl.no. 33958/96)
De kern van het verweer van de raadsman in de onderhavige zaak is dat het recht op een onpartijdige rechter in de zin van artikel 6 EVRM lid 1 is geschonden, nu er een objectief gerechtvaardigde vrees is dat de drie rechters jegens cliënt een vooringenomenheid koesteren, door in een tussenvonnis de tenlastegelegde feiten bewezen te verklaren vóórdat in de zaak het onderzoek ter terechtzitting is gesloten en eindvonnis is gewezen.
9
Over de maatstaf van ‘objectief gerechtvaardigde vrees’ schrijven Den Hartog en Spronken in Tekst & Commentaar:
‘Hierin staat de schijn van partijdigheid centraal. Door deze benaderingswijze kan reeds sprake zijn van een schending van artikel 6, zonder dat is vastgesteld dat de rechter daadwerkelijk partijdig is geweest. Voldoende is dat bij de verdachte en/of publiek de schijn van partijdigheid gewekt is of kan worden.2.
10
Uit de jurisprudentie van het EHRM en Uw Raad wordt duidelijk wat onder de ‘objectieve gerechtvaardigde vrees’ bij de beoordeling van de rechterlijke onpartijdigheid moet worden verstaan. Zo wordt in De Cubber t. België (NJ 1988, 744) door het EHRM overwogen dat de persoonlijke onpartijdigheid van een rechter moet worden aangenomen tenzij het tegendeel bewezen is, doch dat men zich bij de beoordeling van de onpartijdigheid van een rechter niet kan beperken tot een zuiver subjectieve visie, doch dat ook overwegingen in aanmerking moeten worden genomen omtrent de aard van de functies en de plaats daarvan: de organisatie van de rechtspraak (objectieve benadering). In dit opzicht kan zelfs de schijn van belang zijn (§ 26).
11
De rechter moet ook voldoende garanties bieden om iedere gerechtvaardigde twijfel over de onpartijdigheid uit te sluiten en er mag geen sprake zijn van feiten die aanleiding geven tot objectief gerechtvaardigde twijfel omtrent de onpartijdigheid van de betrokken rechter (Frey t. Oostenrijk, EHRM 24-2-1993, NJ 1993, 649, §§ 27–28).
12
In Nortier t. Nederland (EHRM, 24-8-1993, NJ 1993, 650) is voorts geoordeeld dat het antwoord op de vraag of de vrees van partijdigheid van de rechter objectief gerechtvaardigd was gelet op diens eerdere bemoeienis met de zaak afhangt van ‘the scope and the nature of these decisions’ (§ 33).
Zie ook voortbordurend hierop het eerder aangehaalde Ferrantelli en Santangello t. Italië en HR 14-10-1997, NJ 1998, 187 m.nt. Kn, waarbij laatstgenoemde annotator het oordeel van het EHRM in Ferrantelli en Santangello als volgt samenvat:
‘Een en ander leidt tot de volgende, met de nodige voorzichtigheid te hanteren conclusie. Bij bijzondere omstandigheden die naar het oordeel van de Hoge Raad maken dat voorafgaande betrokkenheid bij de berechting van de medeverdachte gerechtvaardigde twijfel zaait aan de onpartijdigheid van de rechter, gaat het niet om omstandigheden die los staan van die betrokkenheid, maar om factoren die haar nader ‘inkleuren’. Daarbij dient in het bijzonder gedacht te worden aan de door het Europese Hof in de zaak Ferrantelli en Santangeïo genoemde factoren:
- (1)
de mate waarin in de uitspraak tegen de medeverdachte een specifiek en onderbouwd oordeel met betrekking tot de verdachte is gegeven en
- (2)
de feitelijk gebleken gebondenheid aan dat oordeel.’
Overigens verwijst rekwirant Uw Raad ook naar EHRM 1 februari 2005, Indra t. Slowakije, appl.no. 46845/99 en EHRM 21 december 2000, Wettstein t. Zwitserland, appl.no. 33958/96.
13
De aan de verwerping van het verweer van de verdediging ten grondslag liggende motivering van het hof is in het licht van deze jurisprudentie ontoereikend doordat het hof bij het beantwoorden van de vraag of de rechters in eerste aanleg partijdig zijn geweest de verkeerde maatstaf heeft gehanteerd althans aan die maatstaf een onjuiste toepassing heeft gegeven. Weliswaar overweegt het hof dat het de vraag is
‘of de rechtbank, door zich in een tussenvonnis over de bewezenverklaring uit te laten, niet onpartijdig en onbevooroordeeld is geweest en gebleven in de zin zoals bedoeld in artikel 6 EVRM’
maar vervolgens blijkt uit het door het hof gegeven antwoord op die vraag dat het slechts heeft beoordeeld of
‘aannemelijk is geworden dat tijdens het onderzoek in eerste aanleg de rechters op enigerlei wijze blijk hebben gegeven (onderstr. JK) van vooringenomenheid dan wel partijdigheid jegens verdachte’
en of er in het licht van de opstelling van de verdediging sprake is van een
‘daadwerkelijke inbreuk op verdachtes recht op een ‘impartial tribunal’.’
Daarmee heeft het hof uitsluitend gekeken of gebleken is dat er sprake was van partijdigheid en heeft het verzuimd te beoordelen of er mogelijk sprake was van een objectief gerechtvaardigde vrees van partijdigheid.
Voor de objectief gerechtvaardigde vrees van partijdigheid is, zoals blijkt uit de eerder aangehaalde jurisprudentie, niet vereist dat is aangetoond dat de rechtbank ook daadwerkelijk ‘partijdig en bevoordeeld is geweest en gebleven’ en hoeft evenmin aannemelijk te worden dat de rechters daadwerkelijk ‘op enigerlei wijze blijk hebben gegeven van vooringenomenheid dan wel partijdigheid jegens verdachte’. Ook de overweging dat
‘door of namens de verdediging niet aannemelijk is gemaakt welke andere aanpak daadwerkelijk door haar gevolgd zou zijn als de rechtbank in het tussenvonnis niet — zoals gebeurde — expliciet op de bewijsvragen zou hebben beslist maar zulks, zoals gebruikelijk is, impliciet zou hebben gelaten en evenmin op welke punten verdachte verderop in de procedure partijdigheid of vooringenomenheid van de rechtbank heeft moeten ervaren’
waarin de (opstelling van) verdediging wordt betrokken bij het oordeel omtrent de (onpartijdigheid verhoudt zich niet met het volgens de rechtspraak uit te voeren onderzoek naar de beoordeling van de vraag naar die (on)partijdigheid.
14
Daarnaast merkt rekwirant op dat voor zover het hof met de overweging ‘dat het uit de processen-verbaal van de zittingen die zijn gevolgd na het tussenvonnis van 27 januari 2005 afleidt dat het onderzoek dat daar heeft plaatsgevonden louter ging over de persoon van de verdachte en de mogelijkheden van een terbeschikkingstelling met inschakeling van en het horen van deskundigen van het PBC’ heeft willen aangeven dat het van oordeel is dat de beslissing over de vragen of bewezen is dat het feit door verdachte is begaan en welk strafbaar feit het bewezenverklaarde volgens de wet oplevert los kan worden bezien van de beslissing over de strafbaarheid van de verdachte en oplegging van de straf of maatregel, dat oordeel onjuist moet worden geacht.
Een van de redenen om de beslissing omtrent de bewezenverklaring conform ons wettelijk stelsel bij eindvonnis te nemen, is dat de geestelijke toestand van een verdachte, als volgend uit medisch-psychiatrisch en/of psychologische onderzoeken en rapporten, behalve voor de (mate van) strafbaarheid van verdachte ook van invloed kan zijn op de bewezenverklaring van het feit. Zie de conclusie bij HR NJ 1984, 757, waarin ook wordt verwezen naar jurisprudentie (vgl. HR 12 mei 1964, NJ 1965, 26 en Rb Amsterdam 1 februari 1971, NJ 1971, 217) waaruit blijkt dat ten tijde van de daad een zodanig tekort aan inzicht aanwezig kan zijn dat het opzet ontbreekt. Indien dat opzet een delictsbestanddeel is, dient vrijspraak te volgen (vgl. de conclusie bij HR 10 april 1984, NJ 1984, 757).
Tevens is het voorstelbaar dat zich — na het wijzen van het tussenvonnis — omstandigheden voordoen die een nieuw licht op de door de rechtbank gegeven oordelen kunnen werpen en derhalve van invloed kunnen zijn op de bewezenverklaring of de strafbaarheid van de verdachte. Bij de behandeling van het wrakingsverzoek op 13 april 2005 heeft de verdediging blijkens diens pleitnotities het voorbeeld genoemd van de getuige [getuige 1]:
‘Denkt u zich eens in dat van de getuige [getuige 1], ten aanzien van wie de rechtbank heeft bewezen verklaard dat cliënt de feiten onder 3, 6 en 7 heeft gepleegd, en tevens een van de aangeefsters die de verdediging graag wenste te horen maar die onvindbaar was, plotseling een adres bekend wordt en alsnog de gelegenheid bestaat om deze te horen over de telastegelegde feiten. Om het horen van deze getuige kan altijd worden verzocht en ik kan mij niet voorstellen, gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad, (zie bijvoorbeeld HR 25 november 2002, LJN AF1034 (Vuurwerkramp), dat de rechtbank dan weg zou kunnen komen met afwijzing van dat verzoek op grond van de motivering dat zij zich ‘voldoende voorgelicht acht over de feiten’. En als de getuige wordt gehoord, dan moet hetgeen door haar wordt verklaard ook kunnen worden meegenomen bij de vraag naar de bewezenverklaring.
Dit is maar een voorbeeld van een situatie waarin nieuwe feiten en omstandigheden van invloed zouden kunnen zijn, voor dat het definitieve eindvonnis is gewezen, op de vraag of het feit bewezen is en welk strafbaar feit dit oplevert.’
15
Het is niet relevant dat ‘door of namens de verdediging niet aannemelijk is gemaakt welke andere aanpak daadwerkelijk door haar gevolgd zou zijn als de rechtbank in het tussenvonnis niet — zoals gebeurde — expliciet op de bewijsvragen zou hebben beslist maar zulks, zoals gebruikelijk is, impliciet zou hebben gelaten’.
Daarbij verdient opmerking dat het een misvatting geacht mag worden te zijn dat wanneer bij het vonnis wijzen conform het wettelijk stelsel wordt gehandeld, dat wil zeggen wanneer in een vergelijkbaar geval zonder beslissing over de bewezenverklaring en strafbaarheid het onderzoek ter terechtzitting zou zijn heropend omdat dit niet volledig is geweest en vervolgens worden geschorst om nader onderzoek te (doen) verrichten, er sprake zou zijn van een ‘impliciete beslissing’ over de bewezenverklaring en strafbaarheid van een verdachte. Er is dan immers geen beslissing over die vragen van art. 350 Sv, de zaak ligt dan, in tegenstelling tot de onderhavige zaak, nog volledig ‘open’.
Op het gevaar af voor naïef te worden versleten, neemt rekwirant toch aan dat het hof zich heeft vergist in de stelling dat het ‘gebruikelijk’ is dat in een dergelijke situatie beslissingen over bewezenverklaring en strafbaarheid reeds impliciet zijn genomen.
16
Relevant is in casu dat door haar handelwijze de rechtbank voordat het onderzoek ter terechtzitting was gesloten er blijk van heeft gegeven overtuigd te zijn van de schuld van rekwirant en daarmee de objectief gerechtvaardigde vrees dat zij niet meer onpartijdig was in het verdere verloop van de procedure heeft doen ontstaan. De rechtbank bevestigt zulks zelf ook nog bij brief van 5 april 200, die de voorzitter van de desbetreffende kamer, mevrouw Bins-van Waegening, naar aanleiding van het ingediende wrakingsverzoek schreef:
‘De gedwongen volgorde van de vragen waarover beraadslaagd moet worden brengt mee dat op het oordeel over de vraag of ‘bewezen is dat het feit door verdachte is begaan en, zoo ja, welk strafbaar feit het bewezenverklaarde volgens de wet oplevert’ niet wordt teruggekomen.’
en
‘Feiten, omstandigheden of factoren die bij de ‘vervolg’-behandeling bijv. zijdens de verdediging naar voren zouden komen en in verband kunnen worden gebracht met de vragen die de rechtbank reeds heeft beantwoord, moet de rechtbank in beginsel dan ook naast zich neer leggen.’
17
Mitsdien heeft het gerechtshof het verweer dat de rechtbank niet onpartijdig is geweest, gelet op de gebleken feiten en omstandigheden, ten onrechte verworpen althans heeft het gerechtshof dit verweer verworpen op daartoe ontoereikende gronden danwel is de verwerping van het verweer onbegrijpelijk, lijdt het arrest aan nietigheid en dient de zaak te worden teruggewezen naar de rechtbank.
Middel II:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet naleving nietigheid meebrengt, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder zijn de artikelen 5 EVRM, 37, 37a, 37b Sr alsmede 350, 358 en 359 Sv geschonden, doordien het hof de maatregel van TBS met bevel dwangverpleging heeft opgelegd zonder dat is voldaan aan de in de artikelen 37, 37a, 37b en 5 EVRM gestelde eisen althans is de oplegging van deze maatregel onbegrijpelijk althans onvoldoende met redenen omkleed. Mitsdien lijdt het arrest aan nietigheid.
Toelichting:
1
Blijkens de stukken van het geding heeft rekwirant geweigerd mee te werken aan enig onderzoek van zijn geestesvermogens. In deze kan rekwirant worden aangemerkt als een weigerende observandus.
2
Ingevolge artikel 37a lid 1 jo 37b lid 1 Sr kan de rechter aan de verdachte bij wie tijdens het begaan van het feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond een last geven tot terbeschikkingstelling met bevel dat hij van overheidswege wordt verpleegd. Zonder de vaststelling dat tijdens het begaan van het feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond, is oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling niet mogelijk (HR NJ 2001, 112).
3
Het in art. 37 lid 2 Sr bedoelde advies van gedragsdeskundigen kan ook worden uitgebracht over een persoon die medewerking aan de totstandkoming van de gedragskundige rapportage weigert (art. 37 lid 3 Sr). Dit onderzoek kan zich beperken tot observatie van de verdachte, kennisneming van zijn gedragingen, alsmede bestudering van andere hem betreffende rapportage, indien hij tot communicatie met de deskundigen niet in staat of bereid is (HR NJ 1994, 48, een arrest overigens van voor de invoering van art. 37 lid 3 Sr).
4
Het bestaan van een psychische stoornis als bedoeld in artikel 37a jo 37b Sr en in de zin van artikel 5 EVRM dient te worden vastgesteld aan de hand van drie voorwaarden, aldus het EHRM in diverse uitspraken, zoals in bijvoorbeeld Kolanis t. Verenigd Koninkrijk, 21-9-2005, appl.no. 517/02, § 67:
‘Detention of a person as being of unsound mind depends, in Convention terms, on the Winterwerp3. criteria, namely that:
- —
the patiënt must be reliably shown upon objective medical expertise, to be suffering from a true mental disorder;
- —
the disorder must be of as ‘kind or degree’ warranting compulsory confinement;
- —
the validity of any continued detention depends upon the persistence of a true mental disorder of a kind or degree warranting compulsory detention, established upon objective medical expertise.’
5
Blijkens de stukken is er omtrent de persoon van rekwirant een aantal keren door daartoe aangewezen deskundigen een rapportage opgemaakt. In het kader van onderhavige materie (het al dan niet kunnen vaststellen van een antisociale persoonlijkheidsstoornis bij rekwirant) kunnen de volgende rapportages van belang worden geacht:
- —
Dr. L. Van Compernolle, Kliniek St. Jozef v.z.w., 28 januari 1987:
De rapporteur concludeert hierin, samenvattend, dat het ‘ons inziens gaat om een artistiek en manueel (koken) zeer begaafde adolescent, die echter omwille van zijn pervertpsychopatische karakterstructuur zeer moeilijk in staat is tot sociaal en maatschappelijk functioneren; hij kan zich zeer moeilijk onderwerpen aan algemeen geldende wetten, normen, afspraken; zijn ‘niemand vertrouwen’ is vooral een projectie van zelf niet te vertrouwen zijn.’
- —
Antoon Gabriëls, deskundig psychiatrisch verslag. 4 januari 1988:
In dit rapport concludeert de rapporteur dat rekwirant voldoet aan de vereiste kenmerken om te besluiten tot antisociale persoonlijkheid en adviseert tot een intramurale behandeling ter behandeling van deze stoornis. Ten slotte besluit de rapporteur dat rekwirant destijds verkeerde ‘in een ernstige staat van geestesstoornis welke hem ongeschikt maakt tot het controleren van zijn daden.’
- —
Jan Coessens, deskundig psychiatrisch verslag, 9 april 1988:
In dit verslag concludeert de rapporteur dat rekwirant destijds ‘niet in een staat van krankzinnigheid verkeerde, noch in een ernstige staat van geestesstoornis of zwakzinnigheid die van die aard zouden zijn dat hij niet geschikt zou zijn daden te controleren.’
- —
C. Van Puck, psychiater — psychotherapeut. 3 juni 1996:
Van Dijck stelt in zijn rapport dat de diagnose antisociale persoonlijkheid die vroeger werd gesteld niet behouden kan blijven daar betrokkene blijk heeft gegeven van het feit dat hij zij leven in positieve zin kan veranderen en concludeert tot er slechts sprake was van een oppositionele stoornis.
- —
Rapporteurs Offermans en Spangenberg. PBC-rapportage 21 september 2005:
Deze rapporteurs concluderen in hun rapport dat er bij rekwirant — afgaande op de eerder opgemaakte rapporten uit België in combinatie met het door hun uitgevoerde milieuonderzoek — sprake is van een antisociale persoonlijkheidsstoornis. In de kern komt hun conclusie er op neer dat nu er sinds de in 1988 vastgestelde antisociale persoonlijkheidsstoornis rekwirant geen behandeling heeft ondergaan en de stoornis niet spontaan geneest, het als hoogst onwaarschijnlijk moet worden beschouwd dat er verandering in zijn problematiek is ontstaan.
6
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting d.d. 3 februari 2006 herhalen de rapporteurs Offermans en Spangenberg tijdens hun verhoor als getuige-deskundigen het in hun rapportage neergelegde standpunt dat er bij rekwirant (nog steeds) met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid (p. 4 pvb terechtzitting) sprake is van een antisociale persoonlijkheidsstoornis, nu dit in 1988 is vastgesteld en de kans op verandering zonder behandeling is uitgesloten.
7
De raadsman heeft zich in zijn aan het hof overgelegde pleitnotities op het standpunt gesteld dat de essentie van de bevindingen van de rapporteurs Offermans en Spangenberg inhoudt dat deze deskundigen zelf geen stoornis hebben vastgesteld, maar het bestaan ervan hebben aangenomen op basis van een diagnose van meer dan (bedoeld zal zijn: bijna, opm. JK) twintig jaar oud en dat die aanname des te meer klemt nu de deskundigen in het verleden verre van eensluidende diagnoses hebben gesteld:
‘Je kunt na de verhoren van 3 februari van mening verschillen over de vraag of de deskundigen nu wel of geen stoornis hebben vastgesteld. Het PBC-rapport spreekt over ‘waarschijnlijk’, ‘er mag vanuit gegaan worden dat’, op de zitting heeft dr. Offermans het over ‘mijn conclusie’. Toch moet hij een slag om de arm houden:
‘Het klopt dat ik in mijn rapportage een hele kleine slag om de arm heb gehouden maar bedoeld is een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid. De stoornis is vanaf het achttiende levensjaar gediagnosticeerd en blijft — eenmaal gediagnosticeerd — zonder verdere behandeling aanwezig. De stoornis zal nooit verdwijnen.’
Als dit de essentie is van zijn bevindingen, dan stel ik mij op het standpunt dat deze deskundigen zélf geen stoornis hebben vastgesteld, maar het bestaan ervan hebben aangenomen op basis van een diagnose van meer dan twintig jaar oud Dit klemt des te meer, nu de deskundigen in het verleden (Gabriëls, Coessens en Van Dijk) verre van eensluidende diagnoses hebben gesteld.
Hiermee voldoen de bevindingen van de deskundigen niet aan de eis die de Hoge Raad en het Europese Hof voor de Rechten van de Mens in dit kader stellen aan de vaststellingen van de deskundige.
HR 9 januari 2001, NJ 2001, 112 (‘vastgesteld’)
EHRM 24 oktober 1979 (Winterwerp), A33, NJ 1980, 114 m.nt. EEA (‘establishing a true mental disorder’)
EHRM 24 september 1992 (Herczegfalvy) A, 244, NJ 1993, 523 (‘‘on objective medical report must demonstrate to the competent national authority the existence ofgenuine mental distutbance’)
Met andere woorden, er kan niet worden volstaan met een medisch ‘waarschijnlijkheidsoordeel’ over het bestaan van een stoornis, er moet daadwerkelijk door de deskundige een stoornis worden vastgesteld.’
8
Allereerst moet worden vastgesteld dat het gerechtshof niet op het (uitdrukkelijke en onderbouwde) standpunt van de verdediging dat er bij rekwirant tijdens het begaan van het feit geen stoornis is vastgesteld, doch dat door de deskundigen slechts een waarschijnlijkheidsoordeel over de aanwezigheid van die stoornis wordt gegeven en dat daarmee niet is voldaan aan de eis dat een dergelijke stoornis moet worden vastgesteld (zekerheid), heeft gereageerd. Kennelijk was het gerechtshof van oordeel dat voor de conclusie van het bestaan van een stoornis het gegeven waarschijnlijkheidsoordeel voldoende is nu het dit oordeel overneemt, en heeft het daarmee het verweer impliciet verworpen. Zulks ten onrechte, nu het geven van een waarschijnlijkheidsoordeel over het bestaan van een psychische stoornis in het licht van de door de verdediging genoemde wettelijke bepalingen en jurisprudentie en met inachtneming van de gevolgen van die constatering, te weten vrijheidsbeneming, niet voldoet en de beslissing tot vrijheidsbeneming tot een arbitraire maakt.
Daarnaast heeft het gerechtshof verzuimd zijn oordeel nader te motiveren. Zulks was, zeker in het licht van het gegeven dat het hier gaat om de uitleg van wettelijke bepalingen (art. 37a jo 37b Sr, art. 5 EVRM) wel noodzakelijk in het licht van de eisen die artikel 359 lid 2 Sv aan de motivering van rechterlijke uitspraken stelt.
Mitsdien lijdt het arrest reeds om die reden aan nietigheid.
9
Het hof oordeelt dat bij rekwirant sprake was van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens en komt het tot oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot dwangverpleging. Daartoe overweegt het hof, voorzover relevant:
‘Het hof ontleent aan het door het PBC omtrent verdachte uitgebrachte rapport, gedateerd 21 september 2005, de navolgende bevindingen en conclusies van voornoemde deskundigen A.T. Spangenberg en J.M.J.F. Offermans:
‘Betr. is in het verleden meermalen gediagnosticeerd als een man met antisociale persoonlijkheidsstoornis, waarbij daarnaast aspecten van psychopathie en van perversie aanwezig waren. Ofschoon betr.'s weigering om aan het onderhavige onderzoek deel te nemen, deze diagnose niet bevestigd is kunnen worden, kan anderzijds gesteld worden, dat het als hoogst onwaarschijnlijk mag worden beschouwd, dat er verandering in zijn problematiek is ontstaan en dat deze tot een andere diagnose zou leiden, enerzijds omdat deze stoornis (c.q. gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens) niet spontaan ‘geneest’ en dat voorts geen enkele behandeling heeft plaats gevonden, gericht op afname van de symptomatologie. Zodoende mag verondersteld worden, dat er ten tijde van de ten laste gelegde feiten sub 1 t/m 10 nog steeds sprake was van bovengenoemde persoonlijkheidsstoornis.’
De hiervoor geciteerde rapportage en in het bijzonder de vaststelling dat bij verdachte nog steeds sprake moet zijn van deze stoornis, is onderwerp van debat geweest ter zitting van het hof op 3 februari 2006, bij welke gelegenheid de beide rapporteurs uitvoering zijn ondervraagd.
Offermans merkte bij die gelegenheid op:
‘Het klopt dat ik in mijn rapportage een hele kleine slag om de arm heb gehouden, maar bedoeld is een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid. De stoornis is vanaf het achttiende levensjaar gediagnosticeerd en blijft — eenmaal gediagnosticeeerd — zonder behandeling aanwezig. De stoornis zal nooit verdwijnen.’
Door verdachte of diens raadsman is niets te berde gebracht op grond waarvan het hof zou kunnen aannemen dat verdachte de gevonden stoornis te boven is gekomen. Andere aanwijzingen dat zulks het geval is, ontbreken eveneens terwijl verdachtes justitiële contacten van na het uitbrengen van de rapporten van neuropsychiater J. Coessens van 9 april 1988 en de bewezenverklaarde feiten zelf op het tegendeel wijzen. Het hof moet er derhalve van uitgaan dat die stoornis nog steeds bestaat en dat er bij verdachte dus nog steeds sprake is van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens.’’
10
Uit deze overwegingen kan echter niet volgen dat rekwirant is ‘reliably shown upon objective medical expertise, to be suffering from a true mental disorder’.
In de uitspraak Varbanov t. Roemenië (5-10-2000, appl.no 31365/96) heeft het EHRM geoordeeld dat vrijheidsbeneming in verband met het bestaan van een psychische stoornis nooit mag plaats vinden zonder dat de mening van een medisch deskundige daaromtrent is gevraagd, die, behoudens uitzonderingen, de betrokken persoon daartoe voorafgaand aan de vrijheidsbeneming onderzoekt:
‘47
The Court considers that no deprivation of liberty of a person considered o be of unsound mind may be deemed in conformity with Article 5 § 1 (e) of the Convention if it has been ordered without seeking the opinion of a medical expert. Any other approach falls short of the required protection against arbitrariness, inherent in Article 5 of the Convention.
The particular farm and procedure in this respect may vary depending on the circumstances. It may be acceptable, in urgent cases or where a person is arrested because ofhis violent behaviour, that such an opinion be obtained immediately after the arrest. In all other cases a prior consultation is necessary.’
Bij een weigering van de betrokken persoon zich te laten onderzoeken, moet ten minste een onderzoek op basis van het dossier plaats hebben gevonden:
‘Where no other possibility exists, for instance due to a refusal of the person concerned to appear for an examination, at least an assessment by a medical expert on the basis of the file must be sought, failing which it cannot be maintained that the person has reliably been shown to be of unsound mind (see the X v. the United Kingdom judgment of 5 November 1981, Series A no. 46).’
Het medisch oordeel moet daarnaast de actuele geestelijke gezondheid betreffen en mag niet zijn gebaseerd op gebeurtenissen in het verleden:
‘Furthermore, the medical assessment must be based on the actual state of mental health of the person concerned and not solely on past events. A medical opinion cannot be seen as sufficient to justify deprivation of liberty if a significant period of time has elapsed.’
11
Het gerechtshof neemt de bevindingen van de medische deskundigen Offermans en Spangenberg over, die in 2005/2006 concluderen dat de psychische stoornis die in 1988 bij rekwirant was vastgesteld nog steeds zou bestaan. Deze conclusie wordt echter niet getrokken op basis van een onderzoek van de ‘actual state of mental health of the person concerned’: daartoe wordt gekomen op basis van rapportages van 17 jaar eerder, toen rekwirant 19 jaren oud was en de redenering dat er tóen een persoonlijkheidsstoornis werd geconstateerd waarvan het niet waarschijnlijk is dat die zonder verdere behandeling zal verdwijnen. Van de rapportage en conclusies van Offermans en Spangenberg kan niet worden gezegd dat die ‘reliable’ zijn: ‘a medical opinion cannot be seen as sufficient to justijy deprivation of liberty if a significant period of time has elapsed’ (zie bovenvermeld citaat uit de uitspraak Varbanov t. Roemenië).
12
Daarnaast moet worden geconstateerd dat de rapportage van neuropsychiater Gabriëls van 4 januari 1988, waarin rekwirant wordt gediagnosticeerd met een antisociale persoonlijkheidsstoornis, feitelijk wordt tegengesproken door de door de zenuwarts Cnoessen in diezelfde periode getrokken conclusie (9-4-1988) dat rekwirant destijds ‘niet in een staat van krankzinnigheid verkeerde, noch in een ernstige staat van geestesstoornis of zwakzinnigheid die van dien aard zouden zijn dat hij niet geschikt zou zijn zijn daden te controleren.’ Blijkens het proces-verbaal van de zitting d.d. 3 februari 2006 geven de deskundigen Offermans en Spangenberg aan de conclusies een andere uitleg, Gesteld wordt dat Coessens en Gabriëls tot dezelfde conclusies komen en dat deze deskundigen in wezen beiden tot aanwezigheid van de antisociale persoonlijkheidsstoornis concluderen en ‘uitsluitend enigszins van mening (verschillen)’ waar het gaat om de doorwerking van de stoornis in het telastegelegde (p. 5 resp. 9 pvb tz). Rekwirant hecht er aan in dit verband te wijzen op het feit dat het verschil in conclusie tussen Coessens en Gabriël significant is omdat Coessens in feite aangeeft dat de ‘‘disorder’ niet van zodanige ernst is dat zij tot zou moeten leiden tot gedwongen opname. In termen van het EHRM: the disorder is not of as ‘kind or degree’ warranting compulsory confinement’.
13
Ook aan de bevindingen van psychiater Van Dijck, die 8 jaar later, op 3 juni 1996, rapporteert dat ‘de eerder gestelde antisociale persoonlijkheidsstoornis niet behouden kan blijven en dat er slechts sprake is geweest van een oppositionele gedragsstoornis voornamelijk in de puberteit en de adolescentie die niet tot een volledig ontwikkelde antisociale persoonlijkheid is uitgegroeid maar eerder leeftijdsgebonden is geweest’ wordt door het hof voorbijgegaan omdat rekwirant ‘allerlei uit verdachtes documentatie sprekende en uit het milieuonderzoek blijkende feiten en omstandigheden van na het moment waarop verdachte zich aan zijn internering had onttrokken voor die onderzoeker heeft weggehouden.’
Het gerechtshof is echter niet te volgen in zijn conclusie dat rekwirant voor deze deskundige zaken zou hebben ‘weggehouden’ waardoor de validiteit van diens conclusies ‘in de kern’ zou zijn aangetast (p. 27 arrest). Uit de deskundigen verklaring van Offermans ter zitting van 3 februari 2006 (p. 3 pvb tz) noch uit de PBC rapportage (p. 24) blijkt van een ‘weghouden’ van informatie door rekwirant, maar wordt van de aannames die Van Dijck destijds deed thans, door de huidige rapporteurs, gezegd dat deze onjuist zijn omdat het milieuonderzoek dat Offermans en Spangenberg (negen jaar later) hebben gedaan een ander beeld geeft van die aannames en dat het ‘de indruk’ van onderzoekers was dat Van Dijck niet volledig was geïnformeerd over de voorgeschiedenis van rekwirant en dat hij zich ‘kennelijk’ door het verhaal van rekwirant had laten leiden. Om daadwerkelijk anno 2005 te kunnen zeggen dat de diagnose van Van Dijck in 1996 onjuist was, zou deze deskundige zelf moeten zijn gevraagd om zijn oordeel daaromtrent en is het onjuist voor zijn conclusies en bevindingen op deze wijze en op de gegeven gronden die van de rapporteurs Offermans en Spangenberg in de plaats te stellen.
14
Geconcludeerd moet worden dat de door het gerechtshof gebruikte rapportages, waarin op basis van de uitkomst van onderzoek dat 17 jaar eerder heeft plaatsgevonden wordt gekomen tot het vaststellen van een psychische stoornis tijdens de verweten gedragingen, niet ‘reliable’ zijn zoals art. 5 EVRM dat eist en dat het gerechtshof ten onrechte althans onvoldoende gemotiveerd en/of onbegrijpelijk heeft vastgesteld dat er bij rekwirant sprake was van een geestelijke stoornis.
Het arrest lijdt daarom aan nietigheid.
Middel III:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet naleving nietigheid meebrengt, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen. In het bijzonder zijn de artikelen 37a, 37b en 39 Sr alsmede 350, 358 en 359 Sv geschonden, doordien het gerechtshof ten onrechte de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging heeft opgelegd, althans is deze oplegging onvoldoende met redenen omkleed, althans onbegrijpelijk. Mitsdien lijdt het arrest aan nietigheid.
Toelichting:
1
Alvorens de rechter de maatregel tot terbeschikkingstelling met dwangverpleging kan opleggen, moet worden vastgesteld dat aan de wettelijke vereisten vermeld in artikel 37a en 37b Sr is voldaan.
2
Op grond van de jurisprudentie en literatuur dient er causaal verband te worden vastgesteld tussen de bij rekwirant vastgestelde (persoonlijkheids)stoornis en:
- a.
het delict: het door rekwirant begane misdrijf moet in enigerlei mate onder invloed hebben gestaan van de psychische stoornis. Anders gezegd: er moet een (causaal) verband bestaan tussen de psychische stoornis en het feit.4.
- b.
het gevaar voor de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen: wil dwangverpleging mogelijk zijn, dan ligt er een nog sterkere nadruk op de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen. De ter beschikkinggestelde moet een ernstig gevaar voor die veiligheid vormen en bovendien moet er ook een causaal verband bestaan tussen dat gevaar en de geconstateerde stoornis.5. (T&C Sr, art. 37b, aant. 2). Voor een zaak waarin daarvan geen sprake was: HR NJ 1983, 268 m.nt. 't H.
3
Blijkens de in hoger beroep aan het hof overgelegde pleitnotities van de raadsman, heeft deze namens rekwirant uitdrukkelijk en onderbouwd aangevoerd waarom er van het hierboven bedoelde causaal verband in de zaak van rekwirant geen sprake kan zijn. De pleitnoties houden dienaangaande in (vanaf pagina 18):
‘Ook als Uw hof zou menen dat de woorden van de deskundigen met betrekking tot het bestaan van een stoornis voldoende duidelijk zijn, dan nog wordt de weg naar TBS afgesneden door het tweede vereiste: de causaliteit tussen de stoornis en de feiten.
Op dit punt is dr. Offermans op de zitting glashelder. Er zijn twee hypothesen: ofwel betrokkene heeft gehandeld uit perversie, ofwel uit winstbejag, in welk laatste geval betrokkene volledig toerekeningsvatbaar is.
Dr. Offermans durft niet te zeggen of er eerder sprake is van handelen uit perversie of uit winstbejag. Met beide houdt hij rekening.
Dr. Spangenberg lijkt zelfs eerder aan winstbejag te denken, als zij zegt:
‘Gedragingen áls eigen gewin en het kiezen voor de eigen behoeftebevrediging — waaronder het centraal stellen van commerciële doeleinden — passen bij de antisociale persoonlijkheidsstoornis. Perversie hoeft overigens geen antisociale persoonlijkheidsstoornis te veronderstellen en vice versa.’
Kortom, als er al een stoornis zou zijn vastgesteld, dan nog kan er niets worden gezegd over de vraag of die stoornis in het delict heeft doorgewerkt. Hetzelfde geldt voor de vraag of de stoornis een recidivegevaar inhoudt (ad d.).
De deskundigen blijven dan ook bij de eerdere conclusie van volledige toerekeningsvatbaarheid. En daarmee is de TBS-discussie m.i. beslecht.
Ik heb in de lagere rechtspraak twee uitspraken gevonden die over precies dit probleem (geen causaliteit vast te stellen: geen TBS) gaan:
LJN: AT7197 (Rb. Rotterdam)
LJN: AS8646 (Rb Dordrecht)’
4
Het hof volgt de raadsman niet.Het hof overweegt hieromtrent in zijn arrest:
‘De stoornis in relatie tot de tenlastegelegde feiten
De volgende vraag waar het hof voor staat is, of de stoornis heeft doorgewerkt in de ten laste gelegde feiten. Rapporteurs merken daaromtrent het navolgende op:
‘in hoeverre deze persoonlijkheidsstoornis echter heeft doorgewerkt in de afzonderlijke betr. thans ten laste gelegde feiten valt, gelet op betr.'s weigering, door het onderzoekend team van het PBC niet te beantwoorden. Dat commerciële overwegingen (mede) een rol gespeeld kunnen hebben, valt geenszins uit te sluiten, in ieder geval lijkt betr.'s handelen niet bepaald te zijn door impulsiviteit en er is sprake van een vrij grote controle over zijn handelen. Seksualiteit en macht lijken bij betr. sterk verweven, waarbij de partner door betr. gedomineerd wordt en hieraan ook lust ontleend lijkt te worden
(…)
Het bleek door de weigering van verdachte onmogelijk ‘om het verband tussen de beschreven persoonlijkheidsstoornis en het ten laste gelegde nader te exploreren’ en het was ‘derhalve niet mogelijk te verifiëren in welke mate bovengenoemde persoonlijkheidsstoornis heeft doorgewerkt in het ten laste gelegde.’
Het hof legt dat verband wél op grond van het navolgende:
- a.
Het hof is niet gebleken van een duidelijk overheersende drijfveer (zoals genoemd commercieel motief en daarbij behorende berekening), die in samenhang met de stoornis van verdachte en in relatie tot de tenlastegelegde feiten, van aanwijsbaar en meetbaar relevant belang is. Weliswaar is het escortbureau, tot de oprichting waarvan verdachte en zijn broer besloten, opgericht om aan geld te komen, maar dat bij verdachtes handelen steeds en telkens en in overheersende of verdachtes gedrag sterk bepalende mate financiële motieven voorzaten, blijkt niet uit de stukken. Dat aspect speelt wel (zijdelings) bij de feiten gepleegd te Ruurlo en Etten-Leur. Maar daarbij werd van de gelegenheid geprofiteerd, blijkt althans niet dat het bestelen van die ‘klanten’ van meet af aan het doel was. Bij de gebeurtenissen in de loods in Kraggenburg blijkt in het geheel niet van concrete financiële afspraken of motieven om de gebeurtenissen daar te laten verlopen zoals zij daar en toen zijn verlopen.
- b.
Uit de verklaringen van verdachtes mededaders, de dominante wijze waarop hij met hen omging en de dwingende, ook weer dominante, grove en ernstig grensoverschrijdende gedragingen die verdachte zich tegenover de slachtoffers permitteerde, blijkt dat deze karaktertrek van verdachte bepalend is geweest war het verdachtes rol in de tenlastegelegde feiten betreft.
Het hof acht een direct verband aanwezig tussen de stoornis en de bewezenverklaarde feiten, maar op de mate waarin verdachte verminderd toerekeningsvatbaar is, heeft het hof geen zicht heeft kunnen krijgen. Dat is het gevolg van verdachtes hardnekkige weigering om mee te werken aan de beide observaties. Niet aannemelijk is dat bij verdachte sprake zou zijn van het ontbreken van toerekenbaarheid. Nadere vaststelling van de mate van toerekeningsvatbaarheid in de gangbare tussencategorieën is vanwege het gebrek aan medewerking van verdachte niet mogelijk gebleken. Aan een terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging hoeft dit evenwel niet in de weg te staan.
Aan de vereisten van artikel 37a, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht is voldaan, waarbij in het bijzonder geldt dat de veiligheid van anderen, te weten personen van wie verdachte zich bij de tenlastegelegde feiten bediend heeft en zich bij toekomstige plannen zou willen bedienen tot het opleggen van deze maatregel dwingt. Het hof verwijst daarbij naar de wijze waarop verdachte met de slachtoffers in in zekere mate ook met enkele van zijn mededaders is omgesprongen. Daarnaast vereist de algemene veiligheid van goederen het opleggen van deze maatregel. Verpleging van overheidswege is geboden, om diezelfde reden.’
Causaal verband tussen de stoornis en het delict:
5
De rapporteurs J.MJ.F. Offermans (psychiater) en A.T. Spangenberg (psycholoog) achten het niet mogelijk, zoals uit het door hen opgemaakte rapport alsmede uit hun verklaringen ter terechtzitting in hoger beroep blijkt, enige conclusies te trekken over het verband tussen de beschreven persoonlijkheidsstoornis en de tenlastegelegde feiten. Het op 21 september 2005 opgemaakte PBC-rapport houdt, voor zover relevant, in:
‘Het centraal stellen van de commerciële doeleinden past bij de antisociale persoonlijkheidsstoornis van betr.
Of er ook sprake is van perversie (stoornis) waarbij het seksueel vernederen van de ander en lust beleven vanuit het gevoel macht over de ander te hebben aanwezig is, is op grond van de beperkingen bij het huidige onderzoek, onvoldoende helder geworden.
Denkbaar is dat in de ten laste gelegde feiten sprake is van een vermenging van beide aspecten, waarbij in de wijze om tot een geldelijk gewin te komen een diepgeworteld conflict met moeder uitgeleegd wordt. Dit is echter een veronderstelling die gezien het gegeven dat er geen volledig onderzoek heeft kunnen plaatsvinden, niet getoetst kan worden, [pagina 38]
(…)
Zodoende mag verondersteld worden, dat er ten tijde van de ten laste gelegde feiten sub 1 t/m 10 nog steeds sprake was van bovengenoemde persoonlijkheidsstoornis. In hoeverre deze persoonlijkheidsstoornis echter heeft doorgewerkt in de afzonderlijke betr. thans ten laste gelegde feiten valt, gelet op betr.'s weigering, door het onderzoekend team van het PBC niet te beantwoorden. Dat commerciële overwegingen (mede) een rol gespeeld kunnen hebben, valt geenszins uit te sluiten, in ieder geval lijkt betr.'s handelen niet bepaald te zijn door impulsiviteit en is er daarentegen sprake van een vrij grote controle over zijn handelen. Seksualiteit en macht lijken bij betr. sterk met elkaar verweven, waarbij de partner door betr. gedomineerd wordt en hieraan ook lust ontleend lijkt te worden, [pagina 45]
(…)
Hoewel macht en seksualiteit — en mogelijk ook perversiteit — een centrale rol lijken te hebben gespeeld bij de ten laste gelegde feiten sub 1 t/m 10, bood betr.'s houding tijdens het onderhavige onderzoek geen mogelijkheid om het verband tussen beschreven persoonlijkheidsstoornis en het tenlastegelegde nader te exploreren en was het derhalve niet mogelijk te verifiëren in welke mate bovengenoemde persoonlijkheidsstoornis heeft doorgewerkt in het tenlastegelegde.
Aangezien op grond hiervan moet worden uitgegaan van volledige toerekeningsvatbaarheid van betr. voor de ten laste gelegde feiten, indien bewezen, kan gedragskundig op basis van het huidige, beperkte onderzoek geen uitspraak worden gedaan over het eventuele gevaar voor herhaling op grond van zijn pathologie. [pagina 46]’
Blijkens het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep d.d. 3 februari 2006 wordt het hierboven weergegeven standpunt van de rapporteurs nogmaals ten overstaan van het gerechtshof door hen bevestigd:
Offermans (p. 3 pvb tz 3-2-2006)
‘U vraagt mij naar de doorwerking van de stoornis in het delict. Om hierover een uitspraak te kunnen doen, zul je moeten spreken met de betrokkene. Er zijn twee hypothesen:
- 1.
Er is sprake van perversie bij het vertoonde gedrag;
- 2.
Er is sprake van een commercieel belang bij het plegen van de tenlastegelegde feiten.
Als het iemand bij het plegen van strafbare feiten alleen om het geld te doen is, zou je tot de conclusie van volledige toerekeningsvatbaarheid kunnen komen.
Iemand is dan — ondanks de aanwezigheid van een stoornis — toch in staat een keuze te maken. Er is in deze zaak echter meer onderzoek nodig om een differentiatie te kunnen maken naar de mate van toerekeningsvatbaarheid.
Ik zie wel een zekere relatie tussen de aanwezigheid van een antisociale persoonlijkheidsstoornis en de mate van toerekeningsvatbaarheid. Van de perversie weten we te weinig om daar een uitspraak over te doen. Als perversie kon worden aangenomen, is de vraag naar de toerekeningsvatbaarheid eenvoudiger te beantwoorden. Wordt de perversie echter weggedacht dan luidt de conclusie — mede gelet op de onzekere motieven die aan de tenlastegelegde feiten ten grondslag liggen — dat betrokkene volledig toerekeningsvatbaar is. Er moet rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat commerciële belangen de boventoon hebben gevoerd. Nu er teveel onzekerheden zijn, moet worden geconcludeerd dat betrokkene volledig toerekeningsvatbaar is.’
Spangenberg (p. 7 pvb tz 3-2-2006):
‘Gedragingen als eigen gewin en het kiezen voor de eigen behoeftebevredigingen — waaronder het centraal stellen van commerciële doeleinden — passen bij de antisociale persoonlijkheidsstoornis. Perversie hoeft overigens geen antisociale persoonlijkheidsstoornis te veronderstellen en vice versa.’
6
Het hof legt het causale verband tussen een bij rekwirant aanwezige stoornis en het aan hem tenlastegelegde wel. Naar de mening van rekwirant is dit ten onrechte. In dit verband wordt verwezen naar de zaak Winterwerp6., waar het EHRM oordeelde (§ 39):
‘The Commission likewise stresses that there must be no element of arbitrariness; the conclusion it draws is that no one may be confined as ‘a person of unsound mind’ in the absence of medical evidence establishing that his mental state is such as to justify his compulsory hospitalisation (…) The Court fully agrees with this line of reasoning.’
De deskundigen kunnen het verband tussen de door hen geconstateerde antisociale persoonlijkheidsstoornis en de delicten waarvan rekwirant wordt verdacht niet leggen. Het is de vraag of het het gerechtshof in het licht van artikel 5 lid 1 EVRM, zonder bevestigende medische bevindingen op dit punt, is toegestaan dit verband wel te leggen Met andere woorden: strekt het vereiste dat van het bestaan van een psychische stoornis moet blijken uit ‘objective medical evidence’ zich ook uit tot het causaal verband tussen de stoornis en het delict?
Op basis van de geciteerde passage uit het arrest Winterwerp t. Nederland lijkt die eis wel te moeten worden gesteld. Met name wordt gewezen op de overweging dat de ‘medical evidence’ moet bevestigen dat de geestelijke staat waarin een persoon zich bevindt zodanig is dat die vrijheidsbeneming rechtvaardigt.
Indien het om een strafzaak gaat, kan het causaal verband tussen een vastgestelde psychische stoornis en het delict niet los worden gekoppeld van de vaststelling van die psychische stoornis zelf: indien niet kan worden vastgesteld dat de stoornis het strafbare handelen van de verdachte heeft beheerst, kan de stoornis nooit van dien aard zijn dat zij strafrechtelijke vrijheidsbeneming kan rechtvaardigen.
In de regelgeving die betrekking heeft op de niet-strafrechtelijke opnamen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet BOPZ en aanverwante wetten en regelgeving) wordt verondersteld dat de vragen of er een stoornis is en deze in concreto de patiënt beweegt, strikt medisch zijn: of zich een geestesstoornis voordoet is aan de arts, of die stoornis zeker gevaar ‘doet’ veroorzaken ligt eveneens op het vakgebied van de deskundige.(…) Gevaar in de zin van de Wet BOPZ heeft twee aspecten:
- (o)
ingrijpendheid van de te duchten schade en
- (b)
mate van waarschijnlijkheid van het intreden van het onheil.
Een maatregel is pas mogelijk als de te vrezen schade ingrijpend is en dit onheil ernstig mogelijk is. Het is bij uitstek de psychiater die op basis van zijn deskundigheid moet duiden welk gevaar mag worden verwacht.. Het is aan de beoordeling van de rechter of gevaar ernstig genoeg is om vrijheidsbeneming te rechtvaardigen.7.
Er is geen reden om bij strafrechtelijke plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis of TBS kliniek anders tegen deze problematiek aan te kijken. Gelet op de samenhang tussen het vaststellen van het bestaan van een bepaalde psychische stoornis en de vraag of het handelen van die persoon door de geconstateerde stoornis wordt/werd beheerst is medische deskundigheid onontbeerlijk om beide te kunnen beoordelen. De vraag of een bepaalde psychische stoornis causaal is voor bepaald strafbaar handelen kan, net als de vraag naar het bestaan van een psychische stoornis, alleen door een medische deskundige worden beoordeeld. Uit de in het kader van artikel 5 lid 1 EVRM gestelde eisen vloeit dan ook voort dat, wil vrijheidsbeneming gerechtvaardigd zijn, ook van het causaal verband tussen de stoornis en het delict moet blijken uit de bevindingen van een medische deskundige8..
7
Nu het gerechtshof de maatregel van TBS met dwangverpleging heeft opgelegd zonder te beschikken over deskundigenrapportage die het causaal verband tussen de geconstateerde stoornis en de verweten delicten bevestigen, is de maatregel ten onrechte en in strijd met artikel 5 lid 1 EVRM opgelegd. Mitsdien lijdt het arrest aan nietigheid.
8
Daarnaast zijn de gronden waarop het gerechtshof tot oplegging van de maatregel komt ontoereikend. Het gerechtshof overweegt dat niet is gebleken van een duidelijke overheersende drijfveer (zoals het mogelijk bestaan van een commercieel motief waarover de deskundigen schrijven) in relatie tot de tenlastegelegde feiten en noemt de ‘karaktertrek’ van rekwirant waarbij hij op dominante wijze met zijn mededaders omging en de dwingende, ook weer dominante, grove en ernstig grensoverschrijdende gedragingen die hij zich tegenover de slachtoffers permitteerde bepalend voor zijn rol in de telastegelegde feiten.
9
Het is niet duidelijk of het gerechtshof met de vermelde bepalend geachte ‘karaktertrek’ doelt op de eerder geconstateerde antisociale persoonlijkheidsstoornis. Nu er beduidend meer nodig is om tot de diagnose van een antisociale persoonlijkheidsstoornis te kunnen komen dan ‘dominante, dwingende en grensoverschrijdende gedragingen’ dient er van uit te worden gegaan, mede gelet op de door het hof gebruikte bewoordingen, dat het hof een causaal verband ziet tussen deze ‘karaktertrek’ (niet zijnde een antisociale persoonlijkheidsstoornis) en de verweten gedragingen. De motivering biedt daarmee onvoldoende basis voor het oordeel dat er sprake is van causaal verband tussen de geconstateerde (antisociale persoonlijkheidsstoornis en het delict. Het arrest lijdt daarmee aan nietigheid.
10
Ook overigens zijn de gronden voor oplegging van de maatregel van TBS met dwangverpleging ontoereikend. De deskundigen hebben gesteld dat zij zich onvoldoende geïnformeerd achten om een oordeel te geven over het verband tussen de beschreven persoonlijkheidsstoornis en het ten laste gelegde. In hun rapportage (p. 38) stellen zij dat:
‘Het centraal stellen van de commerciële doeleinden past bij de antisociale persoonlijkheidsstoornis van betr.
Of er ook sprake is van perversie (stoornis) waarbij het seksueel vernederen van de ander en lust beleven vanuit het gevoel macht over de ander te hebben aanwezig is, is op grond van de beperkingen bij het huidige onderzoek, onvoldoende helder geworden.
Denkbaar is dat in de ten laste gelegde feiten sprake is van een vermenging van beide aspecten, waarbij in de wijze om tot een geldelijk gewin te komen een diepgeworteld conflict met moeder uitgeleegd wordt. Dit is echter een veronderstelling die gezien het gegeven dat er geen volledig onderzoek heeft kunnen plaatsvinden, niet getoetst kan worden’
Uit hetgeen zij hebben gesteld komt naar voren dat er van nog een andere stoornis sprake geweest zou kunnen zijn: perversie. Die diagnose durven de rapporteurs echter niet te stellen omdat ook daarover te weinig informatie is verkregen. Wel geven zij aan dat als perversie zou kunnen worden vastgesteld, de vraag naar de toerekeningsvatbaarheid niet moeilijk zou zijn geweest (naar rekwirant begrijpt: dat het causaal verband tussen de stoornis(sen) en de telastegelegde feiten dan eenvoudiger te leggen zou zijn). Met alleen de diagnose antisociale persoonlijkheidsstoornis komen zij er echter niet: er blijven dan teveel mogelijke alternatieven voor toerekenbaar handelen over.
11
De redenering die het gerechtshof gebruikt om het causaal verband tussen stoornis en verweten feiten aan te nemen, is in dat licht onbegrijpelijk. Kennelijk vindt het gerechtshof dat van het centraal stellen van de commerciële doeleinden, volgens de deskundigen in het verband van de feiten juist passend bij de antisociale persoonlijkheidsstoornis van rekwirant, in casu geen sprake is. Daarmee valt dat door de deskundigen aangenomen verband tussen antisociale persoonlijkheidsstoornis en verweten feiten weg. Wat voor het gerechtshof overblijft is de dominantie en grensoverschrijdende gedragingen die maken dat de feiten aan rekwirant kunnen worden toegerekend. Dergelijke kenmerken in combinatie met de verweten gedragingen (dominantie en dat grensoverschrijdende gedrag) lijken juist te horen bij de perversie (PBC rapportage: ‘perversie (stoornis) waarbij het seksueel vernederen van de ander en lust beleven vanuit het gevoel macht over de ander te hebben).’ Daarmee lijkt het gerechtshof het causaal verband aan te nemen op basis van kenmerken van een andere psychische stoornis dan waartoe rekwirant is gediagnosticeerd door de deskundigen. Voor het bestaan van die stoornis ontbreekt echter een ‘objective medical expertise’ en heeft het gerechtshof een ten onrechte een causaal verband aangenomen op basis van een niet gediagnosticeerde stoornis. In ieder geval heeft het gerechtshof met de overweging waarin het aangeeft wat het bepalend acht voor de rol van rekwirant in de telastegelegde feiten, niet duidelijk gemaakt of die voort zou komen uit de antisociale persoonlijkheidsstoornis of een andere stoornis.
12
Mede in het licht van de afwijkende conclusies van de deskundigen Offermans en Spangenberg met betrekking tot het causaal verband tussen stoornis en delict, behoefde het oordeel van het gerechtshof nadere motivering en zijn de thans gegeven gronden ontoereikend om dat oordeel te kunnen dragen. Mitsdien lijdt het arrest aan nietigheid.
Causaal verband tussen de stoornis en de gevaarlijkheid:
13
Naar de mening van rekwirant is het oordeel van het hof dat er een causaal verband bestaat tussen de (volgens het hof) bij rekwirant aanwezige persoonlijkheidsstoornis en het herhalingsgevaar voortvloeiende uit die stoornis onjuist, althans onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd en heeft het derhalve de maatregel terbeschikkingstelling met dwangverpleging ten onrechte opgelegd.
14
De rapporteurs hebben geconcludeerd dat er ‘geen uitspraak kan worden gedaan over het eventuele gevaar voor herhaling op grond van zijn pathologie.’
15
In afwijking van de rapporteurs acht het hof zulk een causaal verband tussen de bij rekwirant aanwezige persoonlijkheidsstoornis en het herhalingsgevaar voortvloeiende uit die stoornis wel aanwezig. De overwegingen van het hof waarop het deze vaststelling baseert zijn echter onjuist althans onbegrijpelijk dan wel ontoereikend gemotiveerd.
16
De overweging van het hof inhoudende dat (in het kader van de veiligheid van anderen) — kort gezegd — de wijze waarop rekwirant met de slachtoffers en in zekere mate ook met enkele van zijn mededaders is omgesprongen de maatregel tbs met dwangverpleging geboden is zegt niets zegt over het causale verband tussen de bij rekwirant (volgens het hof) aanwezige stoornis en het herhalingsgevaar voortvloeiende uit die stoornis. Rekwirant merkt hier op dat de enkele aanwezigheid van een ernstige persoonlijkheidsstoornis op zich onvoldoende is om herhalingsgevaar voortvloeiende uit die stoornis vast te stellen, evenals het feit dat rekwirant volgens de overweging van het hof op een bepaalde wijze met de slachtoffers en zijn mededaders omgesprongen is.
17
Gelet op het bovenstaande is het oordeel van het hof dat er sprake is van een causaal verband tussen de (volgens het hof) bij rekwirant aanwezige persoonlijkheidsstoornis en het herhalingsgevaar voortvloeiende uit die stoornis onjuist althans onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd.
18
Mitsdien lijdt het arrest aan nietigheid.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door Mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, aldaar kantoorhoudende aan de Prinsengracht 659hs te 1016 HV Amsterdam, die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door rekwirant van cassatie.
Amsterdam, 30 maart 2007
J. Kuijper
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 30‑03‑2007
J.F. Nijboer & C.P.M. Cleiren, Tekst & Commentaar Strafvordering, 6e druk, Kluwer: 2006, pagina 1988, aant. 8 op art. 6 EVRM’
Winterwerp t. Nederland 24 oktober 1979, Series A, no. 33
Vgl. J.F. Nijboer & C.P.M. Cleiren, Tekst & Commentaar Strafrecht, 6e druk, Kluwer: 2006, pagina 235 a.t. 2e, waarin onder meer wordt verwezen naar de Memorie van Toelichting (kamerstukken II 1987/88, 20 372 A en nr. 3, p. 2) en de (niet gepubliceerde) uitspraak van het Hof Amsterdam d.d. 26 september 1997, rolnr. 23 001 579/97). Vgl. in dit kader tevens: HR 13 september 2005, JOL 2005, 481; HR 9 maart 1999, NJ 1999, 435 en Rechtbank Rotterdam 9 juni 2005, LJN: AT7197.
Vgl. J.F. Nijboer & C.P.M. Cleiren, Tekst & Commentaar Strafrecht, 6e druk, Kluwer: 2006, pagina 235 a.t. 2f. Voor een zaak waarin in dit kader geen sprake was van zulk een causaal verband: HR 9 november 1982, NJ 1983, 268.
Winterwerp t. Nederland 24 oktober 1979, Series A, no. 33
De Wet BOPZ, CD Rom artikelsgewijs commentaar aantt. 2.1.2 en 2.6 op artikel 2, SDU december 2006
In HR NJ 1999, 435 ging het om de omgekeerde situatie: de deskundigen concludeerden dat er op basis van de geconstateerde psychische stoornis sprake was van verminderde toerekeningsvatbaarheid terwijl de rechter niet aannemelijk vond dat de stoornis zodanig was dat die aan volledige toerekening van het feit in de weg stond. Uw Raad accepteerde, verwijzend naar de conclusie van de A-G, het oordeel van het gerechtshof als zijnde een feitelijk oordeel dat in cassatie niet kon worden getoetst. Als het echter gaat om vrijheidsbeneming in de zin van artikel 5 lid 1 EVRM, zoals in casu, gelden voor de rechtvaardiging daarvan zwaardere eisen, waaronder het doen vaststellen van causaal verband stoornis/delict door een medisch deskundige.