Vgl. HR 6 juli 2004, LJN AO9905, NJ 2004/443.
HR, 17-09-2013, nr. 11/03019
ECLI:NL:HR:2013:707
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-09-2013
- Zaaknummer
11/03019
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:707, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 17‑09‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:799, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:799, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑06‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:707, Gevolgd
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2013-0353
Uitspraak 17‑09‑2013
Inhoudsindicatie
Vordering b.p. Het Hof heeft ten onrechte ambtshalve beslist dat het toegewezen bedrag moet worden vermeerderd met de wettelijke rente. De HR vernietigt de bestreden uitspraak op dat punt.
Partij(en)
17 september 2013
Strafkamer
nr. 11/03019
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 24 juni 2011, nummer 23/003266-09, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur en aanvullende schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schrifturen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot het constateren door de Hoge Raad dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden, tot vernietiging van het bestreden arrest, doch slechts voor zover het Hof heeft bepaald dat het toegewezen bedrag van de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 maart 2009 tot aan de dag der algehele voldoening, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste, het tweede, het derde, het vijfde en het zesde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het vierde middel
3.1.
Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte heeft beslist dat het aan de benadeelde partij toegewezen bedrag aan materiële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente.
3.2.
Het Hof heeft de vordering van de benadeelde partij tot vergoeding van de schade aan een televisie, longdrinkglazen en een ruit, toegewezen tot een bedrag van € 500,- en de vordering van de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaard. Het Hof heeft voorts beslist dat het toegewezen bedrag vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 14 maart 2009 tot aan de dag der algehele voldoening. Nu de stukken van het geding niet inhouden dat de benadeelde partij vergoeding van de wettelijke rente heeft gevorderd, heeft het Hof ten onrechte beslist dat die rente vergoed moet worden. Het middel klaagt daarover terecht.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde werkstraf voor de duur van veertig uren, subsidiair twintig dagen hechtenis, en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor zover het Hof heeft beslist dat wettelijke rente vergoed moet worden over het toegewezen bedrag van de vordering van de benadeelde partij;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren W.F. Groos en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken op 17 september 2013.
Conclusie 11‑06‑2013
Inhoudsindicatie
Vordering b.p. Het Hof heeft ten onrechte ambtshalve beslist dat het toegewezen bedrag moet worden vermeerderd met de wettelijke rente. De HR vernietigt de bestreden uitspraak op dat punt.
Nr. 11/03019 Zitting: 11 juni 2013 (bij vervroeging) | Mr. Knigge Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft bij arrest van 24 juni 2011 verdachte wegens “medeplegen van opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen” veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van veertig uren (subsidiair twintig dagen hechtenis). Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 500,- en voor datzelfde bedrag aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd (subsidiair tien dagen hechtenis).
2. Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.
3. Namens verdachte heeft mr. J. Kuijper, advocate te Amsterdam, bij schriftuur en aanvullende schriftuur zes middelen van cassatie voorgesteld. Bij de bespreking van de voorgestelde middelen wordt gekozen voor de volgorde die het meest logisch voorkomt.
4. Bewijsvoering
4.1.
Ten behoeve van de bespreking van het zesde, het eerste, het vijfde en het tweede middel, worden hieronder eerst de bewezenverklaring en de gebezigde bewijsmiddelen opgenomen.
4.2.
Ten laste van verdachte heeft het Hof bewezen verklaard dat:
“hij op 14 maart 2009 te Amsterdam tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk en wederrechtelijk glazen en een TV en een ruit van café [A] (gelegen aan de [a-straat]) toebehorende aan [betrokkene 1], heeft vernield door toen en aldaar opzettelijk en wederrechtelijk (met kracht ) glazen op de grond en tegen die TV en tegen die ruit van dat café te gooien.”
4.3.
Het Hof heeft de bewezenverklaring doen steunen op de inhoud van de volgende bewijsmiddelen.
“1 Een proces-verbaal met nummer 2009069573-1 van 14 maart 2009, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1], hoofdagent van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland (doorgenummerd blz. 1 e.v.). Dit proces-verbaal houdt onder meer in als de op 14 maart 2009 afgelegde verklaring van [betrokkene 1], zakelijk weergegeven:
lk ben eigenaar van café [A]. Dit café is gevestigd in de [a-straat] 57 te Amsterdam. Bij de Kamer van Koophandel staat dit café geregistreerd als café [B]. Vannacht bevond ik mij in mijn café. In mijn café zaten toen ongeveer 15 personen, allemaal kennissen. Op een gegeven moment kwam er een groepje Marokkaanse jongens binnen. Ze waren met 4 â 5 personen. Nadat ik ze een drankje had gegeven ging ik even snel naar mijn dochtertje die bij mijn ouders, [a-straat] 93C, lag te slapen. Dit is nog geen minuutje van mijn café af. Nog voor ik de deur van de woning kon openen, werd ik gebeld door mijn neef [betrokkene 2]. Hij was aanwezig in het café. [betrokkene 2] vertelde mij door de telefoon dat er een woordenwisseling was en dat ik snel moest terugkomen. Dit deed ik toen ook. Op datzelfde moment keek ik in de richting van mijn café en ik zag dat er personen wegrenden vanuit mijn café. Ook hoorde ik geschreeuw vanuit mijn café komen. Toen ik bij mijn café kwam zag ik dat er overal glas lag op de grond van stukgevallen glazen en flesjes. Verder zag ik dat de tv stuk was. Het beeldscherm was gebarsten. Ook zag ik dat er een raam aan de straatkant vernield was. De jongens die wegrenden uit het café waren de 4 à 5 Marokkaanse jongens. De personen die in mijn kroeg nog aanwezig waren konden mij vertellen dat een van mijn vaste klanten ruzie had met de groep Marokkanen. De naam van dader l moet zijn [verdachte] (fonetisch). Aan niemand werd het recht of de toestemming gegeven tot het plegen van het feit.
2. Een proces-verbaal met nummer 2009069573-1 van 17 maart 2009, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2], respectievelijk hoofdagent en aspirant agent van de regiopolitie Amsterdam- Amstelland (doorgenummerd blz. 15 e.v.). Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van verbalisanten voornoemd, zakelijk weergegeven:
Op 14 maart 2009 kregen wij de opdracht te gaan naar cafe [A] te Amsterdam alwaar een vechtpartij zou zijn. In het cafe zagen wij op de grond allemaal glas liggen. Wij zagen dat het glas afkomstig was van kapotte glazen. Wij zagen dat achterin het café een grote LCD tv aan de wand hing. Wij zagen dat rechts onderin het scherm een barst zat. Tevens zagen wij dat er in één van de ruiten van het café een gat zat.
3. Een proces-verbaal met nummer 2009069573-4 van 25 maart 2009, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 3], brigadier van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland (doorgenummerd blz. 6 e.v.). Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van [betrokkene 3], zakelijk weergegeven:
Op zaterdag 14 maart 2009 zat ik in café [B] aan de [a-straat] 57 te Amsterdam. Marokkaanse jongens gooiden met tientallen glazen. Wij moesten echt in dekking. Ze pakten zelfs glazen van achter de bar. De politie werd gebeld. De jongens namen heel snel de benen.
4. Een proces-verbaal met nummer 2009069573-3 van 16 maart 2009, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 3], brigadier van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland (doorgenummerd blz. 12 e.v.). Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van [betrokkene 4], zakelijk weergegeven:
Op 14 maart 2009 zat ik in café [B] in de [a-straat] 57 te Amsterdam. Ik zag dat er vijf Marokkaanse mannen binnen kwamen. Ik zag dat alle glazen door de lucht gingen. Alles werd gegooid door de Marokkaanse jongens. Ik ben toen de kroeg uitgelopen. Ik kon van buiten af alles goed zien. Ook de televisie werd geraakt door iets wat de jongens gooiden. Vervolgens renden de jongens naar buiten.
5. Een proces-verbaal met nummer 2009069573-1 van 14 maart 2009, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 4], aspirant agent van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland (doorgenummerd blz. 14). Dit proces-verbaal houdt onder meer in. zakelijk weergegeven, als verklaring van [betrokkene 1]:
lk ben hier vanmiddag geweest om aangifte te doen van vernieling. lk wilde net mijn café gaan opruimen en toen vond ik deze jas. Ik keek in een jaszak van deze jas en vond een paspoort met een foto van een persoon die ik herkende als zijnde de dader van de vernieling.
Ik, verbalisant, trof in de jas het paspoort aan van de volgende persoon: [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1984 te [geboorteplaats].”
4.4.
Het bestreden arrest houdt met betrekking tot het bewijs voorts het volgende in.
“De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep primair betoogd dat onvoldoende bewijs voorhanden is dat zijn cliënt ten tijde van de vernieling in het café aanwezig was en subsidiair dat niet blijkt van zijn betrokkenheid bij de vernieling.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het verhoor van de getuige [betrokkene 1] blijkt dat zij op 14 maart 2009 aan het werk was in haar café aan de [a-straat] 57 te Amsterdam en dat er vier a vijf Marokkaanse jongens het café binnenkwamen. Zij heeft hen wat te drinken gegeven. Vervolgens heeft zij het café voor korte duur verlaten. De getuige [betrokkene 3] heeft bij de politie verklaard – kort weergegeven - dat er op een gegeven moment in het café ruzie uitbrak, dat de jongens (het hof begrijpt: de Marokkaanse jongens) met tientallen glazen begonnen te gooien en dat toen de politie werd gebeld de jongens snel het café verlieten. De getuige [betrokkene 4] verklaart eveneens dat hij zag dat vijf Marokkaanse jongens het café binnenkwamen en dat zij kort na binnenkomst met onder meer glazen begonnen te gooien. Hij zag dat door iets wat deze jongens gooiden de televisie werd geraakt. [betrokkene 1] heeft in haar eerste verhoor bij de politie verklaard dat de personen die zij bij terugkomst bij haar café uit haar café zag wegrennen dezelfde vier a vijf Marokkaanse jongens waren die zij eerder had bediend. Zij noemt de naam van één van de jongens, nl "[verdachte] (fonetisch)". In haar tweede verklaring, enkele uren na haar eerste getuigenverklaring, zegt [betrokkene 1] dat zij bij het opruimen van de ravage in haar café een jas had gevonden. In de jas vond zij een paspoort met daarop de foto van een persoon die zij herkent als een van Marokkaanse jongens. Het paspoort staat op naam van de verdachte, welke naam overeenkomt met de naam die [betrokkene 1] in haar eerste verklaring heeft genoemd.
Het hof overweegt bovendien dat de gedetailleerde verklaring van [betrokkene 1] steun vindt in de verklaringen van de andere getuigen, zodat voor twijfel aan de betrouwbaarheid van haar verklaring geen reden is.
Naar het oordeel van het hof volgt uit hetgeen hiervoor is weergegeven dat bewezen is hetgeen de verdachte ten laste is gelegd.”
5. Het zesde middel
5.1.
Het middel klaagt dat het Hof uit de gebezigde bewijsmiddelen niet heeft kunnen afleiden dat door verdachte zelf (met kracht) glazen op de grond en tegen een tv en tegen een ruit zijn gegooid. Nu in de bewezenverklaring niet is opgenomen dat de daarin omschreven handelingen door “verdachte en/of zijn medeverdachten” zijn verricht, kan de bewezenverklaring volgens de steller van het middel niet anders worden gelezen dan als inhoudende dat verdachte de desbetreffende handelingen zelf heeft verricht.
5.2.
Met de woorden “tezamen en in vereniging met anderen” houdt de bewezenverklaring van het Hof in dat de verdachte bij de daarin omschreven feitelijke handelingen als medepleger betrokken is geweest. Anders dan de steller van het middel kennelijk meent, behoeft in een op medeplegen toegesneden bewezenverklaring niet nader te zijn geconcretiseerd welke feitelijke handeling precies door wie is verricht.1.Uit de omstandigheid dat een dergelijke concretisering in de bewezenverklaring van het Hof ontbreekt, volgt daarom niet dat deze bewezenverklaring inhoudt dat de verdachte één of meer van de daarin omschreven feitelijke handelingen zelf heeft verricht. Het middel gaat derhalve uit van een onjuiste lezing van ’s Hofs bewezenverklaring en faalt om die reden bij gebrek aan feitelijke grondslag.
5.3.
Het middel faalt.
6. Het eerste middel
6.1.
Met het middel wordt gesteld dat het Hof voor het bewijs ten onrechte gebruik heeft gemaakt van de verklaringen van aangeefster [betrokkene 1] (bewijsmiddelen 1 en 5), nu deze verklaringen mededelingen bevatten die niet op eigen waarneming of ondervinding berusten en evenmin blijkt dat deze mededelingen als testimonia de auditu kunnen worden aangemerkt.
6.2.
De steller van het middel klaagt met name over ’s Hofs gebruik voor het bewijs van de verklaringen van getuige [betrokkene 1] dat “[verdachte]” de naam van “dader I” moet zijn (bewijsmiddel 1) en dat zij in de jaszak van een in haar café gevonden jas het paspoort heeft gevonden van “de dader van de vernieling” (bewijsmiddel 5). Omdat uit de inhoud van bewijsmiddel 1 blijkt dat getuige [betrokkene 1] ten tijde van de vernieling niet het café aanwezig was, zouden deze verklaringen niet aan de eisen van art. 342 lid 1 Sv voldoen.
6.3.
Aan de steller van het middel kan worden toegegeven dat getuige [betrokkene 1] inderdaad niet zelf kan hebben waargenomen dat de vernielingen in het café door verdachte zijn verricht en dat haar aanduiding van verdachte als “dader” in zoverre geen bewijswaarde kan hebben. Uit de hiervoor onder 4.4 weergegeven overwegingen van het Hof blijkt evenwel dat door het Hof aan de verklaringen van getuige [betrokkene 1] niet een dergelijke bewijswaarde is toegekend. Het Hof heeft de verklaringen van getuige [betrokkene 1] kennelijk opgevat als inhoudende dat de jongens die zij op de weg terug naar het café weg zag rennen dezelfde jongens waren als die zij eerder op de avond in het café had bediend en dat zij in de pasfoto van het later gevonden paspoort van verdachte een van deze jongens herkende. Voor zover de verklaringen van getuige [betrokkene 1] de suggestie van een conclusie wekken, geldt derhalve dat het Hof deze verklaringen bij de bewijsvoering niet als zodanig heeft gebruikt.
6.4.
Het middel faalt.
7. Het vijfde middel
7.1.
Het middel klaagt dat het Hof heeft nagelaten in het bijzonder de redenen op te geven waarom het is afgeweken van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de verdediging inhoudende dat niet kan worden vastgesteld dat verdachte ten tijde van de vernielingen in het café in dat café aanwezig was.
7.2.
Een zich tussen de stukken bevindende pleitnota van de raadsman van verdachte die is gedateerd op de datum van de terechtzitting waarop het Hof het hoger beroep inhoudelijk heeft behandeld (10 juni 2010) houdt het volgende in.
“Primair is de verdediging van mening dat niet kan worden vastgesteld dat cliënt voorafgaande en ten tijde van de vernielingen in het café aanwezig was.
Zijn aanwezigheid aldaar wordt gebaseerd op de verklaringen van de aangeefster [betrokkene 1] en het aantreffen in het café van een jas met daarin het paspoort op naam van cliënt. Cliënt heeft daarover verklaard dat zijn paspoort is gestolen of verloren hetgeen kan verklaren dat zijn paspoort daar is aangetroffen terwijl cliënt daar zelf niet is geweest.
Ten aanzien van de door cliënt afgelegde verklaring heeft de politierechter overwogen dat er sprake is van een kennelijke leugenachtigheid nu cliënt heeft verklaard dat zijn jas is kwijtgeraakt en dat die jas in het café is aangetroffen. Daarover zijn twee opmerkingen te maken. Allereerst blijkt niet dat cliënt verklaart over de jas die is aangetroffen in het café. Uit niets blijkt dat de jas in het café de jas van cliënt is. Ten tweede blijkt, daar waar cliënt verklaart dat zijn jas later op de avond dat hij beroofd is is gestolen, niet dat hij verklaart over de avond c.q. nacht van 13 op 14 maart 2009. Die verklaring kan dan ook niet als kennelijk leugenachtig worden aangemerkt.
De verklaringen van aangeefster [betrokkene 1] zijn minst genomen verwarrend. In haar aangifte zou zij verklaren over een persoon wiens naam [verdachte] moet zijn, waarbij zij verder niet verklaart op grond waarvan zij tot deze kennis komt, en ten aanzien waarvan zij in haar verhoor ten overstaan van de politierechter stelt dat zij bij haar aangifte de naam van die persoon nog niet wist. Dat zou betekenen dat de betreffende naam later, na het aantreffen van het paspoort, in haar aangifte is verwerkt.
Op het moment dat [betrokkene 1] het paspoort komt brengen zegt zij de persoon op de foto te herkennen als ‘de dader van de vernieling’ (blz 14). Dat is te vergelijken met een enkelvoudige fotoconfrontatie.
Het probleem wat zich hier voordoet is dat [betrokkene 1] net slachtoffer is geworden van een in haar zaak gepleegde vernieling waarbij Marokkaanse jongens zijn betrokken en zij vervolgens een achtergelaten jas aantreft met een foto van een Marokkaanse persoon. Enige gelijkenis is dan voldoende om tot een herkenning te komen. De betrouwbaarheid van die herkenning kan niet worden vastgesteld. Aannemen dat [betrokkene 1] zich niet zal hebben vergist is een aanname die op niets is gebaseerd. Immers, óf zij de betreffende personen in haar café goed heeft gezien en dat [betrokkene 1] derhalve een voldoende herinnering aan hen heeft om tot een herkenning te kunnen komen, kan slechts vastgesteld worden in een kritische test, zoals een meervoudige fotoconfrontatie waarbij op basis van het door haar gegeven signalement een selectie wordt gemaakt van personen die aan dat signalement voldoen. Dat is niet, zoals in casu is gebeurd, een altijd-prijs-situatie. Dat leidt tot de conclusie dat de betrouwbaarheid van de herkenning door [betrokkene 1] niet kan worden vastgesteld op basis waarvan die herkenning van het bewijs dient te worden uitgesloten.
Dat zij ten overstaan van de politierechter verklaart dat zij de betreffende persoon een paar weken voor het gebeuren ook al had gezien maakt voorgaande niet anders. Immers óf dat het geval is geweest kan niet worden vastgesteld nu zij zowel in haar aangifte als in haar verklaring later die dag daarvan in het geheel geen melding maakt, terwijl zij zeker later op de dag geen enkele reden heeft om op dat moment niet te melden dat zij de jongen al eerder heeft gezien; immers als zij kan melden dat zij de jongen herkent kan zij ook melden dat zij hem eerder heeft gezien. Gelet hierop is de veronderstelling gerechtvaardigd dat de gedachte dat zij de persoon al eerder had gezien in de maanden na het voorval bij [betrokkene 1] heeft postgevat, althans u kunt dat niet uitsluiten.
Gelet op het voorgaande is de verdediging primair van mening dat niet met een voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat cliënt voorafgaande en ten tijde van de vernielingen in het café aanwezig was.”
Het Hof heeft ten aanzien van dit verweer overwogen hetgeen hiervoor, onder 4.4, is weergegeven.
7.3.
Voor zover het middel voortbouwt op de stellingen die aan het eerste middel ten grondslag zijn gelegd, moet het middel het lot van dat eerste middel delen. Het Hof heeft de desbetreffende verklaringen van de aangeefster kunnen verstaan zoals het kennelijk heeft gedaan, zodat van denaturering door het Hof van die verklaringen geen sprake is.
7.4.
De vraag waarop het derhalve aankomt, is of hetgeen door de verdediging is aangevoerd, een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt oplevert in de zin van art. 359 lid 2, tweede volzin, Sv dat maakt dat ’s-Hofs bewijsoordeel niet toereikend is gemotiveerd. Het door het middel bedoelde standpunt houdt naar de kern genomen in dat ten aanzien van de door getuige [betrokkene 1] gevonden jas met het paspoort van verdachte niet kan worden vastgesteld dat deze van verdachte zelf is en niet een jas met een gestolen paspoort betreft en dat de verklaring van getuige [betrokkene 1] dat zij in de pasfoto van verdachte “de dader van de vernieling” herkende onbetrouwbaar is.
7.5.
Laat ik vooropstellen dat een nadere explicatie het Hof niet zou hebben misstaan. Dat de verklaring van [betrokkene 1] steun vindt in de verklaringen van andere getuigen zegt inderdaad, zoals in de toelichting op het middel wordt aangevoerd, weinig over de betrouwbaarheid van de herkenning van de verdachte door aangeefster. Daar komt bij dat de beide verklaringen van de aangeefster, zoals de raadsman aanvoerde, inderdaad “verwarrend” zijn. Hoe kon de aangeefster al in haar initiële aangifte verklaren dat de naam van een van de Marokkaanse jongens “moet zijn [verdachte] (fonetisch)”? De behoefte aan opheldering wordt nog vergroot doordat de aangeefster toen zij als getuige bij de Politierechter werd gehoord, leek te ontkennen dat zij de naam van de verdachte al in haar eerste verklaring heeft genoemd. Zij verklaarde tegenover de Politierechter als volgt (blz. 4-5 van het proces-verbaal van de terechtzitting van de Politierechter van 22 juni 2009):
“Toen ik de foto op het paspoort zag herkende ik de persoon op de foto gelijk als één van de jongens die bij de vernieling betrokken was. Ik zag de foto en wist het meteen. Een paar weken voor 14 maart 2009 was deze jongen ook al eens met een paar vrienden in het café geweest. Het is een persoon die in je geheugen blijft staan. Na het gebeuren stond ik te trillen op mijn benen. Dat is waarschijnlijk de reden geweest dat ik bij mijn aangifte niet heb gezegd dat ik één van de jongens al eens eerder had gezien.
Pas nadat de politie het café had verlaten heb ik de jas gevonden.
In mijn aangifte die ik 's nachts heb gedaan heb ik het over een man met een spleetje tussen zijn boventanden. Dat is dezelfde man als de persoon op de foto in het paspoort. Bij mijn aangifte wist ik de naam van die persoon nog niet. Deze naam bleek mij pas nadat ik het paspoort had gevonden. In de middag van 14 maart 2009 heb ik bij bureau Raampoort de gevonden jas afgegeven en toen is er weer een en ander op papier gezet.”
7.6.
Nu moet meteen opgemerkt worden dat noch in het gevoerde verweer, noch in de toelichting op het middel op dit onderdeel van de getuigenverklaring van aangeefster een beroep is gedaan. Het verweer concentreerde zich op de betrouwbaarheid van de tweede verklaring (de herkenning van de persoon op de pasfoto). Mogelijk liet de verdediging zich zo zeer verblinden door haar eigen letterlijke lezing van de initiële aangifte en de daarop gebaseerde argumentatie (erop neerkomende dat de aangeefster niet kan hebben gezien dat verdachte de dader was omdat zij niet in het café was), dat zij meende iedere andere vorm van verweer met betrekking tot dit onderdeel van de aangifte achterwege te kunnen laten. Daarom kunnen de vraagtekens die bij dit onderdeel van ’s Hofs bewijsvoering kunnen worden geplaatst, denk ik niet een zelfstandige grond opleveren om te casseren. Die vraagtekens maken mijns inziens evenmin dat het uitblijven van een expliciete reactie op het in het middel bedoelde standpunt een motiveringsgebrek oplevert dat tot cassatie dient te leiden.
7.7.
Ik merk daarbij in de eerste plaats op dat het niet uitgesloten is dat de aangeefster zich bij de Politierechter heeft vergist toen zij verklaarde dat zij de naam van de verdachte nog niet kende toen zij aangifte deed. Weliswaar is niet uitgesloten dat een ambtsedig proces-verbaal onjuist wordt opgemaakt, maar daarvan moet niet worden uitgegaan. Dat de naam van de verdachte bij de aangifte fonetisch is weergegeven, lijkt daarbij te bevestigen dat die naam niet is ontleend aan het later gevonden paspoort, maar uit andere bron stamt. Ik wijs er daarbij op dat een zich bij de gedingstukken bevindend proces-verbaal van bevindingen als verklaring van [betrokkene 3] inhoudt (zie p. 017 van het verzamelproces-verbaal):
“Een andere, onbekend gebleven, cafebezoeker had tegen de eigenaresse van het cafe gezegd dat het mogelijk een neef van ene [betrokkene 5] zou zijn geweest met een spleet tussen zijn tanden”.
Het is dus mogelijk dat de aangeefster de verdachte weliswaar niet van tevoren bij naam kende, maar dat zij die naam van één van de cafébezoekers had gehoord.
7.8.
Ik merk in de tweede plaats op dat de argumentatie op grond waarvan de raadsman stelde dat de herkenning van de verdachte door de aangeefster onbetrouwbaar is weinig klemmend is in het licht van de hierboven weergegeven verklaring die de aangeefster bij de Politierechter aflegde. Want als juist is dat de aangeefster de verdachte van gezicht kende, wekt het geen verbazing dat zij hem van de foto herkende. Ik merk daarbij op dat door de verdediging niet is aangevoerd dat de verdachte niet beantwoordde aan het door de aangeefster bij haar aangifte opgegeven signalement. Tot dat signalement behoorde dat de bedoelde persoon een spleetje tussen zijn tanden had en een zwarte jas (heupmodel) met bontkraag droeg (zie p. 002 van het verzamelproces-verbaal), terwijl de jas die later in het café werd gevonden, door de verbalisant als volgt wordt omschreven: zwarte leerachtige jas met capuchon en bontkraag (zie p. 014 van het verzamel-proces-verbaal).
7.9.
Ik merk in de derde plaats op dat de door de verdediging aangedragen mogelijkheid dat een ander zijn jas met daarin het (gestolen) paspoort van de verdachte in het café had achtergelaten, een deugdelijke feitelijke onderbouwing mist. Het verweer stoelt enkel op de volgende, bij de politie afgelegde verklaring van de verdachte: “Mijn paspoort is gestolen of verloren. Mijn jas is later op de avond gestolen toen ik was beroofd.”2.Het moge zo zijn dat deze verklaring, zoals de raadsman in zijn pleidooi aanvoerde, niet leugenachtig is omdat de verklaring van verdachte niet zo gelezen hoeft te worden dat zijn paspoort tegelijk met zijn jas is gestolen, maar dan geldt dat de mogelijkheid dat verdachtes paspoort is gestolen of verloren, op geen enkele manier is geconcretiseerd. Wat overblijft is een volstrekt oncontroleerbare bewering.
7.10.
Gelet op dit alles in onderlinge samenhang bezien, komt het mij niet onbegrijpelijk voor dat het hof in het aangevoerde geen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt heeft gezien dat tot nadere motivering noopte. Het bewijs dat de verdachte één van de vier á vijf Marokkanen was waarover aangeefster verklaarde, berustte tenslotte op drie los van elkaar staande belastende gegevens: (1) de verklaring (vermoedelijk van horen zeggen) van aangeefster dat de persoon die zij “dader 1” noemde [verdachte] heette; (ii) de vondst in het café van een (kennelijk door één van de daders gedragen) jas met daarin het paspoort van de verdachte en (iii) de herkenning door de aangeefster van de persoon op de pasfoto als degene die zij als “dader 1” had omschreven. Het wekt geen (door een nadere motivering weg te nemen) verwondering dat het Hof bij zoveel elkaar ondersteunend bewijs aan het aangevoerde is voorbijgegaan. Dat betekent dat de bewezenverklaring op dit punt toereikend is gemotiveerd.
7.11.
Het middel faalt.
8. Het tweede middel
8.1.
Het middel klaagt dat het Hof heeft nagelaten te responderen op een door de verdediging ingenomen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt met betrekking tot het bewijs van medeplegen, althans dat de gebezigde bewijsmiddelen niet redengevend zijn voor het bewijs van medeplegen.
8.2.
Een zich tussen de stukken bevindende pleitnota van de raadsman van verdachte die is gedateerd op de datum van de terechtzitting waarop het Hof het hoger beroep inhoudelijk heeft behandeld (10 juni 2010) houdt het volgende in.
“Voorts zal, indien u tot het oordeel komt dat met voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat de groep van cliënt de vernielingen heeft gepleegd, vervolgens dienen te worden vastgesteld dat cliënt daarin een rol heeft gehad die valt binnen het medeplegen. De getuigen hebben het over ‘de jongens’ die met glazen gooiden, waaruit de politierechter heeft afgeleid dat zij alle jongens hebben zien gooien met glazen terwijl zulks niet blijkt uit hun verklaringen. Of gezien is dat alle jongens glazen gooiden, of dat met ‘de jongens’ bedoeld is te zeggen uit welke hoek de vernielingen en dus de glazen kwamen, blijkt niet ondubbelzinnig uit die verklaringen.
Ik merk daarbij op dat [betrokkene 4] spreekt over 5 Marokkaanse jongens (blz 12) waarvan er uiteindelijk volgens zijn verklaring 3 personen glazen hebben gegooid (blz 16) terwijl [betrokkene 3] en [betrokkene 6] slechts over 3 personen spreken (blz 13). Nu ook [betrokkene 1] spreekt over 4 of 5 personen, derhalve minimaal 4, blijft er in alle waarnemingen in ieder geval één persoon over die men niets heeft zien gooien, althans kan dit minst genomen niet worden uitgesloten.
Op grond hiervan kan niet worden vastgesteld dat cliënt daadwerkelijk met een glas heeft gegooid of dat hij zich hierin afzijdig heeft gehouden. Dat hij samen met de anderen binnenkomt is niet relevant, nu uit niets blijkt dat er toen een plan bestond om vernielingen te plegen en dat hij uiteindelijk samen met anderen weg is gegaan, duidt evenmin op medeplegen, nu onder de geschetste omstandigheden waarbij vrienden van cliënt vernielingen plegen, achterblijven niet echt een reële optie is, nu het niet ondenkbeeldig is dat de emotie van de overige bezoekers zich vervolgens op cliënt zal richten.
Dat betekent dat cliënt ook op grond hiervan dient te worden vrijgesproken.”
Het bestreden arrest houdt met betrekking tot dit verweer in hetgeen hiervoor, onder 4.4, is weergegeven.
8.3.
Het door het middel bedoelde standpunt van de verdediging houdt in dat in de onderhavige zaak niet kan worden bewezen dat verdachte bij de in de tenlastelegging omschreven handelingen als medepleger betrokken is geweest, nu in een aantal getuigenverklaringen wordt gezegd dat door (slechts) drie Marokkaanse jongens met glazen is gegooid en geen van de overige getuigenverklaringen op ondubbelzinnige wijze inhouden dat alle jongens uit het groepje van vier of vijf jongens met glazen gegooid hebben. Volgens de steller van het middel zou het Hof in het bestreden arrest niet voldoende duidelijk hebben gemaakt op grond waarvan ten aanzien van verdachte kan worden gesproken van de voor het bewijs van medeplegen vereiste “nauwe en bewuste samenwerking”.
8.4.
Het bedoelde standpunt houdt op de keper beschouwd niet meer in dan dat er onvoldoende bewijs is om te concluderen dat de verdachte het feit heeft medegepleegd. Dat levert als regel geen verweer op dat op grond van art. 359 lid 2, tweede lid Sv een afzonderlijke reactie vergt. Of er voldoende bewijs is, blijkt immers vanzelf uit de bewijsmotivering. Voor zover het middel met de klacht over het gebrek aan redengevendheid bedoelt aan te voeren dat het Hof het bewezenverklaarde niet uit de gebezigde bewijsmiddelen heeft kunnen afleiden, geldt het volgende.
8.5.
De door het Hof voor het bewijs gebruikte verklaring van getuige [betrokkene 3] (bewijsmiddel 3) houdt onder meer in dat op zaterdagavond 14 maart 2009 in Café [B] (blijkens de inhoud van bewijsmiddel 1 een andere naam voor het in de tenlastelegging genoemde Café [A]) “Marokkaanse jongens” met tientallen glazen gooiden en diezelfde jongens toen de politie werd gebeld “heel snel de benen [namen]”. De voor het bewijs gebruikte verklaring van getuige [betrokkene 4] (bewijsmiddel 4) houdt onder meer in dat op 14 maart 2009 in het genoemde café “vijf Marokkaanse mannen” binnenkwamen, dat “alles werd gegooid door de Marokkaanse jongens” en dat “de jongens [vervolgens] naar buiten [renden]”. Anders dan de steller van het middel ben ik van mening dat het Hof uit deze verklaringen heeft kunnen afleiden dat ook de verdachte zich niet onbetuigd heeft gelaten. Gelet op de inhoud van ’s Hofs nadere bewijsoverwegingen heeft het Hof de verschillende getuigenverklaringen kennelijk en niet onbegrijpelijk opgevat als inhoudende dat de vier of vijf jongens die daarin bij herhaling worden genoemd niet alleen bij het binnengaan van het café en bij het wegrennen van het café, maar ook bij het gooien met de glazen als groep hebben geopereerd. Nu door de verdachte, die zich op zijn zwijgrecht beriep, niet, laat staan met argumenten gestaafd, heeft aangevoerd dat hij zich bij het gooien van de glazen afzijdig heeft gehouden, blijft slechts een theoretische mogelijkheid over. Die mogelijkheid heeft het Hof gelet op het voorgaande als hoogst onwaarschijnlijk terzijde kunnen schuiven.
8.6.
Het middel faalt.
9. Het derde middel
9.1.
Het middel klaagt over ’s Hofs oordeel dat voldoende is gebleken dat benadeelde partij [betrokkene 1] door het bewezen verklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 500,-.
9.2.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van de Politierechter in de Rechtbank Amsterdam van 22 juni 2009 heeft benadeelde partij [betrokkene 1] zich in eerste aanleg in het proces gevoegd met een vordering van € 1830,- strekkende tot vergoeding van schade betreffende een breedbeeldtelevisie (€ 1500,-), longdrinkglazen (€ 30,-) en een kapotte ruit (€ 300,-). Uit de aantekening van het mondelinge vonnis van diezelfde datum blijkt dat de Politierechter de genoemde vordering uiteindelijk tot een bedrag van € 1000,- heeft toegewezen. In hoger beroep is de vordering van de benadeelde partij voor het in eerste aanleg toegewezen gedeelte opnieuw aan de orde geweest.
9.3.
Het bestreden arrest houdt met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij – voor zover hier van belang – het volgende in.
“Benadeelde partij [betrokkene 1]
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [betrokkene 1], wonende te Amsterdam, als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van verdachte rechtstreeks
schade heeft geleden tot na te melden, naar billijkheid vastgestelde, bedrag. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Beslissing
Het hof:
(…)
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde [betrokkene 1] ter zake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van EUR 500,00 (vijfhonderd euro) aan materiële schade en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verklaart de benadeelde partij in haar vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat zij in zoverre haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan materiële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 14 maart 2009 tot aan de dag der algehele voldoening.”
9.4.
Voor zover in de toelichting op het middel met een verwijzing naar de inhoud van een uittreksel uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel wordt betoogd dat benadeelde partij [betrokkene 1] door het handelen van verdachte niet rechtstreeks schade kan hebben geleden omdat zij niet de eigenaar van het in de tenlastelegging genoemde café is, geldt dat in cassatie geen beroep kan worden gedaan op nieuwe feitelijke gegevens en het betoog derhalve in zoverre tardief is. Nu ter zake door of namens de verdachte geen verweer is gevoerd, is het niet onbegrijpelijk dat het Hof het zonder een uit eigen beweging ingesteld diepgravend onderzoek aannemelijk heeft geacht dat het aangeefster [betrokkene 1] is geweest die de schade heeft geleden, waarbij ik in aanmerking neem dat [betrokkene 1] zich blijkens de inhoud van bewijsmiddel 1 reeds bij de aangifte direct na de bewezenverklaarde vernieling als eigenaar van het café heeft gepresenteerd.
9.5.
Voor zover in de toelichting op het middel wordt gesteld dat het Hof zijn oordeel dat voldoende is gebleken dat benadeelde partij [betrokkene 1] rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 500,- nader had moeten motiveren omdat niet blijkt dat de mondeling gedane vordering benadeelde partij (met aankoopbonnen of een schaderapport) schriftelijk is onderbouwd, geldt dat het oordeel van het Hof over de hoogte van het schadebedrag in het licht van de verklaring van verbalisanten over de staat van het in de tenlastelegging genoemde café na de vernieling in het als bewijsmiddel 2 gebezigde proces-verbaal alleszins begrijpelijk is. Dat de door het Hof in het kader van de vaststelling van de schade gebruikte woorden “naar billijkheid” misschien niet erg gelukkig zijn, doet daaraan niet af.
9.6.
Het middel faalt.
10. Het vierde middel
10.1.
Het middel klaagt dat het Hof bij zijn beslissing op de vordering van de benadeelde partij het toegewezen schadebedrag ten onrechte heeft vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 maart 2009 (zie de onder 9.3 aangehaalde passage van het bestreden arrest).
10.2.
Uit het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg, alwaar de [betrokkene 1] zich als gezegd als benadeelde partij heeft gevoegd, blijkt niet dat zij wettelijke rente heeft gevorderd. Die is dan ook door de Politierechter niet toegewezen. Het was de benadeelde partij daarom niet toegestaan haar vordering in hoger beroep met die wettelijke rente te vermeerderen (HR11 januari 2000, LJN AA4262, NJ 2000/217. Voor een ambtshalve vermeerdering van die vordering is dan zeker geen plaats.
10.3.
Het middel treft doel. De Hoge Raad zou ermee kunnen volstaan de bestreden uitspraak alleen in zoverre te vernietigen.
11. Het vierde middel slaagt. De overige middelen falen en kunnen met de aan art. 81 RO ontleende motivering worden afgedaan.
12. Ambtshalve wijs ik erop dat de Hoge Raad in de strafzaak van de verdachte – die op 4 juli 2011 beroep in cassatie heeft ingesteld – naar het zich laat aanzien uitspraak zal doen nadat sinds het instellen van het cassatieberoep meer dan twee jaar zijn verstreken. Gelet op de hoogte van de aan verdachte opgelegde straf kan ingeval van een overschrijding van de tweejaarstermijn met de (enkele) constatering van een overschrijding van de in art. 6 lid 1 EVRM bedoelde redelijke termijn worden volstaan.
13. Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad indien toepasselijk zal constateren dat zich een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM heeft voorgedaan en strekt voorts tot vernietiging van het bestreden arrest, doch slechts voor zover het Hof heeft bepaald dat het toegewezen bedrag van de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 maart 2009 tot aan de dag der algehele voldoening, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑06‑2013
De bewering dat de verdachte op een later tijdstip in dezelfde nacht is overvallen en beroofd, vindt enige steun in een zich bij de stukken bevindend mutatierapport (zie p. 024 van het verzamelproces-verbaal.