W.H.B. Dreissen, Bewijsmotivering in strafzaken, diss. Maastricht, Boom, Den Haag 2007, p. 206-207; G.J.M. Corstens / M.J. Borgers, Het Nederlands strafprocesrecht, 7e druk, Kluwer, Deventer 2011, p. 748. Zie verder uitvoerig B. Demeersseman, Mogelijkheden voor gebruik van schakelbewijs, Trema 2009, p. 149-156 en B. de Wilde, Schakelconstructies in bewijsmotiveringen, DD 2009, p. 563-588.
HR, 18-11-2014, nr. 13/05048
ECLI:NL:HR:2014:3303
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-11-2014
- Zaaknummer
13/05048
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:3303, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 18‑11‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:2083
ECLI:NL:PHR:2014:2083, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑09‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:3303
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2014-0461
Uitspraak 18‑11‑2014
Inhoudsindicatie
Beslissing tot betaling van wettelijke rente over de toegekende bedragen aan schadevergoeding van de bp-en. V.zv. de klacht de vorderingen betreft van de bp-en A, B en C, is het middel terecht voorgesteld, nu uit de voegingsformulieren op naam van deze bp-en niet blijkt dat zij vergoeding van wettelijke rente hebben gevorderd. Het middel klaagt voorts terecht dat het onbegrijpelijk is dat het Hof heeft geoordeeld dat over de aan de bp-en Y en Z toegekende bedragen wettelijke rente is verschuldigd vanaf resp. 1 maart 2011 en 10 mei 2010. Wettelijke rente over de door verdachte te vergoeden schade die de bp als gevolg van het te zijnen laste bewezenverklaarde feit heeft geleden kan niet eerder ingaan dan de dag waarop het schadeberokkende strafbaar feit is gepleegd. Uit de door het Hof voor het bewijs gebezigde verklaringen van Y en Z volgt dat het bewezenverklaarde feit, v.zv. het jegens Y is gepleegd, op 16 maart 2011 is begaan en, v.zv. het jegens Z is gepleegd, op en na 20 mei 2010 is begaan. V.zv. het middel tot cassatie leidt, doet de Hoge Raad zelf de zaak om doelmatigheidsreden af.
Partij(en)
18 november 2014
Strafkamer
nr. S 13/05048
NLI/AKA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 17 mei 2013, nummer 24/002759-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980.
1. Geding in cassatie
Het beroep - dat blijkens de op de voet van art. 454 Sv opgemaakte akte niet is gericht tegen de vrijspraken van zelfstandige onder 2 tenlastegelegde feiten - is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak, doch uitsluitend voor zover het Hof heeft beslist dat de wettelijke rente vergoed moet worden over het toegewezen bedrag van de vorderingen van de benadeelde partijen [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3], en voor zover het Hof heeft bepaald dat het toegewezen bedrag van de vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen [betrokkene 3], [betrokkene 4] en [betrokkene 5] wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf respectievelijk 15 december 2008, 1 maart 2011 en 10 mei 2010 tot aan de dag der algehele voldoening, tot bepaling dat het aan de benadeelde partijen [betrokkene 3], [betrokkene 4] en [betrokkene 5] toegewezen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van respectievelijk 2 januari 2009, 16 maart 2011 en 20 mei 2010, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het twaalfde middel
2.1.
Het middel klaagt over de beslissing van het Hof dat de aan de benadeelde partijen [betrokkene 5], [betrokkene 6], [betrokkene 7], [betrokkene 4], [betrokkene 8], [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3] toegekende bedragen aan schadevergoeding, zullen worden vermeerderd met wettelijke rente.
2.2.
Het Hof heeft de verdachte, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, veroordeeld ter zake van 'afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer personen, meermalen gepleegd' en 'medeplegen van oplichting, meermalen gepleegd' (bewezenverklaring onder 2). Het Hof heeft voorts de vorderingen van de benadeelde partijen [betrokkene 5], [betrokkene 6], [betrokkene 7], [betrokkene 4], [betrokkene 8], [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3] toegewezen tot de in het arrest vermelde bedragen en bepaald dat de toegekende bedragen worden vermeerderd met wettelijke rente vanaf de data zoals in het arrest vermeld.
2.3.
Het middel bevat ten eerste de klacht dat het Hof de aan deze benadeelde partijen toegekende bedragen aan schadevergoeding niet had mogen vermeerderen met wettelijke rente, nu zij zulks niet hebben gevorderd. Voor zover de klacht de vorderingen betreft van de benadeelde partijen [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en [betrokkene 3], is het middel terecht voorgesteld. Uit de voegingsformulieren op naam van deze benadeelde partijen die zich bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevinden, blijkt niet dat zij vergoeding van wettelijke rente hebben gevorderd. Voor het overige mist de klacht feitelijke grondslag.
2.4.
Het middel klaagt voorts terecht dat het onbegrijpelijk is dat het Hof heeft geoordeeld dat over de aan de benadeelde partijen [betrokkene 4] en [betrokkene 5] toegekende bedragen wettelijke rente is verschuldigd vanaf respectievelijk 1 maart 2011 en 10 mei 2010. Wettelijke rente over de door de verdachte te vergoeden schade die de benadeelde partij als gevolg van het te zijnen laste bewezenverklaarde feit heeft geleden, kan niet eerder ingaan dan de dag waarop het schadeberokkende strafbaar feit is gepleegd.
Uit de door het Hof als bewijsmiddelen 21 en 26 gebezigde verklaringen van [betrokkene 4] en [betrokkene 5] volgt dat het onder 2 bewezenverklaarde feit, voor zover het jegens [betrokkene 4] is gepleegd, op 16 maart 2011 is begaan en, voor zover het jegens [betrokkene 5] is gepleegd, op en na 20 mei 2010 is begaan.
2.5.
Voor zover het middel tot cassatie leidt, zal de Hoge Raad zelf de zaak om doelmatigheidsreden afdoen.
3. Beoordeling van de middelen voor het overige
De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De verdachte bevindt zich in voorlopige hechtenis. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van vier jaren.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 4 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak - voor zover aan zijn oordeel onderworpen - ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak - voor zover aan zijn oordeel onderworpen -, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf en voor zover het Hof heeft beslist dat de aan de benadeelde partijen [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3] toegewezen bedragen vermeerderd worden met de wettelijke rente vanaf de in de uitspraak vermelde datum tot aan de dag van de algehele voldoening, en heeft beslist dat de aan de benadeelde partijen [betrokkene 4] en [betrokkene 5] toegekende bedragen aan schadevergoeding worden vermeerderd met wettelijke rente vanaf respectievelijk 1 maart 2011 en 10 mei 2010, tot de dag der algehele voldoening;
vermindert de opgelegde gevangenisstraf in die zin dat deze drie jaren en tien maanden beloopt;
bepaalt dat het aan de benadeelde partij [betrokkene 4] toegekende bedrag aan schadevergoeding wordt vermeerderd met wettelijke rente vanaf 16 maart 2011, tot de dag der algehele voldoening;
bepaalt het aan de benadeelde partij [betrokkene 5] toegekende bedrag aan schadevergoeding wordt vermeerderd met wettelijke rente vanaf 20 mei 2010, tot de dag der algehele voldoening;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 november 2014.
Conclusie 16‑09‑2014
Inhoudsindicatie
Beslissing tot betaling van wettelijke rente over de toegekende bedragen aan schadevergoeding van de bp-en. V.zv. de klacht de vorderingen betreft van de bp-en A, B en C, is het middel terecht voorgesteld, nu uit de voegingsformulieren op naam van deze bp-en niet blijkt dat zij vergoeding van wettelijke rente hebben gevorderd. Het middel klaagt voorts terecht dat het onbegrijpelijk is dat het Hof heeft geoordeeld dat over de aan de bp-en Y en Z toegekende bedragen wettelijke rente is verschuldigd vanaf resp. 1 maart 2011 en 10 mei 2010. Wettelijke rente over de door verdachte te vergoeden schade die de bp als gevolg van het te zijnen laste bewezenverklaarde feit heeft geleden kan niet eerder ingaan dan de dag waarop het schadeberokkende strafbaar feit is gepleegd. Uit de door het Hof voor het bewijs gebezigde verklaringen van Y en Z volgt dat het bewezenverklaarde feit, v.zv. het jegens Y is gepleegd, op 16 maart 2011 is begaan en, v.zv. het jegens Z is gepleegd, op en na 20 mei 2010 is begaan. V.zv. het middel tot cassatie leidt, doet de Hoge Raad zelf de zaak om doelmatigheidsreden af.
Nr. 13/05048
Mr. Vegter
Zitting 16 september 2014
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft bij arrest van 17 mei 2013 de verdachte ter zake van 1. “als leider deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven”, 2. “afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd en medeplegen van oplichting, meermalen gepleegd” en 4. “van het plegen van witwassen een gewoonte maken” veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaren, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Voorts zijn beslissingen genomen omtrent de vorderingen van de benadeelde partijen zoals nader in het arrest omschreven.
2. Mr. B. Roodveldt, advocaat te Alkmaar, heeft namens verdachte beroep in cassatie ingesteld. Mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden, houdende twaalf middelen van cassatie.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het namens de verdachte ingestelde beroep
3.1. Op 23 mei 2013 is door middel van een akte rechtsmiddel tijdig (onbeperkt) cassatieberoep ingesteld tegen het bestreden arrest.
3.2. Middels een akte intrekking cassatie d.d. 14 februari 2014 is dit cassatieberoep namens de verdachte partieel ingetrokken: “voor zover dat is gericht tegen de beslissing van het gerechtshof tot vrijspraak van de onder 2 ten laste gelegde afpersing van [betrokkene 1], [betrokkene 5], [betrokkene 9] en [betrokkene 10] en voor zover dat is gericht tegen de beslissing van het gerechtshof tot vrijspraak van de onder 2 ten laste gelegde oplichting van [betrokkene 11].”
3.3. Ingevolge art. 429 Sv kan het beroep in cassatie tegen een gedeelte van een in hoger beroep gewezen uitspraak worden ingesteld. Niet elke beperking van het cassatieberoep kan echter worden aanvaard. In geval van een samengestelde tenlastelegging kan het cassatieberoep worden beperkt tot de beslissingen over (cumulatieve, alternatieve en/of primaire) onderdelen van de tenlastelegging waarin een zelfstandig strafrechtelijk verwijt is omschreven (vgl. HR 31 mei 2013 ECLI:NJ:HR:2013:CA1610, rov. 2). Wat betreft zaken met, kort gezegd, een primaire en subsidiaire tenlastelegging waarin de verdachte is veroordeeld ter zake van het subsidiair tenlastegelegde met (bijvoorbeeld) vrijspraak van het primair tenlastegelegde, kan derhalve het beroep door de verdachte op de voet van art. 429 Sv worden beperkt tot die veroordeling (vgl. HR 12 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN4347). Die beperking van het beroep dient tot uitdrukking te worden gebracht in de cassatieakte dan wel de verklaring als bedoeld in art. 451a Sv en niet in de cassatieschriftuur (vgl. HR 20 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV3455). Die beperking kan voorts tot stand worden gebracht door een onbeperkt ingesteld beroep nadien op de wijze als voorzien in de art. 453-455 Sv gedeeltelijk in te trekken.
3.4. Het Hof heeft de verdachte vrijgesproken van de onder 2 ten laste gelegde afpersing van [betrokkene 1], [betrokkene 5], [betrokkene 9] en [betrokkene 10] en van de onder 2 ten laste gelegde oplichting van [betrokkene 11]. Vervolgens is er onbeperkt cassatieberoep ingesteld, welk partieel werd ingetrokken op 14 februari 2014. Dit is, gelet op art. 453 Sv en art. III van het Procesreglement van de strafkamer van de Hoge Raad, tijdig geschied. De verdachte kan worden ontvangen in het ingestelde en nader beperkte beroep.
4. Bespreking van de middelen
4.1. Het eerste middel klaagt dat het Hof ten onrechte heeft afgezien van het horen van de getuigen [betrokkene 12] en [betrokkene 13].
4.2. De appelschriftuur van 6 januari 2012 houdt het volgende in:
“III onderzoekswensen
Cliënt wenst de volgende personen op te geven als getuigen teneinde deze in de zaak van cliënt te horen de navolgende personen.
(…)
3. [betrokkene 12]
geboren op [geboortedatum] 1991
blijkens politieverklaring verblijvende [a-straat 1] [plaats]
(…)
Motivering
Deze medeverdachten zijn vele malen door de politie en daarna bij de rechter-commissaris gehoord. Bij de rechter-commissaris hebben alle medeverdachten zich verschoond. Medeverdachte [betrokkene 12] heeft ter zitting enkele vragen namens zijn medeverdachten gesteld, willen beantwoorden, betreffende een uitlating die hij ter zitting deed. Hij is bij die gelegenheid overigens niet (nader) gehoord over de inhoud van de vele door hem afgelegde politieverklaringen. De verklaringen van (een deel van) voornoemde personen zijn ten aanzien van cliënt als belastend uit te leggen. Het is van groot belang dat cliënt in de gelegenheid wordt gesteld voornoemde personen te horen, nu de verklaringen van zijn medeverdachten als bewijs in de zaak van cliënt gebruikt zijn. In het bijzonder zijn de verklaringen van [betrokkene 12] en [betrokkene 14] gebruikt voor het bewijs van onder meer feit 1 en/of feit 2. Cliënt heeft zijn ondervragingsrecht niet (ten volle) kunnen uitoefenen ten aanzien van voornoemde personen en verwacht dat dit tijdens een behandeling in hoger beroep wel tot de mogelijkheden behoort, nu niet is uitgesloten dat de proceshouding van zijn medeverdachten (zulks gezien de inhoud van het ten aanzien van hen gewezen het vonnis van de rechtbank en de mogelijke onherroepelijkheid daarvan ten tijde van de behandeling in hoger beroep) een andere is dan bij de rechter-commissaris het geval was. Overigens is het (nader) horen van deze personen van belang voor de vragen die uw Hof ex artikel 348-350 Sv. zulks gezien hetgeen tenlastegelegd, dient te beantwoorden. In het licht van dit alles acht cliënt het in het kader van een goede verdediging redelijk doch ook strikt noodzakelijk dat voorgaande personen als getuigen in de zaak van [verdachte] worden gehoord.
(…)
Overigens wenst cliënt de navolgende personen als getuige te horen.
(…)
13. [betrokkene 13]
Geboren [geboortedatum] 1981 te [geboorteplaats]
GBA adres [b-straat 1] [plaats]
Thans verblijvende onbekend
De verklaringen van deze personen zijn door de rechtbank als steunbewijs gebruikt en/of deze personen spelen een rol van belang in de verschillende zaakdossiers en worden als zodanig genoemd door de aangevers en/of andere betrokkenen. Cliënt wenst deze personen over die zaakdossiers, de gang van zaken en cliënts beweerdelijke betrokkenheid (nader) te bevragen. In het bijzonder geldt ten aanzien van [betrokkene 13] dat deze op het moment dat de zaak inhoudelijk door de rechtbank behandeld werd, voor justitie onvindbaar was. Omdat het hier een (potentieel) belangrijke persoon (in de vorm van getuige/medeverdachte) betreft, wenst cliënt bij de behandeling van het hoger beroep zijn ondervragingsrecht ten aanzien van deze persoon uit te oefenen. Overigens is het horen van deze personen van belang voor de vragen die uw Hof ex artikel 348-350 Sv, zulks gezien hetgeen tenlastegelegd, dient te beantwoorden. Voor alle personen geldt, dat deze niet eerder door/namens cliënt zijn gehoord en cliënt acht dat horen in het kader van een goede verdediging redelijk doch ook strikt noodzakelijk.”
4.3. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 24 mei 2012 houdt onder meer het volgende in:
“De voorzitter bespreekt de gang van zaken in het hoger beroep tot aan heden. De zaak heeft eerder op 27 februari 2012 op zitting gestaan, alwaar de raadsvrouw heeft verzocht om het horen van een groot aantal getuigen. Het dossier was ten tijde van die eerdere zitting nog niet binnen. De zaak is toen op verzoek van de advocaat-generaal aangehouden voor een nadere regiezitting. De advocaat-generaal heeft inmiddels schriftelijk een standpunt ingenomen ten aanzien van de verzoeken van de raadsvrouw.
(…)
De raadsvrouw deelt mede - zakelijk weergegeven -:
Het openbaar ministerie verzet zich niet tegen het horen van de medeverdachten (1 t/m 5 in de pleitnotitie). Ik persisteer bij het horen van deze getuigen.
Ten aanzien van mijn verzoeken om de aangevers te horen (1 t/m 16) merk ik op dat het noodzaakcriterium het toepasselijke criterium is, aangezien deze getuigen eerder door de rechter-commissaris zijn gehoord. Ik acht het noodzakelijk om deze getuigen te horen, aangezien verdachte de bewezenverklaringen en dus ook deze verklaringen betwist en de rechtbank deze verklaringen voor het bewijs heeft gebruikt. Ik persisteer bij mijn verzoeken om deze getuigen te horen.
Ten aanzien van mijn verzoeken voor wat betreft de overige getuigen: het verdedigingsbelang is het toepasselijke criterium, maar ik acht het tevens noodzakelijk om deze getuigen te horen. Verdachte ontkent de feiten te hebben begaan, en deze verklaringen zijn door de rechtbank gebruikt voor het bewijs.
Het openbaar ministerie is van mening dat deze verzoeken dienen te worden afgewezen nu deze verklaringen geen dragende bewijsmiddelen zijn en de getuigen enkel over contextuele omstandigheden hebben verklaard. Ik acht dit onderscheid niet van belang. Het feit dat de verklaringen als steunbewijs zijn gebruikt, geeft al voldoende aan dat de verklaringen van belang zijn.
(…)
De voorzitter deelt mede dat het hof zich zal beraden op de verzoeken van de verdediging en deze morgen telefonisch mede zal delen aan (het kantoor van) de raadsvrouw en per e-mail aan de advocaat-generaal. De beslissingen zullen tevens worden opgenomen in het proces-verbaal van de zitting van heden.
(…)
Opmerking griffier: Op 25 mei 2012 zijn de volgende beslissingen telefonisch medegedeeld aan het kantoor van de raadsvrouw en per e-mail aan de advocaat-generaal:
(…)
- Ten aanzien van de verzoeken van de raadsvrouw om getuigen te horen: het hof acht het in het belang van de verdediging om de volgende getuigen te horen en wijst deze verzoeken toe (NAW-gegevens zoals weergegeven in de pleitnotitie van de raadsvrouw):
De medeverdachten:
(…)
[betrokkene 12], [plaats], [a-straat 1]
(…)
[betrokkene 13], [plaats], [b-straat 1] (GBA), huidige verblijfplaats onbekend.
Het hof stelt de stukken in handen van de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Zwolle-Lelystad, teneinde deze getuigen te horen.
- Het hof acht het niet noodzakelijk dat de andere getuigen waar de raadsvrouw om heeft verzocht (de aangevers) nader zullen worden gehoord. Het hof wijst deze verzoeken dan ook af.”
4.4. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 15 januari 2013 houdt het volgende in:
“De voorzitter deelt mee - zakelijk weergegeven -:
De zaak staat vandaag pro forma op zitting.
De rechter-commissaris heeft op 4 januari 2013, onder toezending van zijn proces-verbaal van bevindingen, laten weten dat het horen van de getuigen [betrokkene 12], [betrokkene 15] en [betrokkene 13], ondanks diverse pogingen, niet is gelukt.
De raadsman heeft te kennen gegeven geen afstand te doen van die getuigen.
Het hof heeft de raadsman telefonisch voorgesteld de getuigen trachten op te roepen voor de inhoudelijke behandeling van de zaak in hoger beroep bij dit hof.
Getuige [betrokkene 15] verblijft in Egypte. Niet valt te verwachten dat deze getuige voor 1 februari 2013 terug in Nederland zal zijn. Getuige [betrokkene 12] is opgeroepen op [c-straat 1] te Almelo. In de appelschriftuur van de verdediging wordt echter melding gemaakt dat blijkens een politieverklaring deze getuige [betrokkene 12] zou verblijven op het adres [a-straat 1], [plaats]. Het hof is niet gebleken dat de getuige ook op dat adres is opgeroepen.
In verband met de nodige handelingen die moeten worden verricht om de getuigen op te roepen, kan de geplande behandeling van de zaak op 15 februari 2013 geen doorgang vinden.
De raadsman heeft telefonisch en schriftelijk laten weten akkoord te gaan met het voorstel van het hof.
Hierop schorst het hof - gehoord de advocaat-generaal - het onderzoek voor onbepaalde tijd. Gelet op de klemmende reden dat het zittingsrooster van het hof eerdere behandeling niet toelaat, zal het onderzoek niet binnen een maand, doch uiterlijk binnen drie maanden worden hervat.
Het hof beveelt dat verdachte en de getuigen [betrokkene 12], [betrokkene 15] en [betrokkene 13] zullen worden opgeroepen tegen de datum en het tijdstip, waarop met de behandeling van de zaak zal worden voortgegaan.
Het hof verzoekt de advocaat-generaal met het oog op de inhoudelijke behandeling en gelet op hetgeen ter terechtzitting is besproken, na te gaan of er nog aanknopingspunten zijn in het dossier of in hetgeen de rechter-commissaris omtrent de verblijfsadressen vermeldt dat de getuigen elders verblijven, en daarvan ter terechtzitting verslag te doen.
Het hof gelast tevens de medebrenging van voormelde getuigen.”
4.5. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 9 april 2013 houdt het volgende in:
“De voorzitter deelt mee - zakelijk weergegeven -:
De zaak staat vandaag pro forma op zitting.
Hierop schorst het hof - gehoord de advocaat-generaal - het onderzoek tot de terechtzitting van 3 mei 2013 te 09.30 uur. Er zal tot 16.30 uur voor de behandeling worden uitgetrokken. Het hof beveelt dat verdachte en de getuigen [betrokkene 12], [betrokkene 15] en [betrokkene 13] zullen worden opgeroepen tegen de datum en het tijdstip, waarop met de behandeling van de zaak zal worden voortgegaan.
Het hof gelast tevens medebrenging van voormelde getuigen.”
4.6. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 3 mei 2013 houdt het volgende in:
“Met toestemming van de advocaat-generaal en de raadsman hervat het hof de behandeling ter zitting in de stand waarin het zich bevond ten tijde van de schorsing d.d. 15 januari 2013.
(…)
De voorzitter deelt voorts mede dat drie getuigen nog niet zijn gehoord, omdat zij niet zijn verschenen bij de rechter-commissaris. Het betreft de getuigen [betrokkene 12], [betrokkene 13] en [betrokkene 15].
De raadsman deelt mede zakelijk weergegeven:
Ik persisteer bij het horen van de getuigen, indien het hof van oordeel is dat de feiten bewezen kunnen worden. De verdediging heeft deze getuigen tot op heden niet kunnen ondervragen. De door hen tot nu toe afgelegde verklaringen zijn daarom niet bruikbaar voor het bewijs.
De advocaat-generaal deelt mede, zakelijk weergegeven:
Ik pleit voor inhoudelijke behandeling van de zaak vandaag. Eventueel kan het hof in het (tussen)arrest beslissen over deze getuigen.
Na een korte onderbreking van de zitting deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede:
De zaak wordt vandaag inhoudelijk behandeld en bij tussenarrest of eindarrest zal het hof beslissen op de verzoeken om de drie niet gehoorde getuigen te horen.
(…)
Aan de verdachte wordt het recht gelaten het laatst te spreken.
Na een korte onderbreking van de zitting voor beraad hervat het hof de behandeling ter zitting. Als beslissing van het hof deelt de voorzitter mede:
(…)Ten aanzien van de nog niet gehoorde getuigen [betrokkene 12] en [betrokkene 13] doet zich thans de situatie als bedoeld in artikel 288 van het Wetboek van Strafvordering voor: het is niet aannemelijk dat zij binnen een aanvaardbare termijn ter zitting zullen verschijnen. Het hof wijst die verzoeken derhalve af. Van de getuige [betrokkene 15] is bekend waar hij verblijft. Het hof is derhalve van oordeel dat de zaak moet worden aangehouden teneinde deze getuige te horen.
De verdachte verklaart, zakelijk weergegeven:
Ik wil niet dat de zaak wordt aangehouden. Ik doe afstand van de getuige [betrokkene 15].
Na een korte onderbreking van de zitting voor overleg tussen verdachte en zijn raadsman, wordt de behandeling ter zitting hervat.
De raadsman deelt mede, zakelijk weergegeven:
Het is de uitdrukkelijke wens van mijn cliënt dat afstand gedaan wordt van de getuige [betrokkene 15]. Ik sluit me daarbij aan.
De voorzitter deelt mede als beslissing van het hof, zakelijk weergegeven:
Het hof ziet ambtshalve geen reden om [betrokkene 15] als getuige te horen.”
4.7. Artikel 288, eerste lid, aanhef en onder a, Sv luidt:
"1. De rechtbank kan van de oproeping van niet verschenen getuigen als bedoeld in art. 287, derde lid, bij met redenen omklede beslissing afzien, indien zij van oordeel is dat:
a. het onaannemelijk is dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen".
4.8. Het Hof heeft - zoals hiervoor onder 4.6 is weergegeven - geoordeeld dat het niet aannemelijk is dat de getuigen [betrokkene 12] en [betrokkene 13] binnen een aanvaardbare termijn ter zitting zullen verschijnen. Aldus heeft het Hof de juiste maatstaf aangelegd (artikel 288, eerste lid onder a, Sv in verbinding met art. 415 Sv).
4.9. Derhalve staat thans de begrijpelijkheid van het oordeel van het Hof ter discussie. Het komt erop neer dat het Hof heeft onderzocht of de getuigen binnen afzienbare tijd konden worden opgespoord en dat het Hof zich de vraag heeft gesteld of het aannemelijk was dat de getuigen binnen aanvaardbare termijn ter terechtzitting zouden verschijnen. Het oordeel dat dit niet aannemelijk is niet onbegrijpelijk. Het Hof heeft daarbij kennelijk acht geslagen op de omstandigheid dat de getuigen na daartoe meermalen te zijn opgeroepen niet zijn verschenen, noch met behulp van de sterke arm zijn meegebracht nadat zulks was bevolen.
4.10. Voorts vermeldt het proces-verbaal van bevindingen en verrichtingen van de Rechter-Commissaris van 4 januari 2013 het volgende omtrent de inspanningen om de beide getuigen te traceren:
“Drie getuigen zijn niet gehoord, te weten [betrokkene 15], [betrokkene 12] en [betrokkene 13].
De getuige [betrokkene 12]:
De getuige is opgeroepen en gedagvaard voor 14 augustus 2012 op het GBA adres te Almelo aan de [c-straat 1] en niet verschenen. De dagvaarding is op 23 juli 2012 in persoon uitgereikt. De getuige [betrokkene 12] is wederom gedagvaard voor 26 oktober 2012 onder een bevel medebrenging. De getuige is uitgeschreven uit het GBA met adres onbekend. Aan de officier van justitie is verzocht onderzoek te doen naar de verblijfplaats van de getuige. Uit een mutatierapport van de politie van 8 november 2012 blijkt dat de getuige op 24 september 2012 is uitgeschreven van het adres te Almelo. Hij staat geregistreerd als emigrant. Drie telefoonnummers zijn achterhaald van de getuige, maar deze waren allen niet meer in gebruik. Contact is gezocht met de vriendin van de getuige, maar die had de relatie al lange tijd verbroken. Onderzoek op Facebook onder de naam [betrokkene 12] heeft ook verder niets opgeleverd. De getuige is desondanks nogmaals opgeroepen en gedagvaard op het laatst bekende adres tegen 26 november 2012. De getuige is niet verschenen. De oproep is retour gezonden. De politie is op het adres langs geweest maar heeft de getuige niet aangetroffen. Uit een proces-verbaal van bevindingen naar aanleiding van het verzoek aan de officier van justitie tot onderzoek naar de verblijfplaats blijkt dat de getuige zich per 24 september heeft laten uitschrijven en voorts dat het bedrijfsprocessensysteem ook verder geen informatie oplevert.
(…)
De getuige [betrokkene 13]:
De getuige is opgeroepen en gedagvaard op het adres [d-straat 1] te Almere en niet verschenen. In het GBA staat vermeld dat [betrokkene 13] is geëmigreerd. Een betekening op eerdergenoemd adres is niet retour gekomen. De getuige is gedagvaard met bevel medebrenging tegen 21 november 2012. De politie heeft tot tweemaal toe getracht de getuige aan te houden ter uitvoering van het bevel medebrenging; evenwel is de getuige niet aangetroffen.
De raadsman is ter zake geïnformeerd en houdt vast aan het horen van deze getuigen.
De rechter-commissaris is evenwel van oordeel dat gelet op de inspanningen van het Kabinet om de getuigen te horen thans niet te verwachten valt dat de getuigen binnen redelijk termijn kunnen worden gehoord. De rechter-commissaris is voorts van oordeel dat het tijdsbeslag dat gemoeid is met alle pogingen in deze zaak (ook ten aanzien van de andere getuigen) thans als onevenredig en niet langer proportioneel moet worden beschouwd, zodat het dossier ter verdere afwikkeling retour wordt gezonden aan het ressortsparket en het Hof.”
4.11. Verder blijkt uit de stukken dat voor de zitting van 3 mei de getuige [betrokkene 13] is opgeroepen op de volgende adressen:
- [e-straat 1] te Almere;
- [b-straat 1] te Almere;
- [f-straat 1] te Lelystad;
en de getuige [betrokkene 12] op de volgende adressen:
- [c-straat 1] te Almelo;
- [g-straat 1] te Zeewolde en
- [a-straat 1] te Zoetermeer.
4.12. Het middel faalt mitsdien.
5.1. Het tweede middel ziet op de bewijsvoering en valt uiteen in drie klachten.
5.2. Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang:
“hij in de periode van 1 december 2007 tot en met 22 maart 2011, in de gemeente Almere en Amsterdam en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, telkens met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met geweld
(…)
2. ( zaak 4)
[betrokkene 16] heeft gedwongen tot de afgifte van mobiele telefoons, toebehorende aan [betrokkene 16], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, en het aangaan van schulden bij telefoonwinkels en telecomproviders
(…)
welke bedreiging met geweld hierin bestond dat verdachte en/of zijn mededaders
2.(zaak 4)
tegen [betrokkene 16] heeft/hebben gezegd dat zij telefoonabonnementen moest afsluiten en dat zij de telefoons moest afgeven en daarbij dreigend tegen [betrokkene 16] gezegd: "We hebben niet voor niets die 500 euro overgemaakt naar mijn oom, ik weet waar je woont, als je naar de politie gaat weet ik je te vinden, dus zeg het maar", en aldus een voor [betrokkene 16] bedreigende situatie heeft/hebben geschapen
(…)
en
hij in de periode van 1 december 2007 tot en met 22 maart 2011, in de gemeente Almere en/of Lelystad en/of Emmeloord en/of Amsterdam en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, telkens met het oogmerk om zich en/of anderen wederrechtelijk te bevoordelen door een samenweefsel van verdichtsels.
1. zaak 1)
[betrokkene 6] heeft bewogen tot de afgifte van mobiele telefoons en het aangaan van schulden bij telefoonwinkels en telecomproviders
(…)
11. ( zaak 14)
[betrokkene 5] heeft bewogen tot de afgifte van telefoons en het aangaan van schulden bij telefoonwinkels en telecomproviders
14. ( zaak 18)
[betrokkene 3] heeft bewogen tot de afgifte van mobiele telefoons en het aangaan van schulden bij telefoonwinkels en telecomproviders en de Belastingdienst en de Postbank)
(…)
26. ( zaak 32)
J[betrokkene 17] heeft bewogen tot de afgifte van mobiele telefoons en het aangaan van schulden bij een of meer telefoonwinkels en telecomproviders hebbende verdachte en zijn mededaders met vorenomschreven oogmerk – zakelijk weergegeven - telkens bedrieglijk en in strijd met de waarheid
1. zaak 1)
aan voornoemde [betrokkene 6] verteld, terwijl [betrokkene 6] een laag IQ en PDD-NOS heeft:
- dat hij geld kon verdienen met het afsluiten van telefoonabonnementen dat er al geld in hem was geïnvesteerd
- dat hij niet bang hoefde te zijn dat er elke maand geld van zijn rekening zou worden
afgeschreven
- dat zijn naam door iemand uit de systemen van de telecomproviders zou worden verwijderd
(…)
11. ( zaak 14)
aan voornoemde [betrokkene 5] verteld:
- dat hij geld kon verdienen met het afsluiten van telefoonabonnementen
- dat er al geld in hem was geïnvesteerd
- dat zijn naam door iemand uit de systemen van de telecomproviders zou worden verwijderd
14. ( zaak 18)
aan voornoemde [betrokkene 3] verteld:
- dat hij geld kon verdienen met het afsluiten van telefoonabonnementen
- dat zijn naam door iemand genaamd [betrokkene 18] uit de systemen van de telecomprovider(s) zou worden verwijderd
- dat hij iemand nodig had die voor het weekend een auto op naam kon zetten
- dat de auto maar voor twee dagen op naam van [betrokkene 3] zou staan
- dat er voor [betrokkene 3] geen enkel risico aan zou zitten
- dat de mensen die alles uit de computer haalden betaald moesten worden
- dat [betrokkene 18] de papieren van de lening bij de Postbank zou laten verdwijnen
(…)
26. ( zaak 32)
aan voornoemde [betrokkene 17] verteld:
- dat hij geld kon verdienen met het afsluiten van telefoonabonnementen
- dat zijn naam door iemand uit de systemen van de BKR en telecomproviders zou worden verwijderd
- dat als het fout zou gaan er iemand garant zou staan
- dat hij geen keus had en het gewoon moest doen
waardoor [betrokkene 6] en [betrokkene 1] en [betrokkene 4] en [betrokkene 2] en [betrokkene 5] en [betrokkene 3] en [betrokkene 19] en [betrokkene 17] telkens werden bewogen tot bovenomschreven afgifte en tot het aangaan van bovenomschreven schuld;”
5.3. Deze bewezenverklaring steunt op de bewijsvoering zoals weergegeven in de aanvulling op het verkorte arrest. Omwille van de ruimte zal ik deze niet weergeven, maar volstaan met een verwijzing.
5.4. De aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv bevat verder nog een nadere bewijsoverweging, welke het volgende behelst:
“Het hof overweegt dat ieder bewezenverklaard zaaksdossier wettig en overtuigend is bewezen, omdat de aangiftes en de door aangevers gedane herkenningen van de verdachten elkaar onderling ondersteunen. In iedere aangifte wordt dezelfde modus operandi beschreven die door telkens dezelfde groep verdachten - in wisselende samenstelling – wordt uitgevoerd.”
5.5. Om inhoudelijke redenen vang ik aan met de tweede klacht welke behelst dat de bewezenverklaring van feit 2 ontoereikend is gemotiveerd, omdat het Hof niet zonder meer de constructie van schakelbewijs mocht toepassen. Hetgeen door het Hof is vastgesteld zou onvoldoende zijn om het oordeel te rechtvaardigen dat er sprake is van een modus operandi die overeenkomt bij de bewezenverklaarde deelfeiten.
5.6. Het Hof heeft in deze zaak gebruik gemaakt van zogeheten schakelbewijs, omdat de aangiftes en de door aangevers gedane herkenningen van de verdachten elkaar onderling ondersteunen. Een dergelijke bewijsconstructie kan worden gehanteerd als de handelingen die aan verschillende feiten ten grondslag liggen een zo grote overeenkomst vertonen dat, ook zonder dat ten aanzien van één feit afzonderlijk bewijs is voor een bepaald onderdeel van de tenlastelegging het bewijs daarvan mag worden afgeleid uit de mate van overeenkomst met de overige feiten. De redengevendheid van het bewijsmateriaal ligt dan in de gelijksoortige modus operandi die het zeer waarschijnlijk maakt dat het te bewijzen feit zich op dezelfde wijze heeft voltrokken als de reeds bewezen feiten. Vereist is wel dat de rechter het gebruik van schakelbewijs toelicht in een nadere bewijsoverweging en uitlegt dat sprake is van een bepaald patroon en dat dit patroon, vanwege de specifieke elementen daarvan, kan worden doorgetrokken naar het te bewijzen feit.1.
5.7. Het Hof heeft overwogen dat in iedere aangifte dezelfde modus operandi wordt beschreven die door telkens dezelfde groep verdachten - in wisselende samenstelling – wordt uitgevoerd. Verdachte heeft tezamen met medeplegers de aangevers door middel van (bedreiging met) geweld gedwongen en/of hen met één of meer oplichtingsmiddelen bewogen tot het afsluiten van telefoonabonnementen en, in enkele gevallen, het aangaan van leningen ten behoeve van onder meer de aanschaf van elektronica en andere luxe goederen. De aldus verkregen telefoons en overige goederen dienden vervolgens aan verdachte en de zijnen te worden afgestaan, waarna de goederen werden verkocht en de geldbedragen geïncasseerd. Om de aangevers tot medewerking te bewegen werden hun verdiensten in het vooruitzicht gesteld. Hun werd voorts verzekerd dat de afgesloten abonnementen geen financiële verplichtingen zouden meebrengen, omdat ene “[betrokkene 18]” dan wel ene “[betrokkene 20]” een zodanige positie binnen de telecombedrijven innam, dat hij die overeenkomsten uit de bestanden kon verwijderen. Derhalve heeft het Hof in zijn oordeel dat verdachte de onder 2 tenlastegelegde deelfeiten heeft begaan, mede betrokken dat de feitelijke gang van zaken ten aanzien van deze feiten, waaronder begrepen de context waarbinnen zij zich hebben toegedragen, de omstandigheden waarmee zij zijn omgeven en het desbetreffende handelen van verdachte alsmede de in casu summiere verklaringen die verdachte daarover heeft afgelegd, op essentiële punten belangrijke overeenkomsten vertoonde. Dit heeft het Hof zonder schending van enige rechtsregel kunnen doen. De door de steller van het middel benadrukte verschillen – zoals de uiteenlopende wijze waarop contact wordt gezocht met de aangevers en de plaats waar de aangevers worden benaderd - heeft het Hof in aanmerking genomen en tegen de achtergrond van de door het Hof aangenomen toedracht kennelijk niet onverklaarbaar geacht.
5.8. De tweede klacht faalt.
5.9. De eerste klacht houdt in dat het Hof de bewezenverklaring onder 2 uitsluitend heeft doen steunen op de verklaring van één getuige, te weten ten aanzien van ieder deelfeit op de aangifte van de aangever.
5.10. Volgens het tweede lid van art. 342 Sv - dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan - kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. Volgens de Hoge Raad kunnen daarom geen algemene regels worden gegeven over de toepassing van art. 342, tweede lid, Sv, maar kan daaromtrent slechts tot op zekere hoogte duidelijkheid worden verschaft door het beslissen van concrete gevallen. Opmerking verdient nog dat het bij de in cassatie aan te leggen toets of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, van belang kan zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dat het geval is, nader heeft gemotiveerd (vgl. HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452, NJ 2010/515).
5.11. Dat de bewijsminimumregel van art. 342, tweede lid, Sv niet noodzakelijkerwijs betrekking hoeft te hebben op de kern van het bewezenverklaarde, maar ook kan zijn vastgelegd in een ondergeschikt onderdeel daarvan, roept de vraag op of het steunbewijs ook gebezigd kan worden ten aanzien van een andere gebeurtenis (op een andere tijd en dezelfde plaats) in de tenlastelegging. Ik meen dat deze mogelijkheid in de rechtspraak van de Hoge Raad niet wordt uitgesloten. De tenlastegelegde feiten kunnen als patroon van gelijksoortig handelen in voldoende mate worden bevestigd door ander bewijsmateriaal voor de betrokkenheid van de verdachte daarbij.2.Daarmee zegt de Hoge Raad niet, als ik het goed zie, dat voor elk tenlastegelegd feit of voor elke handeling binnen het tenlastegelegde feitencomplex afzonderlijk voldoende steunbewijs aanwezig moet zijn. Als er een patroon van gelijksoortig handelen is, kan naar het mij voorkomt de ten aanzien van één zo’n handeling voorhanden zijnde tweede bewijsgrond via schakelbewijs tevens mede-dragend zijn voor de andere tenlastegelegde handelingen (al dan niet in (meer dan) één tenlastegelegd feit uitgewerkt).
5.12. De steller van het middel betwist dat er sprake is van een gelijksoortige werkwijze, maar wat mij betreft tevergeefs. Het Hof heeft gemotiveerd uiteengezet dat en waarom het van oordeel is dat de verklaringen van de aangevers elkaar onderling voldoende ondersteunen. Zoals hierboven uiteen gezet wordt schakelbewijs in beginsel geschikt geacht om te dienen als steunbewijs. Met andere woorden, ook een alleenstaande getuigenverklaring kan worden gesteund door schakelbewijs. Dat oordeel geeft niet blijk van miskenning van art. 342, tweede lid, Sv, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is. De bewezenverklaring is toereikend gemotiveerd.
5.15. Voor zover het middel klaagt dat sprake is van schending van art. 342, tweede lid, Sv kan het dan ook niet tot cassatie leiden.
5.16. Ten derde klaagt het middel dat de bewezenverklaring van het onder 2 tenlastegelegde onvoldoende met redenen is omkleed.
5.17. Ten aanzien van verschillende nadere bewijsoverwegingen zou niet zijn voldaan aan de eis dat het Hof met voldoende mate van nauwkeurigheid heeft aangegeven aan welk wettig bewijsmiddel het Hof die feiten of omstandigheden heeft ontleend.
- Het gaat dan volgens de steller van het middel voor wat betreft aangeefster [betrokkene 16] om de navolgende feiten en omstandigheden: dat [betrokkene 16] op dat moment 19 jaar oud was; bij de Mediamarkt in Amsterdam Zuid-Oost nog heeft geprobeerd om op haar naam een laptop te kopen ter waarde van € 2.000,- en dat die transactie mislukte; nimmer enige geldelijke beloning heeft ontvangen; alle telefoons aan [verdachte] en [betrokkene 21] moest afstaan; er wel, om de zes (dure) telefoonabonnementen af te kunnen sluiten, € 100,- op haar rekening is gestort, omdat zij € 95,- rood stond (hetgeen tegenstrijdig is met de eerdere overweging dat zij nimmer enige geldelijke beloning heeft ontvangen); door die storting de bij dergelijke transacties gebruikelijk afschrijvingen van € 0,01 ter controle op het bestaan van een valide bankrekening konden plaatsvinden.
- Het gaat voor wat betreft aangever [betrokkene 6] om de navolgende feiten en omstandigheden:
dat [betrokkene 6] op dat moment 19 jaar oud was; zijn IQ wordt geschat op 60; hij beschermd woonde in Lelystad; op 15 november 2010 vier abonnementen heeft afgesloten en de dag erna nog één en dat het daarna niet meer lukte, en hij voor een abonnement € 69,95 moest bijbetalen.
- Het gaat voor wat betreft aangever [betrokkene 17] om de navolgende feiten en omstandigheden: dat hij op moment 19 jaar oud was; [betrokkene 21] en hij elkaar kenden uit Jeugdinstelling 'De Rentray'; ze gingen 'chillen' in het park; [betrokkene 21] ging bellen met zijn neef, ene [verdachte], en dat die kennis zich even later ook bij hen voegde; [betrokkene 17] twee dagen later werd gebeld door [betrokkene 21], of hij weer wilde chillen; op de afgesproken plek [verdachte] kwam aanrijden, met [betrokkene 21] en een meisje; [betrokkene 17] geen telefoonabonnementen wilde afsluiten en dat hij ook niet geloofde in de mogelijkheid om abonnementen te laten verdwijnen; hij wilde worden teruggebracht naar huis en dat [betrokkene 21] toen boos werd en [betrokkene 17] op dat moment bang was; het meisje met [betrokkene 17] zou meegaan om abonnementen af te sluiten en dat hij net moest doen alsof zij zijn vriendin was; hij aan het eind van de dag € 5,- kreeg en dat hij zelf maar met de trein naar huis moest gaan; [verdachte] nog tegen hem zei "Morgen moet je het nog een aantal keren proberen"; [betrokkene 17] heeft verklaard zich zeer bedreigd te hebben gevoeld en te hebben verklaard "Ze wisten alles van mij"; [verdachte] hem dwong om meermalen ene [betrokkene 22] een vriend van [betrokkene 17] te benaderen voor hetzelfde doel en dat, toen dat niet lukte, [verdachte] boos werd; [betrokkene 17] nog heeft verklaard dat hij ten einde raad was en overwogen heeft om voor de trein te springen.
- Het gaat ten aanzien van aangever [betrokkene 5] om de navolgende feiten en omstandigheden: dat [betrokkene 5] op dat moment 18 jaar oud was; [betrokkene 7] zei het jammer te vinden dat [betrokkene 5] niet wilde, want zo kwam hij niet aan zijn 'target'; [betrokkene 18] al was betaald; [betrokkene 5] overstag ging na nog een aantal agressieve en bedreigende telefoontjes; [betrokkene 12] € 50,- van rekwirant kreeg om de trein naar de Bijlmer te betalen, waar [betrokkene 5] in de Mediamarkt een lening moest afsluiten; [betrokkene 5] bij de vraag naar zijn inkomen € 0,00 intoetste, waarna de lening werd geweigerd; verdachte de toezegging en nog resterende € 230,- te betalen nooit is nagekomen.
5.18. Wanneer de rechter zich - al dan niet in reactie op een bewijsverweer - in een nadere overweging beroept op bepaalde feiten of omstandigheden die door hem redengevend worden geacht voor de bewezenverklaring, moeten deze feiten of omstandigheden zijn vervat in de gebezigde bewijsmiddelen. Indien zij niet in de bewijsmiddelen zijn vermeld, moet de rechter met voldoende mate van nauwkeurigheid in zijn overweging (a) die feiten of omstandigheden aanduiden, en (b) het wettige bewijsmiddel aangeven waaraan die feiten of omstandigheden zijn ontleend. Een en ander heeft uitsluitend betrekking op feiten of omstandigheden die redengevend zijn voor de bewezenverklaring, en dus niet op feiten of omstandigheden en evenmin op verklaringen die de rechter in zijn nadere overweging onaannemelijk dan wel ongeloofwaardig acht. Die behoren dus niet te worden opgenomen onder de bewijsmiddelen. (Vgl. HR 20 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV3442, NJ 2012/204). Ingeval het feiten of omstandigheden betreft die zijn vervat in processen-verbaal, verslagen van deskundigen of andere schriftelijke bescheiden, dienen die stukken ter terechtzitting te zijn voorgelezen of moet daarvan aldaar de korte inhoud zijn medegedeeld.3.
5.19. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 3 mei 2013 houdt dienaangaande het volgende in:
“De voorzitter deelt mondeling mede de korte inhoud van de stukken van de zaak.”
Het hierboven onder 5.17 genoemde, betreffen feiten en/of omstandigheden die zijn vervat in processen-verbaal van politie, van welke stukken ter terechtzitting de korte inhoud is medegedeeld. Gelet hierop is ook deze klacht vruchteloos voorgesteld.
5.20. Nu ook de derde klacht van het tweede middel faalt deelt het gehele middel dit lot.
6.1. Het derde middel klaagt dat het Hof in strijd met art. 359, tweede lid, Sv heeft verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven waarom het is afgeweken van het door de verdediging naar voren gebrachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunt met betrekking tot het medeplegen van de afpersing van de aangevers [betrokkene 8] en [betrokkene 23].
6.2. Ten laste van de verdachte is onder 2, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 1 december 2007 tot en met 22 maart 2011, in de gemeente Almere en Amsterdam en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, telkens met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met geweld
(…)
6. ( zaak 9)
[betrokkene 8] heeft gedwongen tot de afgifte van mobiele telefoons, toebehorende aan [betrokkene 8], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en het aangaan van schulden bij telefoonwinkels en telecomproviders
7. ( zaak 10)
[betrokkene 23] heeft gedwongen tot de afgifte van mobiele telefoons, toebehorende aan [betrokkene 23], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, en het aangaan van schulden bij telefoonwinkels en telecomproviders
(…)
welke bedreiging met geweld hierin bestond dat verdachte en/of zijn mededaders
(…)
6. ( zaak 9)
de woning waar [betrokkene 8] verbleef is/zijn binnengegaan en terwijl [betrokkene 8] nog in zijn bed lag tegen [betrokkene 8] heeft/hebben gezegd dat hij telefoonabonnementen moest afsluiten en daarbij dreigend tegen [betrokkene 8] gezegd dat al in hem was geïnvesteerd en dat het geen fijne jongens waren en dat ze zijn huis zouden verbouwen en hem zouden opzoeken als hij niet mee zou werken, en aldus een voor [betrokkene 8] bedreigende situatie heeft/hebben geschapen;
7. ( zaak 10)
de woning waar [betrokkene 23] verbleef is/zijn binnengegaan en terwijl [betrokkene 23] nog in zijn bed lag tegen [betrokkene 23] heeft/hebben gezegd dat hij telefoonabonnementen moest afsluiten en daarbij dreigend tegen [betrokkene 23] gezegd dat al in hem was geïnvesteerd en dat ze wisten waar hij woonde en dat ze naar zijn huis zouden komen en aldus een voor [betrokkene 23] bedreigende situatie heeft/hebben geschapen;”
6.3. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende gebezigde bewijsmiddelen:
“Zaak 9 [betrokkene 8]
5. Een proces-verbaal van aangifte in de wettelijke vorm opgemaakt en ondertekend op 25 juni 2010 door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar (dossierpagina 2591-2596 van een dossier genaamd 25 Telesto), zakelijk weergegeven inhoudende als verklaring van [betrokkene 8]:
Ik doe aangifte ter zake afpersing van drie mobiele telefoons. Ik heb, onder bedreiging, telefoonabonnementen afgesloten. De mobiele telefoons heb ik moeten afstaan [betrokkene 12], [verdachte] (het hof begrijpt: [verdachte]) en [betrokkene 24]. Ik zal u verklaren wat er gebeurd is.
Op 24 mei 2010 werd ik samen met [betrokkene 23] aangesproken door [betrokkene 25] en [betrokkene 26]. Ik hoorde dat [betrokkene 25] aan ons vroeg of we op een gemakkelijke manier geld wilden verdienen. Hij zei dat we alleen maar mobiele telefoons met telefoonabonnementen moesten afsluiten en daar kregen wij dan geld voor. Iemand die zij dan weer kenden zou de abonnementen kunnen verwijderen, zodat daar geen kosten aan zouden zitten. De volgende ochtend hoorde ik dat [betrokkene 25] tegen mij zei dat ik mee moest gaan naar Amsterdam om telefoonabonnementen af te sluiten. Ik zei dat ik niet mee ging, omdat ik er niks voor voelde. Hij zei dat ze mijn gegevens al hadden en dat ze al 750 euro hadden betaald aan die persoon die de abonnementen kon verwijderen. Ik hoorde dat [betrokkene 25] zei dat dit echt geen fijne jongens waren en dat ik niet wilde dat zij mijn huis gingen verbouwen en mij zouden gaan opzoeken. Ik besloot om mee te gaan, omdat ik bang was dat ze echt naar mijn huis zouden komen. Mijn moeder is altijd alleen thuis en ik wilde dit risico niet lopen. Ik was dus echt bang dat ze me zouden gaan opzoeken en mij of mijn moeder in elkaar zouden slaan. Dat ik zo bang was geworden kwam ook dat hij ineens naast mijn bed in de slaapkamer stond en geen genoegen nam met 'nee'. Ik ben met [betrokkene 25] meegegaan. We zijn met zijn zwarte BMW naar Almere-Centrum gereden. Toen ik in zijn auto stapte zag ik dat [betrokkene 23] al in de auto zat. In Almere-Centrum hebben we op een parkeerplaats gewacht. Een donker blauwe Deawoo Matiz kwam op ons afgereden. Ik zag dat daar twee mannen uitstapten. Later hoorde ik van [betrokkene 23] dat één van deze mannen [betrokkene 12] heette. [betrokkene 23] had namelijk bij hem in de klas gezeten. Via Hyves, bij de vrienden van [betrokkene 12], zag ik dat de andere man [betrokkene 24] heette. Een foto van [betrokkene 24] heb ik bijgevoegd. [betrokkene 12] is met de trein naar Amsterdam gegaan, omdat er geen plaats meer was bij ons in de auto. [betrokkene 24] is met die vrouw weggereden. Hij zou later ook naar Amsterdam komen. In Amsterdam hebben we eerst op het station [betrokkene 12] opgepikt. [betrokkene 12] wilde dat [betrokkene 23] en ik naar deze winkel gingen en daar twee mobiele telefoons gingen halen van het merk Nokia HTC HD2. [betrokkene 26] liep mee de winkel in en [betrokkene 12] bleef buiten wachten samen met [betrokkene 25]. Ook de anderen bleven buiten. [betrokkene 23] ging als eerste proberen om een abonnement af te sluiten. Echter hij werd in het systeem geweigerd. We besloten om de twee Nokia's op mijn naam te zetten en [betrokkene 23] zijn bankrekening te gebruiken. Vervolgens kregen we de twee telefoons, merk Nokia, type HTC HD2 mee. We hadden een Hi-abonnement afgesloten van 75 euro per maand per telefoon. Buiten pakte
[betrokkene 12] gelijk de tas van [betrokkene 23] af en keek of alles erin zat. Ik zag dat [betrokkene 12] de tas niet meer aan [betrokkene 23] terug gaf. [betrokkene 12] besloot dat we ons moesten opsplitsen. Ik ging met [betrokkene 25] mee en [betrokkene 23] met [betrokkene 12]. [betrokkene 26] ging de stad in. Met [betrokkene 25] ben ik terug gegaan naar de T-mobile winkel. Daar heb ik het contract op genoemde I-Phone afgesloten. Hier zat een abonnement bij van honderdtien euro per maand. Deze heeft [betrokkene 12] uit mijn handen gepakt en niet meer terug gegeven. Ik zag dat [betrokkene 24] samen met [verdachte] (ik hoorde van [betrokkene 25] dat hij [verdachte] (het hof begrijpt: [verdachte]) heette) naar ons toe kwam. Ik zag dat [betrokkene 25] van [verdachte] 400 euro kreeg. Dit werd verdeeld en gegeven aan [betrokkene 23] en [betrokkene 26]. [betrokkene 25] hield zelf ook wat. Als [betrokkene 25] mij 's ochtends niet had opgezocht en mij niet had bedreigd dan was ik deze schuld niet aangegaan. Ik heb me echt bedreigd gevoeld door de woorden van [betrokkene 25]. Ik geloofde echt dat er jongens op me afgestuurd zouden worden.
6. Een proces-verbaal van verhoor aangever in de wettelijke vorm opgemaakt en ondertekend op 28 februari 2011 door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren (dossierpagina 2625-2637 van een dossier genaamd 25 Telesto), zakelijk weergegeven inhoudende als verklaring van [betrokkene 8]:
U toont mij foto 4 van fotomap Telesto: Hierop herken ik [verdachte] (het hof begrijpt: [verdachte]).
Op foto 8 van fotomap Telesto herken ik [betrokkene 12].
Zaak 10 [betrokkene 23]
7. Een proces-verbaal van aangifte in de wettelijke vorm opgemaakt en ondertekend op 15 maart 2011 door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren (dossierpagina 2695-2708 van een dossier genaamd 25 Telesto), zakelijk weergegeven inhoudende als verklaring van [betrokkene 23]:
Op 22 mei 2011 (het hof begrijpt: 2010) te Zeewolde kwam [betrokkene 25] naar ons toe. Hij wilde dat wij, [betrokkene 8] en ik, telefoonabonnementen gingen afsluiten. Hij zou dan zorgen dat we er niet voor hoefden te betalen. [betrokkene 25] vroeg toen of we geld wilden verdienen. Hij vertelde dat wij dan voor hun een telefoonabonnement in een winkel moesten afsluiten. De telefoon ging dan naar hun toe. We zouden daar een kleine vergoeding voor krijgen. Het abonnement zou door een mannetje
worden weggehaald. 'Wij zouden niks voor het abonnement hoeven te betalen.
V: Wat voor vergoeding zou er tegenover staan?
A: Dat weet ik echt niet meer. Het zal tussen de vijftig en de honderd hebben gelegen per telefoon die je dan aan hun gaf.
V: [betrokkene 8] vertelde dat hij de volgende ochtend zondag 24 mei 2011 (het hof begrijpt: 2010) is opgehaald door [betrokkene 25] en bij hem in de auto is gestapt. Hij vertelde dat jij op dat moment al in de auto zat. Vertel eens waarom jij al in die auto zat?
A: Omdat er een of andere rare jongen naast mijn bed stond. Dat was [betrokkene 26]. Ik ken hem wel goed. Mijn moeder had hem binnengelaten. Het was op een zondag en het was tien uur in de ochtend. Ik lag nog te slapen. [betrokkene 26] zei dat ik mee moest. Ik zei tegen hem dat hij gek in zijn hoofd was en dat ik niet mee zou gaan. [betrokkene 26] zei dat ik wel mee moest omdat ze wisten waar ik woonde. [betrokkene 26] zei dat [betrokkene 25] in de auto zat. Ik zei dat ik niks met [betrokkene 25] te maken had. Ik ben naar buiten gegaan en heb tegen [betrokkene 25] gezegd dat ik niet mee ging. Ik werd vervolgens gebeld door een gozer via [betrokkene 25]. Die gozer begon me te bedreigen dat ik het moest doen.
V: Hoe ging het met dat gesprek? Wie belde wie?
A: [betrokkene 25] belde hem en [betrokkene 25] gaf de telefoon aan mij.
V: En wat zei die gozer aan de telefoon?
A: Dat hij geld in me geïnvesteerd had en dat ik mee moest en dat hij anders wel naar mijn huis kwam. Ik woon alleen met mijn moeder en ik was bang dat hij echt zou komen. Die gozer gaf ook aan waar ik woonde. Hij noemde mijn straatnaam de Coulisse. Ik voelde mij dusdanig in het nauw gedreven dat ik overstag ben gegaan.
V: Hoe heet die gozer dan?
A: [betrokkene 25] had het zelf over een gozer [betrokkene 24] heette.
V: Toen [betrokkene 8] in de auto was gestapt, waar hebben jullie over gesproken?
A: [betrokkene 8] en ik hebben niet gesproken met elkaar. Ik merkte dat wij beiden het er wel heel moeilijk mee hadden. We hebben nog wel gezegd. "Wat moeten we nu?" We zeiden dat we het maar moesten doen. Als al die verhalen klopten dan was het echt erg.
V: Welke verhalen bedoel je dan?
A: Ja van die bedreigingen.
V: Waar zijn jullie naar toe gegaan?
A: Eerst naar Almere. Op een parkeerplaats. En toen gingen we daar wachten. Er zou nog iemand mee gaan. Dat was die andere [betrokkene 25]. [betrokkene 12]. En hij kwam er aan met een neger. Volgens mij was het [betrokkene 24]. Toen kwamen hun in een autootje aangereden. Hierin zaten [betrokkene 24] en [betrokkene 12]. Op een gegeven moment is [betrokkene 24] weggegaan. En [betrokkene 12] is gebleven.
V: Hoe kom je erbij dat het [betrokkene 24] was?
A: Volgens mij is dat later gezegd dat het [betrokkene 24] was.
V: Goed, terug naar Almere. Hoe gaat de reis dan verder?
A: [betrokkene 12] ging met de trein naar Amsterdam. De rest bleef in de auto van [betrokkene 25] zitten. Hij reed ons naar Amsterdam.
V: Is er onderweg naar Amsterdam nog wat besproken?
A: Nee een beetje herhaling van wat er onderweg naar Almere is gezegd. Ik moest in Amsterdam met [betrokkene 12] rondlopen en telefoonabonnementen afsluiten en [betrokkene 8] met [betrokkene 25].
V: Ze hebben precies gezegd wat jullie moesten doen. Maar wat werd dan gezegd?
A: Op een gegeven moment accepteerden [betrokkene 8] en ik het. [betrokkene 25] en [betrokkene 26] hebben diverse malen in de auto en in Amsterdam gezegd dat we de winkel in moesten en een telefoonabonnement met een gratis telefoon moesten afsluiten. We zouden elke keer te horen krijgen welke telefoon we moesten kopen. Onderweg zijn we een telefoonwinkel tegengekomen. We, [betrokkene 8] en ik, zijn daar naar binnen gegaan. [betrokkene 12] bleef buiten. [betrokkene 26] is volgens mij toen met ons de winkel in gegaan. Zowel ik als [betrokkene 8] hebben toen een abonnement met telefoon afgesloten.
V: Wie gaf deze opdracht om die winkel in te gaan?
A: Beide [betrokkene 25]'s. Toen we er naar toeliepen werd het nog een keer herhaald wat we moesten doen.
V: Wat is er met de telefoons gebeurd?
A: We kregen die gsm's met facturen en simkaarten. We kregen dat in twee tasjes dacht ik. We liepen naar buiten en zagen [betrokkene 12]. We hebben vervolgens gelijk de tasjes moeten afgeven aan hem.
V: Hoe ging dat dan precies?
A: [betrokkene 25] zei tegen ons: "Geef hier dat tasje of die tasjes". We hebben dat toen gelijk gedaan. We hadden gewoon geen weerwoord meer. Het was niet dat ze ons daar weer bedreigden maar we waren zo onder de indruk. Ik heb nog zes abonnementen afgesloten. Volgens mij in totaal dus acht met die van [betrokkene 8] erbij.
V: En hoe is het verder gegaan?
A: Wij zijn verder gelopen en in een hal waar allemaal eettentjes zaten kwamen we een vent tegen met een pet op en een kind bij zich. Die man gaf geld aan [betrokkene 25]. Ik zag briefjes van vijftig en honderd naar [betrokkene 25] gaan. Dit kwam uit de broekzak van die man met pet. [betrokkene 25] heeft ons toen wel geld aangeboden.
V: Wij willen je nog enkele foto's laten zien van de fotomap van het team Telesto. Wil je bij elke foto aangeven wie het is. Hierbij tonen we je foto 4 (het hof begrijpt: van fotomap Telesto).
A: Dat is hem volgens mij. Die kerel met dat geld en dat petje. Hij had een kind bij zich (het hof begrijpt: [verdachte]).
Hierbij tonen we je foto 5 (het hof begrijpt: van fotomap Telesto).
A: Hij had een zonnebril op zijn hoofd maar dat zou degene kunnen zijn die in die auto zat. [betrokkene 24].
Hierbij tonen we je foto 8 (het hof begrijpt: van fotomap Telesto).
A: [betrokkene 12].”
6.4. Hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht met betrekking tot het medeplegen van de afpersing van de aangevers [betrokkene 8] en [betrokkene 23] kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van het Hof naar voren is gebracht. Het Hof is van het standpunt dat er geen sprake zou zijn van medeplegen aan de kant van verdachte afgeweken door ter zake van het tenlastegelegde onder 2 het medeplegen bewezen te verklaren en aldus te kwalificeren. De motivering daarvan ligt besloten in de gebezigde, voor de verwerping van bedoeld standpunt relevante, hierboven onder 5.3 genoemde bewijsmiddelen. Art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv noopte het Hof niet tot een nadere motivering.
6.5. Voor zover het middel klaagt dat ten aanzien van verschillende nadere bewijsoverwegingen niet zou zijn voldaan aan de eis dat het Hof met voldoende mate van nauwkeurigheid heeft aangegeven aan welk wettig bewijsmiddel het Hof die feiten of omstandigheden heeft ontleend, zij verwezen naar hetgeen hierboven onder 5.18 en 5.19 is opgemerkt.
6.6. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
7.1. Het vierde middel behelst de klacht dat het Hof een te ruime uitleg heeft gegeven aan het begrip "bedreiging met geweld" in de zin van art. 317 Sr jegens de aangevers [betrokkene 16], [betrokkene 23] en [betrokkene 7], althans dat de bewezenverklaring ter zake ontoereikend is gemotiveerd.
7.2. Ten laste van de verdachte is onder 2, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 1 december 2007 tot en met 22 maart 2011, in de gemeente Almere en Amsterdam en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, telkens met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met geweld
2.(zaak 4)
[betrokkene 16] heeft gedwongen tot de afgifte van mobiele telefoons, toebehorende aan [betrokkene 16], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, en het aangaan van schulden bij telefoonwinkels en telecomproviders
(…)
7. ( zaak 10)
[betrokkene 23] heeft gedwongen tot de afgifte van mobiele telefoons, toebehorende aan [betrokkene 23], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, en het aangaan van schulden bij telefoonwinkels en telecomproviders
8. ( zaak 12)
[betrokkene 7] heeft gedwongen tot de afgifte van mobiele telefoons en een televisie toebehorende aan [betrokkene 7], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, en het aangaan van schulden bij telefoonwinkels en telecomproviders en Primeline en de It's
(…)
welke bedreiging met geweld hierin bestond dat verdachte en/of zijn mededaders
2.(zaak 4)
tegen [betrokkene 16] heeft/hebben gezegd dat zij telefoonabonnementen moest afsluiten en dat zij de telefoons moest afgeven en daarbij dreigend tegen [betrokkene 16] gezegd: "We hebben niet voor niets die 500 euro overgemaakt naar mijn oom, ik weet waar je woont, als je naar de politie gaat weet ik je te vinden, dus zeg het maar", en aldus een voor [betrokkene 16] bedreigende situatie heeft/hebben geschapen
(…)
7. ( zaak 10)
de woning waar [betrokkene 23] verbleef is/zijn binnengegaan en terwijl [betrokkene 23] nog in zijn bed lag tegen [betrokkene 23] heeft/hebben gezegd dat hij telefoonabonnementen moest afsluiten en daarbij dreigend tegen [betrokkene 23] gezegd dat al in hem was geïnvesteerd en dat ze wisten waar hij woonde en dat ze naar zijn huis zouden komen en aldus een voor [betrokkene 23] bedreigende situatie heeft/hebben geschapen;
8. ( zaak 12)
tegen [betrokkene 7] heeft/hebben gezegd dat hij telefoonabonnementen moest afsluiten en dat hij de telefoons moest afgeven en daarbij dreigend tegen [betrokkene 7] gezegd dat hij niet meer terug kon en dat hij echt een probleem zou hebben als hij ruzie met verdachte en/of zijn mededaders zou krijgen, en aldus een voor [betrokkene 7] bedreigende situatie heeft/hebben geschapen;”
7.3.1. Deze bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen:
“Zaak 4 [betrokkene 16]
Een proces-verbaal van aangifte in de wettelijke vorm opgemaakt en ondertekend op 11 januari 2011 door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar (dossierpagina 1587-1591 van een dossier genaamd 25 Telesto), zakelijk weergegeven inhoudende als verklaring van [betrokkene 16]:
Tussen 8 januari 2011 en 11 januari 2011 werd te Heerenveen het volgende feit gepleegd. Op zaterdag 8 januari 2011 werd ik gebeld door [betrokkene 27]. Zij vroeg aan mij of ik geld wilde verdienen. Ik wilde dat wel en ik ben toen naar haar toegegaan. Ik trof [betrokkene 27] met twee mij onbekende jongens. Ik begreep dat deze jongens waren genaamd [verdachte] (het hof begrijpt: [verdachte]) en [betrokkene 21]. Deze jongens legden mij het volgende uit. Als ik telefoonabonnementen af zou sluiten hij
telefoonwinkels dan zou ik telefoons, simkaarten en facturen meekrijgen. De telefoons en de facturen zou ik dan aan die jongens geven. De simkaarten moest ik zelf houden. Zij vertelden mij dat zij de facturen nodig hadden om die door te spelen naar een oom van hen die dan er voor kon zorgen dat die abonnementen zouden worden ingetrokken. De telefoons konden zij dan verkopen. De simkaarten moest ik dan eigenlijk kapotmaken en weggooien. De jongens beloofden mij dat ik er wel 1000 euro voor kon krijgen. De jongens vertelden mij ook nog dat ze al 500 euro naar die oom hadden gezonden om die abonnementen te annuleren. De jongens en [betrokkene 27] overtuigden mij dat het wel goed zat en dat ik dit gerust kon doen. Vervolgens ben ik samen met [betrokkene 21] en [betrokkene 27] naar Vodafone te Heerenveen gegaan. Ik heb daar een abonnement afgesloten op een telefoon, een gsm, namelijk een HTC Desire HD. Dat was volgens mij een dure gsm. In ieder geval sloot ik dus een abonnement af en plaatste ik mijn handtekening onder het contract. Het betrof een 2-jaars abonnement. Ik meen dat ik voor dit abonnement iets van 40 euro in de maand moest betalen. Nadat ik de gsm had meegekregen gingen wij naar buiten. Ik zei toen tegen [betrokkene 21] dat hij dat factuurnummer door moest geven aan die oom om te kijken wat er gebeurde. [betrokkene 21] deed dat via zijn Blackberry en kreeg bericht terug dat het geregeld was. De gsm moest ik onmiddellijk afgeven aan [verdachte]. Op 9 januari 2011 gingen wij met zijn vieren naar Amsterdam. In Amsterdam zeiden [verdachte] en [betrokkene 21] tegen mij dat ik weer abonnementen af moest gaan sluiten. Ik wilde dat niet meer. Ik zei dat ik beter naar huis kon gaan. Toen zei [verdachte] tegen mij: "We hebben niet voor niets die 500 euro overgemaakt naar mijn oom, ik weet waar je woont, als je naar de politie gaat weet ik je te vinden, dus zeg het maar." Ik voelde toen een sterke druk waar ik op dat moment niet tegen opgewassen was om nog langer nee te zeggen, te meer omdat [betrokkene 27] telkens bevestigde dat het wel goed zat en dat er niets aan de hand was. Vervolgens zijn [betrokkene 27] en ik meerdere telefoonwinkels binnen gelopen in Amsterdam en heb ik op mijn naam die middag nog vier abonnementen op dure gsm's afgesloten. Op 10 januari 2011 waren de winkels ook open in Amsterdam. Ik ben toen weer met die andere drie personen naar het centrum gegaan en ik moest toen van [verdachte], [betrokkene 21] en [betrokkene 27] nog weer twee abonnementen afsluiten en dan zou ik mijn geld krijgen en men vertelde mij dat ik dan klaar was. lk had toen in totaal reeds 6 abonnementen op gsm's afgesloten. [verdachte], [betrokkene 21] en [betrokkene 27] hebben mij allemaal verzinselen opgespeld waardoor ik hen geloofde en ik me onder druk gezet voelde door [verdachte] en [betrokkene 21] toen die dreigden mij op te zoeken als ik naar de politie zou gaan .
(…)
Op foto 8 van fotomap Telesto herken ik [betrokkene 12].
(…)
8. Zaak 12 [betrokkene 7]
Een geschrift, zijnde een kopie van een proces-verbaal van aangifte in de wettelijke vorm opgemaakt en ondertekend op 8 juni 2010 door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar (dossierpagina 2878-2886 van een dossier genaamd 25 Telesto), zakelijk weergegeven inhoudende als verklaring van [betrokkene 7]:
[verdachte] (het hof begrijpt: [verdachte]) heeft voor mij de nacht na Koninginnedag (het hof begrijpt 30 april 2010) een hotelkamer in Amsterdam bij hotel Van Gelder betaald. [verdachte] sliep daar ook en ook [betrokkene 12]. Hij zei de volgende dag (het hof begrijpt: 1 mei 2010) dat ik wat moest doen om het geld van de hotelkamer terug te verdienen. Hij legde uit dat ik samen met [betrokkene 25] naar telefoonwinkels in Amsterdam moest gaan om daar telefoonabonnementen op mijn naam af te laten sluiten waarbij je een gratis telefoon kreeg. Na het afsluiten kon [betrokkene 25] bellen naar zijn oom, genaamd [betrokkene 18]. [betrokkene 18] werkte als systeembeheerder bij een bedrijf genaamd Preventel en zou de abonnementen wissen, zodat er niets meer op mijn naam zou staan. De bij de abonnementen ontvangen telefoons zouden dan verkocht kunnen worden om zo geld te verdienen. [verdachte] zei daarna tegen me dat ik nu niet meer terug kon. Ik wist nu hoe ze werkten en [betrokkene 18] mocht niet in gevaar komen. Ik heb gezegd dat ik dit eigenlijk niet wilde doen, maar [verdachte] zei dat veel mensen het al gedaan hadden en dat ik echt een probleem zou hebben als ik ruzie met hen zou krijgen en dat dit de
makkelijkste manier was. Vervolgens ging [verdachte] even naar de wc en werd ik door [betrokkene 25] apart genomen. [betrokkene 25] zei als zogenaamde "vriend" tegen me dat hij mensen kende die ruzie hebben gehad met [verdachte] en dat die er niet goed vanaf gekomen waren. Inmiddels was ik behoorlijk bang geworden en onder de indruk van alles wat er gebeurde. Ik ben hierna samen met [betrokkene 25] naar meerdere telefoonwinkels in Amsterdam geweest en is het gelukt om ongeveer 7 telefoonabonnementen af te sluiten waarbij je een gratis telefoon kreeg. Elke keer als we uit de winkel kwamen, moest ik de tasjes met de telefoons aan [verdachte] geven. Toen we klaar waren kwam er een jongen bij [betrokkene 24] genoemd werd. Hij heeft me meegenomen naar zijn huis om mij geld te betalen. Ik heb geen geld gekregen. Ik moest andere mensen zoeken die ook telefoonabonnementen gingen afsluiten. Op 3 mei 2010 ben ik met [betrokkene 25] naar Almere Stad gegaan. Onderweg vertelde [betrokkene 25] dat ik bij It's een tv moest gaan kopen op afbetaling. [betrokkene 18] kon ook deze gegevens achteraf wissen. [betrokkene 25] koos ene tv uit van ongeveer 1000 euro. De tv konden we een week later ophalen. We zijn naar [verdachte] gegaan die met [betrokkene 24] in een café zat, maar die zei dat we geen week konden wachten. We zijn teruggegaan naar de winkel en konden de tv gelijk meenemen. De tv werd in de Daewoo van [betrokkene 24] geladen.
9. Een proces-verbaal van bevindingen in de wettelijke vorm opgemaakt en ondertekend op 21 maart 2011 door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar (dossierpagina 2952-2956 van een dossier genaamd 25 Telesto), zakelijk weergegeven inhoudende als verklaring van verbalisant:
Uit opgevraagde informatie bij Hotel van Gelder, Damrak 34 te Amsterdam bleek dat in de nacht van 30 april 2010 op 1 mei 2010 een hotelkamer is betaald door [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1980.
10. Een proces-verbaal van verhoor verdachte, in de wettelijke vorm opgemaakt en ondertekend op 20 april 2011 door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren (dossierpagina 3008-3014 van een dossier genaamd 25 Telesto), zakelijk weergegeven inhoudende als verklaring van verdachte:
Ik ken [betrokkene 7] via [betrokkene 12]. Wij zijn naar Amsterdam gegaan op Koninginnedag 2010. Ik heb betaald voor de hotelkamer.”
7.3.2. Bewijsmiddel 7, betreffende de verklaring van [betrokkene 23], is reeds hierboven onder 6.3 weergegeven.
7.4. Voor een veroordeling ter zake van bedreiging met geweld is in een geval als het onderhavige vereist dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat jegens hem geweld zou worden uitgeoefend (vgl. HR 7 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT3659, NJ 2005/448).
7.5. Het Hof heeft ten aanzien van [betrokkene 7] vastgesteld dat:
(i) verdachte tegen [betrokkene 7] heeft gezegd dat hij niet meer terug kon;
(ii) [betrokkene 7] nu wist hoe ze werkten en “[betrokkene 18]” niet in gevaar mocht komen;
(iii) verdachte heeft gezegd dat [betrokkene 7] echt een probleem zou hebben als hij ruzie met hen zou krijgen;
(iv) verdachte vervolgens naar de wc ging en [betrokkene 7] door [betrokkene 25] apart werd genomen;
(v) dat deze zei dat hij mensen kenden die ruzie hebben gehad met verdachte en dat die er niet goed vanaf waren gekomen;
(vi) [betrokkene 7] inmiddels behoorlijk bang was geworden en onder de indruk van alles wat er gebeurde.
7.6. Het Hof heeft ten aanzien van [betrokkene 16] vastgesteld dat:
( i) de verdachte tegen hem heeft gezegd “ik weet waar je woont, als je naar de politie gaat weet ik je te vinden, dus zeg het maar”;
(ii) [betrokkene 16] toen een sterke druk voelde waar hij op dat moment niet tegen opgewassen was om nog langer nee te zeggen;
(iii) te meer omdat [betrokkene 27] bevestigde dat het wel goed zat en dat er niets aan de hand was.
7.7. Het Hof heeft ten aanzien van [betrokkene 23] vastgesteld dat:
( i) hij op een zondagochtend thuis in bed lag en wakker werd gemaakt door [betrokkene 26];
(ii) [betrokkene 23]’ moeder [betrokkene 26] had binnengelaten;
(iii) [betrokkene 26] tegen [betrokkene 23] zei dat hij mee moest komen, omdat ze wisten waar hij woonde;
(iv) [betrokkene 23] werd gebeld door ene [betrokkene 24] die hem begon te bedreigen en zei dat [betrokkene 23] het moest doen, dat hij geld in hem had geïnvesteerd en dat hij mee moest en dat hij anders wel naar [betrokkene 23]’ huis zou komen;
( v) aangezien [betrokkene 23] alleen met zijn moeder woont, hij bang was dat [betrokkene 24] echt zou komen en [betrokkene 24] zijn straatnaam noemde, voelde hij zich in het nauw gedreven en is hij derhalve overstag gegaan.
7.8. Gelet op hetgeen hiervoor onder 7.4 is vooropgesteld en de vaststellingen van het Hof, geeft het oordeel van het Hof dat er jegens [betrokkene 7], [betrokkene 16] en [betrokkene 23] sprake is van “bedreiging met geweld” in de zin van art. 317 Sr geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het evenmin onbegrijpelijk. De bewezenverklaring is dan ook naar de eis der wet met redenen omkleed.
7.9. Voor zover het middel klaagt dat ten aanzien van verschillende nadere bewijsoverwegingen niet zou zijn voldaan aan de eis dat het Hof met voldoende mate van nauwkeurigheid heeft aangegeven aan welk wettig bewijsmiddel het Hof die feiten of omstandigheden heeft ontleend, zij verwezen naar hetgeen hierboven onder 5.18 en 5.19 is opgemerkt.
7.10. Het middel faalt.
8.1. Het vijfde middel komt met verschillende motiveringsklachten op tegen de onder 2 bewezenverklaarde oplichting jegens aangever [betrokkene 1].
8.2. De bewezenverklaring onder 2 houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
“hij in de periode van 1 december 2007 tot en met 22 maart 2011, in de gemeente Almere en/of Lelystad en/of Emmeloord en/of Amsterdam en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, telkens met het oogmerk om zich en/of anderen wederrechtelijk te bevoordelen door een samenweefsel van verdichtsels
(…)
5.(zaak 5)
5. [betrokkene 1] heeft bewogen tot de afgifte van mobiele telefoons en het aangaan van schulden bij telefoonwinkels en telecomproviders
(…)
hebbende verdachte en zijn mededaders met vorenomschreven oogmerk – zakelijk weergegeven - telkens bedrieglijk en in strijd met de waarheid
(…)
5.(zaak 5)
aan voornoemde [betrokkene 1] verteld terwijl [betrokkene 1] een verstandelijke beperking heeft:
- dat hij geld kon verdienen met het afsluiten van telefoonabonnementen
- dat er al geld in hem was geïnvesteerd
- dat zijn naam door een oom uit dc systemen van de telecomproviders zou worden verwijderd dat hij geen rekeningen van de telefoonabonnementen thuis zou krijgen
(…)
waardoor [betrokkene 6] en [betrokkene 1] en [betrokkene 4] en [betrokkene 2] en [betrokkene 5] en [betrokkene 3] en [betrokkene 19] en [betrokkene 17] telkens werden bewogen tot bovenomschreven afgifte en tot het aangaan van bovenomschreven schuld;”
8.3. De eerste klacht houdt in dat niet zonder meer uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat aan [betrokkene 1] is verteld dat er al geld in hem was geïnvesteerd en dat hij geen rekeningen van de telefoonabonnementen thuis zou krijgen, terwijl dit wel bewezen is verklaard.
8.4. Het middel klaagt hierover terecht. Maar mijns inziens hoeft deze onvolkomenheid niet tot cassatie te leiden. De Hoge Raad kan de bewezenverklaring verbeterd lezen, omdat ook zonder de eerder genoemde zinsnedes wat rest van de bewezenverklaring kan worden gekwalificeerd onder artikel 326 Sr. Verbeterde lezing doet niet af aan de aard en ernst van het bewezenverklaarde.
8.5. Wat betreft de tweede en derde klacht van het middel geldt het volgende. Voor zover het middel nog klaagt dat ten aanzien van verschillende nadere bewijsoverwegingen niet zou zijn voldaan aan de eis dat het Hof met voldoende mate van nauwkeurigheid heeft aangegeven aan welk wettig bewijsmiddel het Hof die feiten of omstandigheden heeft ontleend, zij verwezen naar hetgeen hierboven onder 5.18 en 5.19 is opgemerkt.
8.6. Het middel faalt.
9.1. Het zesde middel klaagt dat het onder 2 bewezenverklaarde niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen, meer in het bijzonder niet dat sprake is van een samenweefsel van verdichtsels ten aanzien van de aangevers [betrokkene 4], [betrokkene 2] en [betrokkene 5].
9.2. De bewezenverklaring onder 2 houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
“hij in de periode van 1 december 2007 tot en met 22 maart 2011, in de gemeente Almere en/of Lelystad en/of Emmeloord en/of Amsterdam en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, telkens met het oogmerk om zich en/of anderen wederrechtelijk te bevoordelen dooreen samenweefsel van verdichtsels.
(…)
6. ( zaak 7)
[betrokkene 4] heeft bewogen tot de afgifte van mobiele telefoons en het aangaan van schulden bij telefoonwinkels en telecomproviders
10. ( zaak 13)
[betrokkene 2] heeft bewogen tot de afgifte van mobiele telefoons en het aangaan van schulden bij telefoonwinkels en telecomproviders
11. ( zaak 14)
[betrokkene 5] heeft bewogen tot de afgifte van telefoons en het aangaan van schulden bij telefoonwinkels en telecomproviders
(…)
6. ( zaak 7)
aan voornoemde [betrokkene 4] verteld:
- dat zij geld kon verdienen met het afsluiten van telefoonabonnementen
- dat haar naam door een oom uit de systemen van de telecomproviders zou worden verwijderd
10. ( zaak 13)
aan voornoemde [betrokkene 2] verteld:
- dat zij geld kon verdienen met het afsluiten van telefoonabonnementen
- dat haar naam door iemand uit de systemen van de telecomproviders zou worden verwijderd
11. ( zaak 14)
aan voornoemde [betrokkene 5] verteld:
- dat hij geld kon verdienen met het afsluiten van telefoonabonnementen
- dat er al geld in hem was geïnvesteerd
- dat zijn naam door iemand uit de systemen van de telecomproviders zou worden verwijderd
(…)
waardoor [betrokkene 6] en [betrokkene 1] en [betrokkene 4] en [betrokkene 2] en [betrokkene 5] en [betrokkene 3] en [betrokkene 19] en [betrokkene 17] telkens werden bewogen tot bovenomschreven afgifte en tot het aangaan van bovenomschreven schuld;”
9.3. Voor het antwoord op de vraag of uit door verdachte gebezigde leugenachtige mededelingen kan worden afgeleid dat het slachtoffer door een samenweefsel van verdichtsels werd bewogen tot afgifte van een goed, tot het verlenen van een dienst, tot het ter beschikking stellen van gegevens, tot het aangaan van een schuld of tot het teniet doen van een inschuld als bedoeld in art. 326 Sr, komt het aan op alle omstandigheden van het geval. Tot die omstandigheden behoren de vertrouwenwekkende aard, het aantal en de indringendheid van de (geheel of gedeeltelijk) onware mededelingen in hun onderlinge samenhang, de mate waarin de in het algemeen in het maatschappelijk verkeer vereiste omzichtigheid degene tot wie de mededelingen zijn gericht aanleiding had moeten geven de onwaarheid te onderkennen of zich daardoor niet te laten bedriegen en de persoonlijkheid van het slachtoffer (vgl. HR 15 november 2011, LJN BQ8600, NJ 2012/279).
9.4. Het uitgangspunt is dat een opeenstapeling van leugens toereikend is om te worden bestempeld als een samenweefsel van verdichtsels.4.Een enkele leugen is echter niet voldoende.5.Bovendien behoeven niet alle mededelingen onwaar te zijn: ook ware mededelingen kunnen strekken om aan het onware een schijn van waarheid te geven.6.
9.5. In het licht van hetgeen hiervoor onder 9.3 is vooropgesteld getuigt het oordeel van het Hof dat hetgeen de verdachte [betrokkene 4], [betrokkene 2] en [betrokkene 5] heeft medegedeeld valt aan te merken als een "samenweefsel van verdichtsels" als bedoeld in art. 326 Sr niet van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl dat oordeel evenmin onbegrijpelijk is. Zowel aan [betrokkene 4] als [betrokkene 2] is verteld dat zij geld kon verdienen met het afsluiten van telefoonabonnementen en dat hun naam door een iemand uit de systemen van de telecomproviders zou worden verwijderd. Dat zij een lager geldbedrag kregen uitbetaald dan beloofd of verwacht, doet daar niets aan af. Voor [betrokkene 5] komt daar nog bij dat, toen hij aanvankelijk aangaf niet mee te willen doen, tegen hem is gezegd dat zijn naam al was genoemd en als hij niet zou meewerken hij 500 euro aan [betrokkene 25] moest betalen.
9.6. Voor zover het middel klaagt dat ten aanzien van verschillende nadere bewijsoverwegingen niet zou zijn voldaan aan de eis dat het Hof met voldoende mate van nauwkeurigheid heeft aangegeven aan welk wettig bewijsmiddel het Hof die feiten of omstandigheden heeft ontleend, zij verwezen naar hetgeen hierboven onder 5.18 en 5.19 is opgemerkt.
9.7. Het middel faalt.
10.1. Het zevende middel komt met diverse klachten op tegen het onder 2 bewezenverklaarde oplichting wat betreft het aangaan van schulden bij de Belastingdienst en de Postbank door aangever [betrokkene 3].
10.2. Zie voor de bewezenverklaring in dezen hetgeen hierboven onder 5.2 (zaak 18) is vermeld.
10.3. De eerste klacht ziet op het medeplegen. Daarvoor verwijs ik naar hetgeen ik hierboven onder 6.4 heb opgemerkt. Nu het middel deze klacht niet verder heeft onderbouwd, laat ik het ook hierbij.
10.4. Volgens de tweede klacht heeft het Hof ten onrechte alle bewezenverklaarde handelingen aangemerkt als een samenweefsel van verdichtsels als bedoeld in art. 326 Sr. Hetgeen achter het derde gedachtestreepje (“dat hij iemand nodig had die voor het weekend een auto op naam kon zetten” en het vierde gedachtestreepje (“dat de auto maar voor twee dagen op naam van [betrokkene 3] zou staan”) zou op hetzelfde neerkomen. De in de bewezenverklaring achter de gedachtestreepjes vermelde opeenstapeling van leugens jegens [betrokkene 3] vormen tezamen een samenweefsel van verdichtsels. Het oordeel van het Hof getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk.
10.5. Voor zover het middel nog klaagt dat het Hof heeft nagelaten te motiveren waarom hetgeen tegen [betrokkene 3] zou zijn verteld in de aanloop naar het op zijn naam zetten van een auto en het afsluiten van een lening bij de Postbank niet aanleiding had behoren te geven die onwaarachtigheid te onderkennen of zich daardoor niet te laten bedriegen, berust het op een verkeerde lezing van het bestreden arrest en mist daardoor feitelijke grondslag. Ik verwijs hier naar hetgeen hieronder staat vermeld onder 14.4.
10.6. Voor zover het middel klaagt dat ten aanzien van verschillende nadere bewijsoverwegingen niet zou zijn voldaan aan de eis dat het Hof met voldoende mate van nauwkeurigheid heeft aangegeven aan welk wettig bewijsmiddel het Hof die feiten of omstandigheden heeft ontleend, zij verwezen naar hetgeen hierboven onder 5.18 en 5.19 is opgemerkt.
10.7. Het middel behoeft dus niet tot cassatie te leiden.
11.1. Het achtste middel klaagt dat de bewezenverklaring van het onder 2 tenlastegelegde onvoldoende met redenen is omkleed op de grond dat ten aanzien van verschillende nadere bewijsoverwegingen niet zou zijn voldaan aan de eis dat het Hof met voldoende mate van nauwkeurigheid heeft aangegeven aan welk wettig bewijsmiddel het Hof die feiten of omstandigheden heeft ontleend.
11.2. Hierbij zij verwezen naar hetgeen hierboven onder 5.18 en 5.19 is opgemerkt.
11.3. Het middel faalt.
12.1. Het negende middel klaagt dat het Hof het onder 4 bewezenverklaarde ten onrechte als gewoontewitwassen heeft gekwalificeerd, althans dat het Hof dit oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd.
12.2. Ten laste van de verdachte is onder 4 bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 1 december 2007 tot en met 22 maart 2011, in de gemeente Lelystad en/of Almere, in elk geval in Nederland, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft hij, verdachte, voorwerpen, te weten telefoons en televisies en laptops en geldbedragen, verworven, voorhanden gehad, overgedragen en omgezet, terwijl hij wist dat bovenomschreven goederen en geldbedragen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf.”
12.3. Deze bewezenverklaring steunt met name op de volgende bewijsmiddelen:
- bewijsmiddel 11:
“Een proces-verbaal van verhoor verdachte, in de wettelijke vorm opgemaakt en ondertekend op 20 april 2011 door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren, (dossierpagina 3026-3040 van een dossier genaamd 25 Telesto), zakelijk weergegeven inhoudende als verklaring van [betrokkene 12]:
V: Wie hebben er naar jouw weten allemaal telefoonabonnementen afgesloten?
A: Door mij?
V: Ja?
A: Een paar gasten uit Zeewolde.
V: Hoe ging dat dan?
A: Ik zei dan gewoon van als je geld wilt verdienen dan weet ik dat hoe dat moet.
V: En hoe komt het dat jij dat deed?
A: Hun vroegen of ik iemand wist die dat wilde doen.
V: En hun zijn?
A: [verdachte], [betrokkene 24] en [betrokkene 28].
V: Hun vroegen dat en hoe heb jij daar op gereageerd?
A: Ik zei ik weet misschien wel iemand.
V: We gaan nu toch over op de zaak. Wie is [betrokkene 7]?
A: Ook zo een jongen die ook dat heeft gedaan.
V: Waar heb je hem leren kennen?
A: Bij [verdachte].
V: Waar ben jij op vrijdag 30 april 2010 geweest? Dit was op Koninginnedag.
A: In Amsterdam.
V: [betrokkene 7] verklaarde aan ons dat hij op die dag samen met jou en nog wat anderen in
Amsterdam was op het Rembrandtplein. Klopt dat?
A: Dat kan wel kloppen ja.
V: Wie waren er nog meer bij?
A: Een hele grote groep. [verdachte], ik, [betrokkene 24] nog een paar gasten uit Zeewolde heel veel. [betrokkene 7] dan.
V: Wie had het hotel geregeld?
A: [verdachte].
V: Wie heeft er voor de kamers betaald?
A: [verdachte] ook.
V: Wat is er de volgende dag zaterdag 1 mei gebeurd?
A: We zijn toen die telefoons gaan doen.
V: Wat bedoel je daar precies mee?
A: [betrokkene 7] is toen die telefoons gaan halen.
V: En waar was dat?
A: ln Amsterdam.
V: Hoeveel heeft hij er afgesloten?
A: Zeven volgens mij.
V: Wie is er met hem meegegaan?
A: Ik.
V: Waarom ben jij meegegaan?
A: [verdachte] vroeg mij of ik mee wilde gaan.
V: Hoe wist hij dan wat hij moest doen?
A: Ja ik heb hem wel uitgelegd welke telefoon hij moest halen en welk abonnement zodat die telefoon gratis was.
V: Wie is [betrokkene 18]?
A: Dat was die naam van die oom. Ik dacht eerst [naam] maar het is [betrokkene 18].
V: [betrokkene 7] verklaarde dat jij gezegd zou hebben dat het jouw oom is.
A: Nee dat heb ik niet gezegd.
V: Wat heb je dan gezegd?
A: Dat ik iemand ken die abonnementen van zijn naam zou halen.
V: Hoeveel geld krijgt [betrokkene 18] hiervoor?
A: Ja we zeiden altijd dat we hem 500 euro zouden geven.
V: Gebeurde dat ook?
A: Nee. Dat hoorde erbij om het geloofwaardig te maken of zo denk ik.
V: Hoe is [betrokkene 7] erbij gekomen om die abonnementen af te sluiten?
A: Dat heeft hij met [verdachte] besproken. Daar was ik niet bij.
V: Wat gebeurde er met de telefoons die [betrokkene 7] kreeg bij de abonnementen?
A: Die gaf hij aan [verdachte].
V: Waar gingen [verdachte] en [betrokkene 24] naartoe dan?
A: Die telefoons weg te brengen. Om ze te verkopen.
V: [betrokkene 7] verklaarde dat hij weer een dag later werd gebeld door [verdachte] met het verzoek nog een 'klant' te regelen. Waarom moest hij dat doen?
A: Weet ik niet. [betrokkene 7] en [verdachte] hebben nog een paar dagen contact gehad. Daarna niet meer.
V: Wie heeft hij weten te regelen?
A: [betrokkene 2] volgens mij.
V: Wat is haar achternaam?
A: [betrokkene 2].”
- bewijsmiddel 32:
“Een proces-verbaal van verhoor verdachte, opgemaakt en ondertekend op 16 mei 2011 door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren (dossierpagina 475-491 van een dossier genaamd 25 Telesto), zakelijk weergegeven inhoudende als verklaring van [betrokkene 15]:
Ik verkoop op de Zwarte markt in Beverwijk telefoons, maar ook op het internet via Marktplaats onder de naam '[betrokkene 20]'. Ik koop telefoons in van [verdachte] (het hof begrijpt: [verdachte]) uit Almere. U toont mij foto 4 van de fotomap Telesto: dat is [verdachte]. De man op foto 5 herken ik ook: dat is [betrokkene 24]. Met hen doe ik zaken. [verdachte] was de handelaar. Ik kocht 95 procent van hem, maar als hij druk was dan kocht ik van [betrokkene 24]. Ik heb in mijn administratie staan dat ik 18 telefoons van hem gekocht, maar mijn administratie is niet compleet.”
- bewijsmiddel 33:
“De verklaring afgelegd ter zitting van het hof op 3 mei 2013 door verdachte:
Het klopt wel dat ik wel eens telefoons heb verkocht gedurende drie of vier jaar aan een meneer die '[betrokkene 20]' heet.”
12.4. Uit deze door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de verdachte de door eigen misdaad verkregen mobiele telefoons te koop aanbood aan [betrokkene 15] die ze vervolgens verkocht op de zwarte markt in Beverwijk.
12.5. Het bestreden arrest houdt onder het kopje “Gewoontewitwassen” het volgende in:
“Uit de bewezenverklaring van feit 2 volgt dat verdachte de daaruit verkregen goederen heeft verworven en voorhanden heeft gehad. Uit de verklaringen van [betrokkene 15] en, als steunbewijs, de verklaringen van [betrokkene 12] kan het bewijs worden verkregen dat verdachte die goederen vervolgens heeft overgedragen en omgezet in contanten. Het onder 4 ten laste gelegde gewoontewitwassen kan derhalve wettig en overtuigend worden bewezen.”
12.6. Met betrekking tot het witwassen door het voorhanden hebben van een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, is in HR 26 oktober 2010, LJN BM4440, NJ 2010/655 het volgende overwogen:
“Vooropgesteld moet worden dat op zichzelf noch de tekst noch de geschiedenis van de totstandkoming van de art. 420bis en 420quater Sr eraan in de weg staat dat iemand die een in die bepalingen omschreven gedraging verricht ten aanzien van een voorwerp dat afkomstig is uit enig door hemzelf begaan misdrijf, wordt veroordeeld wegens - kort gezegd - (schuld)witwassen. Dat geldt, naar uit de tekst van de wet volgt, ook voor het voorhanden hebben van zo'n voorwerp (vgl. HR 2 oktober 2007, LJN BA7923, NJ 2008/16).
Dit betekent niet dat elke gedraging die in de art. 420bis, eerste lid, en 420quater, eerste lid, Sr is omschreven, onder alle omstandigheden de - in beide bepalingen nader omschreven - kwalificatie witwassen onderscheidenlijk schuldwitwassen rechtvaardigt (vgl. in ander verband HR 5 september 2006, LJN AU6712, NJ 2006/612). Zo kan ingeval het gaat om een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf en hem het "voorhanden hebben" daarvan wordt verweten, de vraag rijzen of een dergelijk enkel voorhanden hebben voldoende is om als (schuld)witwassen te worden aangemerkt.
Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de strafbaarstelling van witwassen strekt ter bescherming van de aantasting van de integriteit van het financieel en economisch verkeer en van de openbare orde, dat witwassen een veelomvattend, maar ook te begrenzen fenomeen is, en dat ook in het geval het witwassen de opbrengsten van eigen misdrijf betreft, van de witwasser in beginsel een handeling wordt gevergd die erop is gericht "om zijn criminele opbrengsten veilig te stellen".
Gelet hierop moet worden aangenomen dat indien vaststaat dat het enkele voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld)witwassen kan worden gekwalificeerd.”
12.7. Aan deze overwegingen heeft de Hoge Raad in zijn arrest van HR 8 januari 2013, LJN BX6910, NJ 2013/266 het volgende toegevoegd:
“Met deze rechtspraak wordt mede beoogd te voorkomen dat een verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan en die de door dat misdrijf verkregen voorwerpen onder zich heeft en dus voorhanden heeft, zich automatisch ook schuldig maakt aan het witwassen van die voorwerpen. Bovendien wordt aldus bevorderd dat in zo een geval het door de verdachte begane (grond)misdrijf, dat in de regel nader is omschreven in een van specifieke bestanddelen voorziene strafbepaling, in de vervolging centraal staat. Daarom is beslist dat "indien vaststaat dat het enkele voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld)witwassen kan worden gekwalificeerd".
Er moet in dergelijke gevallen dus sprake zijn van een gedraging die meer omvat dan het enkele voorhanden hebben en die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat door eigen misdrijf verkregen voorwerp gericht karakter heeft. Ingeval de gedraging betrekking heeft op een gedeelte van die voorwerpen, kan slechts het voorhanden hebben van dat gedeelte worden aangemerkt als witwassen.
In die eerdere rechtspraak is voorts tot uitdrukking gebracht dat een vonnis of arrest voldoende duidelijkheid moet verschaffen over de door de rechter in dit verband relevant geachte gedragingen van de verdachte. Wanneer het gaat om het voorhanden hebben van een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, moeten daarom bepaaldelijk eisen worden gesteld aan de motivering van het oordeel dat sprake is van (schuld)witwassen. Uit die motivering moet kunnen worden afgeleid dat de verdachte het voorwerp niet slechts voorhanden heeft gehad, maar dat zijn gedragingen ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp.
Hetgeen hiervoor onder 2.4 is vooropgesteld met betrekking tot witwassen door het "voorhanden hebben" van een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, geldt ook indien het "verwerven" van een dergelijk voorwerp is bewezenverklaard. Ook dan dient de eis te worden gesteld dat er sprake is van een gedraging die meer omvat dan het enkele verwerven en die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat door eigen misdrijf verkregen voorwerp gericht karakter heeft (vgl. HR 18 juni 2013, LJN CA3302).”
12.8. In HR 25 maart 2014, ECLI;NL:HR:2014:716 heeft de Hoge Raad in aanvulling op bovenstaande jurisprudentie ten aanzien van “overdragen”, “gebruik maken” en “omzetten” geoordeeld dat:
“Deze regels zien uitsluitend op gevallen waarin slechts het verwerven en/of voorhanden hebben van door eigen misdrijf verkregen voorwerpen is bewezenverklaard. Zij hebben in beginsel geen betrekking op een geval als het onderhavige waarin is bewezenverklaard het "overdragen" en het "gebruik maken" - een en ander in de betekenis die ingevolge art. 420bis, eerste lid sub b, Sr aan die begrippen toekomt - van zulke voorwerpen, en evenmin op het daarin voorkomende begrip "omzetten".
In het vorenstaande wordt gesproken over "in beginsel", omdat niet valt uit te sluiten dat anders moet worden geoordeeld in het bijzondere geval dat zulk "overdragen", "gebruik maken" of "omzetten" van door eigen misdrijf verkregen voorwerpen plaatsvindt onder omstandigheden die niet wezenlijk verschillen van gevallen waarin een verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan en die daarmee de door dat misdrijf verkregen voorwerpen verwerft of voorhanden heeft, zich automatisch ook schuldig zou maken aan het witwassen van die voorwerpen. Voorkomen moet immers worden dat de hiervoor onder 3.3 weergegeven regels worden omzeild enkel door het tenlasteleggen en/of bewezenverklaren van een andere delictsgedraging dan "verwerven" of "voorhanden hebben". In zo een bijzonder geval geldt eveneens dat, wil het handelen kunnen worden aangemerkt als "witwassen", sprake dient te zijn van een gedraging die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van die voorwerpen gericht karakter heeft in de hierboven onder 3.3 omschreven zin.”
12.9. In het onderhavige geval gaat het om het bewezenverklaarde verwerven en voorhanden hebben, overdragen en omzetten van voorwerpen - te weten telefoons, televisies, laptops en geldbedragen - die afkomstig zijn uit door de verdachte zelf begane misdrijven en heeft het Hof geoordeeld dat zulks (gewoonte)witwassen oplevert. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden opgemaakt dat de verdachte mobiele telefoons, afkomstig uit eigen misdrijf, voorhanden heeft gehad, verhuld, overgedragen en omgezet. Echter, uit de motivering van het oordeel van het Hof kan niet zonder meer worden afgeleid dat sprake is van meer dan het enkele verwerven en voorhanden hebben van de televisies, laptops en geldbedragen doordat de gedragingen van de verdachte ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van de televisies, laptops en geldbedragen. Het oordeel van het Hof is in zoverre ontoereikend gemotiveerd. Het middel klaagt daarover terecht. Dit behoeft echter niet tot cassatie te leiden. Aangenomen moet worden dat de zinsnede “en televisies en laptops en geldbedragen” als gevolg van een kennelijke misslag in de bewezenverklaring is opgenomen. De Hoge Raad kan de bewezenverklaring met verbetering van deze misslag lezen. Aangezien in die lezing de aard en de ernst van het bewezenverklaarde in zijn geheel beschouwd niet worden aangetast, behoeft de kennelijke vergissing van het niet tot cassatie te leiden.
13.1. Het tiende middel ziet op de strafmotivering. Deze zou onbegrijpelijk zijn voor zover daarbij is overwogen dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld wegens afpersing.
13.2. In het bestreden arrest heeft het Hof ten aanzien van de strafoplegging het volgende overwogen:
“Het hof heeft voorts gelet op het de verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie van 30 januari 2012, waaruit blijkt dat er eerder, in 2008 sprake is geweest van politie- en justitiecontacten ter zake van oplichting, doch dat die wegens het ontbreken van wettig bewijs niet hebben geleid tot een veroordeling. Langer geleden, in 2000 en 2003, zijn er onherroepelijke veroordelingen geweest voor diefstal, verduistering, afpersing en mishandeling.”
13.3. Bij de stukken van het geding bevindt zich het door het Hof genoemde Uittreksel Justitiële Documentatie van 30 januari 2012. Dat uittreksel vermeldt onder “Openstaande zaken betreffende misdrijven” dat de politierechter te Zwolle op 8 september 2000 de verdachte heeft veroordeeld tot onder andere een gevangenisstraf van zes maanden waarvan twee maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren wegens onder meer afpersing. De verdachte heeft daartegen hoger beroep ingesteld en de zaak is op dat moment (nog) niet onherroepelijk.
13.4. Navraag bij het Hof leverde de volgende informatie op. In hoger beroep is de verdachte in deze zaak veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden met een proeftijd van twee jaren. Daarnaast is een taakstraf van 180 uren opgelegd. Het cassatieberoep is ingetrokken op 12 november 2003.
13.5. Voor zover het middel klaagt over de overweging van het Hof dat de verdachte in 2000 onherroepelijk zou zijn veroordeeld voor afpersing, en daarmee over de omstandigheid dat die veroordeling nog niet onherroepelijk was ten tijde van het onderhavige arrest van het Hof, kan het eveneens niet tot cassatie leiden omdat het belang aan die klacht is komen te ontvallen nu de gewraakte veroordeling blijkens de hierboven onder 13.4 weergegeven informatie nadien onherroepelijk is geworden.
13.6. Voor zover het middel nog klaagt dat het Hof in strijd met de onschuldpresumptie bij de motivering van de strafoplegging geseponeerde zaken heeft betrokken, zij het volgende opgemerkt. In zijn strafmotivering heeft het Hof er op gewezen dat de verdachte al eerder met politie en justitie in aanraking is geweest ter zake van oplichting, maar dat die wegens het ontbreken van wettig bewijs niet hebben geleid tot een veroordeling.
13.7. Het begaan van eerdere strafbare feiten is vanzelfsprekend een relevant gezichtspunt voor de straftoemeting, met dien verstande dat de rechter bij het bepalen van de straf alleen rekening mag houden met onherroepelijke veroordelingen.7.Niet naleving van deze regel tast de onschuldpresumptie aan.8.
13.8. Het is de vraag of het Hof in de onderhavige zaak van een schending van de onschuldpresumptie kan worden beticht. Het Hof heeft met zijn overweging bedoeld aan te geven dat de verdachte al eerder met politie en justitie in aanraking is gekomen en in strafrechtelijke zin dus geen onbeschreven blad is. Het komt mij voor dat dat moeilijk valt te ontkennen. Zo hier van een schending van de onschuldpresumptie kan worden gesproken, is dat enkel omdat met de ‘voicing of suspicions’ grote terughoudendheid moet worden betracht aangezien daardoor maar al te gemakkelijk de suggestie wordt gewekt dat de vermoedens wel zullen kloppen. Mijn conclusie is derhalve dat, voor zover van een motiveringsgebrek kan worden gesproken, dat gebrek onvoldoende reden voor cassatie oplevert, omdat het aan de begrijpelijkheid van het oordeel van het Hof – dat niet anders zou zijn uitgevallen als het Hof zich van de gewraakte vaststelling had onthouden – niet afdoet. De kennelijke vergissing door het Hof behoeft niet tot cassatie te leiden, omdat deze onvolkomenheid in het geheel van de strafmotivering van ondergeschikt belang is.
14.1. Het elfde middel komt met motiveringsklachten op tegen de toewijzing van de vorderingen van de benadeelde partijen en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
14.2. In de eerste plaats wordt geklaagd dat het Hof het verweer dat de benadeelde partijen niet-ontvankelijk in hun vorderingen moeten worden verklaard wegens “eigen schuld” aan hun zijde ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen, nu het Hof deze vraag niet uitdrukkelijk heeft beantwoord.
14.3. Het Hof heeft omtrent de vorderingen van de benadeelde partijen het volgende overwogen:
“De benadeelde partijen [betrokkene 6], [betrokkene 1], [betrokkene 4], [betrokkene 8], [betrokkene 7], [betrokkene 5]. [betrokkene 3], [betrokkene 2] en [betrokkene 11] hebben zich in eerste aanleg gevoegd in het strafgeding. In haar vonnis van 21 december 2011 heeft de rechtbank hen allen niet-ontvankelijk verklaard in hun vordering wegens een onevenredige belasting van het strafgeding, bezien in het licht van de vaststelling van de factor medeschuld. Voornoemde benadeelde partijen hebben zich allen binnen de grenzen van hun eerste vordering opnieuw gevoegd in het strafzaak in hoger beroep.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de vorderingen van die benadeelde partijen die het slachtoffer zijn geweest van afpersing door verdachte, zoals ten laste gelegd in het eerste deel van feit 2, integraal zal toewijzen, nu de aard van dat misdrijf in de weg staat aan de aanname van enigerlei vorm van eigen schuld. De advocaat-generaal heeft voorts gevorderd dat de vorderingen van die benadeelde partijen die het slachtoffer zijn geweest van oplichting door verdachte, zoals ten laste gelegd in het tweede deel van feit 2, rekening houdend met de factor 'medeschuld', voor de helft zal toewijzen, met niet-ontvankelijkverklaring van deze benadeelde partijen in het resterende deel van hun vordering en verwijzing naar de burgerlijke rechter voor dit deel van hun vordering.
De raadsman heeft primair verzocht om niet-ontvankelijkverklaring van alle benadeelde partijen wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs voor het ten laste gelegde en subsidiair, in geval het hof het onder 2 ten laste gelegde bewezen zou verklaren, een zelfde beslissing te nemen als de rechtbank, te weten niet-ontvankelijkverklaring wegens een onevenredige belasting van het strafgeding om de hiervoor reeds weergegeven reden. Indien het hof niettemin tot toewijzing van de vorderingen zou overgaan, verzoekt de raadsman de post immateriële schade af te wijzen wegens onvoldoende onderbouwing dan wel - zo begrijpt het hof - het eigen aandeel van de benadeelde partijen in de door hen geleden schade.
Het hof zal de rechtbank noch de advocaat-generaal noch de verdediging in hun oordeel respectievelijk standpunten volgen. Wat er ook zij van de rol van de benadeelde partijen in het ontstaan van de schade - het hof heeft aan dat aspect eerder in dit arrest enkele overwegingen gewijd - deze doet niet af aan het feit dat er sprake is van reëel geleden materiële schade als rechtstreeks gevolg van het onder 2 bewezen verklaarde handelen van verdachte en zijn mededaders. Het hof zal deze schade dan ook volledig toewijzen.
Voor zover de vorderingen betrekking hebben op immaterieel geleden schade - daarvan is bij de hiervoor genoemde benadeelde partijen slechts in één geval sprake - zal het hof deze post afwijzen, nu beoordeling daarvan een onevenredige belasting van het strafgeding meebrengt. Het hof verwijst de betreffende benadeelde partij voor dit deel van zijn vordering naar de burgerlijke rechter.
Het hof zal tevens in alle gevallen bepalen dat verdachte, tezamen met zijn mededaders, hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is. De wettelijke rente zal worden toegekend vanaf de dag van het ontstaan van de vordering tot aan die van de algehele voldoening.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen.”
14.4. Het bestreden arrest houdt voorts nog het volgende in:
“De strafbare betrokkenheid van verdachte bij het onder 2 ten laste gelegde
De raadsman heeft ten overstaan van het hof betoogd dat de aangevers - kort gezegd - 'kilo's boter op het hoofd' hadden. Zij hebben vrijwillig hun medewerking aan de transacties verleend om er zelf beter van te worden en dienen eerder te worden beschouwd als deelnemer aan het strafbare feit dan als slachtoffer daarvan.
Het hof overweegt in dat verband allereerst dat uit het dossier een weliswaar gedifferentieerd maar op significante punten ook gelijkluidend profiel van de aangevers naar voren komt. Het gaat veelal om personen die tien tot twaalf jaar jonger waren dan verdachte en zich ontvankelijk toonden voor de kennelijk aanvankelijk vertrouwenwekkende aanpak van verdachte en zijn mededaders. Aangevers hadden veelal een verstandelijke beperking dan wel een gedrags- of persoonlijkheidsstoornis. Soms was er (ook) sprake van enigerlei sociale of maatschappelijke kwetsbaarheid, waardoor aangevers zich wellicht in enige mate aangetrokken voelden tot het niet alledaagse milieu, waarin verdachte en de zijnen verkeerden en/of hen zagen als een potentiële nieuwe vriendenkring. Verdachte en de zijnen wisten kennelijk feilloos wie zij met succes konden benaderen en van wie zij zonder al teveel moeite misbruik konden maken en die zij voorts konden dwingen anderen voor hetzelfde doel te werven.
Van enige gelijkwaardigheid tussen aangevers en verdachte c.s. was derhalve naar het oordeel van het hof geen sprake, van vrijheid van handelen van de zijde van aangevers veelal, zeker in tweede instantie, evenmin. Met betrekking tot de door de raadsman genoemde hoeveelheden 'boter op het hoofd' van aangevers, merkt het hof dan ook op dat in de onderhavige zaak - gelet op de hiervoor weergegeven omstandigheden van het geval - minder hoge eisen dienen te worden gesteld aan de mate waarin aangevers hebben nagelaten de in het maatschappelijk verkeer vereiste omzichtigheid te betrachten.”
14.5. De eerste klacht berust op een verkeerde lezing van het bestreden arrest en mist daardoor feitelijke grondslag. Immers, het Hof heeft, zoals hierboven onder 14.4 weergegeven, uitgebreid gemotiveerd waarom het van oordeel is dat, gelet op dat er geen sprake was van enige gelijkwaardigheid tussen de aangevers en de verdachte en zijn mededaders en evenmin van vrijheid van handelen van de zijde van de aangevers, er minder hoge eisen dienen te worden gesteld aan de mate waarin aangevers hebben nagelaten de in het maatschappelijk verkeer vereiste omzichtigheid te betrachten. Wat er ook zij van de rol van de aangevers, naar het oordeel van het Hof doet deze niet af aan het feit dat er sprake is van reëel geleden materiële schade als rechtstreeks gevolg van het onder 2 bewezen verklaarde handelen van verdachte en zijn mededaders en derhalve heeft het Hof deze schade dan ook volledig toegewezen.
14.6. De tweede klacht ziet op de beslissing omtrent de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 7], nu noch de tenlastelegging noch de bewezenverklaring noch de gebezigde bewijsmiddelen iets inhouden met betrekking tot de schadepost van € 600,-.
14.7. Het Hof heeft ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 7] het volgende overwogen:
“De benadeelde partij [betrokkene 7] heeft een bedrag van € 8.706,33 gevorderd bestaande uit € 8.206,33 ter zake materiële schade en € 500,- ter zake van immateriële schade. Het Hof zal het bedrag van € 8.206,33 toewijzen en de benadeelde party voor het overige (immateriële) deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaren wegens onevenredige belasting van het strafgeding en bepalen dat hij zijn vordering voor dit deel slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Het hof volgt de raadsman niet in diens standpunt dat de betaling van de benadeelde partij van een bedrag van € 600,- aan de partner van verdachte niet voor toewijzing in aanmerking komt, nu dit feit niet is opgenomen in de tenlastelegging. Het hof overweegt hierover dat de betreffende betaling deel heeft uitgemaakt van de jegens de benadeelde partij gepleegde afpersing en als zodanig vatbaar is voor toewijzing.
Aan verdachte wordt de verplichting opgelegd tot betaling van het hiervoor genoemde bedrag aan de Staat, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 76 dagen hechtenis, met dien verstande dat toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding niet opheft.”
14.8. Tot de aan de Hoge Raad toegezonden stukken behoort een op naam van [betrokkene 7] opgemaakt "voegingsformulier benadeelde partij in het strafproces", voor zover inhoudende:
“4b. Gegevens over de schade
De totale schade bestaat uit de volgende posten:
1. telefoonkosten Vodafone bijlage nr. 1 € 634,69
2. telefoonkosten KPN bijlage nr. 2 en 3 € 1.035,43
3. telefoonkosten Telfort bijlage nr. 4 € 1.650,-
4. telefoonkosten T-Mobile bijlage nr. 5 € 3.378,23
5. kosten TV Prime-Line bijlage nr. 6 € 907,98
6. onverschuldigde betaling mw. Viette bijlage nr. 7 € 600,-
7. smartengeld bijlage nr. 8 € 500,-
Totaal € 8.706,33”
14.9. Aan het voegingsformulier is, voor zover voor de beoordeling van de klacht van belang, het volgende stuk (bijlage 7) gehecht:
- een detailoverzicht van een afschrijving van 600,- euro van de ING-rekening [001] op naam van [betrokkene 7] te Zeewolde naar tegenrekening [002] op naam van [betrokkene 29] te Amsterdam, gedaan op 5 mei 2010 door middel van internetbankieren.
14.10. Op grond van art. 51a, eerste lid, Sv kan degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit, zich ter zake van zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij voegen in het strafproces. Van rechtstreekse schade is sprake indien iemand is getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling wordt beschermd (vgl. HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV4007, NJ 2006/263 en HR 22 april 2008, ECLI:NL:HR:2006:BB7077, NJ 2008/468).
14.11. In het oordeel van het Hof ligt besloten dat de schade die de benadeelde partij heeft gevorderd is aan te merken als rechtstreekse schade die zij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte heeft geleden. De hiervoor onder 14.8 en 14.9 weergegeven stukken in aanmerking genomen, is dit oordeel van het Hof niet onbegrijpelijk, terwijl het, mede in aanmerking genomen hetgeen namens de verdachte omtrent de vordering van de benadeelde partij is aangevoerd, geen nadere motivering behoefde. De klacht is tevergeefs voorgesteld. Overigens zij nog opgemerkt dat de schade zelf niet behoeft te worden vermeld in de tenlastelegging.9.
14.12. Ten derde wordt geklaagd dat de toewijzing van de vordering van benadeelde partij [betrokkene 6] ontoereikend is gemotiveerd, nu een onderbouwing van de vordering in het voegingsformulier ontbreekt.
14.13. Het Hof heeft ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 6] het volgende overwogen:
“De benadeelde partij [betrokkene 6] heeft een bedrag van € 4.229,87 gevorderd, geheel bestaande uit materiële schade. Het hof zal dit bedrag volledig toewijzen. Weliswaar ontbreekt de onderbouwing bij het voegingsformulier, zoals de raadsman naar voren heeft gebracht, de totstandkoming van dit bedrag is wel af te leiden uit de aangifte en de daarbij behorende bijlagen.
Aan verdachte wordt de verplichting opgelegd tot betaling van het hiervoor genoemde bedrag aan de Staat bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 52 dagen hechtenis, met dien verstande dat toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding niet opheft.”
14.14. Op grond van art. 51g, eerste lid, Sv dient het voegingsformulier de vordering van de benadeelde partij te vermelden en de gronden waarop deze berust. Dit laatste betekent dat er moet worden ingevuld tot welk bedrag vergoeding wordt gevorderd en op welke schadeposten dit ziet, bij voorkeur onder bijvoeging van schriftelijke bewijsstukken, zoals aankoopbonnen of schaderapporten. Een gebrekkige onderbouwing van de vordering hoeft niet als gevolg te hebben dat de vordering benadeelde partij wordt afgewezen of niet-ontvankelijk wordt verklaard, wanneer er in het strafdossier voldoende aanknopingspunten zijn voor een (gedeeltelijke) toewijzing van de schadevordering. Het oordeel van de strafrechter berust immers op het strafdossier als geheel.10.
14.15. Tot de aan de Hoge Raad toegezonden stukken behoort een op naam van [betrokkene 6] opgemaakt "voegingsformulier benadeelde partij in het strafproces", voor zover inhoudende:
“4b. Gegevens over de schade
De totale schade bestaat uit de volgende posten:
1. Hi 1 abonnement € 30 p/m (24 maanden) bijlage nr. 1 € 720,-
2. KPN 1 abonnement € 44,38 p/m (24 maanden) bijlage 1 € 1065,12 (ex BTW)
3. T-Mobile 1 abonnement € 39,95 p/m (24 maanden) bijlage 1 € 958,80
4. Vodafone 2 abonnementen € 29,95 p/m (24 maanden) bijlage 1 € 1416,-
5. Bijbetaling voor Blackberry bij KPN-abonnement € 69,95
Totaal € 4229,87”
14.16. Aan het voegingsformulier is een bijlage gehecht, maar hieruit kan louter worden opgemaakt wanneer en hoe laat [betrokkene 6] telefoonabonnementen had afgesloten, het aantal abonnementen, bij welke provider en voor welk belbedrag per maand. Het Hof heeft geoordeeld dat de totstandkoming van het schadebedrag, te weten € 4.229,87, wel is af te leiden uit de aangifte bij de politie door [betrokkene 6] en de daarbij behorende bijlagen. Aan de aangifte zijn inderdaad diverse bijlagen gehecht waaruit naar voren komt dat [betrokkene 6] op 15 november 2010 verschillende telefoonabonnementen heeft afgesloten voor de duur van telkens twee jaren. De bedragen zoals hierboven onder 14.15 vermeld, kunnen uit deze bijlagen worden afgeleid. Ook deze klacht is tevergeefs voorgesteld.
15.1. Het twaalfde middel bevat twee klachten. Ten eerste wordt geklaagd dat het Hof bij zijn beslissing op de vorderingen van verschillende benadeelde partijen het toegewezen schadebedrag ten onrechte heeft vermeerderd met de wettelijke rente.
15.2. De bestreden uitspraak houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel, het volgende in:
“Vordering van de benadeelde partij [betrokkene 7]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [betrokkene 7] ter zake van het onder 2 bewezen verklaarde tot het bedrag van € 8.206,33 (achtduizend tweehonderdzes euro en drieëndertig cent) ter zake van materiële schade en veroordeelt de verdachte die, evenals zijn mededaders, hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, met dien verstande dat indien en voor zover de een aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan, de een of meer anderen daarvan in zoverre zullen zijn bevrijd, om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verklaart de benadeelde partij in zijn vordering voor het overige niet ontvankelijk en bepaalt dat hij in zoverre zijn vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 30 april 2011 tot aan de dag der algehele voldoening.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [betrokkene 7], een bedrag te betalen van €8.206,33 (achtduizend tweehonderdzes euro en drieëndertig cent) ter zake van materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 76 (zesenzeventig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 30 april 2011 tot aan de dag der algehele voldoening.
Vordering van de benadeelde partij [betrokkene 6]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [betrokkene 6] ter zake van het onder 2 bewezen verklaarde tot het bedrag van € 4.229,87 (vierduizend rweehonderdnegenentwintig euro en zevenentachtig cent) ter zake van materiële schade en veroordeelt de verdachte die, evenals zijn mededaders, hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, met dien verstande dat indien en voor zover de een aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan, de een of meer anderen daarvan in zoverre zullen zijn bevrijd, om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijt.ng te betalen aan de
benadeelde partij.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 15 november 2010 tot aan de dag der algehele voldoening.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd L E.I. [betrokkene 6], een bedrag te betalen van €4.229,87 (vierduizend tweehonderdnegenentwintig euro en zevenentachtig cent) ter zake van materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 52 (tweeënvijftig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 15 november 2010 tot aan de dag der algehele voldoening.
Vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [betrokkene 1] ter zake van het onder 2 bewezen verklaarde tot het bedrag van € 1.715,06 (eenduizend zevenhonderdvijftien euro en zes cent) ter zake van materiële schade en veroordeelt de verdachte die, evenals zijn mededaders, hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, met dien verstande dat indien en voor zover de een aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan de een of meer anderen daarvan in zoverre zullen zijn bevrijd, om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 1 maart 2010 tot aan de dag der algehele voldoening.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer genaamd [betrokkene 1], een bedrag te betalen van ter zake van € .715,06 (eenduizend zevenhonderdvijftien euro en zes cent) materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 27 (zevenentwintig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 1 maart 2010 tot aan de dag der algehele voldoening.
Vordering van de benadeelde partij [betrokkene 4]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [betrokkene 4] ter zake van het onder 2 bewezen verklaarde tot het bedrag van € 1.107,45 (eenduizend honderd zeven euro en vijfenveertig cent) ter zake van materiële schade en veroordeelt de verdachte die, evenals zijn mededaders, hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, met dien verstande dat indien en voor zover de een aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan, de een of meer anderen daarvan in zoverre zullen zijn bevrijd, om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 1 maart 2011 tot aan de dag der algehele voldoening.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [betrokkene 4], een bedrag te betalen van € 1.107,45 (eenduizend honderdzeven euro en vijfenveertig cent) ter zake van materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 21 (eenentwintig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 1 maart 2011 tot aan de dag der algehele voldoening.
Vordering van de benadeelde partij [betrokkene 8]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [betrokkene 8] ter zake van het onder 2 bewezen verklaarde tot het bedrag van € 2.369,28 (tweeduizend driehonderdnegenenzestig euro en achtentwintig cent) ter zake van materiële schade en veroordeelt de verdachte die, evenals zijn mededaders, hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, met dien verstande dat indien en voor zover de een aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan, de een of meer anderen daarvan in zoverre zullen zijn bevrijd, om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 23 mei 2010 tot aan de dag der algehele voldoening.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [betrokkene 8], een bedrag te betalen van € 2.369,28 (tweeduizend driehonderdnegenenzestig euro en achtentwintig cent) ter zake van materiele schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 33 (drieëndertig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 23 mei 2010 tot aan de dag der algehele voldoening.
Vordering van de benadeelde partij [betrokkene 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [betrokkene 2] ter zake van het onder 2 bewezen verklaarde tot het bedrag van € 6.566,14 (zesduizend vijfhonderdzesenzestig euro en veertien cent) ter zake van materiële schade en veroordeelt de verdachte die, evenals zijn mededaders, hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, met dien verstande dat indien en voor zover de een aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan, de een of meer anderen daarvan in zoverre zullen zijn bevrijd, om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 8 mei 2010 tot aan de dag der algehele voldoening.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [betrokkene 2], een bedrag te betalen van € 6.566,14 (zesduizend vijfhonderdzesenzestig euro en veertien cent) ter zake van materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 67 (zevenenzestig) dagen hechtenis met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 8 mei 2010 tot aan de dag der algehele voldoening.
Vordering van de benadeelde partij [betrokkene 5]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde party [betrokkene 5] ter zake van het onder 2 bewezen verklaarde tot het bedrag van 6 6.713,37 (zesduizend zevenhonderddertien euro en zevenenvijftig cent) ter zake van materiële schade en veroordeelt de verdachte die, evenals zijn mededaders, hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, met dien verstande dat indien en voor zover de een aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan, de een of meer anderen daarvan in zoverre zullen zijn bevrijd, om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 10 mei 2010 tot aan de dag der algehele voldoening.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [betrokkene 5], een bedrag te betalen van € 6.713,57 (zesduizend zevenhonderddertien euro en zevenenvijftig cent) ter zake van materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 68 (achtenzestig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 10 mei 2010 tot aan de dag der algehele voldoening.
Vordering van de benadeelde partij [betrokkene 3]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [betrokkene 3] ter zake van het onder 2 bewezen verklaarde tot het bedrag van € 26.292,62 (zesentwintigduizend tweehonderdtweeënnegentig euro en tweeënzestig cent) ter zake van materiële schade en veroordeelt de verdachte die evenals zijn mededaders, hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, met dien verstande dat indien en voor zover de een aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan, de een of meer anderen daarvan in zoverre zullen zijn bevrijd om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 15 december 2008 tot aan de dag der algehele voldoening.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [betrokkene 3], een bedrag te betalen van € 26.292,62 (zesentwintigduizend tweehonderdtweeënnegentig euro en tweeënzestig cent) ter zake van materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 21 (eenentwintig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 15 december 2008 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de hiervoor genoemde benadeelde partijen gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Bepaalt dat de verplichting tot betaling van schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van de slachtoffers voor de verdachte komt te vervallen, indien en voor zover zijn mededaders hebben voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van de slachtoffers.
Bepaalt dat. indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat, daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partijen in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partijen, daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Bepaalt dat indien en voor zover de mededaders van verdachte voormelde bedragen hebben betaald, verdachte in zoverre is bevrijd van voornoemde verplichtingen tot betaling aan de benadeelde partijen of aan de Staat.”
15.3. De benadeelde partijen [betrokkene 5], [betrokkene 6], [betrokkene 7], [betrokkene 4] en [betrokkene 8] hebben hetzij uitdrukkelijk op het voegingsformulier ([betrokkene 5]) hetzij middels de standaardbrief van Slachtofferhulp kenbaar gemaakt dat zij betaling van de wettelijke rente vorderen. Dat in het geval de benadeelde partij was voorzien van rechtsbijstand en derhalve Slachtofferhulp het voegingsformulier niet heeft gecontroleerd, doet daar niets aan af, nu in de brief van Slachtofferhulp ook in die gevallen de wettelijke rente wordt gevorderd. Anders ligt dit bij benadeelde partijen [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3]. In hun voegingsformulier wordt geen melding gemaakt van een vordering van de wettelijke rente en evenmin is een brief van Slachtofferhulp aangehecht waarin de wettelijke rente wordt gevorderd. Deze drie benadeelde partijen hebben aldus geen wettelijke rente gevorderd.
15.4. Het Hof heeft, zoals hierboven weergegeven onder 15.2, beslist dat het toegewezen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente. Nu de stukken van het geding niet inhouden dat de benadeelde partijen [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3] vergoeding van de wettelijke rente hebben gevorderd, heeft het Hof ten onrechte beslist dat die rente vergoed moet worden.11.Het middel klaagt daarover terecht.
15.5. De tweede klacht ziet op de data waarop de wettelijke rechte is verschuldigd. Volgens de klacht heeft het Hof deze data onjuist vastgesteld bij de benadeelde partijen [betrokkene 3], [betrokkene 4] en [betrokkene 5].
15.6. De bestreden uitspraak houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel, het volgende in:
“Het hof zal tevens in alle gevallen bepalen dat verdachte, tezamen met zijn mededaders, hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is. De wettelijke rente zal worden toegekend vanaf de dag van het ontstaan van de vordering tot aan die van de algehele voldoening.”
15.7. In dit verband zijn in het bijzonder de volgende bepalingen van belang:
- art. 6:162, eerste lid, BW:
“Hij die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt, welke hem kan worden toegerekend, is verplicht de schade die de ander dientengevolge lijdt, te vergoeden.”
- art. 6:119, eerste lid, BW:
“De schadevergoeding, verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom, bestaat in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest.”
- art. 6:83, aanhef en onder b, BW:
“Het verzuim treedt zonder ingebrekestelling in:
(…)
b. wanneer de verbintenis voortvloeit uit onrechtmatige daad of strekt tot schadevergoeding als bedoeld in artikel 74 lid 1 en de verbintenis niet terstond wordt nagekomen.”
15.8. Uit de hiervoor weergegeven bepalingen van het Burgerlijk Wetboek vloeit voort dat de verdachte ten gevolge van zijn onrechtmatige gedragingen jegens de benadeelde partij jegens deze schadeplichtig is en dat hij zonder ingebrekestelling tevens de wettelijke rente verschuldigd is vanaf het moment dat de schade is ingetreden (vgl. HR 3 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW3559).
15.9. Het Hof heeft geoordeeld dat de verdachte de wettelijke rente over het toegewezen bedrag van de vordering van benadeelde partij [betrokkene 3] is verschuldigd vanaf 15 december 2008. Uit de gebezigde bewijsmiddelen, in het bijzonder bewijsmiddel 27, kan worden opgemaakt dat 2 januari 2009 de datum is waarop de bewezenverklaarde oplichting is begonnen.12.Het oordeel van het Hof is, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk. Het middel klaagt hierover terecht.
15.10. Het Hof heeft geoordeeld dat de verdachte de wettelijke rente over het toegewezen bedrag van de vordering van benadeelde partij [betrokkene 4] is verschuldigd vanaf 1 maart 2011. Uit de gebezigde bewijsmiddelen, in het bijzonder bewijsmiddel 21, kan worden opgemaakt dat 16 maart 2011 de datum is waarop de bewezenverklaarde oplichting is begonnen.13.Het oordeel van het Hof is, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk. Het middel klaagt ook hierover terecht.
15.11. Het Hof heeft geoordeeld dat de verdachte de wettelijke rente over het toegewezen bedrag van de vordering van benadeelde partij [betrokkene 5] is verschuldigd vanaf 10 mei 2010. Uit de gebezigde bewijsmiddelen, in het bijzonder bewijsmiddel 26, kan worden opgemaakt dat begin mei 2010 [betrokkene 5] werd benaderd door medeverdachten van verdachte, maar dat hij de boot afhield. Op 20 mei 2010 is [betrokkene 5] pas meegegaan om telefoonabonnementen af te sluiten.14.Het oordeel van het Hof dat de wettelijke rente is verschuldigd vanaf 10 mei 2010 is, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk. Ook deze klacht is terecht voorgesteld.
15.12. Het middel treft doel. De Hoge Raad kan ermee volstaan de bestreden uitspraak alleen in zoverre te vernietigen en:
- voor zover het betreft de vermeerdering met wettelijke rente over het toegewezen bedrag van de vorderingen van de benadeelde partijen [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3] daarmee te volstaan;
- de verzuimen te herstellen voor de benadeelde partijen [betrokkene 3], [betrokkene 4] en [betrokkene 5] door te bepalen dat de datum waarop de wettelijk rente ingaat, de uit de bewijsmiddelen blijkende datum is waarop de oplichting aanving, te weten respectievelijk 2 januari 2009, 16 maart 2011 en 20 mei 2010.
16. Het twaalfde middel slaagt. De middelen 1 tot en met 11 kunnen met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering worden afgedaan.
17. Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad niet binnen zestien maanden na het instellen van het cassatieberoep uitspraak zal doen, nu deze termijn op 23 september 2014 zal verstrijken.
In dit kader wil ik het volgende opwerpen. Op verzoek van de raadsman van de verdachte heeft de rolraadsheer het verzoek tot verlenging van de indieningstermijn voor de cassatieschriftuur verlengd met een maand. De redenen die aan het verzoek ten grondslag lagen waren de volgende. Op 12 november 2013 heeft de raadsman zich gesteld en tevens om aanvullende stukken verzocht. Vervolgens heeft hij per brief van 13 november 2013 de mededeling betekening ontvangen waaruit blijkt dat de aanzegging in cassatie al op 29 oktober 2013 is betekend. Voorts heeft hij nog geen stukken mogen ontvangen. Gelet op het tijdsverloop sinds het versturen van zijn stelbrief, de omvang van de onderhavige zaak en de omstandigheid dat de kerstperiode op dat moment nadert, verzoekt hij de termijn voor de indiening van cassatieklachten met enkele weken te verlengen. De termijn wordt, zoals gezegd, verlengd met een maand. De vraag die ik hier wil opwerpen is of er omstandigheden denkbaar zijn die de redelijke termijn in cassatie verlengen? De ingewikkeldheid van een zaak zou bijvoorbeeld daarop van invloed kunnen zijn. Maar zou, wanneer het verzoek aan de rolraadsheer tot verlenging van de indieningstermijn voor de cassatieschriftuur zou zijn gelegen in een “gebrek” aan de zijde van de raadsman, zoals een vakantie, tot een verlenging van de redelijke termijn in cassatie kunnen leiden? Anders gezegd, wanneer de Hoge Raad in gebreke blijft, bijvoorbeeld omdat er aanvullende c.q. eerder ontbrekende stukken moeten worden nagezonden aan de raadsman en hij een maand meer krijgt voor de indiening van de schriftuur, blijft de redelijke termijn in cassatie dezelfde. Het is aan de Hoge Raad om de zaak dan met een maand minder toch binnen de termijn af te doen. Indien het gebrek schuilt aan de kant van de raadsman en hij een maand verlenging van de rolraadsheer krijgt voor indiening van de schriftuur, dan zou het denkbaar zijn dat bovenop de redelijke termijn in cassatie van twee jaren of zestien maanden een maand extra komt.
In de onderhavige zaak is de Hoge Raad in gebreke gebleven, gelet op de stukken die aan de raadsman moesten worden nagezonden. De zestien maanden-termijn zal worden overschreden. Indien het cassatieberoep wordt verworpen kan de Hoge Raad de straf verminderen in de mate die hem goeddunkt. Indien het cassatieberoep tot verwijzing of terugwijzing leidt kan het Hof op passende wijze rekening houden met de overschrijding van de redelijke termijn.
18. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de uitspraak, doch uitsluitend voor zover het Hof heeft beslist dat de wettelijke rente vergoed moet worden over het toegewezen bedrag van de vorderingen van de benadeelde partijen [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3], en voor zover het Hof heeft bepaald dat het toegewezen bedrag van de vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen [betrokkene 3], [betrokkene 4] en [betrokkene 5] wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf respectievelijk 15 december 2008, 1 maart 2011 en 10 mei 2010 tot aan de dag der algehele voldoening, tot bepaling dat het aan de benadeelde partijen [betrokkene 3], [betrokkene 4] en [betrokkene 5] toegewezen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente respectievelijk
- met ingang van 2 januari 2009;
- met ingang van 16 maart 2011;
- met ingang van 20 mei 2010;
en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaalbij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑09‑2014
HR 11 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE2099, NJ 2002/459 en HR 14 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU5496, NJ 2007/345 m.nt. Mevis.
Vgl. HR 24 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7985, NJ 2004/165 en HR 5 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0662.
HR 8 januari 1974, ECLI:NL:HR:1974:AB4107, NJ 1974/114. Vgl. ook HR 6 mei 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF6599, NJ 2003/509.
HR 16 maart 1993, ECLI:NL:HR:1993:AD1846, NJ 1993/718; vgl. HR 22 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO3966, NJ 2011/102.
Vgl. HR 15 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC9446, HR 4 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA4940 en HR 6 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV7970, NJ 2006/329.
Vgl. HR 2 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ8466, NJ 2005/274 m.nt. Schalken.
Zie Kamerstukken II, 2004/05, 30 143, nr. 3, p. 23 en Kamerstukken II, 1989/90, 21 345, nr. 3, p. 17.
Zie HR 17 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:707.
Een blik achter de papieren muur leert dat uit het proces-verbaal van aangifte d.d. 16 juni 2009, proces-verbaalnummer 2009038514-2, p. 1-2, kan worden opgemaakt dat [betrokkene 3] op 8 december 2008 [verdachte] leert kennen. Enkele dagen later leent [betrokkene 3] de verdachte geld omdat deze krap bij kas zou zitten. Verdachte zou het geld terug betalen. Dit gebeuren vormt echter geen deel van de bewezenverklaarde oplichting.
Uit het proces-verbaal van aangifte d.d. 21 maart 2011, PL2011022514-1, p. 1 en p. 3, blijkt dat de oplichting geschiedde op 16 maart 2011.
Uit het proces-verbaal van aangifte d.d. 2 september 2010, PL2545 2010063290-1, p. 1-3, kan worden opgemaakt dat [betrokkene 5] al vóór 20 mei 2010 door medeverdachten van verdachte is benaderd en bedreigd.