HR, 06-06-2006, nr. 01403/05
ECLI:NL:HR:2006:AV7970
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
06-06-2006
- Zaaknummer
01403/05
- LJN
AV7970
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AV7970, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑06‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AV7970
ECLI:NL:HR:2006:AV7970, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 06‑06‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AV7970
Beroepschrift, Hoge Raad, 08‑08‑2005
- Wetingang
art. 351 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NbSr 2006/176
Conclusie 06‑06‑2006
Inhoudsindicatie
Strafmotivering en recidive. Het hof heeft geoordeeld dat verdachte niet in aanmerking komt voor een andere, lichtere strafmodaliteit dan gevangenisstraf op de grond dat hij zich behalve aan het bewezenverklaarde misdrijf heeft schuldig gemaakt aan een ander, ernstig geweldsdelict waarvoor het hof verdachte op dezelfde dag heeft veroordeeld. Nu dat geen onherroepelijke veroordeling betrof had het hof dat feit niet bij de strafoplegging in aanmerking mogen nemen. Aan het middel dat daarover terecht klaagt is evenwel het belang komen te ontvallen nu genoemde veroordeling bij arrest van de HR van 23-5-06 onherroepelijk is geworden.
Griffienr. 01403/05
Mr. Wortel
Zitting:28 maart 2006
Conclusie inzake:
[Verzoeker = verdachte]
1. Dit cassatieberoep betreft een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, nevenzittingsplaats Leeuwarden, waarbij verzoeker wegens "bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht" is veroordeeld tot twee weken gevangenisstraf. Ten behoeve van een benadeelde partij heeft het Hof verzoeker betalingsverplichtingen opgelegd als in het arrest vermeld.
2. Namens verzoeker hebben mrs. G.P. Hamer en B.P. Boer, advocaten te Amsterdam, een schriftuur houdende cassatieklachten ingediend.
Deze zaak hangt samen met de zaak die bij de Hoge Raad bekend is onder griffienummer 01404/05, waarin ik heden eveneens concludeer.
3. Het enige middel betreft de motivering van de opgelegde straf.
4. Die luidt:
"Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de aard en de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon van verdachte. Het hof heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich op 9 september 2002 schuldig gemaakt aan bedreiging van een treinsurveillant van de Nederlandse Spoorwegen. Verdachtes gedrag is onacceptabel en heeft gevoelens van angst en onveiligheid bij het slachtoffer veroorzaakt, waardoor deze surveillant een periode niet meer heeft kunnen werken.
Het hof heeft bij de straftoemeting in aanmerking genomen dat verdachte - blijkens een hem betreffend uittreksel uit het algemeen documentatieregister d.d. 26 oktober 2004 - al eerder is veroordeeld, onder meer ter zake van een soortgelijk feit, en hem vele malen een onvoorwaardelijke gevangenisstraf is opgelegd.
Gelet op het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, is het hof van oordeel dat aan verdachte uit een oogpunt van normhandhaving een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van na te melden duur dient te worden opgelegd.
Voor een andere, lichtere strafmodaliteit komt verdachte niet in aanmerking mede omdat hij zich op 27 juni 2003 heeft schuldig gemaakt aan een ernstig geweldsdelict (artikel 312 van Wetboek van Strafrecht). In die zaak (parketnummer 24.000909.04) heeft het hof verdachte (eveneens) op 23 december 2004 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden."
5. In de toelichting op het middel wordt een beroep gedaan op HR NJ 2005, 274.
6. Bij die gelegenheid beoordeelde de Hoge Raad een strafmotivering waarin was vermeld dat de verdachte "een extra zware straf" verdiende omdat hij zich niet alleen aan de bewezenverklaarde misdrijven had schuldig gemaakt, maar ook nog aan andere feiten, te weten afpersing van een kennis van het slachtoffer (van het bewezenverklaarde feit) alsmede het mishandelen en bedreigen van verwanten van het slachtoffer.
De Hoge Raad oordeelde dat die strafmotivering niet begrijpelijk was omdat die feiten niet "ad informandum" waren vermeld en door de verdachte erkend; die feiten evenmin waren aan te merken als omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde was begaan, en ook niet als bezwarende persoonlijke omstandigheden hadden mogen meewegen, omdat de verdachte daarvoor niet onherroepelijk was veroordeeld.
7. In dit geval gaat het eveneens om een feit waarvoor verzoeker nog niet onherroepelijk was veroordeeld. Het gaat immers om een veroordeling die de uitkomst is van een gelijktijdig behandelde strafzaak (die bij de Hoge Raad is ingeschreven onder het griffienummer 01404/05).
8. Naar mijn inzicht heeft het Hof de in HR NJ 2005, 274 getrokken grens echter niet overschreden omdat de gelijktijdig berechte zaak niet is gebruikt als reden om verzoeker "een extra zware straf" op te leggen. Het Hof heeft daarin slechts grond gezien om geen lichtere strafmodaliteit te kiezen. Het kan ervoor gehouden worden dat het Hof heeft beoogd tot uitdrukking te brengen dat een lichtere straf dan door de eerder vermelde omstandigheden gevergd niet aangewezen is omdat de gelijktijdig berechte zaak een aanwijzing geeft dat verzoeker zich ook na het bewezenverklaarde feit nog heeft schuldig gemaakt aan strafbare feiten. Dat lijkt mij niet onredelijk, waaraan niet afdoet dat die gelijktijdig uitgesproken veroordeling (uiteraard) nog niet onherroepelijk was.
9. Het middel houd ik derhalve voor tevergeefs voorgesteld.
10. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 06‑06‑2006
Inhoudsindicatie
Strafmotivering en recidive. Het hof heeft geoordeeld dat verdachte niet in aanmerking komt voor een andere, lichtere strafmodaliteit dan gevangenisstraf op de grond dat hij zich behalve aan het bewezenverklaarde misdrijf heeft schuldig gemaakt aan een ander, ernstig geweldsdelict waarvoor het hof verdachte op dezelfde dag heeft veroordeeld. Nu dat geen onherroepelijke veroordeling betrof had het hof dat feit niet bij de strafoplegging in aanmerking mogen nemen. Aan het middel dat daarover terecht klaagt is evenwel het belang komen te ontvallen nu genoemde veroordeling bij arrest van de HR van 23-5-06 onherroepelijk is geworden.
6 juni 2006
Strafkamer
nr. 01403/05
PB/AM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Leeuwarden van 23 december 2004, nummer 24/000907-04, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Amsterdam van 27 maart 2003 - de verdachte ter zake van "bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht" veroordeeld tot twee weken gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat de strafmotivering onbegrijpelijk is nu het Hof bij de strafoplegging rekening heeft gehouden met een strafbaar feit waarvoor de verdachte niet onherroepelijk is veroordeeld.
3.2. Het Hof heeft ter motivering van de opgelegde straf het volgende overwogen:
"Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de aard en de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon van verdachte. Het hof heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich op 9 september 2002 schuldig gemaakt aan bedreiging van een treinsurveillant van de Nederlandse Spoorwegen. Verdachtes gedrag is onacceptabel en heeft gevoelens van angst en onveiligheid bij het slachtoffer veroorzaakt, waardoor deze surveillant een periode niet meer heeft kunnen werken.
Het hof heeft bij de straftoemeting in aanmerking genomen dat verdachte - blijkens een hem betreffend uittreksel uit het algemeen documentatieregister d.d. 26 oktober 2004 - al eerder is veroordeeld, onder meer ter zake van een soortgelijk feit, en hem vele malen een onvoorwaardelijke gevangenisstraf is opgelegd.
Gelet op het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, is het hof van oordeel dat aan verdachte uit een oogpunt van normhandhaving een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van na te melden duur dient te worden opgelegd.
Voor een andere, lichtere strafmodaliteit komt verdachte niet in aanmerking mede omdat hij zich op 27 juni 2003 heeft schuldig gemaakt aan een ernstig geweldsdelict (artikel 312 van Wetboek van Strafrecht). In die zaak (parketnummer 24.000909.04) heeft het hof verdachte (eveneens) op 23 december 2004 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden."
3.3. Blijkens deze overwegingen heeft het Hof geoordeeld dat de verdachte niet in aanmerking komt voor een andere, lichtere strafmodaliteit dan gevangenisstraf op de grond dat hij zich behalve aan het bewezenverklaarde misdrijf heeft schuldig gemaakt aan een ander, ernstig geweldsdelict waarvoor het Hof de verdachte eveneens op 23 december 2004 heeft veroordeeld. Nu dat geen onherroepelijke veroordeling betrof had het Hof dat feit niet bij de strafoplegging in aanmerking mogen nemen (vgl. HR 2 november 2004, NJ 2005, 274). Aan het middel dat daarover terecht klaagt, is evenwel het belang komen te ontvallen nu genoemde veroordeling bij arrest van de Hoge Raad van 23 mei 2006, nr. 01404/05, onherroepelijk is geworden. Het middel kan daarom niet tot cassatie leiden.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 6 juni 2006.
Beroepschrift 08‑08‑2005
De Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
[Hoge Raad der Nederlanden
Straf Griffie
INGEKOMEN
DATUM: 11 AUG 2005
NR: [01403/05]]
SCHRIFTUUR IN CASSATIE
Datum betekening: 27 juni 2005
Geacht College,
Ondergetekenden,
mr [naam advocaat] en mr [naam advocaat], advocaten te [plaats],
kantoorhoudende te [plaats] aan het [adres], [A] Advocaten, (Postbus [nummer]),
die in deze zaak bijzonderlijk gevolmachtigd zijn door rekwirant in cassatie:
de heer [verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ([land]) op [geboortedatum] 1980,
wonende aan de [straat][huisnummer] te [woonplaats],
hebben hierbij de eer aan uw College te doen toekomen een schriftuur in cassatie ten vervolge op het tijdig ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest, alsmede de tussenarresten van het hof te Amsterdam, nevenzittingsplaats Leeuwarden, gewezen tegen rekwirant in de zaak met parketnummer 24-000907-04.
In deze zaak heeft het gerechtshof te Amsterdam, nevenzittingsplaats Leeuwarden, bij arrest van 23 december 2004 rekwirant schuldig verklaard aan het tenlastegelegde en bewezen verklaard dat hij artikel 285 Sr overtreden had.
Rekwirant voert het navolgende middel van cassatie aan:
Meer in het bijzonder is de door het hof gegeven strafmotivering niet, althans niet zonder nadere toelichting, begrijpelijk althans toereikend, nu het hof ter motivering van de opgelegde straf mede heeft overwogen dat rekwirant zich heeft schuldiggemaakt aan een enstig geweldsdelict, terwijl rekwirant voor dat feit ten tijde van het wijzen van het arrest nog niet onherroepelijk was veroordeeld.
Toelichting
Ter motivering van de aan rekwirant opgelegde gevangenisstraf heeft het hof blijkens het arrest onder meer overwogen:
‘Voor een andere, lichtere strafmodaliteit komt verdachte niet in aanmerking mede omdat hij zich op 27 juni 2003 heeft schuldig gemaakt aan een ernstig geweldsdelict (art. 312 van het Wetboek van Strafrecht). In die zaak (parketnummer 24.000909.04) heeft het hof verdachte (eveneens) op 23 december 2004 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden.’
Aldus heeft het hof de motivering van de opgelegde straf — ex art. 359 lid 5 en lid 6 Sv (oud) — niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
Nu het hof immers ter motivering van de opgelegde straf mede rekening houdt met een strafbaar feit waarvoor rekwirant ten tijde van het wijzen van het arrest van het hof niet onherroepelijk was veroordeeld, terwijl dat feit weliswaar gelijktijdig, maar niet gevoegd met de onderhavige zaak werd behandeld en een geheel van het onderhavige feit losstaande verdenking betreft, is deze overweging van het hof — zeker zonder nadere motivering — in strijd met de eisen die aan een strafmotivering moeten worden gesteld en meer in het bijzonder met de onschuldpresumptie van art. 6 lid 2 EVRM (vgl. Hoge Raad 2 november 2004, NJ 2005.274).
Een en ander klemt te meer nu met betrekking tot het andere feit waarnaar het hof verwijst namens rekwirant ontslag van alle rechtsvervolging was bepleit (op basis van psychische overmacht), alsmede vrij spraak.
Gelet op het bovenstaande moet geconcludeerd worden dat het arrest van het hof, in ieder geval voor wat betreft de strafoplegging en strafmotivering, niet in stand kan blijven, nu de opgelegde straf niet naar de eis der wet, althans niet (voldoende) begrijpelijk is gemotiveerd.
Het is op bovengenoemde gronden dat rekwirant uw College eerbiedig verzoekt om het arrest zoals gewezen door het hof jegens hem op 23 december 2004 te vernietigen en een zodanige uitspraak te doen als uw College juist en noodzakelijk voorkomt.
De bijzonderlijk gevolmachtigden,
mr [naam advocaat]
mr [naam advocaat]
[plaats], 8 augustus 2005