Rb. Rotterdam, 09-06-2005, nr. 10/051154-04
ECLI:NL:RBROT:2005:AT7197
- Instantie
Rechtbank Rotterdam
- Datum
09-06-2005
- Zaaknummer
10/051154-04
- LJN
AT7197
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBROT:2005:AT7197, Uitspraak, Rechtbank Rotterdam, 09‑06‑2005; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
Uitspraak 09‑06‑2005
Inhoudsindicatie
Doodslag en poging tot doodslag. Eis: 15 jaar gevangenisstraf en de maatregel van TBS met dwangverpleging. Verdachte heeft geen medewerking verleend aan een onderzoek naar zijn geestvermogens. Voorts geen aanwijzingen dat de weigering van verdachte om mee te werken aan een persoonlijkheidsonderzoek voortkomt uit een psychotische vertekening van de realiteit, er zijn geen aanwijzingen voor psychopathologie. Verdachte volledig toerekeningsvatbaar. Geen oplegging maatregel van TBS met dwangverpleging.
Partij(en)
Parketnummer van de berechte zaak: 10/051154-04
Datum uitspraak: 9 juni 2005
Tegenspraak
VONNIS
van de RECHTBANK ROTTERDAM, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1963 te [plaatsnaam],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie op het adres: [adres],
ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting preventief gedetineerd in de penitentiaire inrichting De IJssel te Krimpen aan den IJssel.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 26 mei 2005.
TENLASTELEGGING
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld is in de inleidende dagvaarding onder parketnummer 10/051154-04. Van deze dagvaarding is een kopie in dit vonnis gevoegd (bladzijden genummerd 1a en 1b).
DE EIS VAN DE OFFICIER VAN JUSTITIE
De officier van justitie mr. Pols heeft gerequireerd tot - zakelijk weergegeven -
- -
bewezenverklaring van het onder 1 (doodslag) en 2 (poging tot doodslag) ten laste gelegde;
- -
veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 jaar, met aftrek van voorarrest, alsmede ter beschikkingstelling van verdachte met bevel tot dwangverpleging.
BEWEZEN
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
- 1.
hij op 26 juni 2004 te Rotterdam
opzettelijk een persoon genaamd [slachtoffer 1] van het leven
heeft beroofd, immers heeft verdachte
opzettelijk met een mes voornoemde [slachtoffer 1] in het hart/de
hartstreek/de borststreek gestoken, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is
overleden;
- 2.
hij op 26 juni 2004 te Rotterdam ter uitvoering van het door
verdachte voorgenomen misdrijf om
opzettelijk een persoon genaamd [benadeelde partij 2] van het leven te
beroven,
opzettelijk voornoemde [benadeelde partij 2] met
een mes in de onderbuik heeft gestoken, zijnde de uitvoering van dat
voorgenomen misdrijf niet voltooid.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
BEWIJS
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de inhoud van wettige bewijsmiddelen. De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis vereist, in een bijlage bij dit vonnis worden opgenomen.
Ten aanzien van feit 2 overweegt de rechtbank voorts het volgende.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat verdachte doelbewust en met kracht een mes met een lemmet van ongeveer 7 centimeter in de onderbuik van het slachtoffer heeft gestoken.
Aangezien zich daar vitale organen en een lichaamsslagader bevinden heeft verdachte door aldus te handelen willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij het slachtoffer zou doden. Verdachte heeft dan ook met het voor het bewijs van het ten laste gelegde misdrijf vereiste opzet –in de zin van voorwaardelijk opzet – gehandeld.
STRAFBAARHEID VAN DE FEITEN
De bewezen feiten leveren op:
- 1.
doodslag.
- 2.
poging tot doodslag.
Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
STRAFBAARHEID VAN DE VERDACHTE
Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is strafbaar.
MOTIVERING VAN DE STRAF
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft op 26 juni 2004 na een ruzie in het café: [naam van het café] de eigenaar van het café met een mes doodgestoken en heeft volgens geprobeerd om met dat mes ook een andere aanwezige te doden.
De aanleiding voor de steekpartij was een zogenoemd klassiek caféconflict.
Verdachte werd die avond door het personeel van het café op zijn grove gedrag aangesproken. Een vriend van verdachte bemoeide zich daarmee en trok een mes. Die vriend is naar buiten gewerkt en het mes is hem afhandig gemaakt en op straat gegooid. Hierop heeft verdachte het mes opgeraapt en de cafébaas daarmee in het hart gestoken. Het slachtoffer is kort daarna aan de opgelopen verwonding overleden.
Dit slachtoffer was 54 jaar oud en bevond zich in de bloei van zijn leven. Verdachte heeft hem dit leven ontnomen en heeft daarmee onherstelbaar leed toegebracht aan de nabestaanden, zijn naaste familieleden en zijn vrouw.
Vervolgens stak verdachte met het mes een volgend slachtoffer in de buik. Gelukkig is deze niet levensgevaarlijk gewond geraakt.
Verdachte heeft door zijn proceshouding nooit blijk gegeven van enig inzicht in wat hij heeft aangericht en heeft evenmin blijk gegeven van medelijden met de betrokkenen.
Het was die avond vanwege een belangrijke voetbalwedstrijd druk in het café.
De aanblik van de steekpartij en de gevolgen moet voor de daar toen aanwezigen zeer angstwekkend en schokkend zijn geweest.
Feiten als de onderhavige schokken ook de samenleving als geheel en dragen bij aan algemene gevoelens van onveiligheid.
Verdachte is blijkens het hem betreffende uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister d.d. 30 juni 2004 vaker terzake van ernstige geweldsdelicten veroordeeld, onder andere in 1999 tot een gevangenisstraf van zes jaar en in 2003 tot een gevangenisstraf van twee jaar. Verdachte pleegde de onderhavige feiten tijdens een detentieverlof.
Deze feiten en de omstandigheid dat verdachte in de onderhavige zaak met een geringe aanleiding zo disproportioneel reageerde, leiden tot de conclusie dat verdachte als een gevaar voor de maatschappij moet worden aangemerkt.
Gelet op de ernst van de bewezen feiten - onder meer tot uitdrukking komend in het op doodslag gestelde strafmaximum - en de persoon van de verdachte wordt door de rechtbank een gevangenisstraf van lange duur noodzakelijk geacht.
De officier van justitie heeft gevorderd aan de verdachte tevens de maatregel van TBS met dwangverpleging op te leggen.
Omdat verdachte geen medewerking heeft willen verlenen aan een onderzoek naar zijn geestvermogens is de vordering gebaseerd op een rapport d.d.15 februari 2005 over een door dr. Blaauw psycholoog ingesteld forensisch psychologisch onderzoek op basis van algemene gegevens en de van verdachte bekende gegevens.
Uit het rapport kan worden afgeleid dat er bij verdachte sprake is van een ernstige gedragsstoornis, verder voldoet hij ook aan een aantal diagnostische kriteria van een antisociale persoonlijkheidstoornis. Blijkens deze rapportage is er bij verdachte sprake van een groot gevaar voor herhaling van ernstige geweldsmisdrijven.
Het rapport laat zich er niet over uit of en in hoeverre de bewezen verklaarde delicten onder invloed van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens zijn gepleegd en of behandeling van verdachte mogelijk c.q.nodig is.
Krachtens mededeling van andere in dezen geraadpleegde gedragsdeskundigen van het Pieter Baan Centrum zijn er geen aanwijzingen dat de weigering van verdachte om mee te werken aan een persoonlijkheidsonderzoek voortkomt uit een psychotische vertekening van de realiteit, er zijn volgens hen geen aanwijzingen voor psychopathologie.
De rechtbank is van oordeel dat het er bij deze stand van zaken voor moet worden gehouden dat de feiten volledig aan verdachte dienen te worden toegerekend en dat er geen termen aanwezig zijn voor oplegging van de door de officier van justitie gevorderde terbeschikkingstelling met dwangverpleging.
Door de raadsman is subsidiair bepleit een lagere straf op te leggen dan gevorderd. Vanwege de ernst van de feiten en het ernstige recidivegevaar kan naar het oordeel van de rechtbank omwille van de beveiliging van de maatschappij niet worden volstaan met een detentie van kortere duur dan door de officier van justitie is gevorderd.
Alles afwegend acht de rechtbank na te noemen straf passend en geboden.
DE VORDERINGEN BENADEELDE PARTIJEN
[benadeelde partij 1]
Op de wijze voorzien in artikel 51b, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering heeft zich voor de aanvang van de terechtzitting gevoegd als benadeelde partij [benadeelde partij 1], wonende te [adres], een zus van het slachtoffer van feit 1.
De benadeelde partij vordert vergoeding van materiële schade tot een bedrag van € 4.754,37, bestaande uit €4.631,07 aan kosten van crematie en €123,30 terzake annuleringskosten van een in verband met overlijden niet gemaakte reis.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij en heeft voorts gevorderd aan de verdachte de maatregel van schadevergoeding op te leggen.
De raadsman heeft gesteld dat de vordering van de benadeelde partij niet toewijsbaar is, subsidiair niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Vast is komen te staan dat de crematiekosten ten laste van de benadeelde partij zijn gekomen en dat deze post ingevolge artikel 6:108 van het Burgerlijk Wetboek voor vergoeding in aanmerking komt.
De rechtbank is van oordeel dat ook de schade bestaande uit annuleringskosten van een reis in redelijkheid als gevolg van feit 1 aan verdachte kan worden toegerekend.
Bij gebrek aan voldoende gemotiveerde tegenspraak terzake de hoogte van de vordering kan deze worden toegewezen.
Nu de vordering van de benadeelde partij wordt toegewezen, wordt de verdachte veroordeeld in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
De rechtbank acht tevens oplegging van de hierna te noemen maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht passend en geboden.
[benadeelde partij 2]
Op de wijze voorzien in artikel 51b, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering heeft zich voor de aanvang van de terechtzitting gevoegd als benadeelde partij [benadeelde partij 2], wonende te [adres] terzake van feit 2. De benadeelde partij vordert vergoeding van materiële schade tot een bedrag van € 295,38, bestaande uit kosten van kleding ad €250,-- en kosten wegens ziekenhuisverblijf ad €45,38 en vordert terzake immateriële schade een voorschot van € 3.500,00.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij en heeft voorts gevorderd aan de verdachte de maatregel van schadevergoeding op te leggen.
De raadsman heeft gesteld dat de vordering van de benadeelde partij niet toewijsbaar is, subsidiair niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Vast is komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 2 bewezen verklaarde strafbare feit rechtstreeks zowel materiële- als immateriële schade heeft gelden.
Wat betreft de materiële schade is de rechtbank van oordeel dat deze als rechtstreekse schade is aan te merken. Bij gebrek aan voldoende gemotiveerde tegenspraak met betrekking tot de hoogte van het gevorderde bedrag kan dit deel van de vordering worden toegewezen.
Wat betreft de immateriële schade is de rechtbank van oordeel dat de hoogte van de schade niet eenvoudig vaststelbaar is en dat de benadeelde partij hierin niet ontvankelijk dient te worden verklaard.
Nu verdachte grotendeels in het ongelijk wordt gesteld wordt hij veroordeeld in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
De rechtbank acht tevens oplegging van de hierna te noemen maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht passend en geboden.
TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 45, 57 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.
BESLISSING
De rechtbank:
- -
verklaart bewezen, dat de verdachte de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
- -
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
- -
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
- -
verklaart de verdachte strafbaar;
- -
veroordeelt de verdachte terzake van de onder 1 en 2 bewezen verklaarde feiten tot een gevangenisstraf voor de tijd van
(15 ) VIJFTIEN JAAR;
- -
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
- -
wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] toe en veroordeelt de verdachte tegen kwijting aan [benadeelde partij 1], wonende te [adres] te betalen € 4.754,37 (zegge: vierduizend zevenhonderd vierenvijftig euro en zevenendertig eurocent);
- -
veroordeelt de verdachte tevens in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil;
- -
legt aan de verdachte de verplichting op aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] te betalen € 4.754,37 (zegge: vierduizend zevenhonderd vierenvijftig euro en zevenendertig eurocent) bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 95 dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft;
- -
bepaalt daarbij dat, indien en voor zover door de verdachte voormeld bedrag aan de staat ten behoeve van voormelde benadeelde partij is betaald, daarmee de verplichting van de verdachte om voormeld bedrag aan de benadeelde partij te betalen vervalt, en bepaalt tevens dat indien en voor zover door de verdachte voormeld bedrag aan de benadeelde partij is betaald, daarmee de verplichting tot betaling aan de staat vervalt;
- -
verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij 2] niet-ontvankelijk in de vordering voor wat betreft de immateriële schade en bepaalt dat dit deel slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
- -
wijst de vorderding van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] terzake de materiele schade toe en veroordeelt de verdachte tegen kwijting aan [benadeelde partij 2], wonende te [adres], te betalen € 295,38 (zegge: tweehonderdvijfennegentig euro en achtendertig eurocent);
- -
veroordeelt de verdachte tevens in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil;
- -
legt aan de verdachte de verplichting op aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] te betalen € 295,38(zegge: tweehonderdvijfennegentig euro en achtendertig eurocent) bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 5 dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft;
- -
bepaalt daarbij dat, indien en voor zover door de verdachte voormeld bedrag aan de staat ten behoeve van voormelde benadeelde partij is betaald, daarmee de verplichting van de verdachte om voormeld bedrag aan de benadeelde partij te betalen vervalt, en bepaalt tevens dat indien en voor zover door de verdachte voormeld bedrag aan de benadeelde partij is betaald, daarmee de verplichting tot betaling aan de staat vervalt.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. Russell-van der Hoeven, voorzitter,
en mrs. Asscheman-Versluis en Lamers-Wilbers, rechters,
in tegenwoordigheid van Van de Weerd, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 9 juni 2005.