Zie art. 590 lid 3 Sv.
HR, 15-01-2008, nr. 02507/06 J
ECLI:NL:PHR:2008:BB5370
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
15-01-2008
- Zaaknummer
02507/06 J
- LJN
BB5370
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2008:BB5370, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 15‑01‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BB5370
ECLI:NL:PHR:2008:BB5370, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑01‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BB5370
Beroepschrift, Hoge Raad, 05‑01‑2007
- Wetingang
- Vindplaatsen
VA 2009/16 met annotatie van J. Silvis
VA 2009/16 met annotatie van J. Silvis
Uitspraak 15‑01‑2008
Inhoudsindicatie
Het Hof heeft voor de bewezenverklaring van feit 1 (diefstal met verbreking van een bromfiets op 9-6-04 te Weesp) mede redengevend geacht de omstandigheid dat verdachte op 30-4-04 te Amsterdam betrokken was bij de poging tot diefstal van een bromfiets, waarbij eveneens sprake was van verbreking (feit 2). In de gedachtegang van het Hof is bij dat laatste feit t.a.v. de verbreking kennelijk sprake geweest van een werkwijze die op essentiële punten overeenkomt met die welke is gevolgd bij de onder 1 tll. diefstal, zodat de betrokkenheid bij die eerdere poging tot diefstal redengevend kan zijn voor bewezenverklaring van feit 1. Dat oordeel is, gelet op hetgeen het Hof omtrent die verbrekingen heeft vastgesteld, niet zonder meer begrijpelijk.
15 januari 2008
Strafkamer
nr. 02507/06 J
IC/AW
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 6 juni 2006, nummer 23/003400-05, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de kinderrechter in de Rechtbank te Amsterdam van 9 juni 2005 - de verdachte ter zake van 1 primair "diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van verbreking" en 2 "poging tot diefstal, voorafgaan en vergezeld van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen" veroordeeld tot 81 dagen gevangenisstraf, waarvan zestig dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en een taakstraf, bestaande uit een voor de duur van 47 uren, subsidiar 23 dagen hechtenis, met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelden partij toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadslieden op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het derde middel
4.1. Het middel klaagt dat het Hof ten aanzien van de bewezenverklaring van feit 1 ten onrechte mede redengevend heeft geacht dat de verdachte al eerder betrokken is geweest bij een poging tot diefstal van een bromfiets met onder andere verbreking.
4.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"1. hij op 9 juni 2004 te Weesp tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening, heeft weggenomen een bromfiets, merk Gilera, toebehorend aan [benadeelde partij 1], waarbij hij, verdachte, en zijn mededader die weg te nemen bromfiets onder hun bereik hebben gebracht door het contactslot van voornoemde bromfiets te verbreken;
2. hij op 30 april 2004 te Amsterdam, ter uitvoering van het voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening, weg te nemen een bromfiets 'Suzuki Streetmagic', toebehorende aan [benadeelde partij 2], en die poging tot diefstal vooraf te doen gaan en te vergezellen van geweld tegen die [benadeelde partij 2], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, met zijn mededaders:
- naar die op zijn bromfiets gezeten [benadeelde partij 2] is toegegaan en
- het stuur van die bromfiets heeft vastgepakt en
- die [benadeelde partij 2] met zijn lichaam van die bromfiets heeft geduwd en
- op die bromfiets heeft plaatsgenomen en
- een op een sleutel gelijkend voorwerp in het contactslot van die bromfiets heeft gestoken en gedraaid en
- die [benadeelde partij 2] meermalen bij die bromfiets heeft weggetrokken en geduwd en
- met behulp van de kickstart die bromfiets heeft gestart en meermalen gas heeft gegeven en
- een betonschaar uit zijn tas heeft gepakt en daarmee naar het door die [benadeelde partij 2] om het wiel van die bromfiets gelegde slot is gelopen teneinde dit slot door te knippen."
4.3.1. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
Ten aanzien van feit 1:
a. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [benadeelde partij 1]:
"Ik doe aangifte van diefstal van mijn bromfiets van het merk Gilera, type Runner, kleur paars/zwart, voorzien van bromfietsplaatje [AAA 000].
Op 9 juni 2006 omstreeks 9.05 uur plaatste ik mijn bromfiets in het brommerhok van het Casparuscollege te Weesp. Ik heb vervolgens mijn bromfiets afgesloten door middel van het stuurslot. Op 9 juni 2004 omstreeks 11.00 uur kwam ik terug bij mijn bromfiets en zag dat deze was weggenomen. De bromfiets is mijn eigendom. Ik gaf aan niemand het recht of toestemming tot het plegen van dit feit."
b. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisanten, dan wel een van hen:
"Op 9 juni 2004 omstreeks 10.17 uur stelden wij een onderzoek in. Naar aanleiding hiervan verklaren wij het volgende. Op genoemd tijdstip bevonden wij ons in uniform gekleed in een opvallende dienstauto op de Middenweg ter hoogte van de Kruislaan te Amsterdam. Aldaar zagen wij een zwartgekleurde bromscooter rijden. Wij zagen dat er twee Marokkaanse jongens op de bromscooter zaten en dat beide jongens geen helm droegen. De jongens bleken later te zijn genaamd [medeverdachte 1] en [verdachte]. Wij zagen dat de jongens van de bromscooter afsprongen en wegrenden.
Ik, tweede verbalisant, ben naar de bromscooter gegaan om deze te onderzoeken. Ik zag dat de bromscooter van het merk Gilera, type Runner, was.
Ik zag dat het contactslot in zijn geheel was verdwenen. Gezien dit feit en het feit dat de jongens waren weggerend had ik op dat moment het vermoeden dat de bromfiets van diefstal afkomstig was."
c. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg, voor zover inhoudende:
"Op 9 juni 2004 te Amsterdam reed ik mee met [medeverdachte 1] achterop een brommer. Het klopt dat wij ons uit de voeten maakten voor de politie."
Ten aanzien van feit 2:
d. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [benadeelde partij 2]:
"Ik doe aangifte van poging tot diefstal met geweld van mijn bromfiets Suzuki Streetmagic op 30 april 2004 te Amsterdam.
Ik ben de rechtmatige eigenaar van deze bromfiets.
Op 30 april 2004 was ik met mijn vrienden [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3] een beetje aan het rondrijden. Aan het begin van de avond reden we naar de Laing's Nekstraat in de Transvaalbuurt. We parkeerden onze bromfietsen op het trottoir in de Laing's Nekstraat.
Ik bleef samen met [betrokkene 1] en [betrokkene 2] bij de bromfietsen staan. Toen we ongeveer 5 minuten op voornoemde locatie stonden, zag ik een tweetal jongens, ik noem ze dader 1 en dader 2. Ik zag dat dader 1 en dader 2 op het Steve Bikoplein bleven staan, bij een groepje van ongeveer 6 jongens, dat daar al eerder stond. Ik zag dat de groep jongens, inclusief dader 1 en dader 2, met elkaar spraken en even later onze kant op kwamen lopen. Ik zag dat ze bij ons bleven staan. Ik zat op dat moment op mijn bromfiets. Ik hoorde dader 1 tegen mij zeggen: "Mooi ding, mag ik er een rondje op rijden?".
Ik zei: "Nee, je mag er niet op rijden".
Ik zag en voelde hierop dat dader 1 mij van de bromfiets probeerde te duwen. Ik zag dat hij met beide handen mijn stuur vastgreep en dit stevig vasthield. Met zijn lichaam probeerde hij mij tegelijkertijd van het zadel af te duwen. Ik verzette mij hiertegen en hield mijn bromfiets vast.
Omdat dader 1 veel groter was dan ik, is het hem uiteindelijk toch gelukt om mij van mijn bromfiets te duwen. Toen hij op mijn bromfiets zat zag ik dat hij zo'n sleutel waarmee je een blik opendraait - ik noem het een 'tonijnsleutel' - in het contactslot van mijn bromfiets stak en de bromfiets probeerde te starten door de sleutel om te draaien. Op dat moment werd ik door andere jongens uit de groep weggeduwd. Dader 2 is een van de jongens die mij bij mijn bromfiets heeft weggeduwd en getrokken.
Ik zag en voelde dat hij mij bij mijn armen vasthield en mij tegen mijn wil achterwaarts trok en mij hierna krachtig wegduwde in de richting van de rijbaan van de Laing's Nekstraat.
Ik zag dat een vierde jongen uit de groep - ik noem hem dader 4 - probeerde om mijn bromfiets te kickstarten. Ik zag dat hij dit vier- of vijfmaal probeerde en hierbij naast mijn bromfiets stond. Dader 1 zat er toen nog op.
Kort hierop kregen dader 1 en dader 4 het voor elkaar mijn bromfiets te starten met voornoemde sleutel en het kickstarten. Ik hoorde dat de motor van mijn bromfiets aansloeg. Ik hoorde en zag dat dader 1 meerdere malen gas gaf. Op dat moment zag ik kans om bij mijn bromfiets te komen. Ik probeerde met mijn bromfietssleutel de bromfiets uit te zetten, maar ik zag dat meerdere jongens uit de groep, onder wie dader 2, 3 en 4, mijn arm steeds wegduwden om dit te voorkomen. Even later lukte het mij toch de motor met mijn sleutel af te zetten. Ik zag ook nog kans de schijfrem van de bromfiets te activeren. Hierbij werd ik wederom door de jongens uit de groep, onder wie dader 2, 3 en 4, gehinderd. Dader 1 zat nog steeds op mijn bromfiets.
Ik kan het volgende vertellen over het signalement van de daders:
Dader 1:
Noordafrikaanse jongeman, 15/16 jaar, normaal postuur, 1.75m lang, donker haar, opvallend grote voortanden.
Kleding: donker shirt of trui met opdruk 'Champion', lichtgekleurde trainingsbroek, petje, type baseballcap, sportschoenen, vermoedelijk van het merk Adidas."
e. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant 3], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisant:
"Op 30 april 2004 te 20.35 uur confronteerde ik door middel van een confrontatiespiegel de aangever [benadeelde partij 2] met de verdachte [verdachte], waarna de aangever het volgende verklaarde:
Deze jongen herken ik als degene die ik in mijn aangifte heb aangemerkt als dader 1."
f. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 2]:
"Op 30 april 2004 omstreeks 18.00 uur was ik met een paar vrienden in de Laing's Nek straat. Mijn vriend [benadeelde partij 2] was hier ook bij. Enkele minuten later kwam er een groep jongens van ongeveer tien man aanlopen, vanuit de richting van het
Steve Bikoplein. Voornoemde groep jongens ging om de bromfiets van [benadeelde partij 2] staan. Ik zag dat een aantal jongens [benadeelde partij 2] van zijn scooter trok. Een van hen was een dikke kleine jongen. Ik zag dat een jongen met een lichtblauw vest met het opschrift 'Champion' op de scooter van [benadeelde partij 2] ging zitten. Ik zag dat de dikke kleine jongen de scooter van [benadeelde partij 2] probeerde te starten met de kickstarter. Ik zag dat door een van de jongens uit de groep een ijzeren voorwerp - ik denk een schroevendraaier - in het startslot van de scooter van [benadeelde partij 2] werd gezet. Ik zag dat dat ijzeren voorwerp hardhandig heen en weer werd bewogen. Ik zag dat [benadeelde partij 2] vervolgens een slot op het voorwiel van zijn scooter zette, dit is een klein geel slot. Ik hoorde dat de scooter van [benadeelde partij 2] weer werd gestart. Ik zag dat de voorkant van de scooter van [benadeelde partij 2] omhoog kwam, dit kwam omdat het slot om het voorwiel zat, en ik hoorde vervolgens dat de scooter weer met een harde klap op de grond terechtkwam. Ik zag dat voornoemde kleine dikke jongen een grote betonschaar uit een zwarte sporttas haalde. Ik hoorde hem zeggen dat iedereen opzij moest gaan, omdat hij het slot wilde doorknippen. De jongen met het lichtblauwe vest kan ik als volgt omschrijven:
Leeftijd: 16 à 17 jaar
Haar: donkerbruin kort plat haar
Huidskleur: blank
Kleding: lichtblauw vest met opschrift 'Champion', verder sportkleding
Postuur: mager"
g. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant 5], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisant:
"Op 30 april 2004 te 18.15 uur bevond ik, verbalisant, mij in uniform gekleed op een als zodanig herkenbare dienstmotor op de Celebesstraat te Amsterdam, belast met toezicht terzake van Koninginnedag.
Aldaar hoorde ik zowel via de portofoon van de centrale meldkamer als via het portokanaal district 4 dat een groep jongens zojuist zou hebben getracht een bromfiets te stelen. Via de portofoon werden de volgende signalementen doorgegeven en door mij opgevangen: "een groep jongens, één gekleed in een blauw NIKE trainingspakshirt, één in een wit shirt met het opschrift PUMA en één met een zwarte sporttas bij zich waarin een hamer zou moeten zitten.
Ik reed vervolgens om het Muiderpoortstation heen door de Nicolaas de Roeverstraat naar de Polderweg. Vanuit de Nicolaas de Roeverstraat sloeg ik linksaf, waarop ik onmiddellijk vóór mij 5 jongens zag fietsen op 4 fietsen over de Polderweg, komende uit de richting van de Linnaeusstraat en gaande in de richting van het fietstunneltje naar de Celebesstraat.
Ik zag dat een van de jongens een zwarte sporttas bij zich had. Ik zag dat een andere jongen een blauw trainingspakshirt aan had met de letters NIKE op de rug. Ik zat dat een van de jongens een wit shirt aanhad met de tekst PUMA op de rug.
Ik gaf vervolgens aan de overige eenheden via de portofoon door dat en waar ik achter de verdachten aanreed. Ik zag dat zij langs het Boniplein naar het Ambonplein fietsten. Ik zag dat de verdachte in het blauwe NIKE trainingspakshirt samen met de verdachte in het witte PUMA shirt afstapten. Ik zag dat de jongen met de zwarte tas doorfietste, rechtsaf over het fietspad langs het Ambonplein richting het Obiplein.
Ik, die gedurende de tijd dat ik achter de achter de verdachte aanreed, steeds mijn positie had doorgegeven via de portofoon, besloot de verdachte met de zwarte tas aan te houden. Deze verdachte gaf later op te zijn genaamd [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987.
Op de hoek van het Ambonplein met de Ambonstraat dwong ik [verdachte] te stoppen. Ik hield hem vervolgens aan en vertelde hem dat hij werd aangehouden terzake een verdenking van poging tot diefstal van een bromfiets.
In verband met ernstige bezwaren tegen de verdachte keek ik in de zwarte sporttas die de verdachte met zich voerde. Ik zag dat zich hierin onder meer een hamer, schroevendraaier, betonschaar en ijzerzaag bevonden."
4.3.2. Het Hof heeft ten aanzien van de bewijsvoering ten aanzien van feit 1 voorts nog het volgende overwogen:
"Verdachte en zijn mededader zijn zeer kort na de diefstal in het bezit van de gestolen bromfiets aangetroffen. Zij hebben hiervoor geen enkele aannemelijke verklaring gegeven. Nu verdachte en zijn mededader zich bovendien aan staandehouding hebben trachten te onttrekken door voor de politie weg te rennen met achterlating van de bromfiets en verdachte voorts al eerder betrokken was bij een poging tot diefstal van een bromfiets met onder andere verbreking (feit 2), houdt het hof het ervoor dat verdachte tezamen en in vereniging met zijn mededader deze bromfiets door middel van verbreking van het contactslot heeft gestolen.
De hiervoor vermelde bewijsmiddelen zijn, voor zover het een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef, onder 5° van het Wetboek van Strafvordering betreft, telkens slechts gebezigd in verband met de inhoud van de andere bewijsmiddelen."
4.4. Blijkens die bewijsoverweging heeft het Hof voor de bewezenverklaring van feit 1 (diefstal met verbreking van een bromfiets op 9 juni 2004 te Weesp) mede redengevend geacht de omstandigheid dat de verdachte op 30 april 2004 te Amsterdam betrokken was bij de poging tot diefstal van een bromfiets, waarbij eveneens sprake was van verbreking (feit 2). In de gedachtegang van het Hof is bij dat laatste feit ten aanzien van de verbreking kennelijk sprake geweest van een werkwijze die op essentiële punten overeenkomt met die welke is gevolgd bij de onder 1 tenlastegelegde diefstal, zodat de betrokkenheid bij die eerdere poging tot diefstal redengevend kan zijn voor bewezenverklaring van feit 1.
Dat oordeel is, gelet op hetgeen het Hof omtrent die verbrekingen heeft vastgesteld, niet zonder meer begrijpelijk. De bewezenverklaring van feit 1 is daarom ontoereikend gemotiveerd.
4.5. Het middel is terecht voorgesteld.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat het tweede middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 1 tenlastegelegde, de beslissing met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1], alsmede de ten behoeve van haar aan de verdachte opgelegde schadevergoedingsmaatregel en de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 15 januari 2008.
Conclusie 15‑01‑2008
Inhoudsindicatie
Het Hof heeft voor de bewezenverklaring van feit 1 (diefstal met verbreking van een bromfiets op 9-6-04 te Weesp) mede redengevend geacht de omstandigheid dat verdachte op 30-4-04 te Amsterdam betrokken was bij de poging tot diefstal van een bromfiets, waarbij eveneens sprake was van verbreking (feit 2). In de gedachtegang van het Hof is bij dat laatste feit t.a.v. de verbreking kennelijk sprake geweest van een werkwijze die op essentiële punten overeenkomt met die welke is gevolgd bij de onder 1 tll. diefstal, zodat de betrokkenheid bij die eerdere poging tot diefstal redengevend kan zijn voor bewezenverklaring van feit 1. Dat oordeel is, gelet op hetgeen het Hof omtrent die verbrekingen heeft vastgesteld, niet zonder meer begrijpelijk.
Nr. 02507/06 J
Mr. Vellinga
Zitting: 18 september 2007
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam bij arrest van 6 juni 2007 wegens 1 primair. 'diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van verbreking' en 2. 'poging tot diefstal, voorafgegaan en vergezeld met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen' veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van éénentachtig dagen waarvan zestig dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en een werkstraf voor de duur van zevenenveertig uren, subsidiair drieëntwintig dagen hechtenis. Daarnaast heeft het Hof de onttrekking aan het verkeer bevolen van een aantal inbeslaggenomen en niet teruggeven voorwerpen. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
2. Namens verdachte hebben mrs. G.P. Hamer en B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, vijf middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel klaagt dat het Hof de dagvaarding in hoger beroep niet nietig heeft verklaard althans het onderzoek ter terechtzitting niet heeft aangehouden, nu de verdachte bij het instellen van het hoger beroep een ander adres dan zijn gba-adres heeft opgegeven en een afschrift van de dagvaarding in hoger beroep niet aan dat opgegeven adres is verstuurd, althans dat uit de stukken van het geding niet blijkt van verzending van een afschrift van de appeldagvaarding aan dat adres.
4. De akte instellen hoger beroep houdt in dat op 9 juni 2005 namens verdachte advocaat mr. J. van Weers hoger beroep instelt tegen het vonnis van de kinderrechter van diezelfde dag. Bij het instellen van het hoger beroep wordt als adres van de verdachte opgegeven [a-straat 1], [postcode] [woonplaats].
5. De akte van uitreiking van de dagvaarding in hoger beroep houdt in dat op 10 april 2006 is getracht de dagvaarding aan te bieden op het adres [b-straat 1], [postcode] te [woonplaats], maar dat niemand op dat adres verbleef. Daarop is een bericht van aankomst achtergelaten op genoemd adres. Nadat op 19 april 2006 noch de verdachte noch een door hem gemachtigde zich had gemeld bij het postkantoor om de dagvaarding in ontvangst te nemen is op die dag de dagvaarding retour gezonden. Daarop is op 26 april 2006 gecontroleerd of de verdachte op de dag van aanbieding en vijf dagen nadien stond ingeschreven in het gba-register op genoemd adres. Dat bleek het geval aldus de akte van uitreiking waarop de dagvaarding als gewone brief verzonden aan het genoemde adres van de verdachte.
6. Aan het dubbel van de dagvaarding in hoger beroep is een tweede dagvaarding en een dubbel gehecht. Op beide stukken staat het namens de verdachte bij het instellen van hoger beroep opgegeven adres vermeld. Op de dagvaarding met het in de appelakte vermelde adres is een stempel geplaatst met de inhoud: "Ingekomen unit strafzaken 14 apr 2006 Gerechtshof / Ressortsparket Amsterdam". Op hetzelfde stuk staat bij het adres met de hand bijgeschreven dat de postcode en het adres niet corresponderen en dat de verdachte niet op dit adres woont waarbij een pijltje van deze aantekening wijst naar het huisnummer [1] van de [a-straat].
7. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt -voorzover voor de beoordeling van het middel van belang- in:
"De verdachte, gedagvaard als:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987,
ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens op het adres:
[b-straat 1], [postcode] [woonplaats],
is niet verschenen.
Als raadsman van de verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr. J. van Weers, advocaat te Amsterdam, die desgevraagd verklaart door de verdachte niet uitdrukkelijk te zijn gemachtigd als advocaat de verdachte te verdedigen.
De advocaat-generaal legt over een formulier waaruit blijkt dat zowel op de datum van het uitreiken van de dagvaarding als vier dagen voor de terechtzitting en heden door middel van geautomatiseerde informatiesystemen (VIP) is gecontroleerd of verdachte in een Nederlandse penitentiaire inrichting verbleef, hetgeen niet het geval bleek te zijn.
De raadsman deelt mede dat de verdachte op de hoogte is van de behandeling in hoger beroep en vermoedelijk onderweg is naar de zitting.
Het hof onderbreekt de zitting voor drie kwartier teneinde de komst van de verdachte af te wachten. Nadat de zitting is hervat blijkt de verdachte nog niet te zijn verschenen.
Na beraad in raadkamer verleent het gerechtshof op vordering van de advocaat-generaal verstek tegen de niet verschenen verdachte en beveelt dat met de behandeling van de zaak zal worden voortgegaan."
8. Vooropgesteld moet worden dat nu de raadsman in de gelegenheid is geweest om een klacht over de niet-inachtneming van de aanvullende regels in verband met het aanwezigheidsrecht ( in casu in het bijzonder art. 588a lid 1 onder c Sv) aan de feitenrechter voor te leggen en daar geen gebruik van heeft gemaakt, in cassatie niet met vrucht over die niet-inachtneming en de wijze van betekening van de dagvaarding of oproepingen geklaagd kan worden.(1)
9. Ten overvloede merk ik het volgende op.
10. Het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel van het Hof dat de dagvaarding in hoger beroep rechtsgeldig is betekend, geeft geen blijk geeft van een verkeerde rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.(2) Uit het gba-overzicht ten behoeve van de betekening van de aanzegging in cassatie volgt dat de verdachte sinds 14 juli 2005 staat ingeschreven op het adres [b-straat 1], [postcode] [woonplaats].
11. Sinds 1 november 2005 schrijft art. 588a lid 1 onder c Sv voor dat een afschrift van de dagvaarding wordt gezonden naar het bij het instellen van het hoger beroep daartoe opgegeven adres. In het licht van HR 12 maart 2002, NJ 2002, 317, rov. 3.38, waaraan die regel is ontleend(3), zal het bij het instellen van het hoger beroep opgegeven adres moeten worden aangemerkt als het adres waaraan - in de bewoordingen van art. 588a lid 1 onder c Sv - mededelingen over de strafzaak kunnen worden toegezonden. Ten tijde van het instellen van het hoger beroep was laatstgenoemde bepaling immers nog niet in werking getreden zodat er ten tijde van het instellen van het hoger beroep ook geen reden was uitdrukkelijk te vermelden dat het opgegeven adres een adres was als in art. 588a lid 1 onder c Sv bedoeld. Een afschrift van de dagvaarding had dus moeten worden gezonden naar het bij het instellen van het hoger beroep opgegeven adres
12. De oorspronkelijk in de rechtspraak van de Hoge Raad(4), sinds 1 november 2005 in art. 588a lid 1 onder c Sv voorziene toezending van een afschrift van de dagvaarding naar het bij het instellen van het hoger beroep daartoe opgegeven adres is bedoeld om zoveel mogelijk te waarborgen dat de verdachte in de gelegenheid is zijn aanwezigheidsrecht uit te oefenen.(5) Gelet op de uitlating van verdachtes raadsman ter terechtzitting van het Hof dat zijn cliënt op de hoogte was van de zitting, heeft het achterwege blijven van die toezending er kennelijk niet toe geleid dat de verdachte niet in de gelegenheid is geweest zijn aanwezigheidsrecht te verwezenlijken. Dit betekent dat de verdachte door het achterwege blijven van de toezending van een afschrift van de dagvaarding naar het bij het instellen van het hoger beroep opgegeven adres niet in zijn rechtens beschermde belangen is geschaad.
13. Het middel faalt.
14. Het tweede middel klaagt dat het onder 1 primair bewezenverklaarde niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid en onvoldoende met redenen is omkleed.
15. Ten laste van de verdachte is onder 1 primair bewezenverklaard dat:
"hij op 9 juni 2004 te Weesp tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening, heeft weggenomen een bromfiets, merk Gilera, toebehorend aan [benadeelde partij 1], waarbij hij, verdachte, en zijn mededader die weg te nemen bromfiets onder hun bereik hebben gebracht door het contactslot van voornoemde bromfiets te verbreken;"
16. Het Hof heeft deze bewezenverklaring doen steunen op de volgende bewijsmiddelen:
"1. Een proces-verbaal met nummer PL1400/04-036163 van 9 juni 2004, in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 6], surveillant van de Regiopolitie Gooi en Vechtstreek.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als verklaring van [benadeelde partij 1]:
Ik doe aangifte van diefstal van mijn bromfiets van het merk Gilera, type Runner, kleur paars/zwart, voorzien van bromfietsplaatje [AAA 000].
Op 9 juni 2006 omstreeks 9.05 uur plaatste ik mijn bromfiets in het brommerhok van het Casparuscollege te Weesp. Ik heb vervolgens mijn bromfiets afgesloten door middel van het stuurslot. Op 9 juni 2004 omstreeks 11.00 uur kwam ik terug bij mijn bromfiets en zag dat deze was weggenomen. De bromfiets is mijn eigendom. Ik gaf aan niemand het recht of toestemming tot het plegen van dit feit.
2. Een geschrift, zijnde een kopie van een proces-verbaal met nummer 2004144182-1 van 9 juni 2004, in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 1], hoofdagent, en [verbalisant 2], inspecteur van de Regiopolitie Amsterdam/Amstelland.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als relaas van bevindingen van verbalisanten:
Op 9 juni 2004 omstreeks 10.17 uur stelden wij een onderzoek in. Naar aanleiding hiervan verklaren wij het volgende.
Op genoemd tijdstip bevonden wij ons in uniform gekleed in een opvallende dienstauto op de Middenweg ter hoogte van de Kruislaan te Amsterdam. Aldaar zagen wij een zwartgekleurde bromscooter rijden. Wij zagen dat er twee Marokkaanse jongens op de bromscooter zaten en dat beide jongens geen helm droegen.
De jongens bleken later te zijn genaamd [medeverdachte 1] en [verdachte].
Wij zagen dat de jongens van de bromscooter afsprongen en wegrenden.
Ik, tweede verbalisant, ben naar de bromscooter gegaan om deze te onderzoeken. Ik zag dat de bromscooter van het merk Gilera, type Runner, was.
Ik zag dat het contactslot in zijn geheel was verdwenen. Gezien dit feit en het feit dat de jongens waren weggerend had ik op dat moment het vermoeden dat de bromfiets van diefstal afkomstig was.
3. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 9 juni 2005.
Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Op 9 juni 2004 te Amsterdam reed ik mee met [medeverdachte 1] achterop een brommer. Het klopt dat wij ons uit de voeten maakten voor de politie.
(...)
De hiervoor vermelde bewijsmiddelen zijn, voor zover het een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef, onder 5° van het Wetboek van Strafvordering betreft, telkens slechts gebezigd in verband met de inhoud van de andere bewijsmiddelen."
17. Ten aanzien van deze bewezenverklaring heeft het Hof in zijn arrest overwogen:
"Nadere bewijsoverweging ten aanzien van liet onder 1 primair tenlastegelegde
Het hof acht het onder 1 primair tenlastegelegde bewezen, nu de aangeefster heeft verklaard dat haar bromfiets op 9 juni 2004 tussen 9.05 uur en 11.30 uur in Weesp is gestolen, verdachte en zijn mededader die ochtend om 10.17 uur in Amsterdam worden gezien terwijl zij zonder helm op deze gestolen bromfiets rijden en verdachte en zijn mededader er bij het zien van de politie onmiddellijk -niet achterlating van de bromfiets - vandoor gaan.
Omdat verdachte, noch de mededader [medeverdachte 1] een aannemelijke verklaring hebben gegeven voor het bezit van deze bromfiets zo kort nadat die gestolen was, houdt het hof verdachte en zijn mededader verantwoordelijk voor de diefstal."
18. De aanvulling op het arrest bevat de volgende overweging van het Hof:
"Nadere bewijsoverwegingen ten aanzien van feit 1 primair
Verdachte en zijn mededader zijn zeer kort na de diefstal in het bezit van de gestolen bromfiets aangetroffen. Zij hebben hiervoor geen enkele aannemelijke verklaring gegeven. Nu verdachte en zijn mededader zich bovendien aan staandehouding hebben trachten te onttrekken door voor de politie weg te rennen met achterlating van de bromfiets en verdachte voorts al eerder betrokken was bij een poging tot diefstal van een bromfiets met onder andere verbreking (feit 2), houdt het hof het ervoor dat verdachte tezamen en in vereniging met zijn mededader deze bromfiets door middel van verbreking van het contactslot heeft gestolen."
19. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat uit de gebezigde bewijsmiddelen en bewijsoverwegingen niet kan volgen dat de gestolen bromfiets en de bromfiets waarop de verdachte zat dezelfde bromfiets is en dat de verschillende omschrijving van de kleur van de bromfiets door de aangever en de verbalisanten daarop reeds wijst. Ten tweede wordt betoogd dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de verdachte de diefstal tezamen en in vereniging met een ander heeft gepleegd, omdat het tijdsverloop niet van die aard is dat het Hof op die grond kon aannemen dat de verdachte bij de diefstal betrokken is geweest. Ten derde wordt aangevoerd dat de omstandigheid dat de verdachte en zijn medeverdachte bij de dreigende politieconfrontatie zich uit de voeten maakten geen redengevende omstandigheid voor de diefstal oplevert, nu de verdachte in eerste aanleg heeft verklaard dat hij wegrende omdat hij geen boete voor het rijden zonder helm wilde krijgen.
20. Het feitelijke oordeel van het Hof dat de bromfiets waarover de aangever spreekt en die waarover de politieambtenaren spreken dezelfde is, is niet onbegrijpelijk gelet op de omstandigheid dat het merk en type in beide bewijsmiddelen overeenkomen, de bromfiets met het stuurslot was afgesloten en kort daarna met een verbroken contactslot in handen van anderen dan de eigenaar werd aangetroffen. De in de toelichting aangevoerde omstandigheid dat de aangever spreekt van paars/zwart en de politieambtenaren van zwart maakt dat niet anders. Die omstandigheid lijkt mij eerder een aanwijzing dat het om dezelfde brommer gaat. Het verschil tussen beide kleuren betreft immers slechts een nuance. Genoemd oordeel leent zich vanwege zijn feitelijke aard niet voor verdere toetsing in cassatie.
21. Ook de tweede klacht van het middel faalt. Het Hof heeft vastgesteld dat de bromfiets op 9 juni 2004 tussen negen en elf uur is gestolen uit het brommerhok van het Casparuscollege te Weesp en dat de verdachte op diezelfde brommer, waarvan het contactslot was verbroken, is aangetroffen op 9 juni 2004 omstreeks 10.17 op de Middenweg ter hoogte van de Kruislaan te Amsterdam. Gelet op de plaats en het tijdstip van de diefstal en de plaats en het tijdstip waarop de verdachte en zijn medeverdachte op de brommer werden aangetroffen, welke immers inhouden dat de verdachte en zijn medeverdachte kort na de diefstal van de gestolen bromfiets in het bezit van die bromfiets worden aangetroffen, terwijl de verdachte daarvoor, zoals het hof heeft overwogen, geen aannemelijke verklaring heeft gegeven(6), is het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk.(7)
22. De derde klacht van het middel behelst dat de omstandigheid dat de verdachte zich uit de voeten maakte bij de dreigende confrontatie met de politie, niet redengevend is voor de bewezenverklaring van de tenlastegelegde gekwalificeerde diefstal, omdat de verdachte in eerste aanleg heeft verklaard geen boete voor het rijden op een brommer zonder helm te willen ontvangen. Ook deze klacht faalt. Deze omstandigheid sluit immers niet uit dat de verdachte en zijn medeverdachte ook op de vlucht sloegen omdat zij vreesden te worden aangehouden wegens diefstal van een bromfiets, een vrees die allesbehalve ongegrond moet zijn geweest nu kennelijk aan het verbroken contactslot van de bromfiets in één oogopslag viel te zien dat deze vermoedelijk was gestolen.
23. Het middel faalt in al zijn onderdelen.
24. Het derde middel klaagt dat het Hof ten aanzien van de bewezenverklaring van het onder 1 primair tenlastegelegde mede redengevend heeft geacht dat de verdachte eerder betrokken is geweest bij een poging tot diefstal van een bromfiets met onder andere verbreking.
25. Het middel richt zich tegen de in aanvulling opgenomen nadere bewijsoverweging. Die bewijsoverweging luidt:
"Verdachte en zijn mededader zijn zeer kort na de diefstal in het bezit van de gestolen bromfiets aangetroffen. Zij hebben hiervoor geen enkele aannemelijke verklaring gegeven. Nu verdachte en zijn mededader zich bovendien aan staandehouding hebben trachten te onttrekken door voor de politie weg te rennen met achterlating van de bromfiets en verdachte voorts al eerder betrokken was bij een poging tot diefstal van een bromfiets met onder andere verbreking (feit 2), houdt het hof het ervoor dat verdachte tezamen en in vereniging met zijn mededader deze bromfiets door middel van verbreking van het contactslot heeft gestolen."
26. Het middel kan buiten bespreking blijven nu, zoals volgt uit de bespreking van het tweede middel, de overwegingen en de gebezigde bewijsmiddelen los van de aangevallen overweging de bewezenverklaring zelfstandig kunnen dragen.(8)
27. Het middel faalt.
28. Het vierde middel klaagt dat het Hof zijn oordeel dat op de ten tijde van het begaan van de bewezenverklaarde feiten minderjarige verdachte het volwassenenstrafrecht moet worden toegepast onvoldoende heeft gemotiveerd.
29. Het Hof heeft in zijn arrest overwogen:
"Oplegging van straf en maatregelen
De kinderrechter in de rechtbank te Amsterdam heeft de verdachte van het onder 1 primair tenlastegelegde vrijgesproken en voor het onder 1 subsidiair en 2 tenlastegelegde veroordeeld tot jeugddetentie voor de duur van 81 dagen waarvan 60 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren en met de bijzondere voorwaarde dat de verdachte gedurende de proeftijd onder toezicht en begeleiding blijft van Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam. Voorts heeft de kinderrechter de verdachte veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 128 uren, subsidiair 64 dagen vervangende jeugddetentie, alsmede tot een leerstraf (de cursus Sociale Vaardigheden) voor de duur van 25 uren, subsidiair 12 dagen vervangende jeugddetentie. De in beslag genomen voorwerpen zijn onttrokken aan het verkeer. De kinderrechter heeft de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 200,-, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld, met toepassing van artikel 77b van het Wetboek van Strafrecht, tot een gevangenisstraf voor de duur van 81 dagen waarvan 60 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, alsmede tot een werkstraf voor de duur van 47 uren, subsidiair 23 dagen vervangende hechtenis. Voorts vordert de advocaat-generaal dat het hof de vordering van de benadeelde partij zal toewijzen tot een bedrag € 200,- met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen en maatregelen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft zich samen met een ander schuldig gemaakt aan diefstal van een bromfiets, waardoor de rechtmatige eigenaar hinder, overlast en materiële schade heeft ondervonden. Voorts heeft verdachte samen met anderen geprobeerd op straat een leeftijdgenoot van diens bromfiets te beroven. Een dergelijk feit is niet alleen bedreigend voor het slachtoffer, die daarvan naar de ervaring leert nog geruime tijd de negatieve gevolgen zal ondervinden, maar versterkt bovendien de gevoelens van onrust en onveiligheid in de samenleving.
Blijkens een de verdachte Uittreksel Justitiële Documentatie van 11 april 2006 is verdachte terzake van strafbare feiten veroordeeld.
Het hof acht, alles afwegende en met toepassing van artikel 77b van het wetboek van Strafrecht, nu aan de daarin gestelde voorwaarden is voldaan, een (deels voorwaardelijke) gevangenisstraf en een werkstraf van na te melden duur passend en geboden.
(...)"
30. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat het Hof de strekking van art. 77b Sr heeft miskend door te overwegen dat nu aan de voorwaarden van genoemd artikel is voldaan, aan dat artikel toepassing moest worden gegeven.
31. Art. 77b Sr. luidt:
Ten aanzien van degene die ten tijde van het begaan van een strafbaar feit de leeftijd van zestien jaren doch nog niet die van achttien jaren heeft bereikt, kan de rechter de artikelen 77g tot en met 77gg buiten toepassing laten en recht doen overeenkomstig de bepalingen in de voorgaande titels vervat, indien hij daartoe grond vindt in de ernst van het begane feit, de persoonlijkheid van de dader of de omstandigheden waaronder het feit is begaan.
Het oordeel van het Hof moet aldus worden verstaan dat het naar het oordeel van het Hof op grond van de door het Hof uitgebreid uiteengezette ernst van de bewezenverklaarde feiten alsmede op grond van de persoon van de verdachte zoals deze tot uitdrukking komt in het Uittreksel Justitiële Documentatie in de zaak van de - inmiddels negentienjarige - verdachte aangewezen is de artikelen 77g tot en met 77gg Sr, zoals art. 77b Sr mogelijk maakt, buiten toepassing te laten.(9) Aldus geeft het oordeel van het Hof geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting, is het niet onbegrijpelijk, en toereikend gemotiveerd.(10)
32. Het vijfde middel klaagt dat het Hof de vordering van de benadeelde partij ten onrechte althans op onbegrijpelijk gronden heeft toegewezen, nu de kinderrechter de vordering heeft afgewezen en de benadeelde partij zich in hoger beroep niet opnieuw heeft gevoegd.
33. De benadeelde partij heeft zich gevoegd in de strafzaak tegen de verdachte met een vordering van € 1190,36 ter zake van de onder 1 primair en subsidiair tenlastegelegde feiten. De Kinderrechter heeft deze vordering toegewezen tot een bedrag van € 200 en de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in het overige deel van haar vordering. Voorzover in de toelichting op het middel wordt gesteld dat de Kinderrechter de benadeelde partij voor haar gehele vordering niet-ontvankelijk heeft verklaard, ontbeert het middel dus feitelijke grondslag.
34. Bij de stukken van het geding bevindt zich een 'voegingsformulier hoger beroep' van de benadeelde partij aan het ressortsparket te Amsterdam. Dit formulier houdt de vraag in of de benadeelde partij haar tot een bedrag € 200,-- toegewezen vordering wenst te handhaven. De benadeelde partij heeft op dit formulier ingevuld dat zij de bij de Officier van Justitie ingediende vordering wel wenst te handhaven, daarbij opmerkende dat de toegewezen tweehonderd euro maar een fractie is van de gemaakte onkosten "en dan wil ik niet eens spreken over emotionele schade en het onrechtvaardigheidsgevoel! (dief moet afstand doen van gestolen scooter!)". Dit formulier is op 29 maart 2006 bij het ressortsparket ingekomen.
35. Het Hof heeft ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij -voor zover van belang- overwogen:
"De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep op de voet van artikel 421, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering gevoegd met een vordering van EUR 1190,36 zoals door haar ook in eerste aanleg is gevorderd."
36. Het oordeel van het Hof dat de benadeelde partij zich in hoger beroep binnen de grenzen van haar eerste vordering heeft gevoegd, is gelet op de bewoordingen van het voegingsformulier in hoger beroep geenszins onbegrijpelijk.
37. Het middel faalt.
38. De middelen kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
39. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
40. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 HR 12 maart 2002, NJ 2002, 317, rov. 3.41, HR 1 april 2003, LJN AF4128.
2 Vgl. HR 22 november 2005, NJ 2006, 194.
4 HR 12 maart 2002, NJ 2002, 317, rov. 3.38.
5 HR 12 maart 2002, NJ 2002, 317, rov. 3.33 e.v., Kamerstukken II 2004-2005, 29 805, nr. 3, p. 4, 5.
6 HR 3 juni 1997, NJ 1997, 584.
7 Vgl. HR 18 september 2001, LJN AD3530; HR 10 juni 2003, LJN AF8059 (niet gepubliceerd) en HR 13 juni 2006, LJN AW3625 (niet gepubliceerd).
8 Vgl. A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer 2004, vijfde druk, p. 86.
9 Zie voor een vergelijkbare lezing van de strafmotivering voor wat betreft de door de wet in art. 359 lid 6 Sv uitdrukkelijk geëiste motivering voor de keuze voor een vrijheidsbenemende straf HR 3 juli 2007, LJN BA3133, BA3128 en BA4994.
10 HR 9 april 1974, NJ 1974, 244, HR 21 november 2000, J 2001, 97.
Beroepschrift 05‑01‑2007
SCHRIFTUUR IN CASSATIE
Datum betekening: 8 november 2006
Geacht College,
Ondergetekenden,
mr G.P. Hamer en mr B.P. de Boer, advocaten te Amsterdam,
kantoorhoudende te Amsterdam aan het Van der Helstplein 3, Cleerdin & Hamer Advocaten, (Postbus 51143,1007 EC),
die in deze zaak bijzonderlijk gevolmachtigd zijn door rekwirant in cassatie:
de heer [verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1987 te [geboorteplaats],
wonende aan de [adres] te [woonplaats],
hebben hierbij de eer aan uw College te doen toekomen een schriftuur in cassatie ten vervolge op het tijdig ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest, alsmede de tussenarresten van het Gerechtshof te Amsterdam, gewezen tegen rekwirant in de zaak met parketnummer 23/003400-05, arrestnummer 2181/06.
In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam bij arrest van 6 juni 2006 rekwirant ter zake van overtreding van de artt. 311 en 312 Sr een gevangenisstraf opgelegd voor de duur van 81 dagen, waarvan 60 dagen voorwaardelijk, alsmede een taakstraf van 47 uur, terwijl het Hof ook de onttrekking aan het verkeer heeft bevolen en een vordering van de benadeelde partij heeft toegewezen.
Rekwirant voert de navolgende middelen van cassatie aan:
I. Schending van de artt. 278, 348, 349, 350, 352, 358, 359, 415, 488, 588, 588a en 590 Sv, alsmede art. 6 EVRM, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing, van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof ten onrechte de dagvaarding in hoger beroep niet nietig verklaard, althans heeft het Hof ten onrechte de behandeling van de zaak niet (ex art. 590 Sv) aangehouden, althans heeft het Hof onvoldoende gemotiveerd waarom nietigverklaring dan wel aanhouding achterwege kon blijven. Rekwirant is namelijk niet opgeroepen op het door hem bij het instellen van het appel opgegeven adres, althans uit de stukken van het geding blijkt niet dat er ex art. 588a lid 1 Sv een afschrift van de oproeping voor de zitting in hoger beroep naar dat adres is verzonden.
Toelichting
Het door rekwirant bestreden arrest is gewezen op 6 juni 2006 naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van 23 mei 2006. Het Hof heeft de zaak bij verstek afgedaan.
Blijkens de zich in het dossier bevindende stukken blijkt dat wel is getracht de oproeping voor de zitting in hoger beroep uit te reiken aan rekwirant op het adres [b-straat 1], maar niet blijkt dat is getracht er een afschrift van de oproeping is verstuurd naar het door rekwirant bij het instellen van het hoger beroep opgegeven adres [a-straat 1].
Er is ook niet getracht de dagvaarding uit te reiken op het door rekwirant — blijkens de akte beroep d.d. 9 juni 2005 waarin hij aangeeft hoger beroep aan te tekenen tegen het vonnis van de kinderrechter — bij het instellen van het hoger beroep opgegeven adres.
Gelet op de omstandigheid dat rekwirant bij het instellen van het appel een adres opgaf waar hij niet stond ingeschreven moet worden geoordeeld dat het Gerechtshof ten onrechte — nadat rekwirant niet ter terechtzitting was verschenen — kennelijk is uitgegaan van een geldige betekening van de dagvaarding/oproeping in hoger beroep en ten onrechte na het verlenen van verstek is voortgegaan met de behandeling van de onderhavige zaak.
Nu rekwirant niet op de zitting in hoger beroep was verschenen en er ook geen gemachtigd raadsman aanwezig was op de zitting, had het Hof de geldigheid van de uitgebrachte oproeping in hoger beroep ambtshalve moeten onderzoeken. Een dergelijk onderzoek had dienen te leiden tot nietigverklaring van de dagvaarding in hoger beroep dan wel schorsing van het onderzoek ter terechtzitting.
Indien door of namens de verdachte bij het instellen van hoger beroep een ander adres is opgegeven dan dat waarop hij is ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens en de appeldagvaarding weliswaar overigens volgens de wettelijke voorschriften aan de verdachte is betekend, maar deze hem niet tevens aan dat bij het instellen van het appel vermelde adres is toegezonden, kan de rechter die de zaak in hoger beroep behandelt niet op de enkele grond dat de verdachte niet op de terechtzitting is verschenen, aannemen dat deze van zijn recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht vrijwillig afstand heeft gedaan (vgl. HR 12 maart 2002, NJ 2002, 317, rov. 3.38, NJ 1998, 136, m.n. r.o. 5.3–5.5, NJ 1997,279, r.o. 5.5 en 5.6, en meer recentelijk HR 22 november 2005, LJN AU3945).
Art. 588a Sv lid 1 Sv bepaalt sinds 1 november 2005 dat een afschrift van de dagvaarding/oproeping (ook) moet worden verzonden naar de door de verdachte bij het instellen van een gewoon rechtsmiddel opgegeven adres waaraan mededelingen over de strafzaak kunnen worden gezonden.
De vermelding van het adres aan de [a-straat 1] in de appelakte moet als zodanig beschouwd worden.
Nu niet is gepoogd rekwirant op te roepen op het adres zoals dat blijkt uit de appelakte en er daarnaast geen aanwijzingen bestonden dat rekwirant vrijwillig afstand had gedaan van zijn recht om bij de behandeling van zijn strafzaak aanwezig te zijn, kan niet worden gesproken van een rechtsgeldige betekening van de dagvaarding/oproeping, althans had het Hof in ieder geval ervan blijk moeten geven te hebben onderzocht of er reden was het onderzoek ter terechtzitting te schorsen teneinde de verdachte in de gelegenheid te stellen om alsnog bij het onderzoek ter terechtzitting aanwezig te zijn1.. Dat geldt te meer nu niet valt uit te sluiten dat de opgave van het (ook destijds) van het GBA-adres afwijkende adres een door rekwirant getroffen maatregel was om te voorkomen dat een oproeping hem niet zou bereiken (vgl. HR 15 september 1997, NJ 1998, 115).
Nu aangenomen moet worden dat rekwirant prijs stelde op aanwezigheid bij de behandeling van zijn strafzaak in appel en het het Hof duidelijk moet zijn geweest dat de oproeping rekwirant niet had bereikt, rekwirant niet was opgeroepen op het adres zoals dat door hem was opgegeven bij het instellen van het hoger beroep en rekwirant niet op de zitting was verschenen, had het Hof de dagvaarding in hoger beroep nietig had moeten verklaren, althans in ieder geval ex art. 590 lid 3 Sv het onderzoek dienen te schorsen, dan wel op zijn minst dienen te motiveren waarom het Hof van mening was dat de dagvaarding in appel wel geldig was uitgereikt. Nu het Hof dit alles heeft nagelaten, kan het arrest van het Hof niet in stand blijven.
Opmerking verdient dat de enkele aanwezigheid in het dossier van een oproeping met daarop het adres [a-straat 1] onvoldoende is om aan te nemen dat wel is voldaan aan de eis van art. 588a lid 1 Sv. Daaruit valt immers niet af te leiden dat die oproeping ook daadwerkelijk naar dat adres is verstuurd.
Opmerking verdient voorts dat de omstandigheid dat de niet door rekwirant gemachtigde raadsman ter zitting in hoger beroep heeft verklaard dat rekwirant op de hoogte was van de zitting niet een omstandigheid oplevert als bedoeld in art. 590 lid 3 onder a Sv. Indien het Hof daar anders over dacht, dan had het Hof dit in ieder geval moeten motiveren, hetgeen in casu niet is gebeurd.
II. Schending van de artt. 358, 359 en 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder kan het onder 1 primair bewezenverklaarde niet volgen uit de door het Hof ten aanzien van dat feit gebezigde bewijsmiddelen en is de bewezenverklaring van dat feit ook met de door het Hof ten aanzien van dat feit gegeven nadere bewijsoverwegingen niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
Toelichting
Het Hof heeft ten aanzien van het onder 1 primair tenlastegelegde ten laste van rekwirant bewezen verklaard dat hij:
‘op 9 juni 2004 te Weesp tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening, heeft weggenomen een bromfiets, merk Gilera, toebehorend aan [benadeelde partij 1], waarbij hij, verdachte, en zijn mededader die weg te nemen bromfiets onder hun bereik hebben gebracht door het contactslot van voornoemde bromfiets te verbreken.’
Het Hof baseert de bewezenverklaring op de bewijsmiddelen 1 tot en met 3. Als bij bewijsmiddel 1 gebruikt het Hof de aangifte van [benadeelde partij 1] inhoudende:
‘Ik doe aangifte van diefstal van mijn bromfiets van het merk Gilera, type Runner, kleur: paars/zwart, voorzien van het bromfietsplaatje [AAA 000].
Op 9 juni 2004 omstreeks 09.05 plaatste ik mijn bromfiets in het brommerhok van het Casparuscollege te Weesp. Ik heb vervolgens mijn bromfiets afgesloten door middel van het stuurslot. Op 9 juni 2004 omstreeks 11.30 uur kwam ik terug bij mijn bromfiets en zag dat deze was weggenomen. De bromfiets is mijn eigendom. Ik gaf aan niemand het recht of toestemming tot het plegen van dit feit.’
Als bewijsmiddel 2 gebruikt het Hof een relaas van bevindingen van de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] inhoudende:
‘Op 9 juni 2004 omstreeks 10.17 uur stelden wij een onderzoek in. Naar aanleiding hiervan verklaren wij het volgende.
Op genoemd tijdstip bevonden wij ons in uniform gekleed in een opvallende dienstauto op de Middenweg ter hoogte van de Kruislaan te Amsterdam. Aldaar zagen wij een zwartgekleurde bromscooter rijden. Wij zagen dat er 2 Marokkaanse jongens op de bromscooter zaten en dat beide jongens geen helm droegen.
De jongens bleken later te zijn genaamd [medeverdachte 1] en [verdachte].
Wij zagen dat de jongens van de bromscooter afsprongen en wegrenden.
Ik, tweede verbalisant, ben naar de bromscooter gegaan om deze te onderzoeken. Ik zag dat de bromscooter van het merk Gilera, type Runner, was.
Ik zag dat het contactslot in zijn geheel verdwenen was. Gezien dit feit en het feit dat de jongens waren weggerend had ik op dat moment het vermoeden dat de bromscooter van diefstal afkomstig was.’
Als bewijsmiddel 3 gebruikt het Hof de verklaring van rekwirant, afgelegd ter zitting in eerste aanleg d.d. 9 juni 2005 inhoudende:
‘Op 9 juni 2004 te Amsterdam reed ik mee met [medeverdachte 1] achterop een brommer. Het klopt dat we ons uit de voeten maakten voor de politie’
Het Hof wijdt in het verkort arrest d.d. 6 juni 2006 een nadere bewijsoverweging aan de bewezenverklaring van dit feit inhoudende :
‘Het hof acht het onder 1 primair tenlastegelegde bewezen, nu de aangeefster heeft verklaard dat haar bromfiets op 9 juni 2004 tussen 9.05 uur en 11.30 uur in Weesp is gestolen, verdachte en zijn mededader die ochtend om 10.17 uur in Amsterdam worden gezien terwijl zij zonder helm op deze gestolen bromfiets rijden en verdachte en zijn mededader er bij het zien van de politie onmiddellijk — met achterlating van de bromfiets — vandoor gaan.
Omdat verdachte noch de mededader [medeverdachte 1] een aannemelijke verklaring hebben gegeven voor het bezit van deze bromfiets zo kort nadat die gestolen was, houdt het hof verdachte en zijn mededader verantwoordelijk voor de diefstal.’
In de aanvulling op het verkort arrest wijdt het Hof ook nog nadere bewijsoverwegingen aan de bewezenverklaring van dit feit. Deze houden in:
‘Verdachte en zijn mededaders zijn zeer kort na de diefstal in het bezit van de gestolen bromfiets aangetroffen. Zij hebben hiervoor geen enkele aannemelijke verklaring gegeven. Nu verdachte en zijn mededader zich bovendien aan staandehouding hebben trachten te onttrekken door voor de politie weg te rennen met achterlating van de bromfiets en verdachte voorts al eerder betrokken was bij een poging tot diefstal van een bromfiets met onder andere verbreking (feit 2), houdt het hof het ervoor dat verdachte tezamen in vereniging met zijn mededader deze bromfiets door middel van verbreking van het contactslot heeft gestolen.’
Uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kan, ook na lezing van de aan de bewezenverklaring van feit 1 primair gewijde bewijsoverwegingen, niet worden afgeleid dat rekwirant — die blijkens bewijsmiddel 3 niet de bestuurder van de bromscooter was — zich heeft schuldiggemaakt aan de door het Hof bewezenverklaarde diefstal met braak van de bromfiets toebehorend aan [benadeelde partij 1]2..
Niet alleen is uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen noch uit de nadere bewijsoverwegingen af te leiden dat de bromfiets waarop rekwirant heeft gezeten en is gezien dezelfde bromfiets is als de bromfiets ten aanzien waarvan [benadeelde partij 1] aangifte van diefstal heeft gedaan (de omstandigheid dat in de aangifte wordt gesproken van paars/zwarte bromfiets en de verbalisanten spreken over een zwarte bromfiets is op zichzelf een aanwijzing in de richting dat het niet om de zelfde bromfiets gaat), daarnaast is uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddel en eenvoudigweg niet af te leiden dat rekwirant de bromfiets tezamen en in vereniging met een ander middels braak heeft weggenomen. Het tijdsverloop waarover het vonnis spreekt is niet van dien aard dat op basis daarvan begrijpelijk is dat het Hof heeft aangenomen dat het wel zo moet zijn geweest dat ook rekwirant betrokken is geweest bij de diefstal van de bromfiets. Ook de omstandigheid dat rekwirant zich samen met de bestuurder van de bromfiets uit de voeten maakte bij de in het verschiet liggende confrontatie met de politie levert geen voor een bewezenverklaring van diefstal redengevende omstandigheid op. Daarbij kan in aanmerking genomen worden dat rekwirant in eerste aanleg heeft verklaard dat hij met dat wegrennen heeft beoogd te voorkomen dat hij een boete zou krijgen voor het rijden zonder helm.
De overweging van het Hof dat rekwirant geen enkele aannemelijke verklaring heeft gegeven voor het bezit van de gestolen bromfiets (zo) kort na de diefstal is ook zonder nadere motivering niet als redengevend voor het bewijs te beschouwen.
III. Schending van art. 6 EVRM en/of de artt. 344, 358, 359 en 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof voor de bewezenverklaring van het onder 1 primair ten laste gelegde mede redengevend geacht dat rekwirant (naar het oordeel van het Hof) voorafgaand aan de in feit 1 genoemde datum al eerder betrokken was bij een poging tot diefstal van een bromfiets met onder andere verbreking.
Toelichting
Het Hof heeft wettig en overtuigend bewezen geacht dat rekwirant:
‘op 9 juni 2004 te Weesp tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening, heeft weggenomen een bromfiets, merk Gilera, toebehorend aan [benadeelde partij 1], waarbij hij, verdachte, en zijn mededader die weg te nemen bromfiets onder hun bereik hebben gebracht door het contactslot van voornoemde bromfiets te verbreken.’
In aanvulling op de nadere bewijsoverweging zoals die zich in het verkort arrest bevindt heeft het Hof ook in de aanvulling op het verkort arrest nadere bewijsoverwegingen aan dit feit gewijd. Deze luiden:
‘Verdachte en zijn mededaders zijn zeer kort na de diefstal in het bezit van de gestolen bromfiets aangetroffen. Zij hebben hiervoor geen enkele aannemelijke verklaring gegeven. Nu verdachte en zijn mededader zich bovendien aan staandehouding hebben trachten te onttrekken door voor de politie weg te rennen met achterlating van de bromfiets en verdachte voorts al eerder betrokken was bij een poging tot diefstal van een bromfiets met onder andere verbreking (feit 2), houdt het hof het ervoor dat verdachte tezamen in vereniging met zijn mededader deze bromfiets door middel van verbreking van het contactslot heeft gestolen.’
Blijkens de hiervoor weergegeven nadere bewijsoverwegingen van het Hof heeft het Hof kennelijk voor de bewezenverklaring van feit 1 primair mede redengevend geacht dat ‘rekwirant al eerder betrokken was bij een poging tot diefstal van een bromfiets met onder andere verbreking’. Ten aanzien hiervan verwijst het Hof naar het door het Hof onder 2 bewezenverklaarde. Allereerst valt er zonder nadere motivering niet in te zien waarom het Hof voor het bewijs van feit 1 mede redengevend heeft geacht dat rekwirant zich (naar het oordeel van het Hof) eerder heeft schuldig gemaakt aan een poging tot diefstal van een bromfiets met onder andere verbreking. Niet alleen is het onder feit 2 bewezenverklaarde een poging tot diefstal met geweld en daarmee toch van een geheel andere orde dan het door het Hof als feit 1 primair bewezenverklaarde, ook hoort de zegswijze ‘eens een dief altijd een dief’ niet thuis in een arrest van een Hof, laat staan dat (mede) op grond van die zegswijze een feit bewezen verklaard kan worden. In de regel kunnen eerdere veroordelingen niet bijdragen aan het bewijs van andere veroordelingen en indien de rechter daar anders over denkt, moet toch in ieder geval nader gemotiveerd worden op grond van welke uitzonderlijke omstandigheden de rechter van oordeel is dat een eerdere veroordeling wel kan bijdragen aan het bewijs.
Daar komt bij dat het Hof de bewezenverklaring van feit 1 primair in casu (deels) doet steunen op een niet-onherroepelijke veroordeling. De stelling van het Hof dat rekwirant al eerder betrokken was bij een poging tot diefstal van een bromfiets met onder andere verbreking is immers (kennelijk) gebaseerd op de bewezenverklaring van dat feit door datzelfde Hof bij arrest d.d. 6 juni 2006. Op diezelfde dag wees ook uw College een arrest (LJN AV 7970, NJ 2006, 329) waaruit moet worden afgeleid dat de rechter bij de strafmotivering geen acht mag slaan op nog niet-onherroepelijke veroordelingen (zie ook HR 2 november 2004, NJ 2005, 274). Niet valt in te zien waarom bij de strafmotivering geen rekening gehouden mag worden met niet-onherroepelijke veroordelingen, maar dat dat bij de motivering van de bewezenverklaring wel toegestaan zou zijn. Het ter motivering van de bewezenverklaring van het ene feit verwijzen naar de bewezenverklaring van het andere feit is een oneigenlijke manier van bewijsvergaring en/of motiveren van de bewezenverklaring. Dit te meer nu rekwirant (mede blijkens het proces-verbaal terechtzitting d.d. 9 juni 2005) steeds heeft ontkend zich te hebben schuldig gemaakt aan het als feit 2 tenlastegelegde feit.
Voor zover het Hof ervan is uitgegaan dat het ter motivering van de bewezenverklaring van feit 1 primair verwijzen naar het veroordelend arrest d.d. 6 juni 2006 gegrond kon worden op art. 344 lid 1 onder 1o Sv getuigt die opvatting van het Hof van een onjuiste uitleg van die bepaling. Een redelijke uitleg van art. 344 lid 1 sub 1 Sv brengt mee dat alleen onherroepelijke beslissingen voor het bewijs mogen worden gebruikt (zie Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, vijfde druk, p.666, alsmede zijn annotatie onder HR 9 november 1993, NJ 1994, 429). De hier door het Hof gevolgde wijze van motiveren van de bewezenverklaring van feit 1 primair wekt de schijn van een bepaalde vorm en mate van partijdigheid en/of vooringenomenheid bij de beoordeling van de vraag of feit 1 primair ten laste van rekwirant bewezen kon worden verklaard. Een dergelijke schijn moet te allen tijde worden voorkomen, mede ook met het oog op art. 6 EVRM. Ook hierom is het voor het bewijs van het ene feit mede redengevend achten van de veroordeling voor het andere feit in strijd met het recht en/of de beginselen van een behoorlijk proces.
IV. Schending van art. 77b Sr en/of de art. 358, 359, 415 en 488 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof ten onrechte toepassing gegeven aan artikel 77b Sr, althans heeft het Hof de inhoud van die bepaling miskend, althans en in ieder geval het toepassing geven aan die bepaling onvoldoende gemotiveerd.
Toelichting
Blijkens hetgeen het Hof heeft overwogen onder het kopje ‘Oplegging van straf en maatregelen’, alsmede gelet op hetgeen het Hof heeft overwogen onder de kopjes ‘Toepasselijke wettelijke voorschriften’ en ‘Beslissing’ heeft het Hof in de onderhavige zaak toepassing gegeven aan artikel 77b Sr en heeft het Hof dus geoordeeld dat de artikelen 77g t/m 77gg Sr buiten toepassing konden worden gelaten en rekwirant kon worden bestraft volgens het reguliere (volwassenen-)strafrecht. Het Hof heeft daartoe in het arrest slechts het volgende overwogen:
‘Het Hof acht, alles afwegende en met toepassing van artikel 77b van het Wetboek van Strafrecht, nu aan de daarin gestelde voorwaarden is voldaan, een (deels voorwaardelijke) gevangenisstraf en een werkstraf van na te melden duur passend en geboden.’
Bij de toepasselijke wettelijke voorschriften heeft het Hof ook artikel 77b Sr genoemd.
Door de zojuist geciteerde overweging heeft het Hof er blijk van gegeven de inhoud en strekking van artikel 77b Sr te hebben miskend. Die overweging van het Hof kan immers niet anders worden uitgelegd dan dat het Hof ervan is uitgegaan dat, nu voldaan is aan de in artikel 77b gestelde voorwaarden, toepassing gegeven moest worden aan dat artikel. In ieder geval impliceren de bewoordingen van het Hof dat toepassing van het meerderjarigenstrafrecht op een ten tijde van de bewezenverklaarde feiten minderjarige verdachte vanzelfsprekend (zo niet verplicht) is als voldaan is aan de in artikel 77b Sr genoemde voorwaarden.
Als voorwaarde(n) voor het toepassing geven aan artikel 77b Sr noemt dat artikel dat de verdachte ten tijde van het begaan van het strafbare feit de leeftijd van 16 jaren doch nog niet die van 18 jaren had bereikt. Als aan die voorwaarde(n) is voldaan dan kan de rechter de artikelen 77g t/m 77gg Sr buiten toepassing laten en recht doen volgens het volwassenenstrafrecht indien hij daartoe grond vindt in de ernst van het begane feit, de persoonlijkheid van de dader of de omstandigheden waaronder het feit is begaan.
Het buiten toepassing laten van het minderjarigenstrafrecht is gelet op de redactie van artikel 77b Sr allerminst een vanzelfsprekendheid. De regel is en blijft dat verdachten die ten tijde van het feit 16 of 17 jaar oud waren worden bestraft volgens het jeugdstrafrecht met de daaraan inherente pedagogische benadering (juist ook met betrekking tot de oplegging van straffen en maatregelen). Door toepassing te geven aan artikel 77b Sr kiest de rechter ervoor die pedagogische benadering los te laten en voor het opleggen van straf voornamelijk uit het oogpunt van vergelding. Dat verschil in benadering is ook in de onderhavige zaak goed te zien als het vonnis van de kinderrechter naast het arrest van het Hof wordt gelegd. Daar waar de kinderrechter nog een bijzondere voorwaarde verbond aan de voorwaardelijk opgelegde jeugddetentie in de vorm van toezicht en begeleiding door Bureau Jeugdzorg en de maatregel hulp en steun, is door het Hof alleen een algemene voorwaarde aan de voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf verbonden. Daar waar de kinderrechter nog een cursus sociale vaardigheden oplegde, heeft het Hof volstaan met het enkel opleggen van een werkstraf.
Vanwege de (mogelijke) gevolgen van de keus voor het volwassenenstrafrecht boven het in beginsel toepasselijke jeugdstrafrecht moet worden aangenomen dat het hier gaat om een weloverwogen keuze van de rechter die ook naar behoren gemotiveerd moet worden3.. De door het Hof gegeven overweging dat voldaan is aan de voorwaarden en de enkele vermelding van artikel 77b Sr kan niet gelden als een deugdelijke motivering van de keuze voor het volwassenenstrafrecht. Dit te meer nu in de onderhavige zaak allerminst vanzelfsprekend is dat het Hof voor de toepassing van het volwassenenstrafrecht grond heeft gevonden in de ernst van de bewezenverklaarde feiten, de persoonlijkheid van rekwirant of de omstandigheden waaronder de bewezenverklaarde feiten zijn begaan. De bewezenverklaarde feiten hebben (zonder de ernst daarvan te willen bagatelliseren) juist een uitgesproken jeugdig karakter (het stelen van een bromscooter en het proberen een bromscooter af te pakken van een leeftijdsgenootje). Ook ten aanzien van de omstandigheden waaronder de feiten zouden zijn gepleegd blijkt uit het verhandelde ter zitting, noch uit het arrest, waarom die omstandigheden toepassing van het volwassenenstrafrecht zouden kunnen rechtvaardigen. Voor wat betreft de persoonlijkheid van rekwirant geldt hetzelfde. Uit de door de kinderrechter in eerste aanleg besproken persoonlijke omstandigheden en het daar besproken rapport van Bureau Jeugdzorg (rekwirant zou nog niet begrijpen wat de maatschappij van hem verwacht en het advies was het volgen van een sociale vaardighedentraining en de maatregel hulp en steun) lijken eerder aanwijzingen op te leveren dat rekwirant juist volgens het jeugdstrafrecht zou moeten worden berecht.
Gelet op het bovenstaande moet geconcludeerd worden dat het Hof ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 77b Sr, althans dat het Hof de inhoud en strekking van die bepaling heeft miskend door ervan uit te gaan dat het voldoen aan de voorwaarden maakt dat het toepassing geven aan artikel 77b Sr vanzelfsprekend is, althans in ieder geval dat de beslissing van het Hof toepassing te geven aan artikel 77b Sr zonder nadere motivering, welke ontbreekt, niet begrijpelijk is.
V. Schending van de artt. 51a, 51b, 361 en 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof ten onrechte de vordering van de benadeelde partij toegewezen voor een bedrag van € 1190,36, althans heeft het Hof de toewijzing van de vordering tot dat bedrag in ieder geval onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
Toelichting
Met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij heeft het Hof blijkens het verkort arrest d.d. 6 juni 20064.overwogen dat in hoger beroep sprake is van een voeging ex art. 421 lid 3 Sv. Vervolgens heeft het Hof de vordering ten bedrage van € 1190,36 toegewezen en met betrekking tot dat bedrag ook de schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
De benadeelde partij was in eerste aanleg door de kinderrechter niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.
Art. 421 lid 3 Sv luidt:
‘Voor zover de gevorderde schadevergoeding niet is toegewezen kan de benadeelde partij zich binnen de grenzen van haar eerste vordering in hoger beroep voegen. De artikelen 51b tot en met 51f zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor de ingevolge artikel 51b vereiste opgave kan worden volstaan met een verwijzing naar de opgave van de eerste vordering, indien deze ongewijzigd is gebleven.’
De voeging geschiedt of ter terechtzitting door een mededeling van de benadeelde partij dat zij prijs stelt op een voortzetting van de behandeling van haar vordering in hoger beroep, of vóór de terechtzitting door de indiening van een schriftelijke mededeling van dezelfde strekking (MvT, Kamerstukken II 1989/90, 21 345, nr. 3, p. 33–34)5..
In casu was de benadeelde partij niet ter terechtzitting in hoger beroep verschenen. Uit het zich bij de stukken van het geding bevindende voegingsformulier blijkt niet meer dan dat de benadeelde patij, [benadeelde partij 1], zich in eerste aanleg als benadeelde partij in het strafproces heeft gevoegd. Stukken waaruit kan blijken dat de benadeelde partij zich — zoals het Hof stelt — in hoger beroep (opnieuw) heeft gevoegd ontbreken bij de stukken waarover de verdediging de beschikking heeft6..
Gelet op het bovenstaande moet worden geconcludeerd dat het Hof ten onrechte heeft aangenomen dat de benadeelde partij zich — zoals vereist door art. 421 lid 3 Sv — heeft gevoegd in hoger beroep conform art. 421 lid 3 Sv. Er moet dan ook worden geoordeeld dat het Hof de ten onrechte heeft geoordeeld over de vordering van de benadeelde partij en ten onrechte is overgegaan tot toewijzing van die vordering. Deze toewijzing zou in ieder geval nader gemotiveerd moeten worden gelet op het in het dossier ontbreken van een aanwijzing dat er sprake was van een voeging ex art. 421 lid 3 Sv.
Het is op bovengenoemde gronden dat rekwirant uw College eerbiedig verzoekt om het arrest zoals gewezen door het Gerechtshof te Amsterdam op 6 juni 2006 te vernietigen en een zodanige uitspraak te doen als uw College juist en noodzakelijk voorkomt.
De bijzonderlijk gevolmachtigden,
mr G.P. Hamer
mr B.H de Boer
Amsterdam, 5 januari 2007
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 05‑01‑2007
Terzijde wordt opgemerkt dat de kinderrechter rekwirant in le aanleg van feit 1 primair had vrijgesproken.
Zie voor een door Knigge geïnspireerd en uitvoerig betoog voor een uitgebreidere motivering bij het toepassing geven aan artikel 77b Sr A.L.J. Janssens, Systeem in ontwikkeling (liber amicorum G. Knigge) p. 289–300.
Pagina 4 onderaan.
Zie Elzinga in Tekst en Commentaar Strafvordering, 6e druk, aant. 2 bij art. 421.
Wel is ons tweemaal het voegingsformulier in eerste aanleg toegezonden, alsmede kopieën van brieven aan de benadeelde partij.